| |
| |
| |
Tweede bedrijf
In de groote stad van het binnenland, oostwaarts op de internationale spoorlijn gelegen, woonde professor Fierlefijn een beroemde kliniek-dokter, wiens diagnostiek in de geneeskundige wereld voor onfeilbaar werd gehouden.
Eens op een dag, zoo wat twee maanden na de vreemde gebeurtenis, die het kleine barreelhuis op de vlakte in rep en roer had gezet, ontmoette professor Fierlefijn zijn kollega, direkteur van het stedelijk Anomalieën-Museum.
Prof. Fierlefijn.
Heere-jé! Direkteur, dat treft! Ik was juist van zins u te schrijven. Hoe gaat het u?
Direkteur.
Best, best. Ik ben gelukkig dat ik u van een last bevrijd, schoon het mij het plezier kost u te lezen. Wat stond er in den brief?
Prof. Fierlefijn.
Ik wilde u zien, en spreken.
Direkteur.
Mijn waarde professor, als ik u in iets van dienst kan zijn...
Prof. Fierlefijn.
Neen. Ik hoop dat ik zelf er u een kan bewijzen.
Direkteur.
Ik dank u. Gij doet mij watertanden.
Prof. Fierlefijn
(hem onder den arm nemend).
Laten we even rondloopen Direkteur, ge zijt een gelukkig man.
Direkteur.
Wie, meer dan ik, zal het met vreugd vernemen?
Prof. Fierlefijn.
Ik heb de hand gelegd op een physiologisch monster, dat eens het sieraad van uw Museum worden kan.
Direkteur.
En ge wilt het me afstaan?
Prof. Fierlefijn.
Ik ben niet de eigenaar. Maar ik breng u dadelijk met den eigenaar in betrekking, en
| |
| |
ge kunt een koopje doen. Laat ik u eerst over dat zeldzaam geval een uitleg geven... Enkele weken geleden kwam hier met den sneltrein uit het Westen een zonderlinge reiziger toe. Die had plaats genomen op de lokomotief, of liever, die had zich aan den ijzeren voorsteven van de lokomotief letterlijk vastgeklampt. Wanneer de trein in het station stilhield, viel hij op het spoor, bewusteloos, uitgeput, en bloedend uit vele wonden. Hij werd in mijne kliniek gebracht. Ik heb hem verzorgd en genezen. Mijn beste kollega, die man is het monster, dat ik u bied.
Direkteur.
Ik... ja. Wat scheelt er aan?
Prof. Fierlefijn.
Me dunkt, het spijt u dat het geen kalf is met twee koppen? Wacht maar, het is een veel kurieuzere zeldzaamheid. Die man heeft een door de natuur teenemaal geanesthesiëerd lijf. Ik wil zeggen, die man voelt zijn lijf niet. Zijn lijf is zonder gevoel. Ik mag hem op de operatietafel uitstrekken, zijne ingewanden bloot leggen, hij lijdt niet. Daar hebt ge eene weergalooze anomalie, zou ik denken. Die kerel leeft volstrekt in de passie van zijne ideeën. Het komt mij voor dat zijn lijf vegeteert binnen de wisselwerking van refleksen en buiten het bereik van zijn bewusten geest. Zijn lijf draagt niets. Hij draagt het. Het is een ballast, een abjekte onderdaan, als 't ware van allen dienst ontslagen.
Direkteur.
Dat moet een mystieker zijn.
Prof. Fierlefijn.
Ik geloof het niet. Geen autosuggestie, ten minste, geen zelfbedwelming, geen extatische smartverloochening. Ik kan het geval van dezen abnormalen niet in overeenstemming brengen met 't zij eender welke gekarakterizeerde psycho- of physiologische buitensporigheid.
Direkteur.
Dan wellicht een verschijnsel van verregaand kretinisme?
| |
| |
Prof. Fierlefijn.
Green kwestie van. De man redeneert geestdriftig en geeft aldoor blijken van verstandelijke koördinatie. Alleen bekommert hij zich niet om zijn konkreet bestaan.
Direkteur.
Maar sapristi, hij eet toch?
Prof. Fierlefijn.
Ja-wel. Hij eet. Als een automaat.
Direkteur.
Ik moet hem zien.
Prof. Fierlefijn.
Vanzelfsprekend. En ge moet hem opkoopen ook.
Prof. Fierlefijn.
Wat van buiten niet te verklaren is, verraadt zijn uitleg van binnen. Als hij dood is.
Direkteur.
Het is een oud mensch?
Prof. Fierlefijn.
Neen, een jong. Maar hij is zijne natuurlijke bestemming ontvlucht, en zulke organismen beschikken doorgaans over onbeduidende weerstandsvermogens. Hij brandt op, als een kaars, die men onderstboven houdt en die in eigen vlam verteert. Wij moeten kost wat kost zijn lijf bezitten, en na zijn dood, kollega, krijgen wij een pracht van een lijkschouwing! Ge likkebaardt?
Direkteur.
Zijn lijf bezitten? 't Is gauw gezegd. Een mensch zal niet zoo gauw zijn lijf verkoopen.
Prof. Fierlefijn.
Een lijf waarvoor hij elken dag gaat walgen, direkteur! Komaan, hier hebt ge een eenige kans om uw Museum met een pyramidaal specimen te verrijken.
Prof. Fierlefijn.
Kom mee. Wij zijn aan huis. Treed binnen.
Direkteur.
Nee! Nee! Me dunkt, het regent?
Prof. Fierlefijn
(den neus in de hoogte).
Zou het regenen?
Direkteur
(zijn regenscherm ontplooiend).
Voor zoo ver ik... Pardon.
| |
| |
Prof. Fierlefijn
(beleefd).
Ik bid u. Na u.
(En zij gingen in huis, de direkteur met open regenscherm, de andere achter hem, met een lachje.)
(Het was in diezelfde stad dat op dienzelfden dag Lekmenlip, sinds twee maanden in oostelijke richting op zoek naar zijn meester, aankwam. Zooals hij, overigens te vergeefs, in elk dorp, dat hij onderweg bereikte, had gedaan, trok hij ook hier al roepend en lamenteerend door de straten, en klampte elken voorbijganger aan.)
Lekmenlip
(te midden van een menigte).
Hola! Menschen, niet zoo haastig! Laat toe dat ik u even in het aangezicht kijk. Wendt u niet af van mij, ik ben niet schurftig. Ik ben een dolende knecht, al acht weken lang op zoek naar zijn meester. Als hij onder u is, als iemand onder u weet waar hij zich houdt verborgen, of waar een boos gedrocht hem opgesloten heeft, ik smeek u, geef teeken, dat ik hem vind, dat ik hem weerhaal, dat ik hem terugbreng in het kleine huis, dat eenzaam op de vlakte, het kruis van twee wegen bewaart. Daar treurt om hem een broeder, dien moeder's schoot, gelijk met hem, gedragen heeft. Daar breekt om zijn afwezigheid, het hart van een geliefde. Staat niemand mij te râ?
Iemand onder 't Volk.
Hoe is hij dien ge zoekt?
Lekmenlip
(langs alle kanten te gelijk).
Heeft iemand daar gesproken? Gezegend is de mond die zich om mij bekreunt. Mijn meester? 't Is een flinke kerel, en zonder koeiersreuk. Gij zult hem gauw aan zijnen klap herkennen, al kunt gij ook niet alles goed verstaan. Hij praat gelijk een boek, vol letters en vol cijfers... Amaij! Amaij! wellicht is 't een gezwel van zijne hersens, dat hem vertiktakt heeft!
(De schaduwenleurder verscheen achter hem).
De Schaduwenleurder.
Hee! Lekmenlip!
| |
| |
Lekmenlip.
Wie daar? Ik ken uw stem...
De Schaduwenleurder.
Wat staat gij als een veers te balken?
Lekmenlip.
Ai, leurder lief! De Hemel zendt u. Gauw! Brengt ge nieuws van mijn meester? Gij verliet ons huis te saam...
De Schaduwenleurder.
Hij ging alleen.
Lekmenlip.
Alleen? Pwah! smerige bult, loop naar den weerlicht! Wat heb ik aan u?
De Schaduwenleurder.
Ik zag de richting die hij nam.
Lekmenlip.
Mijn zoete vriend!
De Schaduwenleurder.
Maar ik kon hem niet volgen. Zijn jacht was mij te fel.
Lekmenlip.
Zwijg, bol vergift! De pest is aan uw bakhuis!... Ach, leurder, wist gij hoe 't er thuis uitziet, sinds Jakob weg is?...
De Schaduwenleurder.
Als gij hem waarlijk zoekt, wees rustig. Uw meester is niet ver.
Lekmenlip.
O mijnen buik, gij smelt van alteratie!
De Schaduwenleurder.
Kom mee!
(Zij gingen door een straat).
De Schaduwenleurder.
Kijk door dit venster. Gij kunt alles zien en hooren, wat in de kamer gebeurt.
Lekmenlip.
Ik zie geen steek voor oogen. En gij ook niet, duivelsjong.
De Schaduwenleurder.
Ge moet brillen. Neem hier. En houd u koes.
Lekmenlip
(den bril op den neus).
Wel, heb ik van mijn leven!... 'k Mag een paardekeutel worden, als ik...
De Schaduwenleurder.
Zwijg.
(Zij zagen de operatiezaal van Professor Fierlefijn. Een mensch met naakte borst, lag op de tafel. De professor met opgesloofde mouwen en witten kiel,
| |
| |
hanteerde een tang en een mesje. De direkteur van het Museum keek toe).
Professor.
Thans zult ge 't zelf ervaren, beste kollega. Ge ziet, de man is kloek. Niets abnormaals is aan zijn huid te merken.
Direkteur.
De pols is goed. De adem regelmatig.
Prof. Fierlefijn.
De wonden die hij opliep binst zijn dwazen rit, zijn geheel genezen. Een ander zou eraan bezweken zijn.
Professor.
Nu wil ik met dees lemmer...
(Terwijl hij het mesje in een aseptisch bad doopte, vroeg).
Lekmenlip.
Wat gaat hij doen? Wie is de man die op de tafel ligt?
De Schaduwenleurder.
't Is Jakob.
Professor.
Ik steek het lemmer in het vleesch.
Lekmenlip.
Aï! meester, sla dien kerel van uw lijf!
De Schaduwenleurder.
Mond houden!
Professor.
Geen spier verroert. Ge kunt den patiënt gerust ondervragen.
Direkteur.
Mijn vriend, wat voelt ge?
Dwaze-Jakob.
Niets. Maar ge verveelt mij wel een beetje.
Direkteur.
Het is vreemd.
Professor.
Ja. Als ik het lemmer nu uittrek, kijk, geen druppel bloeds.
Direkteur.
De kwetsuur zwelt niet eens.
Professor.
De lippen spannen van elkaar. Hier hebt ge een ongehoord verschijnsel van onmiddellijke cikatrisatie. En let wel, mijn patiënt verkeert in een staat van volstrekt bewust-zijn. Zijn lichamelijk wezen echter leeft, zou men zeggen, buiten hem om.
Direkteur.
Merkwaardig. Alleszins merkwaardig.
| |
| |
Dwaze-Jakob
(half-recht).
Als ik u bidden mag, heeren. Ik wil me graag aankleeden.
Professor.
Natuurlijk. Natuurlijk. En nu is de direkteur volkomen overtuigd.
Dwaze-Jakob
(zijne kleeren schikkend).
Het verheugt mij, doktor, dat ik u daartoe de gelegenheid bood. Misschien heb ik op die manier een deel van de schuld vereffend, die ik me aanreken jegens u voor de bewezen zorgen en de genoten gastvrijheid in uw kliniek.
Dwaze-Jakob.
Het spijt me dat ik u niet anders betalen kan. Ik heb geen geld.
Professor
(aan zijne instrumenten bezig).
Ge kunt hier langer blijven. Gerust.
Dwaze-Jakob.
Met uw verlof, dokter, dat zal ik niet doen. Ik heb een zending.
Professor
(afwezig).
O ja, wat was het ook weer?
Dwaze-Jakob.
Ik zal dan maar dadelijk afscheid nemen. Onder dank.
Professor
(boven zijn bril).
Kijk eens hier, direkteur. Daar hebt ge onzen vriend. Die moet met een zending de wereld in. En zonder geld.
Direkteur.
Hi! Hi! Charmant. Op mijn woord.
Professor.
Zonder geld. En een schuld aan mij daarenboven.
Dwaze-Jakob.
Met den besten wil van de wereld, dokter....
Professor.
Maar weet ge wat we zullen doen, direkteur? We zullen hem geld bezorgen.
Dwaze-Jakob.
Neen, alsjeblieft....
Professor.
Dat doen we zeker. En denk nu niet dat er de schuld door verminderd wordt, want ik heb gezegd dat ik u geld zou bezorgen, en niet dat ik het u leenen wil.
| |
| |
Dwaze-Jakob
(gekleed).
Dokter, ik heb haast.
Professor.
Maar ge moet het verdienen.
Dwaze-Jakob
(lachend).
Kom, hoe kan ik...?
Professor.
Ja, ge zult lachen... Weet ge, mijn jongen, dat ik stilaan ben gaan houden van het verbazende kuriosum, dat uw eigendom is? Wij, geleerden, hebben ook onze manieën...
Direkteur.
Zooals er menschen zijn die postzegels of broeksknoopen kollectionneeren. Hi! Hi!
Professor.
(een geldbeurs op de tafel leggend).
Kortom, verkoop ons uw lijf.
Lekmenlip.
Wel, non-de... non-de...
De Schaduwenleurder.
Ssjt.
Dwaze-Jakob
(plots zeer ernstig).
Dat is...
Professor.
Ik meen: uw lijf is verkocht, maar ge behoudt het natuurlijk in bruikleen. Wij komen, pas na uw dood, in het bezit van wat ervan overschiet.
Direkteur.
Ge doet er mee, uw leven lang, al wat ge wilt.
Dwaze-Jakob.
Ik heb niets aan mijn lijf...
Professor.
Daarom dacht ik dat gij het ons gemakkelijk zoudt kunnen afstaan.
Dwaze-Jakob.
Het is de vloek van mijn wezen...
Professor
(royaal).
Dat nemen wij dus mede over, op den koop. En gij, ge wordt er vrijer door.
Dwaze-Jakob
(stil).
Vrijer, vrij zijn...
(En hij schoot in een luiden lach).
Geef hier! Wat krijg ik voor mijn vleesch en beenderen?
Professor.
Vijf duizend goud.
Direkteur.
Een aardig sommetje.
Professor.
Genoeg. En hier heb ik een papierken
| |
| |
gereed gemaakt. Wij kunnen het samen onderteekenen.
Dwaze-Jakob
(luchtig).
T'akkoord.
Lekmenlip.
Meester! Meester! niet doen!
De Schaduwenleurder.
Wat overvalt den ezel?
Lekmenlip.
Ach! meester! uw lijf verkoopen! Uw lijf waar ge zooveel deugd kunt aan hebben! Uw voeten om te gaan, en uw handen om te grijpen, en uw buik om kermis te vieren, en uw hoofd om de heele wereld te hooren en te zien, te rieken en te proeven! Meester, meester, het feest van uw leven voor een handsvol geld!
Professor.
Zie zoo. En alles is in orde.
Professor
(geestig).
Ge zult ons af en toe eens schrijven? Vergeet niet dat ge voortaan met onze koffers reist.
Direkteur
(van 's gelijken).
Hi! hi! die is goed!
Dwaze-Jakob.
(van 's gelijken).
Zonder verantwoordelijkheid, dokter.
(Ze geven elkander tot afscheid de hand).
Professor
(hem uitgeleide doende).
Elk risiko neem ik op mij. Tot weerziens.
Professor.
Let op, daar is een trapje.
(Hij sloot de deur op Jakobs hielen en vervoegde zijn kollega met een hartelijk:)
- Proficiat!
(En Dwaze-Jakob stond op de straat).
Lekmenlip.
Mijn arme meester, hoe vind ik u terug!
Dwaze-Jakob.
Wat doet gij hier?
Lekmenlip.
Ik heb u opgezocht. Ik heb u weergevonden. Maar hoe? maar hoe?
Dwaze-Jakob.
De leurder... Wat zal dat? Koeier, keer naar huis.
| |
| |
Lekmenlip.
Het huis staat vol getraan. Uw broer is droever dan een lijkmis. En Eveliene schreit aldoor putten in den grond. Wij eten daar niet meer.
Dwaze-Jakob.
Ik heb mij verlost. Ga heen.
Lekmenlip.
En gij! En gij! Uw lijf verkoopen, meester! Nooit rusten in een graf. Zij zullen u op jenever zetten, en uitstallen in een kraam!
Dwaze-Jakob
(sterk).
Vette menschenmond, wat raast gij? Ik heb verkocht wat ik missen kon, wat ik als ballast meesleur naar een hooger leven. Maar gij, gij allen, ellendige sjacheraars, voor 't modderig plezier van uwe ledematen, verkoopt ge elken dag een stukje van uw ziel!
(Hij stond met de handen over de oogen.)
De Schaduwenleurder
(schuchter).
Het lijf is ook van God...
Dwaze-Jakob.
Het lijf is van de aarde, scheer u weg!
Lekmenlip.
Wanneer ge klein waart, heb ik u in mijne armen gedragen. Ik heb met u gespeeld. Als gij mij nu wegschopt, meester...
Dwaze-Jakob.
Ik heb me een geweldige taak voorgeschreven. Ze is boven uwe macht.
Lekmenlip.
Laat mij in uwe schaduw loopen. Ik weet het, gij hebt nog een hart.
Dwaze-Jakob.
Ik heb alleen geestdrift, - het vuur van mijn gedachten! Maar kom, draag gij het geld. Eens moet gij mij toch verlaten.
De Schaduwenleurder.
Waar gaat de reis?
De Schaduwenleurder.
Maar den weg?
Dwaze-Jakob.
Ik zal hem vinden.
(Hij deed een stap. En ineens schoot de gil van een vrouw door het ruim.)
Dwaze-Jakob
(het voorhoofd in zijne hand).
Mijn droom... mijn droom...
| |
| |
(En hij zag de duistere spelonk, waar een nachtelijke koning een blinkende prinses gevangen hield.)
De Koning.
Het helpt niet of ge kermt of jankt.
De Prinses.
Dat ik mijne oogen niet dood schreien kan!... Dat ik niet blind kan worden!...
De Koning.
Berusten moet ge. Dit is een nieuwe staat. Een nieuw geluk kan er voor u in bloeien.
De Prinses.
De nacht, waar gij mij kluistert, mag eeuwig zijn. Maar eeuwig schreeuwt mijn wezen naar het licht, den blanken bruidegom.
De Koning.
Mijn zwaard heeft 't al beslecht, prinses. Hij is gestorven.
De Prinses.
Hij leeft! Zoo dicht kunt gij de poort van mijn gevang niet sluiten, dat ik hem elken dag niet schemeren zie daarbuiten. Zijn voorhoofd is de morgenstond.
De Koning.
Mijn volk bouwt langs dien kant een muur, waar nooit een straal kan dringen.
De Prinses.
't Is alles te vergeefs. De klaarte zal den steen doorglansen.
De Koning.
Met stalen pantsers wordt de wal belegd.
De Prinses.
De blik van mijnen bruidegom bijt door het staal. Hij kan niet ophouden te wenken. O! maak mij blind! Breng uwe duisternis in mij, dat ik vergeten kan?
De Koning
(dichtbij).
Dat is mijn eigendom, uwe oogen, uwe ongeschonden oogen...
De Prinses.
Laat af! Uwe adem is een kelder...
De Koning..
Ik moet het beeld worden, dat levend in uwe oogen staat.
De Prinses.
Laat af! Ik stik aan uwen mond. Help!
De Koning.
Roep niet zoo! Mijn bloed wordt ongeduldig...
De Prinses
(vreeselijk van angst).
Help! help
| |
| |
De Koning.
Ontembare prij! En toch...
(Hij sloeg haar tegen den grond. Zij lag daar te kreunen. Toen snelde Dwaze-Jakob toe. De Koning. uit zijn gansche lengte, weerhield hem met een blik).
Lekmenlip
(stil).
Meester... meester.
(De kaveerne verzwond).
Dwaze-Jakob
(het hoofd op de borst).
O God! O God! ik kan niet helpen...
Lekmenlip
(tot den schaduwenleurder).
Ik heb wel iets gewaar geworden, maar ik weet niet wat.
De Schaduwenleurder.
Het uitzicht der dingen is niet voor iedereen het zelfde.
Lekmenlip.
En hier is uw bril. Wat men in die verdomde glazen ziet, is waarlijk een al te gekke wereld. Want, alles goed bepeinsd, nu heb ik honger en dorst.
Dwaze-Jakob
(na eene mentalen twist, beslist opmarcheerend).
't Is goed. Het is besloten. Ik ga.
Lekmenlip
(naar de richting lokkend van waar hij kwam).
Kom, meester, dezen kant. Rechtover is een herberg...
Dwaze-Jakob.
Ik heb geen tijd. Ik moet mijn wapens smeden, en met een vlammend brein de apostels kweeken die mijn garde zullen zijn. Vooruit.
De Schaduwenleurder
(naar voren).
Als 'k in dienst mag treden...
Dwaze-Jakob.
Wie onder u van goeden wil is, ik roep hem op!
De Schaduwenleurder.
Ik kan u legers schenken.
Dwaze-Jakob.
Gij allen die van goeden wil zijt, omgordelt u met zwaarden!
De Schaduwenleurder.
Indien het waar is dat gij de wekker wordt, laat daveren het blijde nieuws! Bevrijd de heirscharen uit hun slaap! Wij volgen.
Dwaze-Jakob
(de armen open).
Ik ben het woord, uit zuiveren geest geboren. Gij allen, die mij hoort,
| |
| |
ontwaakt! Mijn adem breekt de korst, die u omknelt! Het goddelijk zaad, dat in uw wezen stikt, gaat kiemen! Mijn bloeiende belofte bereidt den rijken oogst! Ik ben gekomen!
Lekmenlip.
Wat is me dat... wat is me dat...
(Gedrieën trokken zij de stad door, hij vooraan en roepend.)
Dwaze-Jakob.
Ik ben gekomen! Ik ben gekomen!
(En dat duurde zoo dagen. En zij kwamen aan een vreemd huis.)
Dwaze-Jakob.
Hoe stil is het alom... Mijn vrienden lief, ik voel me eenzaam worden.
Lekmenlip.
Ja. Laat er ons een beetje bij zitten. Ge ziet wel, meester, uw bijval is niet groot.
(Op den drempel zette hij zich te eten en te drinken.)
Dwaze-Jakob.
Mijn ijver is te klein misschien. Waar zijn we, leurder? Waar hebt ge mij geleid?
Lekmenlip.
Toe, loorjas, schud een versche leugen uit uw bult.
De Schaduwenleurder.
Hier is de poort.
Dwaze-Jakob
(poor zich zelf).
Het zal toch eens, toch eens gebeuren...
De Schaduwenleurder.
Nu moet ge sterk zijn.
(Ondertusschen schoof die poort langzaam open, de twee wijde vleugels tegelijk. Dwaze-Jakob keek toe, roerloos, en zonder woorden. Wanneer Lekmenlip echter het schouwspel zag, sprong hij verschrikt achterover.)
Lekmenlip.
Amaij! Geen stommiteiten!
De Schaduwenleurder
(dicht bij Dwaze-Jakob).
Uw droom is aan het rijpen. Vang den tijd!
Dwaze-Jakob.
Ik weet niet wat ik zie. Ik durf niet weten...
De Schaduwenleurder.
Gaat gij nu zelf, die vorm
| |
| |
gegeven hebt aan uwen wil, den wil betwijfelen?
Dwaze-Jakob.
Ik vrees dat het niet waar is?
De Schaduwenleurder.
't Is alles waar, waarvan ge zeker zijt.
Dwaze-Jakob.
Wat moet ik doen? Wacht even...
(In een groote ruimte stonden vijf gestalten: te midden vrouw Karitate geharnast en gewapend, een olijftak in de hand: rechts van haar, het Anatomisch Stuk, met al zijn zichtbare ingewanden, een fijfel aan de zij: daarnevens de Oermensch, harig en ruig, een trommel op den buik; links de Onthoofde, die zijn kop in de armen droeg: daarnevens, en vastgeketend aan hem, de Beul, rood en ellendig, met bloedende bijl.)
De Schaduwenleurder.
Genoeg woorden.
Dwaze-Jakob.
Ja. Genoeg woorden. Ik ben gereed.
De Schaduwenleurder.
Als nu uw passie faalt...
Dwaze-Jakob.
Zij brandt over de aarde.
(Hij naderde de beelden.)
Zijt gij de daad, aan mijn gedacht ontgroeid?
De Schaduwenleurder.
Beveel! Uw adem is in hen.
Dwaze-Jakob.
Gij daar, mijn moed, mijn zuivere macht, het bloed van mijne hersens, ongeschonden woud, en galm van het gebergte, mijn drift heeft u vandoen.
(De Oermensch trad uit zijne onbeweeglijkheid naar voren.)
En gij, mijn gloeiende twijfel, zoeker van het binnenste, bron van sekure kennis, o waarheid van mijn wezen, belicht de baan!
(Het Anatomisch Stuk ging insgelijks bewegen.)
Lekmenlip
(van streek).
Wat zegt hij allemaal?
Dwaze-Jakob
(steeds in vuriger vervoering).
Karitate, hoogste goed, liefderijke troost van mijn ge-
| |
| |
peinzen, bezielde vlam in een kristallen wereld, kom steunen dezen wil, die zijnen strijdkreet slaakt, maar naar verzoening zucht!
(Karitate verroerde en hare wapenrusting was om haar aan het klingelen.)
Lekmenlip
(voor zich zelf).
Wat zijn dat voor gedrochten?
Dwaze-Jakob.
Treed aan, gedragen hoofd, dat, van de lompe romp gescheiden, te klaarder oordeel velt! Treed aan, Rechtvaardigheid, onfeilbaar cijfer, evenwicht van de sterren, Gods vinger richt uwen blik!
Lekmenlip.
Potverdekke! Potverdekke!
Dwaze-Jakob.
En gij, die 't al verbindt en samenhoudt, mijn ijverig geweten, stalen snaar waaraan 'k mijn daden toets, klink hoog en onverbiddelijk mijn plichten te gemoet!
(De Beul, met dubbenden kop, volgde gedwee den Onthoofde. De groote poort schoof toe.)
Lekmenlip.
't Is om horendul te worden.
Dwaze-Jakob
(te midden, en ekstatisch).
Thans sta ik in 't volstrekt harnas, aan 't hoofd van mijn gelederen. Van hier begint de tocht. Aan 't einde blinkt de zege. O menschen, menschen, troebele glans, als ik u niet verlos, gedenk den dooden held in uw gebeden!
(En hij maakte een groot gebaar.)
Rukt op!
(Hij stapte voor, de beelden vingen aan een zonderlingen marsch. De Oermensch sloeg de trom. Het Anatomisch Stuk bespeelde de fijfel. De Onthoofde riep zonder ophouden ‘Rechtvaardigheid! Rechtvaardigheid! Rechtvaardigheid!’ En zij verdwenen.)
De Schaduwenleurder.
Wel, Lekmenlip, waar blijft ge?
| |
| |
Lekmenlip.
Ga maar, ik heb er nu mijn broek van vol.
De Schaduwenleurder
(lachend).
Is 't niet aardig?
(En hij ging de anderen achterhalen.)
Lekmenlip.
Ja, 't is aardig... Wacht ne keer, Lekmenlip-jongen, en knijp eens duchtig in uwe billen. Zijt gij er nog? Als gij er zijt, dan is er uw meester niet. En omgekeerd, als er uw meester is, dan hebt gij voor goed opgehouden er te zijn. Maar voor alle twee te gelijk is er geen plaats in een redelijke wereld.
(Hij zette zich moedeloos op een straatpaal neer.)
Ach! Ach! waar zijt ge nu, ons stille huis, waar ik deugd had aan alle dingen? Waar zijt ge, minzame kachel, met uw zingenden moor, en uw warm fornuis vol zoetigheid voor mijne voeten? Waar zijt ge, geruit tafeldoek, met uw beladen tellooren, en uw brood gelijk een zonnekoek, gulden fabriek van boterhammen? En gij, mijn bed, waar is de pluimen konk, waar ik mijne darmen vleide?
(Hij liep dan schreiend heen en weer.)
Ach! Ach! nu is 't een leven vol schandaal. We rijden door de stad met eenen aanhang van kwakzalvers en vuiljannetten. Straks worden we door de politie opgeraapt en in de boet geslagen.
(Tot allen die 't wilden weten, riep hij:)
Ik word er mager van! Mijn beenen krimpen thoop en slaan dooreen als kluppels. Mijn hespen zijn verslenst. Mijn buik... mijn buik die 't al verduurt, die al maar door moet zorgen en moet denken... bezie mij dezen buik! Zijn balg is uitgedroogd, zijn vel begint te slodderen, zijn smout is rinsch en zuur!... Komaan, ik wijl niet langer rond in dezen gekkenwinkel...
(En hij besloot te gaan van waar hij gekomen was. Toen klonk opnieuw de gil van de vrouw. De donkere kaveerne werd zichtbaar. De prinses lag klagend op den grond.)
| |
| |
Lekmenlip.
Wat nu? Geraakt het spel alweer aan den gang?
De Prinses.
Kom niet te laat! Kom niet te laat! Mijn krachten zijn ten einde...
(Van verre groeide 't geluid van fijfel en trom.)
Lekmenlip.
Verdomde meid, gij zijt de schuld van alles.
Prinses.
Kom niet te laat! De duisternis verslindt het licht van mijne oogen. Ik zal u niet meer zien!
Lekmenlip
(naar heur toe).
Allo, vertel nu eens rustig, prinsesken...
(Maar de Koning rees uit den nacht.)
(Nabij klonk de roep van den Onthoofde.)
De Onthoofde.
Rechtvaardigheid! Rechtvaardigheid!
(Dwaze-Jakob naderde met zijne bende.)
De Prinses.
Hij komt! Hij komt!
De Koning.
Zwijg, praatzieke teef.
De Prinses.
De grond zindert en stampt. De muren zijn gevallen!
De Onthoofde.
Rechtvaardigheid! Rechtvaardigheid!
De Koning.
Wie daar? Wie daagt den dood uit?
Dwaze-Jakob.
De dood zal billijk zijn, en weet zijn buit te kiezen. Ik vrees hem niet. Laat door! Ik moet die vrouw verlossen...
De Koning
(zijn degen trekkend).
Die hier beveelt, - ben ik!
Dwaze-Jakob.
Gij staat in mijnen weg. Maak u van kant.
De Koning.
Gij zet een grooten mond, me dunkt.
Dwaze-Jakob.
Ik jaag u uit uw nest.
De Koning.
Dat doet ge niet met woorden.
| |
| |
Dwaze-Jakob.
Dat doe ik met mijn zwaard.
(Hij rukt het zwaard uit de scheede, die aan Karitate's zij hangt.)
De Onthoofde.
Rechtvaardigheid! Rechtvaardigheid!
(Toen ontstond een schrikkelijk gevecht, waarbij het scheen dat hemel en aarde zouden barsten. Uit de diepten van de wereld donderden de kanonnen en schoten vlammen van houwitsers uit. Geweldige geluiden braken los aan allen kant, en akelige klaarten sloegen open. In 't gekruis van weerlichten en gloeden, zag men de vijf gestalten veranderlijk bewegen en door elkander glijden. En te midden, bliksemden, staalgemeen, de zwaarden.
Onder 't loeien van 't orkaan, kon men af en toe den kreet van elken kamper hooren.
Zij riepen al te gaar.
Aldus:)
De Oermensch.
Vrijheid! Vrijheid!
Het Anatomisch Stuk.
Waarheid! Waarheid!
Karitate.
Barmhartigheid! Barmhartigheid!
De Beul.
Zuiverheid! Zuiverheid!
De Onthoofde
(de koppigste van allen).
Rechtvaardigheid! Rechtvaardigheid!
(De Koning en Dwaze-Jakob ondertusschen hielden ook niet op met tieren, alnavenant en naar den wisselgang van de wapenen. Ongeveer aldus in 't lawaai:)
De Koning.
Vermetel menschenjonk, gij zult het duur bekoopen!
Dwaze-Jakob.
Ik zet den prijs, maar 'k win.
De Koning.
Ik zal uw hart aan mijne varkens werpen.
Dwaze-Jakob.
't Is al te vroeg beloofd!
| |
| |
Dwaze-Jakob
(de tanden dicht).
Jang! Gij bluffer.
De Koning.
Laffe beest! vlucht ge?
Dwaze-Jakob
(met grooten zwaai).
Na! Dat's raak! Wat is 't?
(Lekmenlip, zijne oor en stoppend, sprong als beneteld rond, om uit 't gedrang te geraken.)
Lekmenlip.
Amaij! Nu komt mijn laatste snik! Ach, meester, schei toch uit, doe al dien daver staken! De stad staat in den brand. De menschen zijn aan 't braden. Zet uwen oorlog stop, want 'k ben niet levend meer...
(De Prinses, overeind en de handen saamgevouwen, keek in biddende houding toe. Alleen de Schaduwenleurder woonde met gelaten aandacht het schouwspel bij. Hij had zijn pijp aangestoken... Opeens, en met een grooten slag, stortte de Koning neer. Het heele geroezemoes zweeg. De flikkerlichten stierven uit. Een klaarte was nog in 't midden, alleen.)
(Dwaze-Jakob, die zijn zwaard in de hoogte geheven had, sloeg. Het hoofd kraakte, opengekloven.)
Dwaze-Jakob.
Mijne bruid!
(Zij lag in zijne armen. De kaveeme zwolg den Koning op in haren eeuwigen nacht. De stad werd heel gewoon. En rustig.)
Lekmenlip
(goed op zijn gemak).
Wel, leurder, dat zijn nog al toeren, hee, manneke?
De Schaduwenleurder
(heengaande).
Alledaagsch.
Lekmenlip.
Alledaagsch? Ik zal, nondepie, in geen twee jaar niet meer zweeten. Mijn hemd plakt aan mijn...
| |
| |
De Onthoofde.
Rechtvaardigheid!
Lekmenlip.
Halt! 't Is nu al goed. 't Is uit met refereinen.
Dwaze-Jakob
(uit eene lange omhelzing).
De nieuwe tijd begint. Het menschdom herleeft!
(Zij gingen huns weegs.)
Lekmenlip.
Ja. En laat er het menschdom maar buiten, meester. Gij hebt uw handen vol.
Het Anatomisch Stuk.
Zeg, Oermensch, stamp zoo niet.
De Oermensch.
Ik mag u toch wel een stootje geven, magere vitter?
Het Anatomisch Stuk.
Gij houdt nooit uwe ruige pooten thuis. 'k Heb mijn bekomste van uwe brutaliteiten. Laat mij aan mijne wetenschap.
De Oermensch.
Neen, ik zal misschien mijn ribben tellen, gelijk gij pleegt, en mijnen lever wegen, en etiketjes plakken op mijn smallast en mijn maag?
Lekmenlip.
Ja, man, dat steekt me ook wat tegen. Ge loopt, verdorie, met uwe ingewanden als op een bord. Verberg dat hondeneten.
De Onthoofde.
Rechtvaardigheid!
Lekmenlip.
Sakkerdjee, gij, met uw gehuil, ge zult me vlooien doen krijgen.
De Beul.
Ja. Hij wil maar niet zwijgen. Ik kan er niets aan doen.
De Onthoofde.
Gij hebt mijn hoofd afgehakt.
De Beul.
Het was een vergissing. De dagbladen hebben er genoeg over geschreven. En ge zijt immers gerehabiliteerd.
Lekmenlip.
Zet zijnen kop weer op zijn schouders.
De Onthoofde.
Dat kan hij niet. En nu mag ik hem toch wel een beetje pesten, zou ik denken?
| |
| |
De Beul.
Doe maar. Mijn konsciëntie is in orde.
De Onthoofde.
Rechtvaardigheid!
De Beul.
Ja. En ge moogt het goed weten: 'k begin er plezier in te krijgen.
Karitate.
Ik zou 't mij toch niet laten zeggen.
Lekmenlip.
Wat zoudt ge niet laten zeggen?
Karitate.
Wat ze peinzen, zoo onder elkaar. De eene spreekt gedurig kwaad van den andere.
De Oermensch.
Wie spreekt er kwaad van mij?
Karitate.
Wel iedereen. Kijk rondom u. Maar 't gebeurt achter uwen rug.
De Oermensch.
Alle duivels! Waar is hij! Ik wil er rolpens van maken!
Het Anatomisch Stuk.
Daar brouwt opnieuw de vuiltong haar vergift!
Karitate
(huilerig).
Wat heb ik weer misdaan? Zal ik u nooit verzoenen? Mijn hart bloedt om uwentwil...
Het Anatomisch Stuk.
Venijnige slang, we kennen uwe liefde!
De Oermensch.
Genoeg! Ik sla het heele boeltje aan stukken!
Lekmenlip.
Momentje, kameraad. Ik heb een beter voorstel. Zie mij eens aan. Ik werd, den laatsten tijd, in een onzinnig slameur betrokken. Het komt me voor dat gij er ook tegen uw goesting zijt bij gesleurd. Heewel, nu heb ik trek naar hutsepot met mosterd.
De Onthoofde.
In den Koning van Spanje, maken ze er met ossenstaart en ballekens.
Lekmenlip.
Laat mij u trakteeren. 'k Heb plaat.
(Zij trokken naar den Koning van Spanje en hielden er een groot festijn. En 's anderendaags ontwaakte Dwaze-Jakob in zijn bruiloftskamer. De Prinses was al bezig aan haar toilet.)
| |
| |
Dwaze-Jakob.
Ik heb geen nieuws aan u beleefd. 't Lijkt mij of ik u ken sinds jaren.
De Prinses.
Vindt ge niet dat het een vervelende indruk is?
Dwaze-Jakob.
Neen. Ik houd u gaaf zooals ik u gedroomd hebt.
De Prinses.
Zooals ge mij gemaakt hebt, Jakob. Ik heb 't gevoel dat ik u niets kan geven. Wanneer gij mij kust, is 't of uw mond een spiegel raakt.
Dwaze-Jakob.
Uw wezen is mijn wezen.
De Prinses.
Als ik mezelf niet ben, hoe kan ik u behagen? Wat baat dat ik mij met paarlen omhang? Ik zie het wel: ik ben een pop, waarvan de touwen in uwe handen liggen.
Dwaze-Jakob.
Gij zijt de wederglans van mijn gedachten. Zoo is het goed.
De Prinses.
Laat mij uit uw gedachten gaan, en scheiden naar mijn kant. Laat mij in eigen vorm u naderen. Mijn lief, ben ik niet schoon?
(Zij fleerde aan zijn zij.)
Dwaze-Jakob.
Wat doet ge?
De Prinses
(aan zijn mond).
Die mij geheel bezit, heeft geen verlangen meer. Ik wil in uw verlangen leven. Ik wil dat ge mij zoekt, en nooit volkomen vindt. Ik wil voor uwen lust een steeds herbloeiende belofte wezen.
Dwaze-Jabob.
Waar moet dat heen? Heb ik me in u bedrogen?
De Prinses.
Ik kan een openbaring zijn. Uwe vingeren kennen niet de zachtheid van mijn huid, noch 't licht satijn van mijne haren. Uw hoofd heeft aan mijn boezem niet gerust. Uw lippen weten niet hoe zij aan mijnen adem als levenloos vergaan.
Dwaze-Jakob.
Houd op! Uw tong is zwaar.
De Prinses.
Mijn tong is nat en gulzig...
| |
| |
Dwaze-Jakob
(achteruit).
Ik heb de driften in mijn vleesch gestikt. Ik heb u opgeleid in mijne klaarte!
De Prinses.
Maar voelt ge niet dat ik van kou in uwe klaarte sterf?
Dwaze-Jakob
(de handen voor de oogen).
O God! hebt gij mij verlaten?
(Een schim, in zwart gewaad, schoof langzaam voor het venster. Nog juist had Dwaze-Jakob den tijd om haar te zien.)
Dwaze-Jakob
(woest).
Wie is die man? Wat deed hij in uwe kamer?
De Prinses.
Ik - weet niet...
Dwaze-Jakob.
Voor wien draagt gij die parels?
(Hij greep naar haren hals.)
Voor wien die kammen in uw haar?
(Hij wierp ze weg. Hij trok de vlechten los.)
De Prinses.
Jakob! Jakob!
Dwaze-Jakob.
Voor wien dat zijden kleed, die linten en ie kanten?
(Hij sleurde haar over den vloer, scheurde brutaal hare kleeren.)
De Prinses.
Ge doet me zeer...
Dwaze-Jakob
(haar onder zijn knie neerdrukkend).
Wie is de man, die in de zatheid van uw lichaam zwelgt?
(De prinses had zich plots uit zijne greep geweerd. Zij sprong als een panter recht, en stond halfnaakt hem uit te dagen.)
De Prinses.
Gij hebt het zelf gewild. Gij kunt maar droomen.
Dwaze-Jakob
(wankelend).
Mijn droom... mijn droom...
De Prinses
(bijna triomfelijk).
Nu moogt ge slaan. Ik heb u liever zoo.
| |
| |
Dwaze-Jakob
(als dronken op haar af).
't Is waar. Ik moet uw lijf verwoesten.
De Prinses.
Ik heb behoefte aan uw geweld.
Dwaze-Jakob
(haar geheel omvattend).
De modder moet tot modder weer!
De Prinses
(omkneld en worstelend).
Nu ken ik uwe armen. Nu ken ik uwe borst. Nu ken ik den beet van uwe tanden en 't vuur van uwen blik.
(Met een zwaai, wierp hij haar op het bed.)
De Prinses
(tierend).
Gij haat mij niet! Gij zijt jaloersch!
Dwaze-Jakob.
Wijf! Wijf! mijn troebel bloed spoelt om!...
De Prinses.
Wees fel! Ik snak naar uwe vuisten en 't schuim van uwen mond!
(Toen vatte hij haar bij de keel.)
Dwaze-Jakob.
De duivel... moet in uw strot... versmacht.
(Hij sloot de oogen. Een vreeslijk gerotel snokte binnen zijn klauw. Dat duurde. En eindelijk liet hij los. Hij stond daar nu zijne handen te bekijken, waaraan de parelen hingen.)
Dwaze-Jakob.
Wat heb ik... wat heb ik...
(Hij viel voorover op het lijk.)
Dwaze-Jakob.
Evelien! Evelien! Evelien!
(En voor de eerste maal van zijn leven, snikte hij.
Op de straat, voor 't zonderlinge huis waar deze dingen gebeurden, kwam de Schaduwenleurder, al pijp-rookend, voorbijgegaan. Hij bleef stil alsof hij naar iets luisterde, maar als hij de groote poort wilde naderen blijkbaar om binnen te stappen, werd ze meteen opengesmeten, en Dwaze-Jakob verscheen.)
De Schaduwenleurder.
Pardon.
Dwaze-Jakob.
Ik heb geen tijd. Ga heen.
| |
| |
De Schaduwenleurder.
Ik had u gaarne nog geholpen. Ik verzeker u.
Dwaze-Jakob.
Nu kan mij niemand helpen.
De Schaduwenleurder.
Zeg dat niet.
De Dwaze-Jakob.
Ik zeg niets. Ik wil niets meer zeggen. Ik...
(Hij stokte.)
De Schaduwenleurder.
Kom.
Dwaze-Jakob.
Ik lijd. Ik lijd vreeslijk.
(Hij struikelde otter den drempel.)
De Schaduwenleurder.
Hoe kan dat? als ik bedenk...
Dwaze-Jakob
(een prop in de keel).
Het is gedaan met denken. Mijn hart... het slaat te barsten. Mijn wezen breekt bij elken slag... Mijne oogen zijn vol tranen...
De Schaduwenleurder
(de poort nabij).
Er is nog troost. In hooger regionen.
Dwaze-Jakob.
Ik ken uwe leugens. Helaas, alleen mijn leed is waar.
De Schaduwenleurder.
Ik waande u een held.
Dwaze-Jakob
(smartelijk).
Een held! een held!
(De poort schoof open. Gelijk bij hunne eerste verschijning, stonden roerloos de beelden in het Panopticum, zegge: De Oermensch, het Anatomisch Stuk, Karitate in het midden, de Onthoofde, en de Beul, deze beiden steeds aan elkaar vastgeketend.)
De Schaduwenleurder
(op de trap).
Ik had u toegerust.
Dwaze-Jakob
(zich verschrikt afwendend).
Ga heen! Ga heen! Gij zijt de angst! 't Is alles wind, wat ge blaast.
De Schaduwenleurder
(streng).
Vermits ge mij dan toch vlucht...
De Dwaze-Jakob
(heengaande, met bevende stem).
Ik wil... ik wil gaan - onder de menschen.
| |
| |
De Schaduwenleurder
(sterk).
Dief! wat houdt ge aan uwe borst verborgen?
(Dwaze-Jakob droeg het snoer met paarlen, maar hij kon het niet geheel wegduiken.)
Dwaze-Jakob
(even staande, dan ijlings wegloopend).
Niets! 't Is niets!
De Schaduwenleurder
(tot de menigte die komen kijken was).
Bedenkt nu eens goed. Als de illuzie in uwe handen is verstikt; als ge, eindelijk sterk en beraden, de kleine doode verlaat, die wegzinkt in den put; als ge u weet ontlast van alle nuttelooze schaduwen, en voortaan de zekerheid van uwen weg gevoelt, - wat wilt ge tòch een bloem van 't graf of parelen van 't lijk meedragen?
Kunt ge niet eerlijk zijn?
(Hij trok terug naar zijn leurder skraam en bekeek met een spotlach de onbeweeglijke poppen. Hij wees ze een vóór een, en noemde ze bij haar naam, zeggende:)
De Schaduwenleurder
(schokjes in zijn bult).
Vrijheid! Waarheid! Hi! Hi! Barmhartigheid! Rechtvaardigheid! Hi! Zuiverheid! Hi! Hi! Hi!
(waarna hij zijn panopticum sloot).
(En Dwaze-Jakob ging een langen langen tocht.
De tijden wentelden om, met hunne dagen en nachten, met hunne zomers en winters. De aardbol draaide onverbiddelijk door de ruimte.
En Dwaze-Jakob ging. De regen geeselde heen. De hitte verschroeide hem. De vorst beet in hem. Zoo, aan hem, werkte ijverzuchtig het uur, dat alles verslindt. Hij droeg gedwee zijn leed in dagelijkschen arbeid, aldoor trekkend naar het Westen, waar hem te wenken scheen een schemerig toeverlaat.
Maar eens, op een stormigen sneeuwavond, kwam hij gehavend aanstruikelen over eene heirbaan, waarlangs de populieren loeiden.)
| |
| |
Dwaze-Jakob.
Mijn God, ik kan niet verder.
(Hij smakte geweldig.)
De ziekte is in mijn mond. En mijne voeten... mijne voeten...
(Hij zette zich neer op een barm. Hij trok een korst brood uit zijn zak en at moeizaam. Er gingen boeren voorbij, met lantarens.)
't Is klei en steen, al wat ik eet...
(Hij stond weer recht. Hij sukkelde voort. Toen viel hij op zijne knieën.)
Moeder, ik lijd! ik lijd! Van waar ge zijt, indien ge me zien kunt of hooren... doe een teeken, moeder... dat er een eind aan komt!... dat er een eind aan komt!... Ik heb al verbeurd wat ge mij gaaft, het licht van uwen geest, het vuur van uw hart, den vrede van uw aandachtig wezen... Nu wordt het leven van uwen schoot doodkil in mijne leden... Ik heb nog nooit zoo'n kou gehad...
(Hij sloeg met zijn hoofd tegen den grond.)
Moeder... moeder... laat mij niet ver van uwe handen sterven.
(Hij strekte zich uit, en lag roerloos. Lekmenlip, die daar insgelijks met een stallampje langs kwam, moest zich mijden om niet op hem te stampen.)
Lekmenlip
(ook al een beetje ouder).
Wel nondeku! In zoo 'n hondenweer!... Ik heb het altijd gezeid: Onze-Lieve-Heer is de vriend van de zattekullen.
(Hij had hem opeens in de klaarte van zijn lantaren herkend.)
Meester! Meester!
(Hij nam hem in zijne armen.)
Amaij! Amaij! Zijt gij nog levend? Uw voorhoofd is van ijs.
(Hij wilde hem van een fleschje laten drinken.)
Toe, meester, 't is goede kwak. Hij zal uwe ziel ver-
| |
| |
warmen. Ach jeezekens! hoe vind ik u na al dien tijd terug!... Gij zijt niet meer uws gelijken...
Dwaze-Jakob.
Eveliene! Eveliene!
Lekmenlip.
Ik heb haar niet gezien. Ik dierf naar huis niet gaan. En zonder u. Ik heb gedoold van 't eene pachthof naar het andere. Altijd een eindje dichter bij. Wat moet het ginder triestig zijn! En gij alleen, die hen kunt troosten!...
Dwaze-Jakob.
Er brandt iets in mijn keel...
Lekmenlip.
Da's fijn. 't Komt van mijn fleschje. Ik ben nu koeier bij een weef, moet ge weten...
Dwaze-Jakob
(een droef glimlachje).
Lekmenlip, ik geraak niet meer te been, jongen. Ik ben kapot.
Lekmenlip.
Kapot? Wel sarni-hier-en-daar, ge hebt een lijf gelijk...
Dwaze-Jakob.
Ik heb geen lijf.
Lekmenlip
(hem zijn eigen mantel omwerpend).
Ja maar, meester...
Dwaze-Jakob.
Ik heb mijn lijf verkocht.
Lekmenlip.
En waar zijn! Ik was dat zwanzeken vergeten.
Dwaze-Jakob
(met ronde oogen).
Het is geen zwans. Het lijf dat men morgen zal begraven, zal overmorgen op de operatietafel... 't Is gruwelijk!
Lekmenlip.
Ja. En spraken ze ook niet van een foorbarak?...
Dwaze-Jakob.
Ik kan het denkbeeld niet verdragen. Ik wil rustig liggen, in mijn kist.
Lekmenlip.
Gij hebt nog tijd. Gij moet nog leven. Laat Onze-Lieve-Heer voor de rest maar doen.
Dwaze-Jakob.
Wanneer ik leven moet, wil ik ginder... ginder, bij...
Lekmenlip.
Ja, meester. Als 't arm schaap zelf niet...
Dwaze-Jakob.
Ik wil naar huis gaan met een lijf, dat van mij is.
| |
| |
Lekmenlip.
Ik zou er, in uwe plaats, mijne pollevieën aan vegen.
Dwaze-Jakob.
Lekmenlip, help mij. Ik wil mijn lijf terug opkoopen.
Lekmenlip
(zich achter 't oor krabbend).
Ja. Ik riek al lont.
Dwaze-Jakob.
Gij hadt het geld in bewaring.
Lekmenlip.
Zeker, zeker... Sapperdeboere!
(Plots, met een inval).
Wacht! de weef!
Dwaze-Jakob.
Wat zegt ge?
Lekmenlip.
Ik zeg dat ik ga trouwen! 't Is de eenige uitkomst.
(Hij greep Dwaze-Jakob bij den arm.)
Luister, meester, ik heb het geld verteerd. Ik heb het treffelijk verteerd, geloof me, aan eten en aan drinken. Bedenk eens goed. Als ik naar u geluisterd had, was ik al lang naar 't pierenland verhuisd. En 't ware groote zonde.
Dwaze-Jakob
(zonder verwijt).
En thans, mijn jongen, ben ik...
Lekmenlip.
Wel neen. Kom, ge gaat nu mee met mij. De hoeve is niet ver, en mijne meesteres, die heeft wat hespen in den schoorsteen hangen. Ik wil een mestput worden, als ik mijn schuld niet kwijt.
(En zoo gingen zij naar het pachthof. Lekmenlip steunde zijn meester en lichtte hem met de lantaren voor.
Eenige dagen later ontving Professor Fierlefijn in zijn kabinet den direkteur van het Anomaliën-Museum.)
Professor.
Mijn waarde Direkteur, nu heb ik uwe geheele aandacht van doen. Hier is het apparaat. Ge ziet, het is niet zoo heel ingewikkeld. Het dient ook maar tot voorstelling van de theoretische beginsels.
| |
| |
De technische verwezenlijking komt later wel vanzelf.
Direkteur.
Ongetwijfeld. Ongetwijfeld.
Professor.
Kijk. Langs deze pool wordt het aanleidend gedacht waargenomen. Het aanleidend gedacht fungeert als de premisses van de gansche nu plots werktuigelijk geworden redeneering. Let wel: het is de machiene die zelf redeneert. Radiografisch ontwikkelt zich eene onverbiddelijke, onfeilbare logika. Door de wisselwerking van de groene stralen, ontstaat de eene idee als automatische uitslag van de vorige. De machiene denkt.
Direkteur.
Merkwaardig, merkwaardig...
Professor.
De machiene denkt. Zij put alle konsekwentiën uit. Zij stopt wanneer de konklusie verkregen is.
Direkteur.
Verbazend, verbazend.
Professor.
Nu de tegenproef. Ik sla de straling om. Elke idee klimt, een voor een, naar hare oorzaak op. En de allerlaatste moet precies samenvallen met het aanleidend gedacht. Als 't klopt, hebt ge meteen 't bewijs dat het beredeneerd besluit volkomen juist was.
Direkteur.
Zoodat ge hiermee even onberispelijk kunt denken, als ge met de bestaande rekenmachienes cijferen kunt.
Professor.
Ja. Zonder de minste aandacht.
Direkteur.
Maar zulke uitvinding moet het sociale leven overrompelen?
Professor.
Overweeg. Er komt een tijd dat eenieder zijne eigen denkmachiene bezit en bijgevolg nooit meer verkeerd kan denken. Tegelijk is elke verwarring, elke tegenstrijdigheid, ja elk bedrog uit de wereld geweerd.
Direkteur.
't Is om er duizelig van te worden...
| |
| |
Professor.
Bij voorbeeld.
(Lekmenlip stond op den drempel. Dwaze-Jakob achter hem.)
Lekmenlip.
Mijnheer de dokter...
Professor.
Wat vlegel! hoe komt gij hier? Ruk uit!
Lekmenlip.
De deur stond op een kier. En niemand om ons aan te melden.
Professor.
Wat moet ge? En wie zijt ge?
Lekmenlip.
Mijn meester is de man... het heugt u nog wel? - de man zonder lijf.
Professor.
Zijt ge bezopen, schooier?
Lekmenlip.
De man, die u zijn lijf heeft versjacherd.
(Dwaze-Jakob in het licht.)
Direkteur
(naar hem toe).
Hemeltje lief! Hoe zou ik u herkennen!...
Dwaze-Jakob.
Ja. Ik heb mijn tijd misbruikt.
Professor.
Maar, vent, zie ik goed? Uw lijf...
Dwaze-Jakob.
Het is verwoest.
Professor.
Verwoest? Wat hebt gij uitgestoken? Het was het uwe niet.
Dwaze-Jakob.
Ik kom, om het terug te krijgen.
Professor.
Geen kwestie van! Hee! die is goed!
Direkteur.
Komaan, vriendje. We hebben een akkoord. Gij hebt den koop geteekend.
Dwaze-Jakob.
Ik wil den koop verbeuren. Ik heb -
Professor.
Nog fraaier! Verbeuren? Dat zegt gij klakkeloos.
Dwaze-Jakob.
Dokter, ik lijd. Ik lijd zoo...
Professor.
Hoe zou dat?...
Dwaze-Jakob.
Ik kan het denkbeeld niet verdragen dat ik moet lijden aan een lijf, dat mij niet toebehoort.
Professor.
Maar lijden kunt ge immers niet! En bovendien, toen ge niet leedt, hebt gij het prijsgegeven...
| |
| |
Dwaze-Jakob
(kinderachtig).
Thans wordt het mij dierbaar, om zijn leed.
Professor.
Die kerel is krankzinnig.
Professor.
Wacht even. Dat moet tot klaarheid komen.
(Hij nam Dwaze-Jakob bij de schouders en keek hem in het aangezicht.)
Laat zien.
(Hij trok het hemd van Dwaze-Jakob open.)
Dwaze-Jakob
(overrompeld).
Gij doet alsof...
Professor.
Het spreekt van zelf. Ik doe alsof het 't mijne was.
Direkteur
(flink).
Het is betaald.
(De borst van Dwaze-Jakob lag bloot.)
Professor.
De duivel hale u! Al de wonden bloeden!...
Direkteur.
Hee! niet mogelijk?
Professor
(met een mesje in het vleesch prikkend.)
'k Begrijp het niet.
Dwaze-Jakob
(achteruit).
Aï! wat doet ge?
Professor
(zijn bril op het voorhoofd).
Verrekt, die schoft is niet langer een zeldzaamheid.
Direkteur.
Dat is diefstal. Eene onbeschaamde diefstal.
Professor
(met een spijtigen grijns).
Man lief, monsters als gij, loopen er met miljoenen onder de zon. Ge denkt er natuurlijk niet aan, eens in een museum te prijken - 't ware idioot. Met dat lijf...
Dwaze-Jakob.
Neen. Ik hoop onder de aarde te liggen. In vrede.
Professor.
Want voor ons zijt ge van kop tot teen waardeloos geworden. Een mensch, als alle andere menschen.
Lekmenlip.
Ja. En geef hem nu maar gauw zijn papierken weer.
| |
| |
Direkteur
(listig).
Te zeggen... te zeggen...
Lekmenlip
(met een beurze).
Hier heb ik het geld, mijn heele bruidschat.
Dwaze-Jakob.
Lekmenlip, zoo gaat het niet. Ik kan de heeren zelf betalen.
(Hij bracht een koffertje te voorschijn, en haalde er het parelsnoer uit.)
Direkteur
(het snoer in zijne wantrouwige handen).
Peuh! Peuh!
Dwaze-Jakob
(droomerig).
Het is het laatste...
Professor
(ruw).
Kom, kom. Al goed!
(Hij ging een lade openen.)
Dwaze-Jakob
(ijl).
Het laatste...
Professor.
Hier hebt ge het kontrakt. En vaar nu wel met uw normaal hoopje vleesch en beenderen.
Dwaze-Jakob
(op den drempel).
Ik dank u.
Professor.
't Is waarlijk zonder dank. Bucht! Bucht! Adieu!
(Hij spoedde zich naar de tafel waar de denkmachiene stond. De deur viel toe. Dwaze-Jakob kwam met Lekmenlip op de straat.)
Lekmenlip.
Wel, meester, wat staat ge daar te dubben? Is alles niet in den haak?
(Hij wreef in zijne handen en knipoogde oolijk.)
Ge hebt, sakkerloot, die erwtentellersfijn in de doekjes gedraaid. Ze zullen plezier beleven aan den halsband met glazen bollekens.
Dwaze-Jakob
(roerloos).
Ja.
Lekmenlip.
Geef hier het testamnt.
(Hij scheurde het, en stampte de stukjes tegen den grond.)
Stomme letters, broeisel van Lucifer, ik plak u aan mijne zolen.
(Hij keek op naar Dwaze-Jakob die was gelijk een steenen beeld.)
| |
| |
Zeg, meester, wat hapert er nog?
Lekmenlip.
Geen haarpijl dat het uwe niet is. En kijk in 't rond: de aarde, de lucht en de hemel, de heele santeboetiek wil van uw lijf bezeten worden!
Dwaze-Jakob.
God... God...
Lekmenlip.
Het leven is een kermistaart. Wat scheelt u?
(Dwaze-Jakob veranderde. Lekmenlip werd stil.)
Meester?
Dwaze-Jakob
(losbarstend).
Sla mij! Sla mij!
Dwaze-Jakob.
Sla met uw vuist in mijn ribben! Schop door mijn lenden!
Dwaze-Jakob.
Klets op mijn bakhuis! Dat ik het voel! dat ik het voel!
(Hij voer er op los, met overtuiging. Dwaze-Jakob sloeg duchtig mee.)
Dwaze-Jakob
(de ziel vaneen gereten).
God die me ziet! Ik heb de klei bespuwd, waaruit ge me hebt geschapen. Mijn trots heeft uwen wil misprezen en bespot. Kastijd mijn vleesch, - geesel mijne zenuwen, - straf mijn bloed. Sla door! Sla dwars en door! Sla! Sla!
Lekmenlip
(met koeragie).
Ik doe mijn devooren... Pak aan!
Dwaze-Jakob
(in vervoering).
o Feest van mijn leden, ik lijd! ik lijd! o God, mijn arm lichaam vereert u met zijn duizend wonden! Sla! Sla!
Lekmenlip
(buiten adem).
Me dunkt, het is genoeg. De duivel is er uitgekluppeld.
Dwaze-Jakob.
Sla zonder mededoogen. Ik jubel, zie!...
| |
| |
Lekmenlip.
Mijn meester, gij gaat vallen!
Dwaze-Jakob.
Neen! Neen! Ik dans! Nu dans ik! Nu heb ik deugd aan alles wat mijn eigen is.
(Hij lachte met zijn geest en schreide te gelijk met zijn lijf. Hij stond parmantig te dansen, maar zijne gebaren schokten aldooreen.)
Lekmenlip.
Kom tot uzelven meester...
Dwaze-Jakob
(de handen wijd uit).
Buikje van mijn hart! omhels mij!
(Hij viel in Lekmenlip's armen en snikte op zijnen schouder.)
Lekmenlip
(hem zachtjes op den rug kloppend).
Allo! Allo! bedaard... Ge zijt geheel in 't zweet...
Dwaze-Jakob
(het aangezicht verborgen).
Mijn goede kameraad!
Lekmenlip.
Geef mij uwe hand. En houd u flink. We moeten gauw uit deze pestlucht geraken.
(Hij leidde hem heen, die overhand snikkend en lachend hem volgde zonder tegenstand.)
En ginder is het veilig waar we gaan, - waar we getweeën gaan.
(En zij haastten zich om weg te zijn, en trokken door de menigte die hen nieuwsgierig nakeek. Lekmenlip pruttelde binnensmonds:)
Ge zijt gij ook al groot van muil, en klein van doen. Maar kom. Onze-Lieve-Heer heeft veel meer last van onze beestigheid, dan van onze zonden.
Langs hier, meester, langs hier...
(En zij verdwenen.
Toen, over die onzinnige stad, viel de nacht. Het licht ging langzaam onder. Een verre treinsireen stierf klagend uit.)
einde van het tweede bedrijf
|
|