| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Er was 'ne keer een barreelhuis op de eenzame vlakte. Het stond langs de internationale ijzerbaan die snelt van het Westen naar het Oosten, precies op het kruispunt waar de trein over den rustigen aardeweg rijdt, die wandelt van het Zuiderdorp naar het Noorderdorp.
Daar woonden twee gebroeders van eenderen ouderdom en eendere gestalte. Zij waren opgegroeid saam met een ver-aanverwantweezekind, dat door Vader en Moeder zaliger werd aangenomen. Maar hunne karakters waren van zeer uiteenloopenden aard, en op goed-valle-'t uit, zullen wij den eenen Wijze-Jakob en den anderen Dwaze-Jakob noemen.
Het weezekind heette Eveliene, en dat doet niets ter zake, want welke naam ook kon de hare zijn.
Dat was allerminst het geval met Lekmenlip, den koeier, waarvan om zoo te zeggen de nominale waarde geheel gedekt was door de innerlijke.
Wat er in het barreelhuis gebeuren moest, nam op een najaarsavond een aanvang.
't Begon te donkeren en juist wilde Eveliene het lamplicht aansteken, als de elektrische seinklok aan het tampen ging. Zij nam derhalve de roode rolvlag en de kleine lantaren en ging om den barreel te sluiten.
Toen zette zich de Leuvensche kachel te gloeien, tot de heele haard, met schoorsteen en mantel, verscheen in schoonen glans. En de schimmen van Vader en Moeder zaliger werden van weerskanten zichtbaar, alsof zij daar nooit hadden opgehouden getweëen aan te zitten.
| |
| |
Tegelijkertijd, ten teeken dat de hemel daartoe was opengegaan, hing de lucht vol met serafische geluiden.
En Moeder en Vader hadden een gesprek.
Vader-zaliger.
Het alaam is naar de palm van mijne hand gegroeid. De steel van mijn spa glijdt fluweelig. Het lemmer dringt in den nacht van den grond en blinkt telkens weer op met beloften bevracht als een dageraad. Ik ben iederen morgen opgestaan met den vriendelijken arbeid aan mijne sponde. En iederen avond heb ik mij uitgekleed met uw minzame vingeren om mijne slapen. Ik zegen U, gereede troost, moeder van mijne kinderen, mijn gebenedijde vrouw!
Moeder-zaliger.
Het gerief van ons huisgezin heeft een hemelschen zang. In mijn ziel bewaar ik de rustige galmen. Ik heb uw eten bereid en uw brood gesneden en uw pijp gestopt. Ik heb uw bed gespreid en uw linnen doen geuren. Maar gij hebt mij in uw schaduw laten bloeien. O mijn man, hoe zoet was mijn dagelijksche dienst!
Vader-zaliger.
Ik heb uwen schoot beladen gezien, en nog werkte uw zorg aan den opschik van mijn oorkussen. Ik heb mijn zoons aan uwe borst gezien, en nog ijverde uw waakzaam hart voor de koeling van mijne voeten.
Moeder-zaliger.
Uw blik heeft gestaan in het zweet van uw voorhoofd, en uw lach heeft mij steeds goedgekeurd. Ik heb aldoor in de kracht van uw armen mogen slapen. Ik was een nietig ding onder den adem van uwen baard.
Vader-en Moeder-zaliger.
Ik dank U om uwe aandacht, en om uwen moed, en uw verdraagzaamheid. Ik dank u om den vrede van ons leven. Ik heb aan uwe zij geen ouderdom gekend.
Toen rolde de sneltrein uit het Oosten aan, een
| |
| |
vreeslijk gedaver dat weldra met al zijne vuren langs de ruiten voorbijschoot. De sireen die een oogenblik het heele huis had doorgild, stierf nu klagend uit in de verte. De kachel gloeide niet meer als Eveliene binnenkwam. Nadat zij het lamplicht had aangestoken, ging zij de tafel zetten voor het avondmaal.
In het deurgat verscheen opeens Wijze-Jacob, met een wollen vacht. En Eveliene, die even geschrokken had, zei:
Eveliene.
Wel, Jakob, zijt ge al terug?
Wijze-Jakob.
In het geheel niet, Eveliene. Ik ben nog op weg.
Wijze-Jakob.
Maar kijk eens wat ik heb meegebracht.
Eveliene
(de handen in de vacht).
Hoe zacht, hoe zacht!
Wijze-Jakob.
Het is voor uwe voetjes.
Wijze-Jakob.
Voor uwe naakte voetjes, als ze 's morgens uit uw beddeken springen.
Eveliene.
Hoe kunt ge zoo iets zien?
Wijze-Jakob.
En 's avonds, onder 't Vaderons, - voor uwe bloote knieën.
Eveliene.
God zal me bewaren, gij ontkleedt mij!
Wijze-Jakob.
Dat ge lacht... dat is hard voor me.
Eveliene.
Neen... wat zal ik doen? Maar met uwe gedachten, licht ge waarachtig mijn nachtjapon op!
Wijze-Jakob.
Dat ge lacht... als ik vertel, als ik vertel van uw lichaam.
Eveliene.
Ik deed beter, U eens ferm in de ooren te knijpen.
(In plaats daarvan, stond zij gelijk een zottin te
| |
| |
lachen. Het brood lachte mee. Toen wierp Wijze-Jakob de wollen vacht in een hoek.)
Wijze-Jakob.
Dat ge niet eens bloost...
Eveliene.
(boos)
Zeg eens, broer, ik vind het aardig dat ge mij uit het dorp een schaapsvel haalt, maar dat gij het naderhand tegen den muur zult gooien... Raap het op!
Wijze-Jakob
(met de vacht in de hand).
Ik ben geen held...
Eveliene.
Zooals ge daar nu staat, zijt ge een uilskuiken. Geef dat ding hier!
Wijze-Jakob
(de vacht reikend).
Ik ben geen held, Eveliene.
Eveliene
(de vacht om den stoel spreidend).
Hoeft ge niet. Wees maar een flinke wever.
(Dan zette ze zich neer in de wol en moest erbij tieren van plezier.)
Eveliene.
Aï! wat een fijn gevoel.
Wijze-Jakob.
Ik weet zelfs in het geheel niet wat een held is...
Eveliene
(het broodmes rechtop).
Dat is een man, gezond van binnen en van buiten, en die zijn plichten kwijt.
Wijze-Jakob.
Ik kan maar het land omdoen, de klaver halen, het koren dorschen, en weven, en weven... het alledaagsche werk.
Eveliene.
Het alledaagsche adelt 't meest. Maar kijk eens aan, ik zit hier als in boter.
Wijze-Jakob
(in haren lach vallend met een somber geluid).
Mijn broer Jakob... Ja, ik weet het goed.
Eveliene.
Spook maar niet zoo. Ik ben niks benieuwd.
(En zij ging de koffie opschenken.)
Wijze-Jakob.
Jakob heeft u lief.
Eveliene.
Wat? Maar, kerel, ge zet mij onderstboven!
| |
| |
Wijze-Jakob.
Hij durft. Hij heeft moed.
Eveliene.
En dat hebt gij ontdekt?
Wijze-Jakob.
Aan alles wat hij doet. Hij doet wat ik niet wagen kan.
Eveliene.
Kom aan, rol uw schaapsmat, en trek er van onder.
Wijze-Jakob.
Eveliene, wij zijn gedrieën opgebracht, te zamen: De tweelingsbroeders, en het nichtje. In 't zelfde jaar, zijn Vader en Moeder gestorven, en wij waren nog in den groei. Van toen reeds ben ik 't gewaar geworden. Gij zaagt dat niet.
Eveliene.
Goddank! Ik had mijn handen vol.
Wijze-Jakob.
Zoo waar als God ons hoort, gij, die een wees zijt, gij hebt hier Vader en Moeder vervangen.
Eveliene.
Jakob, schei uit!
Wijze-Jakob.
Al dien tijd... Maar weet gij dat wij nu mannen geworden zijn?
Eveliene.
Ik hoop van ja. Men zou het anders aan uw flauwen praat niet merken.
Wijze-Jakob.
Mannen, Eveliene... en gij, een vrouw.
Eveliene.
Kurieus, hé? Dat had ik van mezelf niet verwacht.
Wijze-Jakob.
Of ge nu jokt... Maar 'k vrees, - het wordt ons allen straks een gruwel.
Eveliene
(zijn hoofd in hare handen).
Jakob, kijk me eens in de oogen. Wat ziet ge?
Wijze-Jakob.
Niets... niets...
Eveliene.
Gij rilt... na! malle jongen...
(En zij drukte een klinkenden zoen op zijn voorhoofd. Hij kon het niet voorzien.)
Wijze-Jakob
(gelijk een opgesloten dier).
Dat is gelogen! Dat is gelogen!
(Daar stond de Dwaze-Jakob op den drempel. En Lekmenlip achter hem.)
| |
| |
Wijze-Jakob
(den arm van zijn broeder omklemmend).
Zij liegt Jakob! Zij liegt!
Dwaze-Jakob.
Wat is er gaande?
Wijze-Jakob
(naar de weefkamer loopend).
Ik schaam me. Ik schaam me.
Eveliene.
Ik kan er kop noch staart aan krijgen. 't Heeft allemaal geen zin. Daar komt de kerel thuis met een schaapsvacht - en begint zoo waar te razen.
Lekmenlip.
Veel geschreeuw om luttel wol. Maar hier heb ik een haas. 't Lijkt wel een kemel.
Eveliene.
Weg van mijn ammelaken, met dat vuil!
Lekmenlip.
Vuil? Bezie me dezen patatten-koning! Die heeft in zijn leven zoo vierig van mij gehouden, dat hij mij om den hals gevlogen is. En omdat ik geen roer bij me had, is hij van verdriet in mijne armen gestorven.
Eveliene.
Gij stroopers, alle twee. Er zal wel eens een strop om uwen nek hangen.
Lekmenlip.
't Mag een koeketel worden, als ik niet zins ben hem uit liefde op te eten. Meester, wat zegt gij?
Dwaze-Jakob.
Lekmenlip, we zullen een kapel bouwen voor uwen buik.
Lekmenlip.
Mijnen buik? Heb ik dien ook niet van Onzen-Lieven-Heer gekregen?
Dwaze-Jakob.
Ja, met al wat er in is.
Lekmenlip.
En zal ik mij dan niet bekommeren om al de goede dingen, die Onze-Lieve-Heer doet groeien en gedijen voor de glorie van mijnen buik? Om de vele soorten sla, en de koolen allerhande, en de erwten en de boonen, en het rijke fruit? Om het malsche vee, met zijn melk, zijn boter, zijn hespen en zijne korteletten? En om 't gevogeltje, waaronder de witte kip nog van 't fijnste is? En om den honing, uit de bloemekens gezogen, en het bier, uit de hop ge-
| |
| |
brouwen, en den wijn, uit de druiven geperst? De wijde wereld is een bankettafel, door den Goddelijken Schepper gedekt, en wie er geen eer aandoet, zal levend in de hel gevild worden, om uit zijn vel paltookens te laten snijden voor den schoothond van Lucifer!
Eveliene
(bij den kachel bezig).
Ge zult het ver brengen met uw katekhismus.
Lekmenlip.
Niet zoo ver dat ik op mijn eigen uitvaart kan aanzitten, spijtig genoeg. Afijn, is het geen zonde dat deze weergalooze balg eens rotten moet?
(Ondertusschen had Dwaze-Jakob een vreemden vogel uit zijn jagerstasch gehaald.)
Eveliene.
Jakob, wat is dat?
Dwaze-Jakob.
Zijt gij er bang van?
Dwaze-Jakob.
Van een vogel... het is niets meer dan een doode vogel.
Eveliene.
Al sprekende droomt gij.
Dwaze-Jakob.
Maar hij komt van ver...
Eveliene.
Houd op, gij jaagt iemand den dood op het lijf.
Lekmenlip.
Laat hem mij eens in den klare bezien, meester. Sarnifenter, 't is een pracht van een dier!
Dwaze-Jakob.
Ja. Toen ik hem opraapte daarbuiten, was hij eer zonder vorm noch kleur. Eveliene, kijk eens van dichtebij: zijn staart is als een lier...
Eveliene.
Al ingebeelde wonderen. Steek dat beest in den grond.
Dwaze-Jakob.
Kijk. Wanneer ik zijn vleugels openspreid, blinkt er een regenboog over de veeren.
Lekmenlip.
'k Mag een zeikpompe worden, als 't niet waar is. Sarniku, die gaai komt uit een tooverwereld.
Dwaze-Jakob.
En de borst... Steek eens uw hand
| |
| |
(Hij moest zelf hare hand nemen en leggen in het dons).
Dwaze-Jakob.
Niet kinderachtig doen.
Eveliene
(verschrikt).
God! Hij ademt!
Lekmenlip
(den kop in de pluimen).
Wat zegt ze? Neen, dat 's een goeie...
Dwaze-Jakob.
Nu geraakt ge waarachtig van streek, Eveliene. Wat scheelt er toch?
Eveliene.
Ik heb de pest aan uw gebazel.
Lekmenlip.
Maar sarni-hier-en-daar, wilt ge gelooven dat de oogen pinken?
Eveliene
(hem een flinken stamp toedienend).
Daarze! Dat is er aan verdiend!
Lekmenlip
(met een schok overeind).
Als ik niet mee mag spelen...
Dwaze-Jakob.
Maar, kind...
Eveliene.
Ge maakt mij allen ziek. 't Is hier sinds dagen een heksenboel geworden. Ik houd het niet langer uit.
Lekmenlip
(zijn haas meepakkend).
Kom naar den stal, lieveling van mijn darmen, het deugt niet voor ons beiden in dees onveilig huis.
(Lekmenlip verdwenen, zoo hoorde men duidelijker den slag van het weefgetouw, dat al een poos gaande was. Dwaze-Jakob zat den dooden vogel aan te staren.)
Dwaze-Jakob.
Uit het vuur van den sneltrein is hij op de baan gevallen...
Eveliene
(bij hem).
Jakob... Jakob...
Dwaze-Jakob
(recht).
In 's hemels naam, let op wat ge doet!
Eveliene
(aan zijn hals).
Jakob... ik... ik...
Dwaze-Jakob.
Zwijg! Zwijg! het is nog tijd!
Eveliene.
Jakob, ik leef niet meer.
| |
| |
Dwaze-Jakob.
Houd op! Ge moet even denken. Als ge een halve sekonde denkt -
(Ze klampte zich nu aan zijne borst en lag er in angstige verwachting. Maar Dwaze-Jakob lengde zich uit recht-op. Toen overkwam haar eene onzeggelijke smart, en schreiend gleed zij langs zijn leden, tot zij neerzakte aan zijn voet.)
Dwaze-Jakob.
Uit gansch mijn hart, Eveliene, wil ik u helpen.
Eveliene
(al rechtstaande).
Ja... ja...
Dwaze-Jakob.
Ik kon niet vermoeden, het... het is zoo onverwachts. Ik moet met mezelf overleggen. Kom.
(Wanneer ze te been was, stond zij in zoo schrikkelijke eenzaamheid, dat zij dreigde weer neer te storten. Hij ving haar op. Het getouw viel stil.)
Dwaze-Jakob.
Zet u. God! hoe ben ik al dien tijd zoo blind geweest!
Eveliene
(zijn hand ontwijkend).
Neen... ik dank u.
(En schoorvoetend ging zij naar het schotelhuis. Wijze-Jakob, die net te voorschijn kwam, keek haar zorgzaam aan, en dan wilde hij iets zeggen. Dwaze-Jakob echter had hem schielijk aangegrepen.)
Dwaze-Jakob.
Broeder, broeder, wat ziet gij aan mij?
Wijze-Jakob.
De zie U als door een troebel glas. Ik weet niet of het aan mij ligt, of aan u.
Dwaze-Jakob.
Broeder, wij hebben elkander altijd goed verstaan. Ik heb nooit gedacht dat wij uit elkaar zouden vallen. Hoe komt dat nu? Helpt mij te begrijpen.
Wijze-Jakob.
Uit elkaar vallen... Inderdaad, dat is het wat ik voel.
| |
| |
Dwaze-Jakob.
Gij twijfelt er toch niet aan, dat ik u liefheb, Jakob?
Wijze-Jakob.
Jakob, zoudt gij er aan twijfelen?
Dwaze-Jakob.
Misschien. Me dunkt dat ik voortdurig op het punt sta u onrecht aan te doen.
Wijze-Jakob.
Dat onrecht is geschied. Ik ben er schuldig aan.
Dwaze-Jakob.
Wat zoudt gij, edel hart? Ik, immers, breek den band die ons, van af den moederschoot, tot één eenzelvigheid maakte.
Wijze-Jakob.
Gij scheidt van mij, omdat ik u niet volgen kan.
Dwaze-Jakob.
Helaas! wat zijt ge goed, en hoe benijd ik u! Och, Jakob, hoe gretig wou 'k ontsnappen aan de tochten van mijn angst. Maar neen, 'k heb deugd... 'k heb deugd, mijn broer, aan mijn afvalligheid. Ik volg met drift den wilden droom, die mij van u verwijdert.
Wijze-Jakob.
Ik zwelg met gulzigheid in 't eenzaam ruim dat gij achter laat. 't Is best dat wij bekennen, Jakob, en 't is zeer juist dat woord van u: wij zijn uiteengevallen. Gij staat reeds in de verte, als een vreemd schip op de kim.
Dwaze-Jakob.
Van avond, heb ik zekerheid gekregen. 't Is een kristallen prisma, waarin ik nu gevangen zit. Alles is klaar en volstrekt geworden.
Wijze-Jakob.
Ook dezen avond werd ik mijn doel bewust.
Dwaze-Jakob.
'k Was met Lekmenlip op stroopjacht. De trein uit het Oosten schoot voorbij, daar ik op de helling van de spoorbaan stond. 'k Moest me voor de koolsprankels mijden. Daar viel - luister Jakob, daar viel een vogel aan mijn voet. Als ik hem in mijne handen voelde, begon ik plots te beven. Kijk hier.
(Hij spreidde de vleugels.)
| |
| |
Dwaze-Jakob.
Arm dier, waar zijt gij opgevlogen? Gij komt van 't ander eind der aard. Gij hebt een stoute vlucht gewaagd, maar 't woest gevaarte heeft u opgezogen. Vastgeklauwd aan zijn stalen borst, de vleugels open en den adem kwijt, zoo zijt gij aangeland, en landend neergestort.
Wijze-Jakob.
Me dunkt, 'k sta vaster. Hier, Jakob, is ons huis, de haard van Moeder en Vader zaliger.
(Toen liep Dwaze-Jakob naar het venster en wierp de ramen open. Het was op dat moment of miljoenen klokken over alle landen luidden.)
Dwaze-Jakob.
Ginder zingt de gansche wereld! De steden daveren, de lucht weergalmt en sterren regenen uit den hemel. Hoort ge dien stap, die door de ruimte schokt? Dat is de polsslag van het leven!
Wijze-Jakob.
Wat zou ik hooren. 't Is nacht, en stil.
Dwaze-Jakob.
De menschen bliksemen al dooreen. En dampen gaan op als torens. De strijd is aan den gang. Geweldig fornuis, laat me in uw ovens springen!
Dwaze-Jakob.
God! wat is dit?
(Midden het zwevend lawaai, rees de klacht van een vrouw.)
Wijze-Jakob.
Ik hoor niets.
Dwaze-Jakob
(ontzet).
Broeder, broeder, help mij. Wat is dit?
Wijze-Jakob.
Ik weet niet hoe ik u moet aanspreken. Gij zijt niet meer in mijn bereik.
(Daarop sloot hij het raam. De kamer werd stil.)
Dwaze-Jakob
(met opgeschroefde smart).
God! God! nu breekt de korst van mijn hart! Nu bloed ik uit geheel mijn wezen!
(Terwijl die twee daar stonden als tegenstrijdige gedachten, en nog al gek, kwam Eveliene vroolijk met het eten op. Die vreugd scheen Dwaze-Jakob
| |
| |
te kwetsen in het soort martelaarsgevoel, dat hem overvallen was, want hij sprak, gelijk een Krist:)
Eveliene, aanzie mijne wonden!
Eveliene
(positief).
Hier is de soep. 't Is kloeke.
Lekmenlip
(vreesachtig binnensluipend).
Ze riekt naar 't paradijs.
Eveliene.
Als de engelen kermis vieren.
Lekmenlip
(resoluut).
En 't varken is geslacht. Komaan, we gaan er niet op slapen. Mijn beer grolt.
(Gelijk alle avonden zaten ze aan, blootshoofds het kleine gebed mummelend, dat Eveliene, de eerste, inzette. Daarop, dadelijk, viel Lekmenlip zijn schotel aan.)
Lekmenlip.
Zie, dat is nu 'ne keer een soep, een soep met lodderoogen. Ze kijkt mij aan gelijk een lief. 'k Heb het nog gezeid: al wat deugt, ziet me gaarne.
Eveliene.
Lekmenlip, ge zijt waarlijk niet om aan te kijken. Ge eet met uw kin en kaken en uw neus al even gulzig als met uw muil.
Lekmenlip.
Wat zou mijn muil alleen haar goesting krijgen? Het is geen medicijn, wat gij gerieft, maar vriendelijke kost, waaraan ik werken moet met heel mijn lichaam. Want eens dat 't binnen is, adieu plezier!
(Er werd geklopt op de deur. Er viel een stilte. Lekmenlip at zonder ommezien.)
(Een poos, schijnbaar lang.)
Eveliene
(recht).
Hewel, wat zit ge mij aan te gapen? Er staat iemand vóor de deur.
Lekmenlip.
Dat zal wel! 't Is een beleefd mensch, te kloppen vóor hij binnen komt.
Eveliene
(naar de deur).
Het is geen menschelijk uur.
(Maar de deur werd heel zwaar open gedraaid. Een donkere bultenaar stond op den drempel.)
| |
| |
De Schaduwenleurder.
Goedenavond. Ik hoop dat ik u niet stoor. Ik ben wat moe, en in een vreemde streek.
De Schaduwenleurder.
Gij zijt wel goed, maar 'k wil gauw verder gaan.
Eveliene.
't Is nacht. Weet ge waar gij zijt?
De Schaduwenleurder.
Zoo ongeveer. Ik ben een oude baanlooper, maar ditmaal bijna op den dool.
Eveliene.
Schuif toe bij tafel. En eet wat.
Wijze-Jakob.
Wij brengen u straks op den weg. Zit aan.
Lekmenlip
(beentjes knagend).
Ja, en haast u als ge trek hebt, want wat hier de pot kookt, heeft geen tijd te koelen.
De Schaduwenleurder.
Ik zal niet weigeren.
(En nadat hij zich van een kist, die hij op den rug droeg, had ontlast, aanvaardde hij een schotel.)
Dwaze-Jakob.
Zijt gij op pelgrimstocht?
De Schaduwenleurder
(een kruis slaande voor 't eten).
Neen, maar 'k doe aan alle bedevaarten, om den broode. Aan kermissen ook overigens. Ik leef ervan.
Dwaze-Jakob.
Dan komt de doode tijd voor u.
De Schaduwenleurder.
De winter heeft ook zijn diensten en vermaken. En 'k wandel maar. Altijd het Oosten op.
De Schaduwenleurder.
In 't Oosten bloeit de belofte, iederen dag hernieuwd.
Lekmenlip.
Dien hoor ik graag. In 't Oosten breekt de wekker los, die onzen haan doet kraaien. En als hij kraait, ach! vaar nu wel, warm beddeken, wij moeten scheiden!
| |
| |
Dwaze-Jakob.
Wie zijt gij, kameraad?
De Schaduwenleurder.
Een leurder, met wat onnoozele waar. Het heeft niet veel om 't lijf.
Dwaze-Jakob.
Hoe zal ik u noemen?
De Schaduwenleurder.
Noem mij naar uw zin. Voor de menschen besta ik niet. Ik kom en ga voorbij.
Lekmenlip
(met brood en vingeren den pot uitlikkend).
Ik kom en ga voorbij. Maar hij vergeet niet, onderweg, in andermans pap te lepelen.
Eveliene
(een duw in koeier's rug).
Houw uw manieren, Lekmenlip.
Lekmenlip.
't Is bij manier van spreken, Eveliene. En zonder erg.
De Schaduwenleurder.
Ik woon overal. Ik leef als het zand van de baan.
Eveliene.
't Is eenzaam, op uw jaren.
De Schaduwenleurder.
't Is eenzamer in dit huis, waar uwe jeugd zich afzondert. De wind is de stem van den makker die mij nooit verlaat. Het licht is zijn voorhoofd. De aarde is zijn hart.
(Hij lacht daarbij, nogal hol, en sloeg dan weer, tot afscheid van het maal, een kruisken, gelijk de anderen reeds op hun beurt hadden gedaan.)
Wijze-Jakob.
Ik zou er voor danken. 't Gezelschap is mij al te fel. 't Is beter in onze stille kamer.
De Schaduwenleurder.
Ja wel, het scheelt wat. Hier bij de minzame stoof, de herbergzame tafel en de lamp die u als een nest omdoet, hier is de tijd lui en gezellig. Maar ik houd van mijn lucht, en de jacht van mijn wolken. Ik houd van mijn grond, die zijpt of dreunt, en den ruigen beet van mijn zon.
Dwaze-Jakob
(voor zich zelf).
Ik heb u al ontmoet. Waar was het ook weer?
Eveliene
(de tafel aan het ruimen).
Niets lijkt meer op een vagebond dan een andere vagebond. Hun
| |
| |
taal riekt naar den wilden buiten, maar in den grond zijn zij tamme konijnen, evenals wij. Ga uw gang, kameraad, ik laat me aan uw geweld niet vangen.
De Schaduwenleurder.
Als heel de schepping losbreekt rondom ons, als wij ons nietig voelen in den daver van Gods toorn, - ik zoek den strijd, gij hunkert naar den vrede.
Dwaze-Jakob.
Ik zoek den strijd. Ja.
De Schaduwenleurder.
Gij kruipt in uw kot. Ik wandel in de bliksems.
(Tot Wijze-Jakob die zich te rooken had gezet en hem zijn tabaksblaas overhandigde:)
- Merci.
Eveliene.
Komaan, genoeg gekwakzalverd. Het volk staat goed te gapen bij uw kraam. Kom met uw waar vóór de pinnen.
Lekmenlip.
Ja, wat zit er in uw kist, om van uw bult niet te spreken?
De Schaduwenleurder.
Ik zal uw gastvrijheid niet schenden.
Lekmenlip.
Vooruit, de zeever is in pakskens gelegd. Doe uwen koffer maar open.
Wijze-Jakob.
Waarmee is 't dat ge leurt?
Lekmenlip.
Ik wed, 't zijn brillen, hemdsknoopen, haken en oogen, spelden en naalden, den heelen verdomden hannekesnest.
De Schaduwenleurder.
Ik zal 't u laten zien.
(Hij haalde de zwarte kist, die hij op tafel plaatste, vlak onder het lamplicht. Eveliene en Lekmenlip waren blijkbaar de nieuwsgierigste.)
De Schaduwenleurder
(het sleutelken in het slot).
Ik heb die dingen zelf gemaakt. Ik zet mij op den barm van den weg, en 'k heb er geen geburen. Maar wat ik op reis meeneem, zijn eigenlijk niet veel meer dan monsters zonder waarde.
| |
| |
Lekmenlip.
Ja, ge zult ons vertellen van een elektrische fabriek, die ge ergens hebt laten bouwen, en waar de modellen in levensgrootte worden geleverd. We kennen uw beslag. Toon wat ge hebt, en laat dat stoeffen.
De Schaduwenleurder
(lachend).
In levensgrootte. Gij zegt het ongeveer.
Eveliene
(bij de ontsloten kist).
Hemelke-lief! Wat is dat voor een mikmak?
Lekmenlip.
't Zijn mekaniekskens.
De Schaduwenleurder.
Houd uw pootjes thuis. Ik wil u alles toonen.
Lekmenlip.
'k Mag een beerkuip worden als ik iets onderscheid. 't Is alleszins speelgoed.
De Schaduwenleurder.
Misschien. Ik verkoop zooveel waarheden als er in de wereld zijn. Kijk eens hier, dat is een van mijn schoonste.
(Het waren kleine uitgesneden beeldjes, die hij te voorschijn bracht. Ze zaten bont in de verf.)
De Schaduwenleurder.
Wacht even. Mag ik den scherm van de lamp een beetje neerhalen? Nu moet men den schouwmantel bezien.
(Op den witten schouwmantel gingen schaduwen om.)
Lekmenlip
(verbauwereerd).
Sarnidonder! Daar hebt ge waarachtig de meid van den Paus.
Eveliene
(in een lach).
Wat zegt de potuil? Van den Paus?
Lekmenlip
(in een soort vervoering).
Al jaren droom ik van dat dikke mensch. Nu komt ze van de markt, beladen met een vracht van groenten, en vleeschwaar, en fruit, en lekkernijen. Ze gaat naar de pauselijke keuken, en ze is daar altijd bezig met braden en bereiden. Aï, mijn buik, gij zoet gerief, waar alle zalig-
| |
| |
heden wonen! Plezante grolbeer, die den tijd meet aan de spijzen van den dag! Regelaar Van mijn aardsch geluk, hoe moet ik u vereeren! Want als ik slecht verteer, heeft 't leven geen aanschijn meer.
Eveliene.
Hij wordt kwibus.
Lekmenlip.
Heilige kookvrouw van Petrus, uw mammen zijn vol suikermelk. Kijkt, menschen, daar stapt ze aan, met hare pannelikkers en lepeldragers!
Eveliene.
Waar haalt dat speenvarken zoo veel praats? Er is niets van aan.
Lekmenlip
(het beeldje in zijne handen).
Bult, dat spelletje koop ik u. Ge krijgt mijnen heelen spaarpot.
De Schaduwenleurder.
Best, maar wacht. Ik heb nog ander goed. Blijf stil.
(En een nieuwe schaduw ging over den wand).
Eveliene.
Heere God! Jakob!
Eveliene.
Me dunkt, ik zie mijne moeder.
Wijze-Jakob.
Gij hebt haar niet gekend.
Eveliene.
Ik ken haar nu met zekerheid. Zij zweeft langs onze muren. Hoe jong is zij, en schoon!
Wijze-Jakob
(glimlachend).
Als ik nu niet wist dat we hier rustig samen zitten...
Lekmenlip.
Neen, 't is om er puisten van te krijgen.
Eveliene.
De kerk staat in het midden van een klein dorp, waar 't altijd zondag is. Mijn moeder draagt haar fraaiste kleeren. Eiken morgen stapt zij kraaknet uit den spiegel, die in haar kamerken hangt. Zij gaat gedurig naar een wonder, waar zij haar vrijer groet... Moeder, lieve doode Moeder, gij ademt aan mijn mond, uw schoot wiegt aan mijn heupen... en 'k wacht en 'k wacht... Zal ik tot asch vergloeien?
Wijze-Jakob.
't Is effenaf idioot. Zoo hebt ge nooit gesproken.
| |
| |
Eveliene.
Het zijn geen woorden van mijn tong. Mij dunkt, ik luister...
De Schaduwenleurder.
Ja, dat is eigenlijk het kenmerk van mijn koopwaar: aan de vaagste gewaarwordingen geeft zij een vorm, en licht werpt zij op de meestverborgen heimelijkheden. Ik heb geen schuld daaraan of geen verdienste. In mijne handen blijven die poppen dood.
Eveliene.
Ik koop u deze pop. (Zij nam het beeld). Mijn God, hoe klein, hoe klein...
Lekmenlip.
Nu hangt het mij de keel uit.
Wijze-Jakob.
En als gij dezen avond nog vertrekt, is 't tijd.
De Schaduwenleurder.
Een klein momentje.
(Hij deed een andere schaduw spelen.)
Wijze-Jakob.
Hewel, wat nu verdraaide tandentrekker?
De Schaduwenleurder.
Er is een kleinigheid voor u in mijn panopticum. Laat mij mijn brood, verdienen.
Wijze-Jakob.
Het is niet moeilijk mij week te krijgen. Geef hier dat ding en zeg wat ik u schuldig ben.
Dwaze-Jakob.
Ik onderscheid niet veel. Wat ziet gij, Jakob?
Wijze-Jakob.
Ik heb een droom, als een ieder. Een ieder houdt hem voor zichzelf. Of ik nu spreek of niet, gij kunt mij niet verstaan. Ik ben een simpel wezen. Ik jaag geen spoken na.
Dwaze-Jakob.
Ziet ge wat?
Wijze-Jakob.
Ik zie omdat ik zoek, maar ik zoek niet ver. De kan tusschen twee Vaderonzen leven.
Dwaze-Jakob.
Leven is vechten voor een beter zijn.
Wijze-Jakob.
Leven is berusten.
(En hij nam een handsvol beelden en brak ze tegen
| |
| |
den grond. Dadelijk daarop wierp hij wat geld op de tafel).
Lekmenlip.
Leurder, scheer uwen rommel bijeen, 't Gaat hier stinken.
Dwaze-Jakob
(recht en luid).
Egoïsten!
Eveliene
(den lichtscherm schikkend).
Kom, Jakob, wat scheelt er nu?
Dwaze-Jakob.
Dat ge hier allen, op uw eentje, uw eigen afgod aanbidt! Dat ge met uw vleesch rondwandelt als met een sakrament! Dat ge maar denkt en droomt om voor uw ellendig lijf te zorgen.
Wijze-Jakob.
De vrede is in God.
Dwaze-Jakob.
Den God met de rijstpap en de zilveren lepelkens! Maar God die in u is, het idee van uw wezen, het licht van uwen geest, geen haar van uw huid offert gij hem op! Die mag in de poelen van uw lusten stikken!
De Schaduwenleurder
(nog aan het kofferen van zijn inboedel bezig).
Het spijt me dat ik de schuld ben...
Dwaze-Jakob.
Gij hebt geen schuld. En zij die blazen op de vlam die ik wakker houd om hunne donkere ziel te lichten, hebben ook geen schuld. Niemand is schuldig. Iedereen is blind.
Eveliene.
Mijn hoofd... mijn hoofd...
Dwaze-Jakob.
In het hart van de wereld ligt een spelonk geborgen. Het is er eeuwige nacht. De menschen en de dieren, in duisternis vergroeid, staren met wijde oogen, en zien elkander niet. Zij wroeten ondereen om den lintworm van hunnen koning te voeden. Die heeft in zijne kerkers opgesloten, de prinses met gouden haar.
(Hij sloeg met zijn vuist tegen zijn voorhoofd.)
Dat ik het u niet kan wijsmaken! Niet kan wijsmaken!
| |
| |
De Schaduwenleurder
(zijn kist aanschouderend).
Het is mijn tijd.
Dwaze-Jakob.
Waar gaat ge?
De Schaduwenleurder.
Mijn leurders weg. Naar 't Oosten.
Dwaze-Jakob
(beslist).
Wacht.
Eveliene
(benauwd).
Jakob!
Lekmenlip
(alsof hij mieren van zich schudde).
Maar sarnipie! Wat gebeurt hier toch?...
(De spoorbel tampte. Eveliene wilde, blijkbaar verlicht, en haastig, de rolvlag halen.)
Dwaze-Jakob.
Daar is de trein. Die gaat uw richting uit, kameraad.
De Schaduwenleurder.
Dank je, goeden nacht en wel te ruste!
(Hij opende de deur en al de klokken ruischten.)
Dwaze-Jakob.
Nu hoort ge 't zelf. Eveliene. Jakob, nu hoort ge 't!
(De verre vrouweklacht gilde.)
O Roep, die door mijn slapen scheurt!
Eveliene
(week).
Mijn arme vriend!
Dwaze-Jakob
(haar de rolvlag uit de hand nemend).
Geef hier, 'k zal zelf den barreeldienst doen.
(In het deurgat wendde hij zich even om en met brandende hersens riep hij:)
- Onthoud wat ik u zeg: ik ben een held! Ik wil een held zijn!
(Hij verdween in den nacht. Toen naderde de sneltrein. Het huis ging aan het beven).
Wijze-Jakob.
Broer, dat is onzinnig.
(De lokomotief schoot voorbij al vlammend, al fluitend en al donderend. Het lamplicht vloog uit).
Lekmenlip.
Sakkerdju, wat zijn dat voor manieren?
Eveliene
(wilde angst).
Laat hem niet gaan! Laat hem niet gaan!
(Allen buiten)
| |
| |
Eveliene.
Waar is hij? Waar is hij?
Lekmenlip.
Sakkerdju! Sakkerdju!
(En de trein daverde heen.
Toen, wijl het stil werd in de kamer, spreidde de kachel opnieuw een ongewonen gloed. De schoorsteen begon te glanzen, de lucht kwam vol met een fijne muziek, en Vader- en Moeder-zaliger, schoon zichtbaar geworden, hadden een gesprek.)
De Vader-zaliger.
Ik heb mijn beide jongens zien gedijen, als jonge scheuten aan den stam. Gij hebt ze in uwen liefderijken dienst opgenomen. Gij hebt hun hart gericht. Gij hebt uw zoete woord om hunnen groei gehangen, en wat ook moeder zong, 't was al tot vader's eer. Als ik ooit met het werk van mijne handen goed geweest ben voor het kroost dat gij mij gaaft, heb ik het aan den stillen arbeid van uw onuitputtelijk geduld te danken.
De Moeder-zaliger.
Geen dag ging aan ons huis voorbij, of 'k voelde in 't aanschijn van mijn man mijn nederigheid aldoor om nieuwe redenen zich schamen. En aldoor trotscher rees mijn bewondering voor u. Ik heb genoten aan mijn zorgen. O Goedheid! als ik uw blik in de oogen van ons kinderen mocht zien blinken, hoe vurig heb ik den hemel geloofd! Is 't waar dat ik u ongerept en gaaf uw bloed heb weergeschonken? 'k Heb elken avond het brave hoofd gezegend dat nevens mij op het kussen lag.
Vader- en Moeder-zaliger.
De dank u om uwe aandacht, en om uwen moed, en uw verdraagzaamheid. Ik dank u om den vrede van ons leven. Ik heb aan uwe zij geen ouderdom gekend.
(einde van 't eerste bedrijf)
|
|