| |
| |
| |
I De Bruiloft in de Boomgaard
Daar zat nu, aan de vrolijke feesttafel onder de bloeiende appelbomen, de heer Serjanszoon in feestgewaad. Hij zat nevens mevrouw Valdesse en de blonde juffrouw Dieulafoy; de wijn, al spelend in zijn hoofd, kleurde er met ongemene bontigheid het zicht van deze wonderlijke bruiloftsviering.
Over de boomgaard straalde de meizon. Ze haperde in het rankend getak, waar de roze bloemen trosselden, en ze zifte er haar roerend goud, dat poeierig neertrilde door de violette schaduwen omlaag. Ze tokkelde geestig of lawaaide pletsend langs het grote lange tafellaken, bezet met de lichte porseleinen, het pittige glasgerief en het zingende zilverwerk. Ze verfde struis en verscheiden al dat luidruchtig volk met blinkende klederdracht, zodat de satijnen alom blekten in de zonnegloed.
Het was een ongewoon spektakel, dit feest ter viering van mijnheer Meerdakker's huwelijk met Jobijntje, de dochter van mijnheer Serjanszoon's vriend, mijnheer de baljuw Zoerdaan. Mijnheer de baljuw Zoerdaan was de beste vriend van mijnheer Serjanszoon, inderdaad. Zij waren vrienden van kindsbeen af. Mijnheer Serjanszoon boog zich over de kanten borstdoek van mevrouw Valdesse om haar het een en ander omtrent die uitzonderlijke vriendschap te vertellen:
- Wij drinken om de twee dagen thee te zaam, me- | |
| |
vrouw, - wij gaan op jacht te zaam, - wij jagen de kleine eend bij voorkeur en het lichtere waterwild, - wij noenmalen saam des Zondags en wij zitten nevenseen in de kerk, - wij doen saam aan politiek en gaan saam naar de herberg, - wij hebben dezelfde smaak, drinken nooit jong bier, en we snuiven allebei zuinig... Zal het u verwonderen dat Jobijntje, voor de helft, míjn dochter is? Geenszins zult ge zeggen...
- Waarlijk...
- Ik dank u zeer.
En zo zat daar mijnheer Serjanszoon onder de bloeiende appelbomen. De wijn was in zijn hoofd aan het leuteren. Het gezelschap klonk en wiegde rond hem. Hij stond recht en kondigde aan dat hij iets plechtigs te zeggen had...
Iemand trok met de staart van zijn olijfgroene frak en dwong hem neder te zitten. Hij glimlachte en bloosde. Mevrouw Valdesse schaterde vrolijk in zijn aangezicht, en ze klopte met haar heerlijke witte hand, die straalde van de vele ringen, op zijn voorarm. Zijn voorarm lag, een ziertje bevend, op de tafel, naast een gele ijstaart. De hand van Mevrouw Valdesse kwam er, als een opalen weelde, op rusten en verwijlen.
- Ik meende, zei hij verlegen, dat ik... misschien...
- Een heildronk toch niet, lachte mevrouw Valdesse met heimelijke angst.
- Een redevoering, mevrouw. Ik ben zeer aangedaan. Ik heb een emotie, mevrouw.
De mooie hand slierde over de onrustige vingeren van mijnheer Serjanszoon, en mijnheer Serjanszoon zat alweer rond te turen naar de roerende mensenkoppen, boven het klaterwitte ammelaken en in de volle rijke zon. Toen dronk hij een slokje bourgogne.
Juffrouw Dieulafoy was druk aan de gang met een jonge officier der dragonders. Hij hoorde hun gevezelde lie- | |
| |
felijkheid en hij dacht: ‘Dat is nu de jeugd. Spreek mij van de jeugd.’ Hij keerde zich naar mevrouw Valdesse en zag ineens, onder de lichte kant, de blanke schouder en zwellende boezem naakt. Hij was, wat hij haar te zeggen had, vergeten, en hij hief schuddebollend zijn glas omhoog. De wijn perelde er met diepe donkere glansen, waar rode warmte gloeide. Het grote licht van de dag wapperde erboven, gelijk een eindeloze vlag.
Daarbinnen was het feest al geweldiger bezig. Naast de witte bruid zat de dikke baljuw te lachen en te blazen. De oude mevrouw Meerdakker gichelde onder haar grijze pruik. Mijnheer Serjanszoon, als door een veer opgelicht, stond overeind.
- Mijn lieve dames, mijne heren!
Hij kuchte eens, bracht zijn linkerhand op zijn kanten hemdsborst en stak zijn andere uit. Hij werd, met een kort rukje, neergeduwd in zijn stoel. Een botvink kwetterde binnen de bloemige appelbomen.
- Hô... ô! mummelde mijnheer Serjanszoon, enigszins lastig.
Het schone gelaat van mevrouw Valdesse raakte, in een lachbui, haast het topje van zijn gladde hoekige kin. Het grote feestgewoel joelde maar, en het gebaar van mijnheer Serjanszoon was ongemerkt gebleven. Een oude jonge dochter met sproeten zong een gelegenheidslied, dat een bejaard man in een kastanjebruin pak, op een bleke cither begeleidde. Een vol applaus besloot de zang.
- Een lieve stem, niet waar, mijnheer Serjanszoon? kwam juffrouw Dieulafoy meesmuilen.
- Aardig, sprak mijnheer Serjanszoon; hoe heet die dame weer? Neem mij niet kwalijk...
- Plot, juffrouw Plot, de zuster van de vaandrig. Die ouwe heer is haar oom, monsieur de la Hêtraie, van Brussel. Hij geeft haar les in de muziek, om de drie dagen. Zij...
| |
| |
- Hee! zij is zeer welluidend...
- God! mijnheer Serjanszoon! zijt ge niet wel? Uw ogen...
- Hee juffrouw!
- Weent ge, mijnheer?
- Ikke? Wat drommels! Nee, da's lollig!
Mijnheer Serjanszoon draaide zijn magere kop om naar mevrouw Valdesse, want het was een aardige grap om te vertellen, zei hij. Zijn puntige neus droop boven de broze kant, die bloemde op haar roerende boezem, en, omdat hij nu ineens in een geweldige schaterlach losschoot, kwamen twee glanzende tranen rollen over zijn kaken, eventjes haperen langs zijn kin, neerdroppen allebei te gare, zo toevallig...
Ze vielen op de wondere hand van mevrouw Valdesse. Ze pletsten er open, dood en kleurloos nevens het scherpe getril der ringen, en mevrouw Valdesse keek een ogenblik verwonderd op naar mijnheer Serjanszoon. Als ze zijn goedig gezicht zag, dat vol was met een komisch verdriet, sloeg ze haar mooie ogen omlage en, langs een tipje van haar zijden zakdoekje, ving de tranen op, zonder spreken. Hij keek toe, verlegen, volgde haar langzaam bedrijf, en te voelen dat ze zo zorgelijk te werke ging om zijnentwil, vervulde zijn hart met een ongemene aandoening. Het docht hem vluggelings dat hij voluit zou gaan wenen en haar vingeren met een overdadige tranenvloed begieten. Over al 't geroezemoes van het vierende gezelschap uit klonk, in de appelbomen, 't getsieper van de botvink. Mijnheer Serjanszoon bracht op het witte tafelgoed zijn lange handen saam en sprak:
- Mevrouw Valdesse, dit is een heerlijke stonde.
- O ja, het schijnt wel zo.
- Zeker... Ik houd van het lichte gespeel dat hier met kleuren en klanken de feestdis beroert. Merkt gij niet hoe thans het bedrijf van die mensen past in het koninklijke
| |
| |
verloop van de lentezon? Het is ons op dit ogenblik gegeven te zijn en te verkeren in de liefelijke staat van onze natuur. Onze stemmen zijn gelijk het gejubel der vogelen, en onze ogen leven in ons voorhoofd zoals de veelvoudige dauw in het hart van het appelaarsgebloemt. Hoor hoe we bezig zijn! Het is een weelde mevrouw. Ik houd van ons gelijk van het vrije wild, dat ik zie joelen in het dikke woud of op den bloten velde.
- Wat zoudt ge een zoete dichter kunnen zijn, mijnheer Serjanszoon...
- Waarlijk niet, lieve mevrouw. Het is juist wat ik zeggen wou: we zijn allen hier dichterlijk. Gij brengt mij op het woord... Kijk nu naar Jobijntje, bid ik u. Mijn hemel! hoe blozen op haar tere wangen haar onschuld en haar schuchterheid.
Jobijntje stond in haar hagelwitte bruidsgewaad. Links zat loom en zwaar te blinken haar vader, de ontzaglijke baljuw Zoerdaan. De witte kanten van zijn rijke hemdslobben vloeiden onder zijn dubbele kin open op zijn zwart-fluwelen pak. De zon zijpelde langs het vet van zijn bolle kaken. Hij zag noes op naar Jobijntje en lachte stillekens, zonder lawaai noch gebaar. Jobijntje stond daar lenig en rilde. De pracht van de bloeiende boomgaard was haar een lichte kapel. Zij legde haar hand op de schouder van Jo Meerdakker, de pronte bruidegom, en ze had aldus een steun, en ze begon te zingen van Pieternelle-waar-gade-naartoe. Niemand zei een minste woord noch roerde intussen, omdat Jobijntje de bruid was. Elkendeen zong mede het referein en daar waren negen verschillende klauzekens. De baljuw Zoerdaan verging in zijn overvloedig geneuchte.
Maar mijnheer Serjanszoon deed anderszins. Hij had eerst met volle genegenheid toegekeken en zijn hoofd had hij doen schommelen rijzekens, op de maat van het lied. Naderhand liet hij, al zich ruggend tegen de hoge leu- | |
| |
ning van zijn stoel, zijn kop achterover zijgen en blikte naar 't fleurend getak, dat paars afkleurde tegen de diepe blauwe hemel. Hij luisterde naar het fijne stemgeluid van witte Jobijntje.
Pieternelle, mijn liefste kind,
Mijn beurze is leêg, maar de liefde is blind...
En hij zag boven de bloeiende twijgen, in 't volle gestraal van de gulden dag, zijn verleden jeugd - al de jaren, die daar nu ijdel lagen in zijn herinnering, omdat hij ze niet had weten te vullen met daden. Zijn verleden kwam hem voor als een put zonder klanken en zonder licht. En hij dacht: waar zijn mijn daden, mijn goede en slechte daden? Hij had altijd gerentenierd. Hij woonde in het huis waar zijn vader gerentenierd had. De oude dienstmeid Romanie, die getuige was geweest van zijn ongerimpelde kindsheid, woonde nog bij hem en tuurde, als het verleden zelf, naar de rimpelloze doening van zijn komende ouderdom. Daden? Het werd hem duidelijk dat hij eigenlijk niet geleefd had: hij was nooit goed geweest, hij was nooit slecht geweest. Hij had gerentenierd.
Tegen de hoge klaarte van de lentehemel rankten de bloementrossen, lustig en levendig, zoals de blijde hopen van leven. Al zocht hij er niet naar, mijnheer Serjanszoon vond daar de botvink, die de viering met zijn tierelierzang begeleidde en van trossel naar trossel te wippen begon. Was dit niet inderdaad gelijk het wispelturig noodlot, hetwelk al joepend de hopen der mensen uitkiest ter verwezenlijking? Zo mijmerde mijnheer Serjanszoon, maar hij hoorde 't geritsel van de botvink niet. Hij hoorde Jobijntje, de alderzoetelijkste bruid:
Pieternelle, mijn fraaie meid,
Ik hebbe 't u al zo dikwijls gezeid...
Hij hoorde hoe klaar en eenlijk opklonk, met kleine gol- | |
| |
vingen en wispelturige wendingen, het lied van Jobijntje, de alderbeminnelijkste bruid. Een korte wind streek over de boomgaard. Enkele lange neerhangende takjes roerden. 't Was alsof er iets gebeurd was, een zotte angstigheid bijvoorbeeld, of een malle vreugd.
Pieternelle, gij aardig ding,
Al of ik het zegge, al of ik het zing...
Dan zongen alle vierders te gelijk het referein, en als 't einde was met het Pieternelle-vooisken, klapte iedereen in de handen ter ere van de zangster, die blozend een kus ontving van Jo Meerdakker, haar gemaal. Onderwijl was de baljuw Zoerdaan geheel in zijn dubbele kin weggedropen en hij kwam nu met een fiere lach weer te voorschijn opduiken.
- Lieve dames en heren, riep hij, daar moeten wij eens bij klinken.
Men klonk. Allen stonden op en liepen met hun tintelende kristallen schaal de tafel om en gingen tegen de gulden schaal van het bruidje aantikken. Mijnheer Serjanszoon kwam de laatste, juist na mevrouw Valdesse, die veel last had met de ruisende sleep van haar zalm-rozig kleed. Hij tikte traag aan tegen Jobijntje's glas. Een resemken druppels parelden de boorden over en tikkelden omlaag op het ammelaken, plat en nattig. Hij blikte in het blonde gelaat van Jobijntje en mompelde iets al buigend, dwaaslachend.
Mevrouw Valdesse was reeds gezeten en wenkte dat hij komen zou. Hij zag niet heel goed het gras, waarover hij heenstruikelde, en de zon begon te schemeren gelijk een die schielijk tegen het aangezicht komt slaan.
- Ge doet zo raar, fluisterde Mevrouw Valdesse, terwijl ze hem de droppende schaal uit de magere vingeren nam.
- Hee! zoudt ge denken! Ik ben blij, mevrouw.
| |
| |
- Dat is tenminste genoegelijk. Zet u, beste heer. Mag ik u een paar dadels geven? Liefst druiven?
- Merci. Die gele peer daarginds wil ik wel. Maak het u niet kwadelijk, alsjeblieft... Ik ben waarlijk verlegen..
- Om zo weinig? lachte de lonkende Mevrouw Valdesse.
- Waarachtig, knikte mijnheer Serjanszoon, die zo meteen onder 't gelonk te blozen zat.
Hij schilde de peer en at ervan. Ze leekte sappig over zijn lippen...
Toen richtte hij zich op in zijn volle lengte en bracht zijn linkerhand achterwaarts op de leuning van zijn stoel. 't Gebeurde zo schielijk dat iedereen opkeek en dat, als een dode wind, het gemengde feestgeschater op de tafel neerviel. Langs de stilte, die gekomen was, leuterde de vlijtige botvink.
- Genadige dames en heren, sprak mijnheer Serjanszoon, het zal niemand verwonderen dat ik in deze vrolijke en eerbare vergadering het woord waag te voeren. Ik durf het, omdat de geweldige lering, die in onze vreugd besloten ligt, thans duidelijk met een paar rake gezegden dient omschreven. Mijn overmoed reikt niet tot verwaandheid. Ik hoop dat iedereen mij dit welwillend toegeven zal. Mijn overmoed is geboren uit de kracht zelf der waarheid, die ik mij voor doel heb gesteld u bij deze gelegenheid in klare woorden voor te leggen. Ik wil namelijk handelen, zeer behagelijke dames, omtrent het huwelijk, en ik stel mij zelf, ter beantwoording, de vraag: Is het huwelijk een levensdaad?
Hij dronk. Zijne lippen waren droog en hij voelde een angst groeien uit de stilte van de boomgaard. Mevrouw Valdesse smeekte fluisterend dat hij toch maar zou gaan neerzitten. Het glas, dat hij naast de peerschillen zette, klonk om.
- Ik zal niet met kunstige lichtzinnigheid dit zwaar- | |
| |
wichtig vraagpunt benaderen, o neen! Ik weet dat het ogenblik plechtig is en ik ben niet onnozel genoeg om met een onregelmatige dialektiek de kracht van mijn bewijsvoering in gevaar te brengen, zo niet te verijdelen. Daarom: Wat is het huwelijk? Wat is een levensdaad? Als ik zo gelukkig ben deze tweevoudige en voorafgaande kwestie op te helderen, zal het mij nadien gemakkelijk zijn de uiterste waarheid te doen oprijzen, dewelke ik koester in mijn geest en die daar geweld doet om als een lichtvolle springfonteine uit te bersten. Het huwelijk, ja, wat is eigenlijk het huwelijk? Mag men het heten de blijde bijeenkomst van twee wezens, verschillend van lijve en ziele in den aard? Daar is iets van. Al wat vrij door de natuur gevorderd wordt, strekt tot blijdschap. De hemel gunt ons dat wij het ten huidigen dage nog beproeven - want hoe is te noemen het zoete vuur, dat rozen op Jobijntje's wangen brengt en zonnegloeiing in Meerdakker's ogen? Blijdschap voorwaar. Het huwelijk is dus een blijde bijeenkomst, indien het ten minste verondersteld wordt als zijnde vrij door de natuur gevorderd. Dit juist is van het grootste belang. ‘Vrij door de natuur gevorderd’. Alle huwelijken zijn niet vrij door de natuur gevorderd. Een huwelijk dat vrij door de natuur gevorderd is, steunt op liefde. Liefde! mijn goede dames en heren!... O strenge redenering, wat voert gij mij ter behandeling! Vreest gij niet dat ik niet ben opgewassen tegen de aanstoot van zulk een ontzaglijk onderwerp? Drijft gij, met al te veel te eisen, deze aandachtige gemeente niet naar het eiland van misverstanden, waar wij al te zamen moeten schipbreuk lijden? Liefde, liefde werpt ge mij kruiselings over de weg! Gooi mij daar tien duizend steden, gooi mij daar de oude en de nieuwe wereld overeen, gooi mij daar de plas van alle wateren en oceanen, gooi mij de maan, de zon... wat zeg ik? gooi mij de sterren, de miljoenen, die ik pleeg
te bewonderen langs de melkbaan, o
| |
| |
Rede. Maar meer slingert ge me in de benen, alles te gelijk, de polsslag van het Leven, Liefde, de Liefde!...
Hij zweeg een ogenblik, als om het machtig beeld, dat hij met die woorden had opgewekt, te laten groeien en geweldig worden, boven de witte tafel in de blauwe lentedag. Hij vertrouwde in zijn woord. Zijn slapen gloeiden en zijn linkerhand bibberde op de leuning van zijn stoel, terwijl de andere rondtastte over het dessertbord naar de frisheid van zijn wijnroemer. Onderwijl snokte mevrouw Valdesse aan de randen van zijn olijfgroene feestjas en probeerde vlijtig om hem tot neerzitten en zwijgen over te halen. Ze lispelde zwijgend:
- In Gods name, mijnheer Serjanszoon, laat de rest ongedaan... Ik heb u wat te vertellen...
Mijnheer Serjanszoon hoorde niets. Zijn lichtbekruld voorhoofd glansde. Men zag het wit van zijn ogen, die hij strak ten hemel had opgericht. Hij zette weer aan met aandoenlijk stemgetril.
- Ik beken dat dees uitzicht van het problema boven mijn zwakke vermogens reikt. Ik kom u vragen, help mij in uw verbeelding, als ik in mijn voorstelling te kort schiet. Gunt echter aan een, die de herfst van het leven haast achter de rug heeft, dat hij u brenge de moutere vruchten van zijn ervaring. Ontzegt hem de vreugde niet van te geven wat hij, aan gevoel, van God gekregen heeft. Hij heeft de jaren zien wentelen om hem, hij heeft met een vol hart de rythmen der seizoenen bijgewoond, hij heeft de groei der wezens bespeurd, zoals die gebeurt in wonderbare kadansen. Waarlijk, mijnheren, hij weet enigszins wat liefde is, en met bescheiden middelen en een gering ontzag tracht hij u de betekenis der liefde duidelijk te maken.
Hij verhief ineens de stem en stak zijn beide armen uit in de ruimte:
- Maar, wat zoekt hij nodeloos een profijtige verkla- | |
| |
ring in de olijkheid van bovenzinnelijke bespiegelingen, wanneer vóor hem, rond hem en overal het tastbare bewijs, als een spektakel zonder weerga, aanwezig is! Liefde! Liefde! Hier straalt en juicht ze tallenkant. Hier heerst ze met koninklijke overmoed. Hier zingt ze in alle geluiden en handelt in elk gebaar en verft, met goddelijke kleuren, het beeld van alle dingen. Voelt ge de zoetheid der zon? Ze leeft en mengt haar gouden baren met de onmetelijke vloed van het lichte azuur. Ze aait over de geurige festoenen, die trosselen om het knoestig getak van de appelaars. Vol gezang is de boomgaard. En zoevend gepeupel van bijen en muggen ronkt er, zodat wij hier zitten in de wijde orgeling van de Uitkomende. Gelijk onzichtbare floersen daalt de wiegende bloesemreuk en rekt zich uit boven de prille pijlkens van het gras. Het gras ademt, bebespikkeld met het dubbel getril van madeliefjes en boterbloemen. Hoort ge de wind? O wind, aandoening van het leven, hoe fleert gij met uw vlugge vingeren door het sidderend geluchte en brengt op ons voorhoofd de koelte, waaraan wij het vuur meten van onze minzame drift! Hoort de wind... hij roert de springende botten en wekt de levendigheid van het welluidend gewas. En ziet! alles buigt en neigt, en klokt en klingelt! De vogelen schudden hun vederen en reppen hun vleugelpaar. Ze zingen en bekkesnaren. Ze joelen over elkander en schieten door het zongestraal. De vlinders dansen in de lichte leêgte. De horzels waggelen overendweer. Ik wed dat ievers een koekoek, van uit zijn gestolen nest, de innigheid uit-toetert van het lieve getij. Hier en alom klaroent de koperen kreet van de haan. Het waterhoen duikt als een zotte, en over de vlakke vijver, waar ruist alreeds het rilde geritsel van 't riet, zweven, als dampjes vol licht en vol kleur, de doorzichtige waternimfen. Ginds staat het hert en bukt zijn kop en snuift langs de grond... Hee! Ik kan het alles
in woorden niet bijhouden wat daar overal wemelt en wor- | |
| |
dende is! Mijn handen kunnen de overvloed niet dragen van het leven, dat machtig in liefde gebeurt. Bedwelmt u niet het grote ontwaken der dingen? De koeien loeien en de hengsten trappen op stal. Wat straalt in uw ogen, wat bonst in uw hart, wat gloeit daarbinnen, dat u rillen doet en angstig maakt? Raakt malkanders vingeren - wat vloeit de siddering langs uw vingertoppen, wat brandt er de koorts van een ongekend verlangen! Wat bloedt daar de wijn in onze bekers! 't Is de liefde, zeg ik u...
Mevrouw Valdesse begon te hoesten. Mejuffrouw Dieulafoy werd ongerust en wippelde op haar stoel, alsof 't was dat de jonge officier der dragonders haar aan het kittelen zat. De oude mevrouw Meerdakker deed vreselijke gebaren met haar purperen waaier, terwijl de baljuw Zoerdaan, vader van Jobijntje de bruid, zich radeloos te zweten zette. Een rumoer ontstond om de tafel. Monsieur de la Hêtraite stak zijn magere handen uit zijn kastanjebruine mouwen en ontvouwde al kuchend zijn rood-zijden zakdoek. Iemand niesde. Juffrouw Plot meende dat ze nu voorgoed gekrenkt moest zijn, en ze sloeg haar ogen neer in schuchtere vertwijfeling. Ze dacht: Zal niemand mij hier verdedigen? Haar neus werd puntig en lang, hoekig haar schouders. Mijnheer de Griffier zat verbijsterd toe te kijken en wist blijkbaar niet waaraan hij de ‘uitzinnige brutaliteit’ van Mijnheer Serjanszoon toeschrijven moest.
Mijnheer Serjanszoon stond in vervoering. Het scheen hem dat de zon als een lampbol in het midden van de tafel hing.
- 't Is de liefde! riep hij uit. Weg met de banden der conventie, weg met de belemmering der vooroordelen! Ontlast mij van die boeien, waaronder ik stik! Ontkleedt mij, laat mij gaan in vrije naaktheid, laat het licht spelen om mijn blote leden! De gulden tijden zijn daar! Wij stoeien in de zonnige weide. De roze bacchanten dartelen rond ons. Bij de beek schalmeit een oude man. Hij heeft
| |
| |
een dikke kop die brandt in de zilveren dag...
De vergadering rumoerde. Het werd onuitstaanbaar. Mevrouw Meerdakker mompelde dat ‘het gemeen was’. De baljuw Zoerdaan dierf zijn vriend niet aanzien en wilde maar geheel te lore wegsmelten achter zijn mooie hemdslobben. De vaandrig liet zijn glas stukvallen tegen een kristallen fruitkom en juffrouw Plot slaakte daarbij een gil. De Griffier stond recht en riep dat hij dadelijk zijn knecht nodig had. De officier der dragonders bood zijn arm aan juffrouw Dieulafoy; zij gingen onder de appelaars wandelen. Het gezelschap werd ontbonden. Groepjes kuierden links en rechts, verwijderden zich al meer en meer van de tafel.
Nog stond daar mijnheer Serjanszoon. De dikke kop van de schalmeiende man werd voor hem eerst een walvis en seffens nadien een luchtbal met vervaarlijke ogen. De luchtbal wiegelde in de ruimte, kwam dichter aanschommelen, en de nacht viel zonder overgang.
Nu zat hij weer nevens mevrouw Valdesse. De grote tafel had geen genoten meer. De zon klaterde op het strakke gekleur, dat opvlamde langs het ammelaken. Mijnheer Serjanszoon keek een ogenblik naar de rode zakdoek van monsieur de la Hêtraite die, ginds tegen het groene hek, zich te snuiten stond.
Toen voelde hij de lelijke stilte, de akelige roerloosheid van de middag, en 't gewicht van de eenzaamheid. Hij bezag mevrouw Valdesse die stille knikte en hem toelachte. Hij had nu een wijde behoefte aan het zoete medelijden van iemand, aan de warme troost van een hand, van een mond. Hij kon 't niet alleen dragen, dat misprijzen van de harde mensen. Hij voelde zich worden tot een weke bedelaar.
Mevrouw Valdesse lonkte lief en heimelijk. Haar zalm-rozig keurslijf rankte schoon op tegen de groene grasachtergrond. Haar vingeren lagen lijk paarlemoeren weel- | |
| |
den in haar schoot. Een hete nattigheid vloeide over de ogen van mijnheer Serjanszoon en hij boog zich, reikte naar heur zijn lange armen, bad met innige gretigheid:
- Gabriëlle, Gabriëlle, ik heb u lief...
Mevrouw Valdsese sprong recht als onder de zweep. Het docht mijnheer Serjanszoon dat ze hem een sater noemde, maar hij wist het niet recht goed, hij wist eigenlijk niets meer. Daar klonk een vreemd gekluts in zijn hersens, en 't was ternauwernood dat hij het hoge lied van de botvink gewaar werd, dewelke tussen de nauwe bloemtrossels ongestoord bedrijvig was.
|
|