| |
| |
| |
Derde bedrijf
(Terwijl Dwaze-Jakob op die manier dus zijn misdobbeld avontuur beleefde, hadden zich zeer normale gebeurtenissen ontwikkeld in het barreelhuis, op de eenzame vlakte. Wijze-Jakob was namelijk met Eveliene getrouwd, en hij had van haar drie kinderen gekregen, twee jongens en een meisje. Hoe dan ook, het was wat men van buiten af een gelukkig huwelijk pleegt te noemen.
Eens toch werd dees vredig gezin in zijn alledaagsch verloop gestoord.
Het geschiedde op een valavond, even vóor het eten. Eveliene die rond de kachel werkzaam was, speelde af en toe met het kleinste kind, dat Kobeke heette. De twee andere, Eefke en Jaakske, waren zeer ernstig aan het huishouden met een tafeltje, potten en pannen, een wiegje en een pop.
Vaders weefgetouw sloeg in de kamer daarnevens.)
Eveliene
(onder de tafel).
Piep! Piep! waar ben ik?
(En Kobeke ging rond, een schaap op wieltjes meeslepend).
Eveliene.
Moeder is weg. Wie zal haar vinden?... Haâ!
(Kobeke vond haar, en werd daarom eens duchtig gezoende),
Eveliene.
Moeder moet eerst naar de pap kijken.
(En zij roerde in den papketel. Kobeke ging zich in een hoekje verbergen. En hij riep:)
Kobeke.
Kobeke is weg! Wie zal hem vinden?
(En de moeder zocht.)
Eveliene.
Waar is Kobeke? Waar mag ons Kobeke toch zijn? Jaakske, hebt ge Kobeke niet gezien?
| |
| |
Eveliene.
En gij, Eefke, weet ge waar Kobeke geloopen is?
Eefke.
Neen, moeder, ik heb hem niet gezien.
Kobeke.
Moeder, hier! hier!
Eveliene.
Ach! ach! nu zijn we Kobeke kwijt.
Eveliene.
Misschien is hij met zijn schaap naar de weide gegaan. Ja, ja, dat schaap heeft ook zoo'n honger...
(aan de deur).
Kobeke! Kobeke!
Kobeke.
Ge zult mij niet vinden. Ik ben hier.
Eveliene.
Maar nu begin ik algelijk bang te worden... Jezes-Maria! Nu heeft moeder haar braaf Kobeke niet meer. Wat een verdriet! Wat een verdriet!
(En zij weende. Kobeke, dan, kwam uit zijn schuilplaats aangewaggeld.)
Kobeke
(triomfelijk).
Moeder! Moeder!
Eveliene
(hem met schaap en al opvangend).
Wel Kobeke, mijn allerzoetste duts!
(Zij hield niet op hem te kussen. Kobeke nochtans wilde gauw weer te been)
Kobeke.
Nu mijn schaapke, moeder!
Eveliene.
Straks. 't Is etenstijd. En Kobeke gaat vader roepen.
(Kobeke was trotsch dat hij het doen mocht.)
Eveliene.
Wie helpt mij de tafel dekken?
(Jaakske en Eefke waren al bezig. De tafel was gedekt).
Let op voor de tellooren. De messen neem ik zelf, Eefke het brood. En Jaakske de boterteel. Ik heb nog nooit zoo'n aardige kinderen gezien!
(Vader verscheen met Kobeke op den arm.)
| |
| |
Wijze-Jakob.
En hier is baaske, de aardigste van allen.
Eveliene.
Ge komt een beetje vroeg. De brei is lang niet doorgekookt!
Wijze-Jakob.
'k Moet nog wat zorgen voor de koeien. Ik ben meteen terug.
(Hij had Kobeke aan tafel gezet. Hij ging zijn muts halen en vertrok.)
Eveliene
(bij de kachel).
Het zoutvat. En de peper. En vader die zoo gaarne mosterd heeft bij 't spek.
(Terwijl moeder nu boterhammen sneed, haalde Eefke de drie servetjes uit de lade en hing ze haar broerkens en haarzelve om. Dan zaten zij gedrieën kurieus te wachten.)
Eveliene.
'k Wou voor een lief dingen dat mijnheer Pastoor u nu eens zitten zag. Maar hij ziet u, hoor! Hij ziet alles door het vensterken dat aan zijnen paternoster hangt. En hij hoort alles langs zijnen kleinen pink. En dan gaat hij het aan Sinterklaas vertellen.
Kobeke.
Ja. En ik krijg nen trein van Sinterklaas.
Eveliene.
En nog wel eenen die alleen marcheert.
Kobeke.
En die fluiten kan, zegt vader.
Eveliene.
Maar vader moet ik toch even onder de handen nemen. Die blijft weer zoo lang in den stal. Wacht!
(Zij ging en in het deurgat riep ze nog:)
Stil blijven, jongens!
(De kinderen bleven stil. Ze spraken niet, ze roerden zich niet. Ze zaten als drie santjes.
Tot, na een tijdje, de deur weet openging. Het was moeder noch vader. Het was Dwaze-Jakob met Lekmenlip. Eene verwondering naar alle zijden staarde de kamer rond. De grooten waren binnengekomen met een lach, die in een grijns versteende.
| |
| |
De kleinen keken toe, ontsteld. Die Lekmenlip was de eerste die de stilte brak.)
Lekmenlip.
Sarniku, dat had ik niet verwacht...
Dwaze-Jakob
(op een stoel, met het voorhoofd in de handen).
God!... God!...
Lekmenlip.
Enfin, we zullen dan maar kennis maken.
(Hij ging in het gelaat der kinderen lachen.)
Hi! Hi! laat me eens klaar uwe kostbare snoetjes bezien. En bekijkt ondertusschen zonder angst het mijne. Ik ben geen loorjas, geen voetbrander, geen panneflikker of geen spring-naar-'t vet. Mijn naam is Lekmenlip en ik heb altijd muntebollen!
(Hij deelde inderdaad wat snuistergoed uit)
Dees is voor de kleinste. Hoe heet ge, paggedderke?
Lekmenlip.
'k Heb het gepeinsd. En gij daar groote jongen?
Lekmenlip.
Natuurlijk. En u, lieve meid, zal men waarschijnlijk Eva noemen?
Lekmenlip.
Alleraardigst! Allerkoddigst! Allersarnipotverdepekpot! Zijn me dat toeren! Zijn me dat toeren!
Dwaze-Jakob
(de oogen toe).
Schei uit! Schei uit!
Lekmenlip.
Ik wil wel. Trouwens, alles spreekt hier van zelf.
Dwaze-Jakob.
Ik moet denken... ik moet nu eens...
Lekmenlip
(bij den schoorsteen).
Hee! En daar hebt ge waarachtig uwen wondervogel! Weet ge nog van den wondervogel die met den trein aangekomen was? Daar pronkt hij opgevuld en vliegensgereed. Er zouden moeten van weerskanten porseleinen bloemen staan...
| |
| |
Dwaze-Jakob
(de vogel mijmerend nablikkend).
Porselein... Porselein...
(Wijze-Jakob was met zijne vrouw uit den stal gekomen. Eveliene zag Lekmenlip het eerst.)
Eveliene.
Lekmenlip! gij! gij! Waar is, waar is...?
Lekmenlip.
Wij zijn te saam.
Eveliene
(vreesachtig).
Ho.
Wijze-Jakob.
God zij dank.
Dwaze-Jakob
(naar hem toe en hand in hand).
Kerel, kerel, wat ben ik blij.
Wijze-Jacob.
God zij dank! gij leeft.
Dwaze-Jakob
(vroolijk).
Ik leef nog niet lang, dunkt me. 't Ging al dien tijd ellendig met mij. Maar nu heb ik mijn broer, - en mijne zuster.
(Zij lachte hem toe en ging de kinderen kussen.)
Wijze-Jakob.
En onze bende broodverslinders. 't Is 't beste, wat in huis is.
Dwaze-Jakob.
't Geluk zit rond de tafel. God! ik weet ineens zoo veel, zoo veel!...
(Hij kuste insgelijks de kinderen.)
De hemel zegene u.
Lekmenlip
(bij de kachel).
't Is boekweitpap. En spek.
Wijze-Jakob
(zenuwachtig lachend).
De smeerbuik zit al tusschen de pannen. Vooruit, laat ons samen aanzitten. Laat het feest zijn. Toe, Jakob.
Dwaze-Jakob.
(ook opgehitst).
Ja. We zijn thuis. We zijn thuis. Het is hier thuis.
(Eveliene vulde de schotels.)
Lekmenlip.
En 't riekt er gelijk vroeger.
Eefke.
Onze Vader die in de hemelen zijt, geheiligd zij uw naam, ons toekome uw rijk, uw wil geschiede op de aarde als in den hemel, geef ons heden ons dagelijksch brood en vergeef onze schulden gelijk wij
| |
| |
vergeven onze schuldenaren. Leid ons niet in bekoring, maar verlos ons van den kwade. Amen.
Lekmenlip.
(gauw bezig).
Hola! 't is lekkere, 't is er een die van den uier in den ketel is gemolken, zonder langs de pomp te passeeren. Water is ook geen keukengerief. Men kan erin zijne voeten wasschen, zijn zweeren baaien, of kattejongskens verzuipen, - zonder van den genever te spreken, die er puur vergift door wordt. Men kan er ook in de kerk gebruiken om de boorlingskens te doopen en de vingeren van de parochianen te wijden, - maar de pastoor drinkt liever wijn, en de koorknapen ook, als ze eraan geraken. En over den koster, houd ik mijn bek. 't Is een azijnpisser.
(Het was onderwijl opvallend hoe vreemd de beide Jakobs en Eveliene tegenover elkander zaten.)
Wijze-Jakob.
En, Jakob, hoe is het u vergaan? Hoe was de reis?
Dwaze-Jakob
(plots opgeruimd).
Het was geen reis! Ik heb me in 't zweet gezet met vreeslijke ondernemingen. Maar in den grond heb ik geen stap verroerd. Ik zat in een betooverden ring.
Wijze-Jakob.
Ik begrijp u niet.
Lekmenlip.
Ha! ha! En hier is 't spek.
Eveliene
(heel zacht).
Ik bid u, eet wat, Jakob.
Dwaze-Jakob
(getroffen).
O ja. Ja zeker. Waarom niet?
(Hij deed zijne oogen dicht. Dan lachte hij.)
Zoudt ge willen gelooven, Eveliene, dat de klank van uw stem... 't is vreemd... ik kan het niet zeggen.
Lekmenlip
(al smullend).
Zie, dat noem ik spek. Spek van de zijvlakke, vleezig gestreept en vol met een vette muziek. Laat er ons de scharnieren van onzen body mee insmeeren.
| |
| |
Wijze-Jakob.
Gij spraakt van een betooverden ring. Wat was dat?
Dwaze-Jakob
(zeer los en soms iconisch).
Mijn broer, herinner u hoe wij hier samen waren. Een troebele werking, waarop ik geen toezicht had, verwijderde mij van u. Mijne hersens ontstaken stilaan in zonderlinge drift. Ik onderhield een vuur dat mijn gedacht verschroeide.
Lekmenlip.
Al woorden, meester. En zonder tel aan tafel.
Dwaze-Jakob.
Ja. Al woorden. Ik ben er nu blij om.
Wijze-Jakob.
Ik zou toch willen weten... Ik zie het niet, wat ge zegt.
Dwaze-Jakob.
Ik walgde van den dagelijkschen slenter. Ik voelde mij in dagelijksche onderdanigheid gemekaniseerd. Ik zat vast, gelijk een raderwerk, in het onveranderlijk verloop van de dagen. En ik kreeg een razenden lust om de heele mekaniek aan stukken te slaan.
Dwaze-Jakob.
Het was, in den grond, verwaandheid, niets dan verwaandheid. Ik dacht: God huist in mijn wezen. Hij is er een schemerig licht, dat in mijn donker bloed zou stikken. Ik moet Hem bevrijden, ik moet met geweld alles weren wat in Zijne klaarte staat, ik moet het glorieus laten opvlammen, zoodat ik als een toorts zal rijzen boven het krioelende menschenchaos. Ik bedoelde niet zoozeer mijne eigene verlossing. Ik wilde den God verlossen in mij. En ik wilde de menschen, die mijne broeders zijn, binnen zijne straling brengen.
Dwaze-Jakob.
En zoo trok mij naar een matelooze ruimte, naar een wijd gebaar, naar een machtige daad, een verlangen dat mij geheel bemeesterde en
| |
| |
niet te stillen was. Mijn droom groeide. Vormrijk. En verbluffend. Mijn geest spijzigde zijn groei. Mijn geest ging op in den groei van mijn droom. En mijn lijf bleef achteraan sleuren, waardeloos, gevoelloos, zielloos - gelijk een pop.
Wijze-Jakob
(stil).
God! Jakob...
Dwaze-Jakob.
Maar ik wist niet wat ik aanvangen moest. Mijn inzicht was niet helder. Toen, weet ge nog? heeft er een schaduwenleurder op onze deur geklopt.
(Er werd hard op de deur geklopt.)
Wijze-Jakob
(recht en luid).
Wie is daar?
Dwaze-Jakob.
Zou dat nu toch...?
(Eveliene liep naar de deur, die ze met een ruk opendeed. De nacht. De stilte.)
Eveliene, Me docht nochtans dat er geklopt werd.
Wijze-Jakob.
Er werd geklopt.
Lekmenlip.
In het geheel niet. Laat ons gerust door eten.
Eveliene
(weer aanzittend).
Nu ben ik algelijk een beetje bang geweest.
Dwaze-Jakob
(lachend).
Bang voor spoken? Want het spookt hier, zou ik denken.
Eveliene.
Gekheid. Maar als er geklopt werd...
Wijze-Jacob
(koppig en hard).
Er werd geklopt.
(En ineens begon Kobeke te schreien)
Lekmenlip
(een versche spekschelle aansprekend).
Dat moest er van komen, verdomde weerwolfmelkers! Trek het u niet aan, Kobeke.
Eveliene
(het kind in hare armen).
Na! Na! 't Zijn de vaakluizen die janken. Komt, kinderen. Zegt goeienavond.
(Wijze-Jakob teekende kruiskens op hun voorhoofd. Dwaze-Jakob knikte hen toe. Lekmenlip tastte in zijn zakken.)
| |
| |
Lekmenlip.
Wacht! Ik heb nog iets aan Kobeke beloofd. Daar zie.
(Hij stopte een muntebol in de drie mondjes.)
Dwaze-Jakob.
Jakob! Jakob! wat zijt ge een gelukkig man!
(Eveliene was heen met de kinderen.)
Lekmenlip.
En laat ons nu over alles zwijgen. Dat is winter en zomer goed.
(Hij at voort.)
Wijze-Jakob
(ongeduldig).
Jakob, wanneer gij weg waart, hoe is het u gegaan?
Dwaze-Jakob.
De God dien ik droeg, was klaarziende genoeg. Maar dof, blind en bot was de drager. Ik liep naar het Oosten, taai als de twijfelaar, trotsch als de eenling, en dorstig van liefde. Ik spreidde mijne armen uit en zou de gansche wereld omhelzen. Ik hoor ze nog roepen, de blanke idealen die aan mijn ziel waren ontbloeid. Eenvoudigheid, riepen ze. Waarheid! Barmhartigheid! Rechtvaardigheid! Zuiverheid! Door mijn bedwelmd gedacht, daverden de kristallen klokken.
Wijze-Jakob.
Kristallen klokken...
Lekmenlip.
Ja, een lawaai om horendul te worden. En 'k wou dat ge die poesjenellen had gezien.
Dwaze-Jakob.
Ik begon den veldtocht, dien ik me had ingebeeld. O gekke stormloop!
Lekmenlip
(zich over zijn armen neerleggend).
Schei uit. Ge doet me geeuwen.
Dwaze-Jakob.
Ik heb de schimmen aangerand. Het waren schimmen, Jakob.
Wijze-Jakob.
Schimmen, schimmen. Wat raast ge nu?
Dwaze-Jakob.
Maar 'k heb gezegevierd. Ik heb
| |
| |
mijn lijf veroverd. Ik heb den God weer in mijn lijf gebracht. Mijn roes is thans voorbij.
Wijze-Jakob.
Voorbij? Het is niet waar. Het kan immers niet waar zijn?
(Eveliene, binnenkomend, droeg een kandelaar.)
Dwaze-Jakob.
Ik ben een mensch, Jakob. Een mensch die de wet van den Schepper belijdt. En die voortaan berusten wil in zijne nooden.
Eveliene.
Lekmenlip, slaapt ge? De kerel is doodmoe.
Dwaze-Jakob
(vroolijk).
Ja. De buik is vol. De oogen vallen toe.
Eveliene.
Hij moet gaan rusten. En eigenlijk moeten wij dat allemaal. Kom, Lekmenlip.
(Zij schudde hem.)
Lekmenlip.
Wat? Gaan ze herbeginnen?
Eveliene.
Leid hem naar bed, Jakob.
Lekmenlip.
Ik ken den stal. Tenzij mijn bed verhuisd is.
Eveliene.
Het bed staat er nog. Elkeens bed staat waar het vroeger stond.
Wijze-Jacob
(reeds bij de deur).
Ik zal 't u wijzen.
Lekmenlip
(opstaande en schoorvoetend).
Allo-dan. Wel te ruste. Ik trek naar mijnen kafbak. En weet ge wat ge morgen moet gereed maken, Eveliene?... vliegevleugels met muggevet.
(En hij ging met Wijze-Jakob.
Toen bleven die twee andere elkaar een poos bezien. Eveliene zonk neer op een stoel. Zij weende.)
Dwaze-Jakob.
Eveliene, ik moet u alles zeggen. Ik heb u liefgehad.
Eveliene.
Jakob... Jakob...
Dwaze-Jakob.
Niets mag tusschen ons verborgen zijn. Ik wil in uwe oogen zijn, zooals ik waarlijk ben.
| |
| |
Ik ben niet veel. Ik ben een arm dier, dat van een kale tocht terugkomt. Ik heb geen illuzies meer. Ik heb alleen nog wonden.
Eveliene.
Jakob... Jakob...
Dwaze-Jakob.
En, och God! het is alles de woorden niet waard. Ik ben niet eens te beklagen.
Eveliene.
Ik klaag over mij.
Dwaze-Jakob.
Wat zoudt ge?
Eveliene
(kreunend).
Ik ook had een droom! Waar is hij? Waar is hij?
Dwaze-Jakob.
Gij hebt uw wezen voor zijn bestemming gaaf gehouden. Gij moet gelukkig zijn. Gij staat in een krans van kinderen.
Dwaze-Jakob.
Leer uw geluk aan mij. Ik heb u liefgehad. Ik heb een grooten omweg gemaakt, al zoekend naar u. En als ik u in mijne armen had, heb ik u niet herkend. Nu herken ik u, Eveliene. Helaas, mijn tijd is om. Het is te laat.
Eveliene.
Het is te laat...
Dwaze-Jakob
(glimlachend).
Bezie den haveloozen held, die de winden heeft nagejaagd. Er is nog wat wind in zijne handen...
Eveliene
(rechtstaande).
Gij zijt al gauw getroost.
Dwaze-Jakob.
Ik heb heel veel geleden. Een kleine troost is groot voor mij. Maar gij moogt u verheugen: gaat gij niet rijk aan zorgen, en is uw schoot niet vruchtbaar?
Eveliene
(zij toont den opgevulden vogel).
Herinnert gij u nog, Jakob?
Eveliene
(met een kleinen snik).
Nadat ge weg waart, heb ik ondervonden hoe schoon hij was...
Dwaze-Jakob.
Kom. We zullen dat ding in de kachel gooien.
| |
| |
Eveliene.
Neen. Hij blijft daar. Met zijne open vleugels. Men zou zeggen een wijde vlucht. Maar hij kan nooit bewegen. Zoo...
Eveliene.
Zoo is mijn strakke droom.
Dwaze-Jakob.
Mijn hemel! dat gij nu ook gaat twijfelen!
Eveliene.
Ik twijfel niet, - vermits gij het tweemaal hebt gezegd.
Dwaze-Jakob.
Wat heb ik?...
Eveliene.
Dat ge mij hebt liefgehad.
Dwaze-Jakob
(na een moment).
Ik dacht dat gij sterk genoeg waart om het te weten.
Eveliene.
Dat ben ik, Jakob. Ge zult het zien.
(Zij reikte hem hare hand.
Hij nam ze in de zijne en bracht ze aan zijne lippen.)
Dwaze-Jakob.
En nu ken ik mijne nieuwe zending.
Eveliene.
Wat wilt ge doen?
Dwaze-Jakob.
Morgen heengaan. En leven. Leven zonder haast noch koorts. Met ijver en met vroomheid. Gelijk een mensch die God vreest, en zijn vertrouwen in beide handen draagt.
(Wijze-Jakob kwam binnen.)
Dwaze-Jakob
(hartelijk).
Is hij geleverd?
Wijze-Jakob.
Hij ligt al aan het ronken.
Eveliene
(zij had den kandelaar aangestoken).
Hier is de kaars, Jakob. Ge zult uwe kamer onveranderd vinden. Slaap rustig.
Dwaze-Jakob.
Goeden nacht.
(Zij ging. Wijze-Jakob nam de kaars uit Dwaze-Jakob's handen.)
Wijze-Jakob.
Ik moet u nog iets vragen. Het is zeer ernstig.
Dwaze-Jakob
(gemoedelijk).
Morgen is nog een dag.
| |
| |
Wijze-Jakob.
Neen. Ik betrouw den tijd niet meer. Straks komt de trein. Er zijn dingen die gij niet voluit zegt...
Dwaze-Jakob.
Heb ik waarlijk?
Wijze-Jakob
(zenuwachtig).
Straks komt de trein. Voor ge heenging, dien avond, weet ge nog? Gij hebt den dienst gedaan. Wat is er toen gebeurd?
Dwaze-Jakob
(met gefronste wenkbrauwen).
Ho, ja...
Wijze-Jakob
(dringend).
Wat is er toen gebeurd?
Dwaze-Jakob.
Wel, ik heb, geloof ik, een onverkwikkelijken zwaai door de ruimte gewaagd.
Wijze-Jakob
(ongeduldig).
In de ruimte... in de ruimte... wat heb ik aan dat woord?
Dwaze-Jakob.
Ik kan nochtans niet anders spreken. Ik was als dronken. Ik herinner mij niet goed. Ik lag meteen in een wit gasthuis, met een paar gebroken ribben. Gek. Gek.
Wijze-Jakob
(rondloopend en radeloos).
Ge wilt het me niet zeggen! Ge wilt het me niet zeggen!
(Dwaze-Jakob vatte hem bij den arm.)
Dwaze-Jakob.
(diep).
Mijn arme broer, wat scheelt er? Ik heb u eens bekend dat wij uiteengevallen waren, gelijk twee helften van eenzelfde vrucht. Gescheiden waande ik mij vrij en sterk. Maar nu ben ik bekeerd terug gekomen. Gun mij een plaatsje in onze eenheid...
Wijze-Jakob.
Neen! Neen! Ik ben niet meer wat ik toen was! Ik ben uit al mijn kracht een schrikkelijke angst geworden. Mijn God! mijn God! voelt ge die vier muren niet?
Dwaze-Jakob.
Ik voel het stille vaderhuis. Maar luister zelf: het uur gaat vredig om, de kachel zingt, het gouden lamplicht druppelt, het gaat hier alles goed.
| |
| |
Wijze-Jakob.
O lafaard...
Dwaze-Jakob.
Als gij niet blind zijt, kijk: uw kinderkens liggen te slapen, gedrieën nevens een. Eveliene slaapt, de stalknecht slaapt, de koeien en de geiten slapen... 't Is nacht. 't Is rustenstijd.
Wijze-Jakob
(bijna vijandig).
Waarom ben ik zoo sterk niet als gij?
Dwaze-Jakob.
De zwakste van ons beiden, was ik.
Wijze-Jakob
(wanhopig).
Waarom moet ik mijn droom verraden?
Dwaze-Jakob.
Uw droom is hier. Gij hebt hem maar te dragen.
Wijze-Jakob
(zich met beide vuisten op de borst slaand).
Lui lichaam, ik haat u!
Dwaze-Jakob
(vol gevoel).
Broer!... Broer!...
(Hij opende zijn armen. Wijze-Jakob beet op zijne tanden, had nog een schok van innerlijken opstand, en ging zijn broeder omhelzen.
De spoorbel tampte.)
Wijze-Jakob
(weer recht).
Ja... Ik zal eens denken.
Dwaze-Jakob.
God denkt het best. Laat ons Zijn wil benaderen.
Wijze-Jakob
(naar de rolvlag).
Ja - Ja.
Dwaze-Jakob
(de kaars opnemend).
Goedenavond, Jakob.
Wijze-Jakob.
Goedenavond, Jakob.
(Dwaze-Jakob trok te bed. Wijze-Jakob ging naar de deur. Daar, tegen de lijst aangeleund, werd hij door een smartelijken snik gebroken. Hij sloeg de deur open. Hij riep:)
Mijn droom! Mijn droom!
(En verdween in den nacht. Een windbui woei het lamplicht uit. De sneltrein schoot daverend en vuurspuwend voorbij...
| |
| |
Toen trad Eveliene uit hare kamer, een witte verschijning, glanzend langs de duisternis.)
Eveliene
(stil).
Jakob, Jakob.
(Zij liep de kachel voorbij, die te gloeien begon.)
Eveliene
(op den buitendrempel, harder).
Jakob! Jakob!
(Moeder- en Vader-Zaliger werden zichtbaar in den gloed. De hemel ruischte.)
Vader-Zaliger.
Een rustig huis en rustige bezigheden. Een rustig gedacht en rustige zinnen. Nooit uit zichzelf treden, maar binnen de hagen blijven van zijn menschelijk bestek. God zien in alles wat gebeurt, en dankbaar voor elk uur dat komt en gaat, het uiterst uur bereiden, waar 't leven van deze moeizame aarde zich oplost in de volmaaktheid van het eeuwig leven. O vrouw, schoone dienstmaagd in simpelheid, gij waart langs mijne dagen een krans vol sterken bloei en verkwikkende geuren.
O vrome lofmuziek, ik heb door u geleerd met eenderlijk gemoed te leven en te sterven.
Eveliene
(buiten, huilend).
Jakob! Jakob!
Moeder-Zaliger.
Ik heb mijn zaligheid aan uwen blik gevoed. Ik draaide vredig rond uw wezen. Mijn heele wereld was de cirkel, vol met een fijnen glans, waar gij te midden stondt. Zoo heb ik uur aan uur mijn licht van u gekregen. En uur aan uur heb ik gesponnen 't schoon gewaad, dat het allerlaatst gebed van onze handen zou besluieren.
Getrouwe man, mijn kloek en stil vertrouwen, de klaarte die thans deze eeuwigheid beschijnt, heeft me uit uw gansche leven toegeblonken.
Ik juich dat ik u groeten mag in weerwil van den dood, - en offervaardig zijn.
Eveliene
(een klacht in de verte).
Jakob! Jakob! Jakob!
(Er zonk toen een vool over de heele geschiedenis.)
| |
| |
Vader- en Moeder-Zaliger.
Ik dank u om uwe aandacht, en om uwen moed, en uw verdraagzaamheid. Ik dank u om den vrede van ons leven. Ik heb aan uwe zij geen ouderdom gekend.
(En alles was volbracht. Of herbegon.)
einde van het derde en laatste bedrijf
|
|