| |
| |
| |
III De Hedonist
Mijnheer Serjanszoon ontmoette de kunstschilder Guido Zeemrike voor het eerst op een banket van de keizerlijke handbooggilde der Vrije Schutters van Sint-Sebastiaan. De gildebroeders hadden mijnheer Serjanszoon tot hun erevoorzitter verheven, nadat hij een prachtige redevoering had uitgesproken ter gelegenheid van de plechtige inhuldiging ener nieuwe vlag, kostbare gift van de protector Zoerdaan, baljuw der gemeente.
Het was dus op een banket van de edele corporatie.
Guido Zeemrike kwam uit Brussel vandaan. Hij had zich zeer onlangs in de kleine stad gevestigd om met meer rustigheid en zelfbeheersing een groot werk te voleinden, dat hij een jaar geleden had opgezet. Hij was een klein dik ventje met een rosblonde zachte baard, welke als een pelsen mofje zijn roodbolle wangen omvatte. Zijn hoofd was kaal en wit en glimmend.
Hij sprak met mijnheer Serjanszoon, en het bleek dat hij vrij goed in de Griekse philosophie thuis hoorde. Dit moest hem al dadelijk tot een vriend van mijnheer Serjanszoon maken. Terwijl de meiden van de hotelhouder Pandekker de tafel ruimden en de koffiekopjes op een groot verlakt bord te dampen zetten, zaten mijnheer Guido Zeemrike en mijnheer Serjanszoon in een glazen veranda in een rieten causeuse. De avond viel. De tuin van de hotelhouder Pandekker lag roerloos in een blauw
| |
| |
mistje bedolven, en een onzichtbare zon zifte er een rozig licht, dat over het stille loof zachtekens uiteenpoeierde. Zes hoge rozelaars stonden te midden van het ronde grasperk en bloedden in het groen.
Mijnheer Serjanszoon sprak:
- Het verheugt me, mijnheer Zeemrike, (hij wachtte een stond, keek naar de as van zijn sigaar, en tikte ze voorzichtig al over zijn knie in een geraniumpot), het verheugt mij enerzijds dat gij geestelijk omgaat met de wonderlijke wijsgeren, welke met een zo verscheiden sierlijkheid de techniek van het menselijk geweten hebben ontwikkeld, maar anderzijds spijt het me te moeten horen dat gij onder de roemrijke reeks, juist de minst edele hebt willen aankleven. Het past mij nauwelijks u daaromtrent te berispen; want de geheimen van ons wezen zijn ondoordringbaar, en misschien weet gij het Hedonisme tot een hogere opvatting van het genot te bewerken. Ik hoop het althans. De Cyrenaeïsche school evenwel, mijnheer, en bij deze wil het mij toeschijnen dat gij te leer zijt gegaan, de Cyrenaeïsche school is gedeeltelijk onzuiver en haar verleidelijkheid - dit moeten wij bij machte zijn om te bekennen, - steunt op de verraderlijke opwellingen van onze losbandigste instinkten. Let wel op. Ik zelf meen dat het ware geluk besloten ligt in de behendige toepassing van onze zinnelijke vermogens, maar de betrachting van een onmiddellijk en meestentijds ogenblikkelijk genot is meer een teken van zwakke vertwijfeling dan een daad van systematische wijsheid. Ik kan mij inbeelden dat gij de principiële beweeggronden van een Aristippus aanneemt, doch laat me hopen dat gij u niet met de onvoldragen theorieën ener onzekere en enigszins wilde overgangsschool tevreden stelt, laat me hopen dat de rijpheid van een vastere wijsbegeerte u innemen kan en dat het Epicurisme meer past bij de fijnere begeerten van uw beschaafd gestel. Ik stel me voor, mijnheer Zeemrike, dat uw kunst- | |
| |
neigingen ook weinig stroken met de stoffelijke verzoekingen van een lustwekkende maar tamelijk grove leer. Ik stel me dat in alle vertrouwen voor, mijnheer.
Waarop mijnheer Zeemrike antwoordde dat hij de vleiende dunk van mijnheer Serjanszoon te zijnen opzichte zeer op prijs stelde en dat hij diens hoogst belangrijke wenken alleszins in overweging zoude nemen. Hij voegde er nochtans bij dat, voor zijn paart, de zienswijze van Aristippus van Cyrene hem voorlopig geheel in beslag nam en dat hij onder geen andere invloed wenste te komen tot zolang de schilderij, waaraan hij bezig was, geheel zoude klaar zijn.
Dat antwoord was voor mijnheer Serjanszoon een scherpe teleurstelling. Hij deed de tabaksrook uit zijn baardeloos gezicht in toornige wolken oppaffen, zodat één ogenblik de mooie avondtuin onzichtbaar werd en de zes rozelaars uitstierven te midden van het blauw-groene grasperk. Hij was te wege in een zwaardere rede uit te varen, wanneer een blond dienstmeisje aankondigen kwam dat de koffie naar mijnheer Serjanszoon's beliefte te wachten stond.
Het was, in die tijd, een aandachtige gewoonte dat, op een officiëel banket der Vrije Schutters van Sint-Sebastiaan, de erevoorzitter in alles, ook in het aanroeren van spijzen en dranken, de gildebroeders voorging. Ingevolge dit privilegie stond mijnheer Serjanszoon recht, excuseerde zich met een voornaam lachje tegenover mijnheer Zeemrike, dewelke zeer beleefd zijn kale schedel voorover boog en zijn rode wangen in de zachte pels van zijn baard verborg.
Zij stonden allebei nevenseen, de ene lang en mager in een nieuwe olijfgroene frak, de andere kort en dik in een zwart-fluwelen overjaket. Ze keken naar het blonde dienstmeisje, dat blozend heenging en nu haar jong lijfje in de plooilichte rokken deed wiegen, wonder-lenig onder
| |
| |
de gele klaarte van de grote tafelkandelaars. Deze kandelaars waren zeer kostbaar. Zij waren in zwaar zilver gesneden en vertoonden te midden van allerlei rijke ornamenten de beeltenissen van bloembeladen herderinnetjes. Zij stonden op de vier hoeken van de brede tafel, en juist in hun gulden licht drilde het liefelijke dienstmeisje voorbij.
Mijnheer Serjanszoon blikte toen mijnheer Zeemrike in het aangezicht en beiden lachten zonder geluid. Mijnheer Serjanszoon vroeg:
- Zeg mij, beste heer, wat stelt toch uw schilderij voor?
- De dochter zelf van Aristippus, zeide mijnheer Zeemrike.
- Zó-ó.
Mijnheer Serjanszoon trad traag en statig de eetzaal binnen, en al de gildbroeders omringden hem, en, de eerste van allen, dronk hij een slokje warme koffie.
Des anderen daags ontving mijnheer Serjanszoon te zijnen huizen zijn nieuwe vriend. Zij namen gezamenlijk een klein ontbijt en deden nadien een wandeling in de gemeentelijke warande. Het was een schone zomerdag. Kinderen stoeiden langs de lanen en het loof der bomen was vol met een prettige vogelenzang. Mijnheer Serjanszoon droeg zijn grote stok als een staf, en de zon blikkerde op de gulden knop die, gelijk een beweeglijk sterretje, op mate van mijnheer Serjanszoon's stap in de ruimte wiegde. Zijn magere benen met donker-violette zijde overtrokken, pikkelden langzaam naar voren, terwijl daarnevens de witte kousen, die mijnheer Zeemrike's bolvormige kuiten omsloten, rap kruisten over elkaar.
Mijnheer Serjanszoon sprak:
- Het zou spijtig zijn, mijnheer Zeemrike, als wij malkander op dees wijsgerig gebied slecht begrepen. Het kan wel gebeuren dat onze opvatting verschilt en ik zal niet
| |
| |
zo ijdel zijn om te verlangen dat gij de mijne onvoorwaardelijk zoudet aanvaarden, evenmin als ik mij te zelfstandig acht om de uwe met een redeloze gewilligheid over te nemen. Maar indien wij hierover handelen willen, is het noodzakelijk dat wij onze beweegredenen met klare woorden omkleden, opdat wij niet mochten te niet gaan in een geharrewar van holle volzinnen of niet zouden uitschieten op de klank van een slecht uitgedrukt begrip. Gij zegt dat de wijsheid, wil zij getrouw blijven aan haarzelve, de toekomst als een geheim aanziet en al omvatbaar geheim als een ledigheid, waarrond te vergeefs de geest fantazeert. Zulke bewering is onrechtvaardig, maar een betrekkelijke waarheid ligt op de grond ervan en ik zal ze niet wederleggen. Neen, mijnheer, ik zal beter doen en vermoeden dat de wijze, waarop gij dit zeer gewaagd aphorisme aan de man wilt brengen, niet ganselijk met uw bedoelingen overeenstemt. Ik zal dit inderdaad met bescheidenheid vermoeden. Want, zal ik zeggen, waartoe, mijnheer, wilt gij besluiten? Met Aristippus zijt ge overtuigd dat alle werkelijk genot in het huidige berust en dat het beeld van een toekomstig genot het huidige tot een smart maakt. Hiermede beproeft gij ons te bewijzen dat het onmiddellijke genot het enig-bestaanbare is en houdt gij voor ledige dromerij de voorzichtige stelsels van het Epicurisme, hetwelk het genot veredelt door de geduldige keur waaraan het zeer wijselijk onderworpen wordt. Zal ik mij wild en ongenadig overgeven aan al mijn driften? Gij knikt ja. Inderdaad, mijnheer, de leer van Aristippus verzet zich niet tegen een dergelijke roekeloosheid. Maar Aristippus zelf heeft gevoeld dat zijn theorie tot antisocratische baldadigheden leiden zou en, bij wijze van evenwicht, prijst hij matigheid. Aldus veroordeelt hij in mijn ogen zijn eigen stelsel, want, zo het u wordt opgelegd matig te zijn in het botvieren van uw lusten - hoe zeld- | |
| |
zaam klinkt hier matigheid! - zo het u, in andere woorden, wordt
opgelegd slechts tien spijzen te gebruiken van de vijftien, die u worden aangeboden, zo zult gij, vermits ge wijs zijt, de vijf slechtste van de hand wijzen. Matigheid is de beteugeling van een lering, welke juist op de ontkenning van alle beteugeling steunt. Als ge meet, is het om te kennen, en als ge kennen wilt, is het om te kiezen. Wij moeten zeer omzichtig de bandeloze argumenten van deze Cyrenaeër benaderen, mijnheer Zeemrike. Ik bid u, wees oplettend; ik smeek u, wees uiterst oplettend, mijnheer!
Mijnheer Zeemrike verklaarde dat hij gaarne met de zienswijze van mijnheer Serjanszoon instemmen kon, maar dat hij hem voorlopig verzocht om, met het oog op de schilderij, die hij eerst en vooral wilde afmaken, niet verder aan te dringen. Hij begreep, zeide hij, dat de zaak ernstig was, en meende dat de bewijsvoering van mijnheer Serjanszoon hem op het eerste gezicht zeer gegrond leek. Hij zoude het echter uitstellen dit alles van dichtbij te beschouwen, tot hijzelf in staat was er, zonder zijn kunstinspiratie te storen, te kunnen op ingaan.
Mijnheer Serpanszoon gaf dan ook blijken van grote verdraagzaamheid en stemde erin toe de kwestie eerst later en na grondige kennismaking met het werk en de begripswereld van mijnheer Zeemrike aan te roeren. Na deze inschikkelijke verklaring:
- Ik ken, sprak hij, die dochter van Aristippus. Zij heette Arete en werd in een mooie villa van Cyrene in Libye geboren. Zij was een leerlinge en een wijsgerige volgelinge van haar vader, wiens stelsel zij niet wenste te veredelen, maar versierde met al de fijngevoeligheid van een echt-vrouwelijk en vrouwelijk-driftig hart. Zij was bedeeld met een intuïtief vermogen dat, voor haar, de dokumentering van een uitgebreide kultuur zo goed als overbodig maakte. Men kan van deze wonderbare Arete
| |
| |
zeggen dat haar ziel voortdurig onder de zonderlinge aansporing van een ‘instinkt der waarheid’ bedrijvig was. Het valt mijns inziens te betreuren dat Aristippus, haar vader, dit instinkt bij middel van al te grove leringen wist te misleiden en het daardoor niet is kunnen opgaan tot de kristalheldere hoogten waartoe het in staat was. Ik hoop dat het schilderachtig beeld, dat gij u hebt voorgesteld van Arete te geven, enigszins overeenstemt met haar philosophische betekenis. Ik hoop het in het belang der kunst.
Zij kwamen op het middelplein van de warande. Het was er tamelijk druk. Kindermeiden deden kleurige wagentjes schuiven in de blauwe lommer, die van de groene kastanjelaars nederviel. Dames in lichte zomersjaal wandelden al koutend naast aandachtige heren. Zij droegen paradehoeden met rozen en lichte strikken, en hun wijde japonnen zetten zich aardig uit in de zonneschijn. Daar stond een hoge fontein met marmeren tritons en zeepaarden en een ontzaglijke Neptunus geheel bovenop, die de teugels van een schelpenwagen voerde en tegelijk een gulden driepiek door de blauwe ruimte zwaaide. Mijnheer Serjanszoon groette met hoofse zwier een oude dame, die er in de grote krullen van haar witgepoeierde pruik en het zoete spel van satijnen linten en broze kanten zeer aanzienlijk uitzag, en verder ontmoette hij de kleine heer Hindernis. Hij nam lichtjes zijn hoed af voor mijnheer Hindernis, die geneesheer was en aan een al te eerlijke praktijk te danken had dat hij arm was gebleven. Toen leidde hij mijnheer Zeemrike langs de ronde vijver en bewonderde er de stille sliering van witte zwanen. Een paar roze leliën lagen op de gladde vlakte. Soms deed een vlug windje een zijden rilling zilveren over het water.
- Ik dank u, praatte mijnheer Serjanszoon, dat gij mij toelaat u in uw atelier aan het werk te zien. Ik hecht een
| |
| |
groot belang aan dit niet-dubbelzinnig blijk van vertrouwen en ben zeer dankbaar, mijnheer. Ik zal dus komen, mijnheer, al hebben wij de geestelijke strijd niet uitgevochten en weet ik niet, inderdaad, of ik, op het gebied der hogere zedeleer, tegenover een vriend sta of tegenover een vijand.
Hij glimlachte en aanvaardde een sigaar, die hem mijnheer Zeemrike uit een ivoren koker aanbood.
- Wat mij betreft, wedervoer hij seffens, terwijl hij de sigaar knipte en naderhand ze onder het dubbele scherm van zijne magere handen opstak, wat mij betreft, en voor zover mij thans de gelegenheid wordt gegeven erover uit te wijden, ik ben, mijn waarde heer, enigszins Epicuriaans gezind. Daar waar het Hedonisme de mens door de enige voldoening der zinnelijke lusten wil gelukkig maken, tracht ik mijn geluk te vinden in de evenwichtige beoefening van mijn rede. Ook ik betracht eniglijk het genot. Ik versmaad niet het genot van het lichaam als dit het genot van mijn geest niet in de weg staat; maar uit een oogpunt van kwaliteit en van duur, verkies ik doorgaans dit tweede boven het eerste. De smart kan een bron zijn van hoge voldoening, wanneer zij op harmonische wijze sommige van onze cerebrale vermogens in werking brengt. Een stoffelijk vermaak, dat door Aristippus zoude worden als een loffelijk doel aangezien, kan daarentegen derwijze zulke harmonie doen wankelen, dat het aanleiding geeft tot een geestelijke stoornis, die niet anders te heten is dan onrust, angst, wee of vertwijfeling. De uitslag van een Epicuriaanse opname der dingen is levensvrede, mijnheer, waaronder gij verstaan moet de wondere peis van de alles begrijpende en boven alles verhevene ziel. Elke gewaarwording van een zelf-bewust Epicurist staat onder het toezicht van het verstand en het verstand bepaalt de zedelijke perken der deugd. Een bedrijf kan dus alleen een oorzaak zijn van geluk, als het,
| |
| |
naar het oordeel van het verstand, mag genoemd worden een ‘daad der deugd’. Alzo is er, buiten de deugd om, geen gelukkig leven, mijnheer. Daaraan houde ik mij, mijnheer.
Mijnheer Serjanszoon keek op zijn zakuurwerk. De straling van de zon viel noes op de stammen van de bomen en kleurde met een mauve getintel het huiverige watergetril. Een zacht gewaai schoof door het lover.
- Maar, zeide ineens mijnheer Serjanszoon, het is nu de tijd om huiswaarts te keren, indien wij geen bedorven eten willen op tafel vinden. Filmene, de nieuwe meid, heeft mij een stuk ossengebraad beloofd, een bottel schorseneren met eiersaus en een Brusselse ovenkip met verse mirabellen, zodat ik zeer benieuwd ben en op het uur wil passen. Ik heb namelijk sinds eergisteren een nieuwe meid, mijnheer Zeemrike. Zij heet Filmene. De vorige was jonger en frisser. Ik houd van het blozende uitzicht der jeugd en omring mij gaarne met mooie dingen. Die echter was bitter jong. Ik werd eindelijk verplicht ze door te zenden, om redenen... om keukenredenen van ondergeschikt belang.
Ze kwamen langs de hoge fontein terug.
Enkele dagen nadien, in de nanoen, zoals dit stiptelijk was afgesproken, begaf zich mijnheer Serjanszoon naar het atelier van de schilder Guido Zeemrike. Hij werd door een bevallig negertje in een liefelijke spreekkamer binnengeleid. Het negertje droeg een karmijnrode livrei en een rond verguld petje dat op zijn geroosterd hoofd als een eigenaardig pijpedopje te fonkelen stond. De verschijning van het negertje en de weidse versiering van de spreekkamer sloegen op het eerste ogenblik mijnheer Serjanszoon uit zijn stuk. Hij had zich niet verwacht aan een onthaal, dat zo weinig strookte met de gewoonten van de stille burgerlijke gemeente. Hij zette zich
| |
| |
op een fluwelen divan neder en liet er de ongemene impressie, welke hem had overvallen, van lieverlede bedaren.
De dikke mijnheer Zeemrike kwam hem gullachend verwelkomen, en het negertje bracht een tinnen bord met glaasjes en likeuren. Nadat zij gedronken hadden en nadat mijnheer Serjanszoon in een strenge taal zijn denkwijze omtrent overdreven weelde en overbodige luxes had lucht gegeven, traden ze langs een sombere gang in het grote atelier. Bij het ingaan deed mijnheer Zeemrike, bij wijze van verontschuldiging, opmerken dat hij had gedacht zich niet om de aanwezigheid van een zo breed-verstandelijk man als mijnheer Serjanszoon te moeten verlegen laten, dat hij bijgevolg de werkplaats aan haar gewoonlijke wanorde had overgelaten en dat hij zijn werk maar in het bijzijn van een vrij-denkend man als mijnheer Serjanszoon hoopte te mogen doorzetten. Mijnheer Serjanszoon mompelde goedjonstig:
- Ga uw gang, als 't u belieft; ga uw gang, mijnheer, zo bid ik u.
Hij stapte langbenend door onder de zware portière, welke mijnheer Zeemrike zo hoog mogelijk met beide handen ophief. Zijn mager voorhoofd raakte de dikke franjen, en het harde licht van het atelier stiet hem als een klare hemel in de ogen. Zijn wimpers trilden. Hij zag plots vóór hem de blinkende schedel van de korte schilder, zag, daarachter een ontzaglijk doek in een gulden lijst, zag, alsof dit nu een zon was waaruit een geweldige straling uitspetterde, een grote naakte vrouw staan op een stellage van bloemen en kleuren.
Het was een naakte vrouw. Mijnheer Serjanszoon, ten tweeden male, keek toe. Hij roerde niet. Ten derden male keek hij toe. Het was, inderdaad, een naakte vrouw in levenden lijve. Ze blikte neder op hem en groette diskreet. Ze hield in haar handen een overvloedige ranke levende rozen.
| |
| |
- Ziehier, sprak mijnheer Zeemrike, mijn schilderij.
Hij wees op het doek. Mijnheer Serjanszoon voelde, in dikke walmen, een schielijke warmte opschieten langs zijn slapen en, daarbinnen, als een hete nevel, de koude helderheid van zijn gedachten beschaduwen. Hij knikte werktuiglijk, trad nader, ging gelijk een houten paal vóór de gulden lijst staan, om zonder oordelen alles maar goed te vinden en te bewonderen. Zijn woorden waren onvast.
- Het is goed, zei hij vreemd toestarend, het is heel goed, mijnheer, het is uitmuntend. Ik wens u geluk, mijnheer. Het is een enorm ding.
Het negertje kwam hem van zijn hoed en van zijn wandelstok ontlasten. Op een tinnen bord blikkerden, in langhalzige bokalen, de likeuren van verschillende verve, en de glaasjes waren kelkjes van alderfijnst kristal. Er werd alweer, met kleine, verraderlijke teugjes, gedronken, en mijnheer Serjanszoon herschikte te reke zijn zinnen, die overhoop en in volle harrewarrij waren geraakt. Toen wreef hij met twee vingeren zijn lippen langzaam droog en sprak, met oratorische statigheid.
- De wijze, mijnheer, zo zei hij, verwondert zich niet over het uitzicht der dingen. Ik ben zeker niet gewend te zien, langs mijn stille leven, wat ik hier te zien krijg, dank zij u. Ik hoop dat het een spektakel zijn zal, dat in mij de deugd levendig maakt, ten minste als ik bij machte ben om er het esthetische evenwicht van te vatten. Ik wil gaarne de deugd in mij levendig maken, en verlang niets meer dan alles daartoe in werking te brengen, wat ik aanwenden kan. Gun mij dat ik hierover nadenke, mijnheer. Ik zal zekerlijk de gulheid van uw uitstekende gastvrijheid niet versmaden. Neen, mijnheer, maar ik zal ze hoog op prijs stellen. Ik zal, eenderlijk, de zoetigheid van uw teergetinte likeuren niet van de hand wijzen. Ik zal, integendeel, ervan gebruiken tot bevrediging van een be- | |
| |
schaafde lust, welke mijn hart lichter stemt en de bevrijding van mijn deugd moet begunstigen. Ik zal genieten van uw werk dat, door een goddelijk bedrijf der kunst, de ongeregelde buitensporigheden van een wild Hedonisme heeft kunnen verzachten en het begeerlijke lichaam van Arete, de Cyrenaeïsche heeft gemaakt tot een utopisch beeld van wulpse kuisheid en zuinige overdaad. Uw schilderij, mijnheer Zeemrike, geeft, met meesterlijke schranderheid, de wijsgerige betekenis van Aristippus' wilde en onsamenhangende leer - en zie! hoe zoude ik dus niet, ook hierin, de stichtelijke gronden treffen, die mijn deugd zullen levendig maken? Ik tref ze alreeds, mijnheer. Ik heb ze getroffen. Ik ben geheel ter prooi overgegeven aan mijn deugd, zodat ik uitermate gelukkig ben... Ik zal een beetje opschuiven, juffrouw.
Mijnheer Serjanszoon zat, sprekend, in een klein zeteltje. Daar nu onderwijl mijnheer Zeemrike teken had gedaan, dat de naakte juffrouw, die op een stellage van bloemen poseerde, zoude aftreden en naderkomen deed zij dit ogenblikkelijk, wierp om haar schouders een brede mantel en kwam, bij het vierkante likeurtafeltje een plaatsje innemen. Mijnheer Serjanszoon, zoals hij zelf zeide, schoof een beetje zijwaarts op.
Juffrouw Cornelie werd hem voorgesteld. Ze dronk een paar glaasjes mede en rookte een licht-gele tabak, die zij in een blaadje doorzichtig papier rolde en tegen de rode as van mijnheer Serjanszoon's sigaar al pinkogend opstak. Mijnheer Serjanszoon had nog nooit zulke praktijk bijgewoond; maar hij vond alles zeer natuurlijk, en het docht hem dat hij nooit in een ander soort gezelschap verkeerd had. Hij zag hoe, tussen haar nat-rode lippen, de tabaksdamp opkrulde en uiteenwirrelde, en dan in wiegende linten boven haar ros-gouden hoofd bijsde. Hij stelde zich uiterst hoffelijk aan, luisterde beleefd naar Zeemrike's glimmende schedel welke, gelijk
| |
| |
een koperen bol, daar boven de likeurbokalen in de ruimte te blinken hing, en antwoordde gewillig, zonder aandacht:
- Juist... zeer juist... hoe zoude het anders? Gij hebt gelijk, mijnheer.
Dan wendde hij zich tot juffrouw Cornelie, glimlachte minzaam en vingerde profijtig met zijn rechterhand rondom de onzichtbare vormen van zijn trage woorden:
- Ik zal u, vertelde hij, Arete noemen, waarde juffrouw. Ik zal dit doen met een dubbel inzicht, en ik meen daarmede evenmin u te krenken als mij, in mijn philosophische overtuigingen, te kleineren. Ik zal u noemen Arete en ik zal mij verlustigen in die zeldzame benaming. Want ik wil niet alleen uw vlezige verschijning aanschouwen omtrent dewelke ik nochtans mag zeggen dat ik op het ogenblik zeer veel geniet. Mijn eerste inzicht is namelijk aan uw optreden een geestelijke betekenis toe te schrijven; en zo wordt de glans van uw ogen, in de mijne, het licht dat, met Socrates, voor de mensheid is opgegaan; en zo wordt de wellust van uw boezem, naar mijn oordeel, de zekerheid dat het licht gedragen wordt door de stoffelijke vruchtbaarheid. Vergeef mij als ik de fraaiste sieraden van uw lichaam niet alleen bewonder om hun enig en tastelijk bestaan, maar veeleer om de blijvende waarde der ideeën die in mijn hersens door hun zinnelijke waarneming worden opgewekt.
Hij nam een licht beschuitje uit het rieten mandje, dat hem het rode negertje aanbood, lei het voorzichtig op het uiterst randje van het tinnen bord in evenwicht, en vervolgde, terwijl hij de droge korrels van zijn vingers wegklapte:
- Met een tweede inzicht, juffrouw, noem ik u Arete, en dit is op te nemen als een subtiele behandeling van mijn gevoeligheid. Ik kan u immers niet anders meer noemen. Hoe luttel belang gij ook aan 't zij eender welke benaming hechten moogt, bedenk zelf hoe onzinnig het u
| |
| |
voorkomen zou, moest ge een botvink raaf gaan heten. Ik ken u als Arete, en ik herken u niet zodra men u Cornelie noemt. Het is waar dat het woord het begrip omkleedt, maar zult gij een fijfelaar van de blauwe Hofwacht herkennen als ik u hem onder een uniform van lijkbidder voorstel? Uw hoedanigheden, juffrouw, zijn die van Arete, de Libyaanse wellustige, en vreemd zijn me de kwaliteiten van een Brusselse Cornelie. Zo dus, vrees niet uw mooie schouders te ontbloten, berg niet in de plooien van een achttiendeeuwse mantel de antieke pracht van uw amberkleurige heupen, bloos niet over de naaktheid van uw ronde knieën... Schaam u niet: gij zijt heerlijk, gij zijt Arete, zonder tegenspraak!
Dus sprak hij, en hij dronk.
Tegen etenstijd verliet mijnheer Serjanszoon, met een hoofd vol zon, het atelier van mijnheer Zeemrike. Hij kwam, even na het vastgesteld uur, te huis aan. Zijn stoel stond voor de gedekte tafel en zijn zilveren servetring blonk op zijn porseleinen bord. Filmene bracht hem dadelijk een haringrugje onder een oranje wortelsaus, en hij zette zich neder.
Het huis was zeer stil. Mijnheer Serjanszoon at sprakeloos in enigheid. De dag speelde op de gekleurde ruitjes van het venster. Hij at van de schapenribbetjes en van de suikererwten en van het kalfsstuk en van de kreeft met kropsla. De tafel werd ledig eer hij 't gewaar werd dat hij gegeten had. Hoe eenzaam was hier alles!...
Filmene kwam de koffie opdienen en vroeg of mijnheer geen orders meer had. Mijnheer had geen orders meer. Hij staarde tamelijk dwaas Filmene aan, staarde op de lompheid van haar vierkantig lijf en op de logheid van haar grauw-rood hoofd beplakt met harde haren. Hij staarde, terwijl ze zwaar over de drempel heenwaggelde, op haar vette leên, en zuchtte.
Het was een rustige dag. Huplinck, de luie kat, rondde
| |
| |
haar huiverige rug al strelend op tegen de kuiten van mijnheer Serjanszoon en begon te spinnen. De koffie dampte geurig, ringde sierlijk boven de randen van het teergroene kopje en wiegelde te lore in de lucht. Mijnheer Serjanszoon hief de koffie tot onder zijn neus en een vreemde droppel pletste plots in de zwarte spiegeling, zodat mijnheer Serjanszoon met grote verlegenheid het kopje onaangeroerd weer op de tafel zette, het tipje van zijn zakdoek over zijn wimpers streek en zich triestig-glimlachend afvroeg of hij nu geheel gek zoude worden.
|
|