| |
| |
| |
II De Meid van Mijnheer Serjanszoon
Toen nu Romanie, de oude meid van mijnheer Serjanszoon, gestorven was en begraven, trok de goede man zijn olijfgroene frak aan en ging om raad bij de vrouw van de baljuw Zoerdaan die beloofde dat ze hem een nieuwe meid bezorgen zou. Zij beweerde best te weten wat hij nodig had: een flinke, zorgzame, ijverige meid, die zich fatsoenlijk kon aanstellen en beleefd de mensen te ontvangen vermocht.
Op een mooie dag van Juli kwam de nieuwe meid bij mijnheer Serjanszoon aanschellen. Zij werd binnengeleid; de manke huisvrouw die, sinds de dood van Romanie, de keuken deed en de kamers schoonmaakte, toonde haar wat zij hier al zou moeten verrichten en liep met haar het huis af, van de zolder tot de kelder.
Mijnheer Serjanszoon zat, naar gewoonte, in zijn stille studeerkamer te lezen. Hij wilde haar daar spreken en verwelkomen. Zij heette Katrijne. Hij keek haar lang aan alover zijn brilglazen, hief dan zijn hoofd op en zei zeer voornaam:
- Katrijne, zei hij, ik groet u. Het is nodig dat ik u enigszins inlicht omtrent de vereisten van een dienst, die gij hebt aanvaard in grote onwetendheid en daardoor zoudt kunnen waarnemen met grote onbeholpenheid. Vooraf moet u bekend zijn wat van u in de toekomst wordt verlangd, opdat wij dienaangaande nooit in on- | |
| |
enigheid mochten geraken. Ik merk dat ge nog zeer jong zijt. Dat is tamelijk spijtig - met het oog althans op de verantwoordelijkheid, welke ik u binnen het huishouden geheel overlaat. Ik had, geloof ik, mevrouw de baljuwin laten veronderstellen dat ik, over het algemeen, van een ernstige en inzonderheid van een bejaarde dienstmeid hield. Hieruit moet ik besluiten dat gij tenminste even ernstig zijt als jeugdig, en ik wil het gaarne hopen, want, inderdaad, gij zijt uitermate jong... Mijn leven, Katrijne, is zacht, vredig en eentonig. Ik verlang dat daaraan, in dit opzicht, geen de minste verandering wordt gebracht. De dagen gaan hier met eendere sprongkens om, gelijk de kabbeling van een redelijk beekje. Als de regen met het ontijdig geweld van buitensporige golfgeuten komt aanspoelen, ben ik geregeld uit mijn schik. Deze beeldspraak, doordien gij ze gemakkelijk onthouden zult, hoede u voor alle baldadige invallen. Uwe jonkheid zal aan de stilte van dit hoge huis een ongekende pracht bijzetten zolang zij inzien wil dat zij die niet storen mag. Hindert de luidelijke nachtegaal de zwijgende pracht van het woud? Geenszins.
Mijnheer Serjanszoon legde zijn open boek neer op het groene tapijt van de leestafel en drukte op de omvallende bladzijden met het ivoren heft van zijn pennemes. Dan zette hij zich wat breder uit in zijn zetel, klopte met zijn duimnagel tegen zijn paarlemoeren snuifdoosje en, al snuivend, ademde diep.
- Katrijne, wedervoer hij na een helder kuchje, Katrijne, er is hier veel werk en weinig werk. Dat is eigenlijk zo met alle zaken, goed geordend werk is weinig werk. Slecht geordend werk is onoverkomelijk. Ik weet niets van kuis en was en onderhoud, evenmin als van keukenbedrijf. Ik herinner me dat, ten tijde van Romanie, hier driemaal om de week een werkvrouw kwam. Gij kunt die ook ontbieden en de zaak overleggen met haar. Ik wil u
| |
| |
echter enige vingerwijzingen doen, waarnaar ik u met plezier zoude zien handelen. Ik meng mij anders nooit in de huishoudelijke bezigheden, en wens ook in het vervolg niet verplicht te zijn het te moeten doen. Maar ik beveel aan al uwe zorgen mijn boeken en mijn papieren. Mevrouw de baljuwin zal u daar wellicht reeds op gewezen hebben. Ik vrees dat gij niet vertrouwd zijt met de waarde van het wondere wezen, dat men een boek noemt. De ervaring welke iemand van uw leeftijd kan opdoen, is van een aard, die mij op dit hoofdzakelijk gebied, enigszins onrustig maakt. Een boek, Katrijne, mijn kind, is een weergaloos kleinood en, gelijk het lichtenspel binnen de vuurkantjes van een briljant juweel, een spel van gevoelens en gedachten. Het is een schatkist, waar opgestapeld verborgen ligt de uitgelezen wijsheid der mensen of hun schitterende fantazie. Op zijn witte bladzijden gloeit de ongemene emotie van een dichter, het wijde verbeeldingsleven van een romancier, de kristallen geestigheid van een filosoof. Een boek is niet de converserende veredeling van een schrijver, die, op zichzelf, een voortreffelijke mens zou zijn. De schrijver, Katrijne, is minder een mens dan zijn boek...
De grote rood-zijden zakdoek, die mijnheer Serjanszoon uit zijn broekzak genomen had, ontvouwde hij langzaam over zijn duim en wijsvinger; hij maakte een ronkend gerucht, terwijl hij zich snoot. Hij wreef dan zorgvuldig langs zijn gladde lippen en zijn baardeloze kin, staarde een wijl op de rechte reten van de mahoniehouten boekenkast en er kwam over zijn goedig aangezicht, een mijmerende, bedenkelijke rimpeling. Hij schikte profijtig zijn gouden bril schoon te paarde op zijn neus en sprak:
- Hier zijn, de Hemel zij dank, mijn kind, vele en uitmuntende boeken. Ik zal uw geheugen niet met de nauwkeurige en overdadige opsomming hunner kwaliteiten be- | |
| |
lasten. Het zij u genoeg te weten dat Romanie zaliger nooit zonder een heilzame eerbied deze studeerkamer binnentrad en dat zij met een prijzenswaardige omzichtigheid en een licht pluimenbusseltje het stof van de lederen ruggen en de gemarmerde sneden joeg. Ook u zag ik gaarne aldus te werk gaan... Verder nog iets. Op de kast in de eetzaal zult gij allerhande kopergoed vinden, zoals een kruis, een wijwatervat, een potje met mooidoordreven versiersels, een koppel aldergenoeglijkste kandelaars, een olielampje, een zwaar-gebeeldhouwde mortier, een koffiekan met bebloemde banden en een moor, die ik op de venditie van wijlen de heer kerkmeester Opdebeek gekocht heb. Ik ben zeer gevoelig voor glad en glimmend kopergoed. Ge zult in huis een zalf vinden, die ik maandelijks bij een vernuftig apotheker uit de stad haal. Met deze zalf zult gij het koper poetsen. Het stralende koper is een mooi gezicht in de morgen, als de schuinse zonnezilvering er omme spelen komt, of 's avonds eenderlijk, in de halve donkerte, wanneer de kandelaars gelijk rilde juffers klaar opranken en de moor, naar de manieren van een rentenier, zijn gloeiende buik gaat ronden... Ik zoude u nog iets willen op het hart drukken aangaande de keuken. Ik ben zuinig, Katrijne. Ik houd de zuivere simpele kost voor de beste, maar ik zie hem gaarne lekkertjes en sierlijk opdienen. Ik heb geen eetlust meer als de vettigheid langs de toot van de sauspan leekt, als een rundstuk niet behoorlijk met een fris kapje peterselie is omkranst, als er een duimvlek op de papieren manchetten van de hamelbout grauwt, of als er in de soepteel een en ander zwemt, dat mij hinderlijk is. Let er op dat het tafellaken helder zij en dat mijn zilveren servetring, bij vergissing, niet om een harde handdoek zit. Kluts mijn wijn niet. Ik drink gewone wijn, die ik,
saam met mijnheer Zoerdaan, direkt uit Frankrijk laat komen. Hij heeft een fijne geur. Zorg dat hij perelt in mijn beker... Ik
| |
| |
twijfel of gij van dat alles wel het nut inziet. Het nuttige, Katrijne, is het nodige. Ik vraag geen pauw op een gouden schaal, omdat ik dit niet nodig heb. Ik vraag geen uitgebraden speklap op een arduinsteen, omdat ik dit niet nodig heb. Ik vraag, bij voorbeeld, een teder kalfsribbetje op een klaar bord, en een blinkend mes daarbij, en een paar rozen (uit onze tuin Katrijne) rechtover mij in een vaasje, en een wijnglas zonder dode vliegen, en een helder vaatje met het zout aan de ene en de peper aan de andere zij, schoon van mekaar gescheiden. Dàt heb ik nodig. Het is mij onontbeerlijk. Ik moet immers eten, en ik kan niet anders eten. Gij zult dus willen het nut daarvan inzien, mijn kind.
Mijnheer Serjanszoon liet zijn vingeren glijden over het ivoren heft van het open pennemes en deed zijn nagels lichtjes slieren langs het lemmer. Hij hernam na een poosje:
- Ik ben ook jager, zei hij met gewichtigheid; ik jaag vooral het waterwild en doe het liefst in gezelschap van mijnheer Zoerdaan, de baljuw. Mevrouw de baljuwin zelf weet genoeg dat ik een meid nodig heb, die het geschoten wild op behoorlijke wijze klaarmaken kan. Ik hoop dat ze die vereiste niet uit het oog verloren heeft. Een eendje zie ik gaarne onder een gulden korst of tafel verschijnen. Een waterhoen mag niet dofzwart zijn, maar diep en warm van verve. Verzorg, bidde ik, het appelmoes. Appelmoes moet licht-geel, eventjes groen aan de oppervlakte en verder geheel doorzichtig zijn. De saus nooit troebel, alsjeblieft, nooit. Mag ik dan, voor alle overige kleinigheidjes, op u berusten? Moet ik tevens niet vrezen dat gij omtrent het woord kleinigheidje u en mijzelven bedriegt? Eene kleinigheid, let daarop Katrijne, blijft lieflijk en nietig, als zij, door haar aanwezigheid, van iemands fijne zorgen komt getuigen. Zij wordt ineens ontzaglijk, enorm en overweldigend, zodra men haar mist.
| |
| |
Ik snuif zelden - zorg algelijk dat mijn doosje gevuld is: al de snuifjes, die ik in mijn leven genomen heb, zijn niets in vergelijking met het éne snuifje, dat ik verlang en ontberen moet.
- Een niet te verwaarlozen kleinigheid, zo ging hij voort, is Huplinck, mijn kat. Mijn kat moet ge tweemaal op een dag te eten geven: eenmaal melk en eenmaal vlees. Houd de kast voor Huplinck dicht. Gaarne zit zij te peinzen op het groene tapijt van mijn tafel, terwijl ik lees of schrijf of mede overdenk; maar het heeft mij al willen toeschijnen dat zij bij voorkeur in de keuken laveit. Zij is, dit daargelaten, een wezen van uitzonderlijke waarde, een delikaat dier vol wantrouwen en heerlijke onverschilligheid. Wees op uw hoede voor Huplinck tot zolang ge Huplinck niet grondig kent... Maar, dochtertje, wees voor iedereen ook op uw hoede, en dit kunt ge best van Huplinck afleren. Wanneer ik mevrouw Zoerdaan om een ‘ernstige’ dienstmeid verzocht, kon ik me niet inbeelden dat zij mij die ernstigheid zou sturen onder de gedaante van een meisje zo bevallig en zo innemend als gij zijt. Gij zijt inderdaad schoon, Katrijne, gij zijt zeer schoon. Ik vermoed dat gij zelf het wel weet, want het ligt in de vrouwelijke aard zich over de bekoorlijkheid van eigen mooi-zijn te verwonderen. Hierin zijn de vrouwen de mannen altijd voor. Welnu, ik zeg het u en ik herhaal het: dit huis is algehele vrede, het is het tabernakel waar de uitgestorven passies ten allen tijde hun onzichtbaar overschot hebben neergeleid: hier leeft men naar de geest. Geen hoge gebaren, geen schielijke schokken, geen onverwachte geluiden, geen koorts, geen zotternij. Het is geen graf, waar men de dood zich in eeuwigheid hoort uitlengen. Het is de aandachtige halle, waar men luistert naar eigen leven. Aandachtig noemde ik het, mijn kind, ik wil aandachtig blijven. Liefde zou mij storen. Daarom wees nimmer verliefd of laat, althans, mij niets ervan bemerken.
| |
| |
Nu deed mijnheer Serjanszoon teken dat hij uitgesproken had, en hervatte zijn boek. Katrijne groette blozend en zocht drummend de deur. Huplinck de kat kwam, hooggerugd en pluimgestaart, om haar lichte rokken aaien.
Het nieuwe huishouden liep tamelijk goed van stapel. De meid kweet zich zo goed mogelijk van de haar opgelegde plichten en mijnheer Serjanszoon was even geduldig als zij gewillig was.
Een kort jaar duurde het al. Mijnheer Zoerdaan, de baljuw, kwam meer dan naar gewoonte bezoekjes brengen en had het zó aan boord gelegd dat voortaan de schaakpartijen, welke voortijds slechts eens in de week voorvielen, nu tweemaal gebeuren zouden. Mijnheer Serjanszoon toonde zich over het algemeen met de baljuw zeer ingenomen. Hij nam de toenemende assiduïteit van de dikke man aan als een blijk van buitengemene vriendschap en hij was uiterst gevleid.
Na een tijd bemerkte hij dat hij mijnheer Zoerdaan's oplettendheid alleen te danken had aan de aanwezigheid van Katrijne, die vanwege de baljuw, iedermaal met lachjes en lonkjes, beminnelijkheidjes en dwaze kadeautjes belast en beladen werd. Hij besloot eindelijk dat Katrijne niet meer voor mijnheer Zoerdaan verschijnen zou. De baljuw was door deze behandeling uiterst geërgerd. Hij was niet moedig genoeg om met mijnheer Serjanszoon over zijn teleurstelling te spreken, maar hield er een wrok op na, die hij wel hoopte vroeg of laat te kunnen lucht geven. Hij brak geheel met de schaakpartijtjes af en bleef, onder een onbeleefd voorwendsel, achterwege.
Kort daarop gebeurde iets zonderlings met mijnheer Serjanszoon. Hij bewerkte te dien tijde een redevoering, welke hij zou uitspreken bij de inhuldiging der vlag van de Vrije Schutters van Sint-Sebastiaan. Hij zat met Huplinck op zijn studiekamer. Katrijne kwam hem een kopje
| |
| |
dampende koffie brengen. Hij keek toevallig op naar Katrijne en schrok...
Als Katrijne alweer in haar keuken was, zette mijnheer Serjanszoon zich seffens terug aan het werk. Maar, aldoor zijn rede onderbrekend, vroeg hij zich zelven af:
- Wat toch is er aan Katrijne veranderd?
Hij schreef en doopte, meermalen dan het wel nodig was, zijn ganzepen in de porseleinen inktkoker. Hij krabde een verkeerd woord met zijn mesje uit de volzin en streek het papier met zijn duimnagel plat. Hij strooide overdadig zand over de zwarte natte regels. Het gonsde in zijn hoofd:
- Wat is er met die meid gebeurd?
Het nam op een einde zo ganselijk zijn geest in beslag dat hij aan niets anders meer denken kon en dat de redevoering voor de Vrije Schutters er lelijk begon onder te lijden. Hij zag dan Huplinck, de kat. Huplinck zat sluimerend en pinkogend op de hoek van de tafel, waar zij naast een blauw brievenkistje, te zitten placht. Zij toonde zich ten opzichte der folteringen van haar meester bijzonder onverschillig. Haar voorpootjes waren doezelig onder haar borst overeengevouwen en haar staart omvatte, over het groene tafelkleed, warm de helft van haar lijf, zodat het tipje juist neerlag onder haar neus. Ze roerde niet. Haar oren roerden niet. Haar lenden ademden zacht.
Mijnheer Serjanszoon sprak halfluide haar toe:
- Hoe bewonderenswaardig zijt ge, mijn Huplinck! Terwijl ik hier mijn eigen voor mij zelf zoek te verbergen, terwijl mijn geest de sluier verzint die ik over de beroering van mijn hart wil hangen, terwijl ik met valse wenken de aantocht van een verrijzende passie verleid, verlaagt gij u niet dit alledaagse mensenspektakel te aanschouwen. Langs een hoekje van uw beloken ogen en met een schichtje van uw groene blik hebt ge de toestand gezien, begrepen en veroordeeld, en nu zegt ge in
| |
| |
uw stille gepeinzen: ‘Ik vermoedde wel dat mijn meester geen ongewoon dier was, maar dat hij er in zijn oude dag nog geheel gek bij zou worden, al verwondert het mij niet, was algelijk minder te verwachten.’ Zo denkt ge met recht, zinrijke Huplinck! Waarom heb ik Katrijne aan de begeerte van mijn alderbeste vriend Zoerdaan onttrokken? Het was uit jaloersheid, gij weet het. Waarom zit ik me op deze stond af te vragen, wat er aan Katrijne veranderd is, wanneer ik heel goed weet dat zij er uitziet zoals elke dag? Help het me zeggen, o alles doorgrondende Huplinck, heimelijke sphinx, stomme beloerder van mijn ingewikkelde geesteswandel! Het was omdat ik, in haar zicht, niet meer mijn eigen herkende, zoals ik zoude willen dat ik nog was, gij weet het. Waarom is nu de onrust in huis gekomen? Waarom word ik des nachts door zonderlinge beelden bezocht, dewelke mijn slaap verijdelen en mijn hoofdkussen heet maken als een kachelpot? Waarom kwelt me, binst dat ik eet, een vreemde gichtigheid en kropt zij, gelijk een snik, in mijn keel? Waarom kan me de wijn niet meer schelen, ik vraag het u? Gij kijkt niet op; gij zijt kies genoeg om niet op te kijken naar de schaamte, die op mijn wangen bloost en perelt langs mijn slapen. O Huplinck, mijn schrandere vriend, ik ben verliefd, en gij weet het, gij weet het!
Toen dronk hij in één slok zijn koffie-kopje leeg, nam zijn hoed en liep schielijk een toertje doen in de gemeentelijke warande.
De Lente vorderde in een zang van blonde dagen.
Op een morgen kreeg mijnheer Serjanszoon bezoek van zijn neef, mijnheer Nikolaas Bijtebier, trommelaar en fijfelaar bij het keizerlijk hofregiment te Brussel. Mijnheer Serjanszoon was met dit bezoek zeer vereerd en hij eiste dat mijnheer Nikolaas de helft van zijn verlofdagen bij hem zou doorbrengen. In die tijd voelde mijnheer Ser- | |
| |
janszoon zich tamelijk ijdel worden. Hij wandelde gaarne om de kleine stad met zijn neef, die een knappe en schone kerel was. De mensen bekeken hen op straat. Ze gingen zijde aan zijde, langzaam en voornaam. Mijnheer Serjanszoon droeg zijn mooie olijfgroene frak en zijn geelzijden ondervest met saffraanrode en oranje bloemen, zijn zwarte broek, zijn zwarte glimmende kousen en zijn vierkante schoenen met zilveren gespen. Hij hanteerde als een koninklijke staf zijn hoge wandelstok, die van ebbenhout was en bekroond met een gouden knop geheel ommendom heerlijk uitgesneden. Mijnheer Bijtebier droeg de keizerlijke uniform, de hemelblauwe frak en wit-lakene broek, de fladderende schouderlinten en de blikkerende borstknopen, de rijk geborduurde blanke steek en de lichte degen. Zijne satijnen pruik zilverde in de zon.
De derde avond, nadat ze gegeten hadden en overvloedig gedronken van de Franse wijn, werd mijnheer Serjanszoon, die sinds Nikolaas' komste er zeer opgeruimd had uitgezien, bijzonder zwaar te moede. 't Werd bedtijd en hij had niet de minste vaak. Als zijn neef eindelijk slapen ging en Katrijne nu alle licht had uitgedoofd sloop hij naar zijn studeerkamer, stak een dikke kaars op en verwonderde zich vluggelings dat Huplinck niet, als naar gewoonte, te dubben zat op de groene tafeldoek, naast het turkooisblauwe brievenkistje. Hij zette zich in zijn wijde zetel en begon seffens te schrijven. Hij plaatste daarna de kandelaar op het lage schouwblad en, vóór de spiegel, wilde zijn redevoering repeteren. Hij rondde zijn borst, stak zijn hand uit, terwijl de andere al bevend, naar het paste, het trillend papiervel voorhield.
- Mijne heren, zei hij, ik moet wel waanzinnig zijn, wanneer ik de opdracht aanvaardde om met eene redevoering dees inhuldigingsfeest der Vrije Schutters van Sint-Sebastiaan in te leiden. Zulke eer is mij te zwaar en past alderminst bij de bescheidenheid van mijn orato- | |
| |
rische vermogens. Ik heb het recht te hopen dat uw toegeeflijkheid daar de plaats zal willen inruimen, waar ik aan talent te kort schieten zal. Het zij alreeds voor de beroemde schuttersgilde een lof, dat ik mij te klein acht om hem uit te spreken.
Hij liet zijn stem dalen, zodat zijn magere kin haar best deed om een gewichtige dubbele dikte boven zijn keelappel saam te pakken. Toen sprak hij voluit, met breed golvende geluiden:
- Wat ben ik niet op dit ogenblik, mijne heren, mijn goede vrienden, wat ben ik niet de pijl die vrij uit de koorde van uw klinkende boog opwipt en langs de pluim van de oppergaai lichte de lichte hemel inschiet! Wat moet ik op de aarde vertoeven, terwijl ik het rijk van de hoge ruimte loven wil en wat verwacht gij van een sterveling dat hij de eeuwigheid zou bezingen! Wanneer mijnheer de baljuw en mevrouw Zoerdaan, de baljuwin, u deze nieuwe vlag wilden ten geschenke aanbieden, beoogden zij daarmede een dubbel doel: zij wensten enerzijds de bewezen diensten van de Sint-Sebastiaanscorporatie te erkennen, en anderzijds de gildebroeders tot verdere roemdaden aan te zetten. Zo zij de stevige vlaggestok een beeld van de onwrikbare erkentenis der gemeente ten opzichte van het prijzenswaardige verleden en zo zij het waaiende vlaggedoek een beeld van de onrustige ijverzucht, welke u alle bezielen moet ter bemeestering van nieuwe lauweren in de toekomst.
Hij wachtte een poos. Hij zag hier de Vrije Schutters tegelijk hun hoeden opheffen en zwaaien met hun pijlkasse, en roepen in een driftig koor: ‘Leve de baljuw! Leve de baljuwin!’ waarbij mijnheer Serjanszoon zich verplicht achtte nederig te groeten... Op de boventrap van het huis piepte een deur en slofferde een gerucht van blote voeten. Daar seffens de grote nachtstilte herkwam, meende mijnheer Serjanszoon slecht te hebben gehoord.
| |
| |
Hij vervolgde statig:
- Mijne heren, wit is het vaandel, symbool van jeugd en zuiverheid, van hoop en kracht. Te midden prijkt de zwarte dubbele arend, wapen onzer keizerlijke familie, en van weerszijden ranken de olijftwijg, geliefkoosd zinnebeeld van de vrede, en de eiketak, welke u spreken zal van trouw en standvastigheid. Op het andere vlak is sierlijk en bont de patroon onzer gilde, de gemartelde Sint-Sebastiaan, uitgeschilderd, en rondom wappert, in de plooien van een gouden lint, de wijsheid van onze leus: ‘Uit jonsten vereend en metterdood gescheiden’. De gele en blanke vierkantjes, die het doek beranden, zijnde de kleuren van ons oorlogsschild, herdenken ons aller liefde tot het dierbare vaderland. Gij zult de allegorische betekenis van zulke vlag nooit uit het oog willen verliezen. Gij zult weten dat hetgeen daar waait in de lucht boven uw hoofden, het sprekend teken is van uw streven en de weg wijst naar uw levensdoel! Maar, mijne waarde heren...
Hij keek verschrikt op. Hij zag in de spiegel zijn verward gezicht ineens opschrikken, en de kaarsvlam waggelde zachtjes. Mijnheer Serjanszoon had nu duidelijk gehoord dat op de trap een doffe stap had weerklonken. Bij de gedachte dat het een dief of misschien wel een moordenaar kon zijn, zonk hem de moed in de hielen en werden zijn wangen wit als het papier waarop hij zijn redevoering las. Roepen dierf hij niet...
Hij luisterde nog. Niets roerde noch ruchtte ievers meer. Hij vatte schielijk de kandelaar en liep gauw de trap op, die leidde naar de kamer van mijnheer Nikolaas Bijtebier, zijn neef. De kamerdeur stond op een grepje open. Terwijl hij een paar vlugge gedachten omtrent de onvoorzichtigheid van een dergelijke handelwijze lucht gaf, joeg hij naar binnen en fluisterde hees:
- Niko! Niko! Hee!
| |
| |
Het kaarslicht bedaarde. De kamer werd hel verlicht. Mijnheer Serjanszoon verschoof de violetgebloemde alkoofgordijnen en, op het effen bed, dat niet eens aangeroerd was, zag hij Huplinck liggen, schoon-ineengedraaid en rustig.
Huplinck bewoog zich niet, verwonderde zich niet over de verbijstering van haar meester. Haar linkeroortje trilde even: het was blijkbaar dat zij alles van de zaak afwist.
Stil, stil spookte het huis...
Het werd des anderen daags aan het verstand van de keizerlijke trommelaar gebracht dat zijn tegenwoordigheid niet langer meer gewenst was. Hij vertrok in een vloed van dankbare woorden en beloofde dat hij na de winter weerkomen zou.
Het leven van Mijnheer Serjanszoon werd zeer droevig. Hij wilde Katrijne zo weinig mogelijk zien. Hij was eenzaam en zwijgend, wandelde niet meer in de mooie warande, kuierde peinzend langs de sloten in de velden en werd mensenschuw. Na het gildefeest kwamen hem mijnheer en mevrouw Zoerdaan een kort bezoek brengen. Het trof hen dat hij zo neerslachtig en zo spraakgierig was. De bolle baljuw liet voluit verstaan dat hem de reden van deze zonderlinge melankolie niet ontsnapte. Hij lachte aleens en kwam met geveinsde gulheid kloppen op de buik van mijnheer Serjanszoon.
- Ge moet trouwen, vriend, spotte hij al pinkogend.
En seffens daarop mompelde hij met zingende heimelijkheid, om voldoende op de betekenis van zijn woorden te drukken:
- Of we hadden onze schaakpartijtjes moeten doorzetten.
Als hij mijnheer Serjanszoon verlaten had, bleef deze goede man een dik uur in vertwijfeling staren naar de luie Huplinck, welke, onder een vierkante zonnestraal, zonder haast haar voorpootjes te overlikken zat.
| |
| |
- Och ja, mijn wijze Huplinck, prevelde hij eindelijk, uw meester gaat ten onder. Het schijnt dat hij de vredige studiezaal ontvlucht, en ik geloof het, mijn arme poes, ik geloof het. Wat is de dompelaar zich gaan inbeelden, en wat moet hij doen, nu hij zich dat vast ingebeeld heeft? Doordrijven... Ja, zo verre is hij nu. Hij wil doordrijven. Hij wil afzien van de heerlijke leringen, die hij bij Socrates en Plato even overvloedig als bij Zeno en Aristoteles heeft ontvangen. Van de heerlijke cyniekers, en in het voorbijgaan noem ik Diogenes en Antisthenes en Crates, is hij bang geworden en aan stoïekers in de aard van Cleanthes, Chrysippus, Panaetius en Posidonius durft hij niet meer denken. Doordrijven, zegt hij. Is hij dom genoeg en niet te laf daarvoor?...
De gulden zomerdagen vergrauwden stilaan en de rode herfst kwam aanwaaien.
Telkens als nu mijnheer Serjanszoon uitging - en hij liep al meer en meer van huis weg - keken de mensen hem scherp of glimlachend aan. Sommige notabelen van het stadje, in wier kring mijnheer Serjanszoon zich te allen tijde mocht vleien aanvaard te zijn, wendden het aangezicht af, wanneer zij hem op zijn ellendige koers ontmoetten. Dit leverde hem een milde stof tot zwartgallige bespiegelingen waaraan hij zich met een droef genot en ganselijk overgaf. Vaak had hij het duidelijk gevoel dat iedereen hem ontliep en dat hij als een verlaten eenling op de aarde doolde.
Mijnheer Zoerdaan die hij eens, haast zonder zien, voorbij dreunde, ving hem bij de mouw van zijn verwaarloosde frak op en, met een lelijk lachje:
- Zeg 'es, kerel, zei hij, het is waarlijk tijd dat ge trouwt, hoor!
- Heê, Hoô! grijnsde beteuterd de magere man.
| |
| |
- Inderdaad, stiet de dikkerd er al zwetend door, het zal stilaan gaan een schandaal worden... let er op!
Het vette wezen van de baljuw vlekte, paars en glimmend, voorbij en de straat was weer grijs geworden. Mijnheer Serjanszoon drilde verder en zijn stok, al matelijk kloppend over de baan, deed langs gelijke boogjes de straling van de oude knop in de ruimte wippen.
Hij nam, op een avond, een stevig besluit. Het regende. Hij stond op uit zijn zetel en er moest wel iets ongemeens gaande zijn, want even schrok Huplinck, de kat, die naast het turkooisblauw brievenkistje op het groene tafelkleed zat. Hij schelde en Katrijne verscheen. Hij zei stille:
- Doe de deur dicht, Katrijne.
Katrijne deed de deur dicht. Mijnheer Serjanszoon was uitermate aangedaan en de vrees kwelde hem reeds, dat zijn besluit te wege misschien wel wat roekeloos mocht zijn. Hij sprak langzaam:
- Katrijne, ik heb u geroepen. Ik dank u dat gij gekomen zijt. Ik heb u geroepen niet als een meester die zijn dienstmeid roept, en daarom dank ik u dat gij gekomen zijt. Indien mevrouw de baljuwin Zoerdaan ooit hadde kunnen vermoeden wat hier uw komst veroorzaken zou - ik zeg dit niet om u te doen blozen, lief kind, - dan had zij u stellig niet naar mij gezonden. Het was echter een teken van het noodlot dat ik u in de loop mijns levens moest ontmoeten, en gij kwaamt. Gij kwaamt onder het bedrieglijk uitzicht van een dienstmeid en ik heb u zonder argwaan ontvangen. Gij waart een zendelinge van het noodlot, weet ge wel. Inderdaad, Katrijne, dit waart ge in lijve en ziel. Hoe dikwijls heb ik niet getracht u van mij te verwijderen! Hoe dikwijls heb ik u niet ontvlucht! Ik hoopte dat gij zoudt heengaan, zoals gij genaderd waart, gewillig en ongevraagd. Gij bleeft. Ik heb u nochtans teken gedaan. Ik heb eens een half-dozijn leeuweriken geweigerd, die mij, naar alle beste regels, onder een aarden dek- | |
| |
sel werden opgediend. Was dit niet helder? Ik heb eens een tuiltje late mimosa langs het venster gegooid. Het stond op het witte ammelaken in een groen sinees potje en zijn gouden rankjes tikkelden wonderbaar. Ik heb andermaal met opzet mijn servetring onder het buffet laten rollen. Hij was daar goed verborgen. Ik vond hem des avonds op mijn tafel terug, en ik herinner me dat gij hem schoon opgepoetst hadt en dat hij mij in de schemerdonkerte met twee heerlijke blikkerstipjes toelonkte. Ik deed vergeefs alle geweld, want, Katrijne, wie kan zich verzetten tegen de klare wil van de Voorzienigheid? Niemand, zou ik denken. Zo dus, mijn kind, moet ik aanvaarden wat mij op mijn oude dag, met de meest duidelijke inzichten wordt aangebracht.
Hij deed een stap naar voren, leunde even met duim en wijsvinger op de hoek der schrijftafel. Huplinck keek hem aan. Mijnheer Serjanszoon slikte de droogte weg uit zijn keel en wedervoer:
- Wat de mensen hiervan zullen zeggen is mij tamelijk onverschillig. Ik bekreun mij nauwelijks om hun kwadelijk gezeur en kan mijn leven schikken buiten hen. Ik zal het erevoorzitterschap van de Sint-Sebastiaansgilde afstaan. Ik wil vrij tot u komen. Ik zal u zeggen: ‘Katrijne, degene, waarover gij u langzamerhand als meesteresse hebt aangesteld, herkent nu uw meesterschap ten volle. En vermits gij hem eigenhandig hebt in boeien geslagen, zo ligt hij daar vóór uw voeten en wacht, van uwentwege, op een daad van barmhartigheid. Hij heeft zich ontbloot van alle oude vooroordelen, hij heeft, met een beminnelijke naïeveteit, de slavernij van de geest der traditie verwisseld met de ondenkbare dwingelandij des harten. Neem hem op in uw edelmoedigheid. Hij zal de schatten van uw jeugd bejegenen met al de tresoren van zijn ervaren ouderdom.’ En in waarheid, Katrijne, op deze stond zegt hij het u reeds. Ja, Katrijne, ik heb u lief!
| |
| |
Hij stak zijn beide armen uit naar heur en wachtte tot zij hem op de borst zou vliegen. Zij roerde niet, zij bloosde erg en boog haar hoofd. Haar rode ruwe handen hingen rauw naast haar blauw schort. Ze prevelde stille, alsof ze te wege was uit te barsten in dankbaar gesnik:
- Och, mijnheer!... En ik meende u juist morgen de dienst op te zeggen, mijnheer!...
De goede mijnheer Serjanszoon wipte werktuigelijk opwaarts. Hee! de dienst opzeggen! Hij mummelde verschrikt:
- Wat, djeemenis?...
- Mijne positie, mijnheer... hakkelde ongemanierd de blonde Katrijne.
Hij bezag haar strak. Hij zag haar rode handen hangen. Hij zag het blauwe schort, dat om de buik spande en daar met getrokken plooitjes opbultte. Hij zag de ronde buik... 't Schoot door de hersens van mijnheer Serjanszoon, als een pijl vuur, dat hij een domkop was. Waarom beloerden hem de notabelen, waarom spotte mijnheer Zoerdaan? Tussen de rode rauwe handen van Katrijne zwol, in de ogen van mijnheer Serjanszoon, het blauwe schort, ontzaglijk als een wereld en bang als een wanhoop.
Hij begon te rillen, vatte onhandig de deurklink, riep in stijgende verontwaardiging:
- Er uit! Er uit, zeg ik! Er uit, als 't u belieft! Er uit! Er uit, jong!
Het was een lelijke daad, waarover hij zich later meer dan eens schaamde in enigheid. Hij smeet de deur dicht op haar hielen, en stond daar, in eens moe, ineens uitgeput, gebroken, zielloos. Hij hoorde, zonder te weten welk gerucht het zijn mocht, de kleine regen vingeren tegen de vensterruiten, en zag, in de angstige stilte, die nu herkomen was, als in een droom, de bedaarde kat thoope liggen op het groene tafeltapijt. Huplinck lag oor-roerend
| |
| |
en onverschillig, precies gelijk, toenmaals binst die luie lentenacht, zij op het ongeraakt bed lag van Nikolaas Bijtebier, mijnheer Serjanszoon's eigen neef, de blauwe fijfelaar van het keizerlijk hof-regiment te Brussel.
|
|