| |
| |
| |
VI. De echte Sörge.
NIET zoo gauw had Rupert Sörge mijnheer du Bessy doorgezonden, of hij liep naar zijn leeskamer, schreef in haast enkele brieven en schelde Takker, die ze allen langs den vlugsten weg bezorgen moest. Mijnheer du Bessy kwam vanwege den dokter om mevrouw Sörge, door bemiddeling van haar echtgenoot, te melden dat mevrouw Verlat uiterst slecht was en haar gaarne wilde zien.
- De duivel hale u! mommelde Rupert, wanneer Oomken verdwenen was, ik vrees dat de gebeurtenissen mij vóor zijn!
Hij had dadelijk beredderd wat nog met veel haast en veel vernuft te beredderen was. Onder het schrijven en het schikken gromde hij binnensmonds zijne misnoegdheid. Maar alle uitwendige teekens van toorn of verveling wist hij oogenblikkelijk onder een glad masker van gedweeë onverschilligheid te bergen, toen Francine, die hij had ontboden, binnentrad. Hij ging haar spoedig te gemoet.
| |
| |
- Hoe vaart ge vandaag, melieve?
Ze liet het liefelijkste lipje, dat ooit onder Gods hemel bloosde, monkelend neerkomen.
- Slecht, deed ze pruilend, hoe kan iemand varen, die u haast twee volle dagen mist?
- Ik had het druk, heel druk, geloof me.
Ze was gewoon alles te gelooven wat hij zei, en ze deed dit ook nu. Ze ging zitten op een lage canapé en hij bedelde een klein plaatsje aan hare zij. Hij plukte in haar hals, onder het ronde haarkrulletje, dat achter haar linkeroor lokte, een lichten zoen, die jeukte.
- En dan, vervolgde hij stiller, ge waart Maandag weer zoo jaloersch op d'Orval....
- O! schrikte ze, kan dat u van mij verwijderen?
- Neen, het verwijdert u van uzelve. Dan wordt ge eene Fran, die beneden de mijne is en vrij eentonig doet.
- Ik heb op geen enkel oogenblik gevoeld dat uwe liefde eentonig was, zelfs dan niet, wanneer ik u twee dagen moest missen. Ik heb u nooit dan geheel liefgehad.
- Ik ben u dankbaar, maar hoed u voor jaloerschheid, wilt ge?
- Ik haat die vrouw niet meer....
- Hoe spijtig!
- Ik ben bang voor haar.
- Hoe spijtig!.... Hoe spijtig toch!... En hoe redeloos! Inderdaad, ge hebt soms manieren van een schuchter vogeltje, een angstig vogeltje, en dan is het me waarlijk of mijn hart te groot is voor u. Kunt ge d'Orval niet haten? Dat ware, geloof ik, mij heerlijk liefhebben.
Ze lei hare hand op zijn mond. Haar mooi hoofd, waarrond een gouden klaarte straalde en opwalmde bij poozen een geur van meibloemen en wilde leeljen, kwam rusten op zijn borst.
| |
| |
- Ge eischt altijd, fluisterde ze daar, zoo reusachtige werken van mij! Och, sinds dien avond....
- Wat meent ge?
Hij sprak korter. Hij wilde niet dat ze de groote zwakheid van dien avond wekte, hij wilde niet weten dat hij in overspanning gevallen was. In zijne oogen had hij, zelfs toen hij viel, de meesterschap over menschen en dingen behouden - maar hij had een gebied betreden dat (hij wist het nu) steeds voor Francine ongenaakbaar moest blijven. Hij hernam, zachter:
- Gij waart dien avond heel verre van mij, herinner me daar niet aan.
Ze vestigde hare groote groene oogen op hem. Ze had, door alle listen en ervaringen waar hij haar geleid had, den heerlijken schijn der onschuld in haren blik bewaard.
- Vergeef me, Rup!
Ze vroeg een kus en ze kreeg hem. Sörge zei:
- Ik heb u voor ernstige zaken ontboden.
Het viel haar in dat ze Takker in drukke werking door het huis had zien loopen.
- Gaan we op reis? vroeg ze. Me dunkt, men sjouwde met koffers in de vestibule.
- Neen, antwoordde hij los; ik, misschien, zal een paar dagen wegvliegen. Ik moet denkelijk naar Weenen, waar het bestuur over vaderlijke goederen mijn aanwezigheid vergt.... voor een tijdje.... Het moet een zware rit worden en ik houd er daarom niet aan dat ge medegaat.
- Dat is een akelig nieuws, Rup.
- Kom!.... Ik heb ook plannen.... plannen van een anderen aard.... maar dat is te lang om uit te leggen en vervelend ook. Ik zal u schrijven.... Ik wilde u vragen of ge in den laatsten tijd mijnheer Peter ontmoet hebt?
| |
| |
- Peter?.... Simon?.... In geen eeuwigheid.
- Ik heb een en ander vernomen.... en geraden; en dat verplicht mij buiten stad te zijn als hij zich hier aanmeldt, ook eer ik vertrek. Moest gij hem vandaag ergens ontmoeten, en dat zult gij, zeg dan eenvoudig dat ik te Weenen ben - tenzij hij u de eer niet aandoe naar mij te vragen.
Hij had haar sinds lang aan de kortheid van berichten en besluiten gewend. Ze verwonderde zich niet over den zonderlingen aard van zijn mededeelingen en ontving ze vredig. Ze vroeg toch:
- Zal ik Simon ontmoeten? Ik weet waarlijk niet..
Ze glimlachte ongeloovig; maar, op den ernst van zijn aangezicht, werd ze aandachtig. Hij begon langzaam over hare vingeren te streelen en zijne handigheid was wonderbaar.
- Ik heb u, lieve, sprak hij trager, voor strenge zaken ontboden. Mevrouw Verlat.... Vere is ziek. Ze is nogal erg ziek, naar het schijnt. Dat is heel treurig.... Waarom kijkt ge zoo strak naar 't venster uit?
Francine keek verder dan het venster. Vere's naam, met de tijding van Vere's ziekte, wierp haar plotseling in een verleden, dat al heel verre lag. Ze zag Vere en, haarzelf, een lustig meisje dat licht door het leven wipte en geen toekomst schuwde, een kind dat ze, onder haar eenvoudige gestalte, nauwelijks voor haar eigen herkende. En al wat naderhand gekomen was, had dat kind tot vrouw gemaakt en, te gelijk, die vrouw van Vere verwijderd.
In het medelijdend gevoel, dat opvloeide in haar, kwam ze Vere en zich zelf nabij. Haastig trok ze hare hand weg van Sörge's vingeren. Ze ried dat Vere stervend was.
- Maak u niet angstig, vermaande Rupert.
| |
| |
Zijne stem klonk vreemd in hare ooren. Ze was gelijk een galm die troebel door duisternissen echoôt en geen beteekenis heeft. Francine keek naar hem zonder hem te verstaan. Ze voelde wel dat ze in tranen ging losbarsten; maar vóor hem, die ook haar niet begrijpen zou, liet ze hare aandoening af. Voor de eerste maal zag ze duidelijk dat, waar hij niet ganschelijk over haar heerschte, zij hem wantrouwde gelijk een vijand.
Ze vroeg niet wat eigenlijk met Vere gebeurd was. Ze wist dat, met haar te verwittigen, hij haar bij Vere tot een eeuwig afscheid uitnoodigde. Ze vroeg niets. Ze wilde, geleid door zonderlinge fierheid, niets vragen, en die fierheid was de geborgen eerbied, die nu uit hare deernis en liefde voor haar schoon verleden steeg.
Aan Sörge ontsnapte de volle beteekenis van deze waardigheid niet. Hij had haar gevreesd en zij kon hem niet meer verwonderen. Hij brak het ongemak dat tusschen beiden gekomen was met een woord, dat toonde hoe weinig hij over het voorval wenschte te praten.
- Wees zoo goed te zeggen, ginds, hoezeer me het gebeurde aandoet en hoe diep ik betreur dat een onuitstelbare reis mij van een verplicht bezoek komt berooven. Ik hoop het allerbeste met Vere.
Hij ging haar op het voorhoofd zoenen en zei, met een knikje en even buigend:
- Adieu!
Francine stond verlegen. Rupert had een gansch ander uitzicht, docht het haar, en ze deed groot geweld in hare hersens om het verschil te bepalen. Ze hoorde nog dat hij herhaalde, vriendelijk:
- Adieu!.... Adieu!....
En ze wist geen weg met de verwardheid van haren geest. Hare oogleden werden warm, en vaag de groene
| |
| |
blik, op Rupert gevestigd. Wat rees er tusschen hem en haar?
- Adieu! zei hij.
Ze zag niets meer. Het groote licht van het venster wapperde troebel, en het was nu te laat om den vreemden hinderpaal te weren, die tusschen hem en haar gerezen was. Ze beet op hare lippen en vertrok, even schokkend, op hare hooge hakken. En hij deed de deur op hare hielen dicht.
- Het komt alles te vroeg, dacht Sörge, en ik heb mijne stellingen slecht berekend. Misschien....
Hij zat neer, leunde over de schrijftafel, - verzonk weldra in zijne gewone mijmeringen en overtastte, met kunstige traagheid, de gladde soepelheid van het ivoren aapjesbeeld. Hij bleef heel lang, tot hij, in de verste geneugten van zijn mikkenden geest verwijlend en met de oogen toe, de palen taakte van het mogelijke denken. 't Was dan of hij sliep....
Takker wekte hem uit dien ongemeenen slaap met de onverwachtste boodschap:
- Florjan Pacôme!
En Sörge, door woede gejaagd, sprong op.
Mijnheer Florjan Pacôme deed eene zeer aanmatigende intrede. Zijn grijnzende lach en overdreven beleefdheid verscherpten de ironie van zijne vrijpostigheid. Hij boog laag en deed zijn hoed in breede reverentie zwaaien. Hij scheen niet te merken dat Sörge, recht tegen de schrijftafel, van ongedurigheid beefde.
- Ik kom, sprak hij, ik kom, mijn beste heer, het gesprek van dezen morgen voortzetten.
De stem van Sörge was dof en siste door zijne tanden.
- Kerel!.... kereltje! neem u in acht!
Florjan Pacôme was zoo vrij te gaan zitten. Zijne geel-geschoeide handen liet hij spelen over zijne knieën. Hij zag op naar Sörge, wiens blik hij onbe- | |
| |
schoft verdroeg. Hij kuchte even, gelijk iemand die, tot het uitbrengen van belangrijke waarheden, zijn keel bereidt.
- Het gesprek van dezen morgen was vrij.... hevig, mijn waarde! Gij zijt ook wat onverhoeds het huis uitgeloopen, wat mij noopte u het antwoord schuldig te blijven. Neem me niet kwalijk.
- Mensch, ge maakt het bont!
- Heê!? Ik ben hier met het antwoord! Is dat niet lief van me? Ik derangeer me om u het antwoord te brengen.... en het is dus maar recht dat ge mij er voor dankbaar zijt.
- Ik ben gereed! Ik ben gereed!
Pacôme voelde dat hij best deed met gauw uit te pakken, want het gelaat van Sörge was schrikkelijk geworden. Hij stond daarom recht en, de armen kruisend:
- Ik kan u thans zeggen wie zekeren brief aan mevrouw Verlat geschreven heeft. Geen andere, mijn goede Rupert, dan iemand, die weet dat gij Pezza in een auto ontvoerd hebt en die bovendien de beste bewijzen bezit om zijne overtuiging te staven.
Een vreemde, harde, schuifelende vloek ontsnapte aan Sörge. Hij wipte naar voren, stond daar, de handen naar Florjan reikend, in hevig-dreigend gebaar. Dan sloot hij zijne oogen, stiet met een korten ruk zijne kin op, en zijne kaakspieren zwollen, hoekig-gebult. Zijne armen zonken, eene rozige, gewone kleur herbracht zijn gelaat in orde, en hij keek Pacôme rustig, onzeggelijk-rustig aan.
Toen schelde hij. Takker verscheen. Hij sprak Takker in zijne hotsende tale aan, zond hem toen weer weg en had, nadien, een lachje voor mijnheer Florjan. Mijnheer Florjan had zich aan eene andere houding verwacht. Hij hoestte om, eenerzijds, zichzelf van
| |
| |
zijne gewichtige tegenwoordigheid te verzekeren, en wijders de verwarring te bergen, waarin hij aan het zinken was.
- Verkouwen? vroeg Sörge met belangstelling.
Hij raakte even den schilder bij de mouw en zei met vriendelijke kalmte:
- Ik dank u. De mededeeling stel ik hoog op prijs. Gij waart waarschijnlijk edelmoedig genoeg om, vóor ge hierkwaamt, uwe ontdekking bij Dissel aan te bieden?
De zekerheid dat hij dit waarlijk nog geen uur geleden gedaan had, kwam niet te onpas de verlegen figuur van Pacôme wat moed bijzetten. Hij knikte derhalve gretig en meende er te moeten bijvoegen dat ‘het nieuws met ministeriëel welgevallen was aanvaard.’
- Prachtig! beaamde Rupert Sörge - Maar ge weet alles niet en het zou me spijten moest ik, voor een greintje maar, oorzaak zijn van uwe gedeeltelijke onwetendheid.
Hij wees beleefd een stoel.
- Zet u, zeide hij, ik vraag het nu zelf.
Florjan Pacôme begon in te zien dat zijn bezoek een aard kreeg, die niet het minst met zijne vooruitzichten strookte. Beteuterd bleef hij staan, vreesde voor het verder verloop van dees avontuur en betreurde in petto dat hij niet aan de lokkende begeerte had weerstaan om, zooals hij 't zich had ingebeeld, ‘tusschen vier oogen te genieten van Sörge's nederlaag.’ Aan Henriëtte had hij bij Riche en onder het uitkakkelen van een viezen lach verklaard:
- J'm' en vais un peu rabaisser le caquet du faux grand homme! A mon tour de cogner!
Le faux grand homme, dat was natuurlijk Sörge. Daar kwam nu Sörge ineens op hem af, duwde hem met een ruk neer op een stoel, vleiend:
| |
| |
- Ho! Ik bid u, zet u toch! Maak het u gemakkelijk.
Florjan Pacôme zat. Vermoedelijk ware hij, zelf zonder de beleefde uitnoodiging van zijn gastheer, niet lang blijven rechtstaan, want zijn moed was hem in de laarzen gezakt en zijne beenen waren vodderig geworden. Het was zichtbaar dat hij van al ontzag had afgezien.
Rupert Sörge sprak:
- Het verwondert mij, Pacôme, dat uwe ingeboren lafheid u dees bezoek niet heeft afgeraden. Ge moet mij wel haten, om het gevaar te trotseeren wat voor u met zulk bezoek verbonden is. Nijd en afgunst hebben u al tot heel wat vuile praktijken aangezet; dat wraakzucht echter u zoude kunnen vermetel maken, slaat mij met verbazing. Maar, jongen, met wien toch denkt ge dat ge te doen hebt? Is het u dan nooit opgevallen dat ik wellicht voor u een onbegrijpelijk wezen ben? Ik wil u volstrekt inlichten, Pacôme, hoewel ik mij daarom in uwe oogen niet begrijpelijker maken zal.... Houd, als 't u blieft, uwe handen stil, die gelijk spinnekobben over uw knieën scharrelen!
Sörge's stem, hare vreeslijke kalmte bewarend, zonk lager, ging langzamer klinken ook.
- Ziehier het geval met Pezza. Ik mag het u in vertrouwen wel zeggen, in vertrouwen, eerlijke Pacôme!.... Pezza was een verrader en de bondgenoot van minister Dissel. Dat is nu nog zoo heel erg niet, ofschoon ik vermoed dat uwe rechtschapen inborst tegen zulk verraad en zulk bondgenootschap in opstand komt. Maar Pezza was zwak genoeg om, op mijn heimelijken wenk, Simon Peter, uw en mijn rival - heugt het u nog? - over te leveren, en daarom heb ik hem gestraft - ik alleen, mon cher, ik, buiten de revolutionaire Commissie om.
Hij lachte vreemd, hernam luchtig:
| |
| |
- Ben ik waarlijk niet eene revolutie op mijn eigen? Ik kan straffen, zooals ik gebieden kan. Hoort ge goed wat ik zeg en verstaat ge, Pacôme, wat dit voor u te beduiden heeft? Ik heb Pezza gestraft, en Pezza - het kan u waarlijk niet schelen hoe ik het aan boord lei - Pezza, verdronken, verhangen, vergiftigd of anderszins, Pezza is dood! Ge hoeft daarom nu zoo niet te beven. Ik ben nog niet van zin mijn handen uit te steken naar u - voorloopig niet, nee..........
Hij herhaalde nadrukkelijk:
- Voorloopig, Pacôme!.... Maar ge zult inzien dat ik niet van zin ben de dupe te worden van wat ge zoo al hatelijks en gluiperigs doen kunt. Het is daarom best dat ge met meer bescheidenheid te werk gaat en dat ge, in dien zin, juffrouw Henriëtte met goede raadgevingen besproeit. Ik heb redenen om te denken dat uwe openbaringen, bij Dissel, niet voor eenige dagen de minste uitwerking vertoonen zullen. Zorg ervoor dat zij u geen al te zware straf berokkenen.... In afwachting kunt ge hier tot morgen logeeren. Het is best dat ge dat doet. Wat denkt gij?
Florjan Pacôme dacht niets - ten minste dacht hij aan zoo veel dingen te gelijk, dat zij hem waarlijk door hun geharrewar belett'en aan een enkel onder hen te denken. Hij zag den bronzen knecht weer verschijnen op den drempel. Sörge zei nog:
- Takker, dien gij daar ziet, zal u eene aangenaam gezelschap zijn. Wees zoo goed en volg hem.... toe!
Sörge vatte Pacôme bij de schouders, duwde hem naar voren, de deur uit, waar Takker met handige ruwheid den ‘peintre à la mode’ ontving.
Toen de kamer weer stil en eenzaam was, kwam Rupert tegen den schoorsteen aanleunen, en bleef
| |
| |
lang mijmeren. Het kleine medaljon, dat op zijn doosje hing, ontsloot hij naderhand, keek scherp het bevallige gelaat aan, dat frisch binnen de gouden randen hem toewenkte. Een kort oogenblik had hij 't gevoel van eendelijk alleen te zijn en liefde noodig te hebben. Was deze jonge vrouw waarlijk zijne moeder - en eene moeder, is dat waarlijk zoet om te zien en te bezitten?.... Hij werd week, glimlachte dan kort.
- Komaan! beet hij zijn eigen toe, da's allemaal gek!
En hij ging zich aankleeden. De paarden van het coupé, dat hij besteld had, kloef-klepperden onder de vensters, op straat.
Rupert Sörge wachtte in het kleine grijs-en-mauve boudoir van de Kortenbergsche laan, en Milly d'Orval verscheen weldra, in prachtig binnentoilet, het hooge hoofd in een diadeem van blonde écaille omsloten. De bruine toon van haar kleed, belicht met roomgele zijde en overal door den gloed van amethysten onstoken, bestreelde voortreffelijk de lenigheid van hare vormen.
Rupert stond recht. Hij groette haar bescheiden. Ze reikte hem hare hand niet. Hij zei:
- Laat mij hopen dat mijn bezoek u niet te zeer verwondert.
- Ik moet toch bekennen dat ik het niet gewenscht heb.
- Kom, lachte hij, ge weet wel dat uwe wenschen nooit met de mijne ontstaan.
Ze antwoordde daarop niet. Ze verzocht dat hij zou gaan zitten.
- Drinkt ge niets? vroeg ze.
Het trof haar zelf dat ze die vraag zoo dikwijls overlang hem had gesteld, en het nu nog deed met den spontanen eenvoud der gewoonte. Ze bloosde even.
| |
| |
- Och ja, sprak hij los, een glaasje.... 't is mij om 't even.... Doe maar!
Ze bestelde wat hij indertijd een half-en-half noemde - Seltlinger en Champagne - en in den middag placht te drinken. Hij was geheel in zijn schik, plukte met vaste en delikate vingeren, aan het sigaretje, dat zij hem bood. Hij lachte zacht.
- Het is lang geleden dat we elkaar ontmoetten, begon hij na een lichte stilte.
- Mij dunkt niet. Maar ik geloof dat ik uwe afwezigheid weinig bemerkt heb.
- Ik ben u zeer verplicht. Ik vreesde dat ge er acht zoudt op geslagen hebben. Ik hoef mij dus niet te excuseeren - en ge weet hoe ongemakkelijk ik het doe.
Ze mengde de dranken in een platten roemer en reikte hem het levendig geworden kristal.
- Als 't u blieft.
- Dankje.
Hij dronk seffens en stak naderhand het sigaretje aan. Hij pafte een wijden dampring uit en lachte erbij guitig. Dan vroeg hij:
- Wilt ge me niets vertellen over dat geval met Verlat en zijn vrouw?
- Och! jaagt zulke nieuwsgierigheid u naar hier?
- Misschien. Mag dat niet? Of moet uwe geslotenheid mij van hier wegjagen?
- Coquetteer niet. Ik heb u niet gevraagd. Ik zal u ook niet doorzenden. Maar wilt ge waarlijk dat ik u vertelle hoe die arme vrouw in dees vervloekte huis is binnengevallen, en hoe ellendig Verlat zich heeft voorgedaan? Hoop niet dat ik er een genoeglijk spektakeltje van wil maken. Ik weet zelf niet of die Verlat mij nog....
- Zeg maar.
| |
| |
- Wat wilt gij mij uit den mond halen?
- Gij weet zelf niet of.... of hij u nog mogelijk is geworden. Niet?
Ze zwegen allebei, en bleven tamelijk lang zwijgen. Milly, in verre gepeinzen verzonken, vond de stilte niet ongemakkelijk. Sörge brak deze beslist.
- Ik heb, zei hij, een ernstig besluit genomen. Neem me niet ten kwade dat ik het u mededeel en dat ik bovendien op uwe bereidwilligheid reken om mij - o! haast u niet! - te helpen. Ik vertrek.
- Zoo!
Ze sprak heel licht dat lichte woordje uit. Hare stem was inderdaad uitermate licht.
- Ik vertrek, hernam Sörge, om eene hoofdzakelijke reden, die ik liefst verzwijg, en eene ondergeschikte, die voor u voldoende is: mijne politieke bemoeiingen alhier jagen mij buitenslands. Ik vertrek dus, zooals wij indertijd - het heugt u nog wel - uit Bohemen vertrokken: om niet meer terug te keeren.
Nog lichter - nu flauw en bleek:
- Zoo.... zoo.... ontviel het Milly.
Ze had de oogen gesloten. Ze leunde zwaar achterover in haren zetel.
- Ge wenscht natuurlijk niet te weten waar ik heenloop.
Haast onhoorbaar zeide ze:
- Neen.
Hij wachtte. Hij keek haar lang aan. Ze lag in den leunstoel, onbeweeglijk, zonder blikken, het gelaat geheel met eene roerlooze bleekheid oververfd. Haar dicht-gesloten mond kleurde daar gelijk een barstende vrucht. Sörge hernam:
- Men zal niet veel aanvangen, eer ik weg ben. Maar nauw ontsnapt, word ik hier de oorzaak van groot misbaar. Ik bid u wel te willen zorgen voor eenige
| |
| |
belangen van stoffelijken aard, die ik zelf niet gansch kon beredderen. Ik beken dat ik onvoorzichtig ben geweest en dat ik mij door onvoorziene omstandigheden laat overvallen. Wat ik van u verlang, is zóo gewichtig niet dat het u niet vrijstaat kortaf te weigeren. Houd u zelf dus niet voor gedwongen het vertrouwen te vestigen, dat ik in u heb geplaatst. Maar....
Ze opende hare oogen.
- Reken gerust op mij, sprak ze.
Hij nam een taschje met papieren uit zijn jas, legde het op de tafel en, nadat hij met eenige inlichtingen den inhoud had uitgelegd, stond hij recht en, na een uiterst beleefd lachje:
- Ik hoop, knikte hij, dat ik u in mijn leven nog wel eens zal ontmoeten. De wereld is zoo groot niet....
Hij boog, monkelend:
- Ik meen: de beschaafde wereld, waar men u ontmoeten kàn.... Vaarwel, Milly!
Ze had het taschje in hare handen genomen. Ze liet het op het tapijt vallen.
Hoewel hij reeds op den drempel was, keerde hij zich om en kwam het taschje oprapen. Hij gaf het haar. Hunne vingeren gleden over malkander. Een nieuwe straal van zon had, al vooruit slierend, het gekleurde glaswerk van het venster met schoon vuur ontstoken.
- Rupert, zeide Milly traag, ik herinner mij dat gij mijne beste jeugd bezeten hebt. Ik schaam mij niet te bekennen dat, ofschoon gij getrouwd zijt, dees schielijk afscheid mij zwaar valt. Het ware u gemakkelijk geweest mij dit leed te sparen.
- Het leed, dat uit het verleden wordt geboren, is gelijk een fijne geur. Het volgt de wonde, zooals de vriendschap de liefde volgt. Wij zijn toch vrienden, niet waar, Milly?
- Er zijn vriendschappen, die niet zonder krenking
| |
| |
met dien naam worden geroepen. Onze vriendschap hoefdet gij niet met uw bezoek te storen.
- Laat het mij dan kort maken, en verschoon me....
- Dat zoude ook best zijn, maar....
- Ik bid u - wat hapert toch? Is mijn bezoek te lang, het zou jammer zijn als ons afscheid te kort was. Hebt gij mij nog iets te zeggen?.... In de veronderstelling dat wij malkander nooit meer ontmoeten (wat me waarschijnlijk voorkomt) is het wenschelijk dat gij zegt wat gij nog te zeggen hebt.
Ze had een bitteren lach. Ze bezag hem met natte oogen, vol zoete verwijtingen. Ze zuchtte en haar mond droeg, op zijne roze teerheid, de teekening van een niet te verbergen spijt.
- Och, zei ze droevig, gij weet wel dat het u niet moeilijk is mij tot in mijn uiterste schuiling na te jagen. Gij sluit mij gemakkelijk in mijne eigen woorden op. Het is een spel voor u. Gij verplicht mij u om eene vernederende verlossing te smeeken, en dan nog blijft dorstig uw gierige trots. Het is evenwel noodig dat ge deesmaal inziet de ijdelheid van al dat kombineeren. Nochtans geef ik toe, ja - uw te lang bezoek eindigde met een te kort afscheid. Ik geloof niet dat ik u iets meer te zeggen heb.
Hij wierp zijn overjas, die hij over den arm had gehangen, op een stoel.
- Ik wil u gunnen, zei hij, ú alleen, het laatste uur dat ik in Brussel verblijf. Mag ik Takker laten roepen, die mij in den coupé wacht? Ik wil, van hier uit, direkt naar het station.
Het lag op Milly's lippen om te vragen waar hij dan zijn vrouw zou halen. Ze bedwong zich echter, zweeg in ingetogen blijdschap, schikte, terwijl Rupert met Takker onderhandelde, een tuil van vroege rozen,
| |
| |
die week en ziekelijk over de vergulden randen van een Venetiaanschen beker hing.
Ze leidde Rupert in het groote salon der eerste verdieping. Daar hij weigerde te dineeren, praamde zij hem zoo lang, tot hij erin toestemde met haar een kleinen lunch te deelen. Hij was in allerbeste luim, konverseerde met schitterend brio en deed zich in alles als de sierlijkste en elegantste dandy voor. Zij aten weinig, hadden voooral plezier in amandels en druiven, en dronken daarbij een oude flesch Legay. Milly ook werd opgeruimd. Een gulle blos glansde donzig over hare wangen.
- Uw prachtig humeur zal mij eene lieve herinnering zijn, lachte hij.
- O! weerlegde ze rap, kijk rond: overal is er Lente!
Inderdaad. Het was een schoone lente-namiddag. Een lichte gordijn bedekte met een bleek-blauwe verf de hooge vensterruiten; maar de zon, die daarachter leuterde, vond aan de zijkanten ruimte genoeg om met schuinsche stralen binnen te schieten. Ze pletste open op een marmeren Adonis-beeld, dat, vóor een ovalen spiegel, het groen-marmeren schouwblad versierde. Ze stortte op de tapijten. De lotusbloemen, welke daar in gelijke reken open lagen, kregen meteen, op oranje gronden, een gloeiend leven van inkarnaat en brons. En het licht stoof, gelijk een zwerm van doorzichtige dingskens, in de geheele kamer uiteen. Op de tafel, waar een verschillig servies van porselein en zilver glansde, rustten in breede schalen de druiven, met zomer beladen. Over die purperen weelde, bij trossels saamgedrongen, kwam zweven het teere gewaad der lente. Het waren blonde voolen die roerden geluideloos. De amandels tokkelden kort in het licht.
Milly's vingeren deden in die lieve klaarten een
| |
| |
kundig spel van spoelen, en hooger, onder de schaduw van de rosgouden, haarkroon, bloedde over parelen hare dubbele lip.
- Wanneer ge ver zult wezen, vezelde ze minzaam, hoop ik dat ge steeds in geluk ouder wordt. Hebt ge nooit nog aan uwen ouden dag gedacht, Sörge?
- Neen, zei hij, waarlijk niet!
- Het is geen troostende gedachte, want de ouderdom, die de toekomst vermindert, vergroot maar aldoor het verleden.
- Dat is gek en waar. En ge wekt een aardig beeld in me. Indien ik dichter ware, en bovendien een romantieker, zou ik den mensch in breede verzen voorstellen als een reiziger - wat zeker geen nieuwigheid is. Maar ik zou hem een knapzak over den schouder laden, zoodat de eene buidel hem op de borst hangt en de andere op den rug. En zie! de buidel, die van achter is, ligt plat en ijdel in den beginne, en de voorste buidel is, als met zwellenden wind, door illuzies gevuld. De reiziger gaat rap en vroolijk, want de knapzak weegt niet zwaar. En al gaande neemt hij dag bij dag, gretig en onvermoeibaar, uit den borstbuidel, die de toekomst is, een hoop plezierige daden, die seffens in zijne handen zwaar worden van werkelijk leven, van werkelijke smart, en, om er van af te zijn, gooit hij ze in den ruggebuidel, het verleden. En de knapzak, die licht was, wordt zwaar langs achter, wordt zwaarder en zwaarder, en trager wordt de oudere reiziger, trager tot hij stillestaat, en valt.
- Dat zou eene akelige voorstelling zijn, meende Milly.
- Ja, maar een dichter is doorgaans akelig bij essentie. Ik ben geen dichter, Goddank!
Werktuigelijk, al starend op de violette druiven-korrels, herhaalde zij:
| |
| |
- Neen, gij zijt geen dichter.
Hij lachte luid, brutaal, zijn overmacht uitsmijtend.
- Ik ben maar - ik ben maar.... Zeg gij het, Milly!
Ze zweeg. Ze bleef de druiven aanzien. Ze voelde dat het leven een groote ruimte was, waar ze spartelde zonder genade. Wat moest zij nu doen? Wat moest zij nu doen?
Twee tranen, die ze niet weerhouden kon, rolden over hare wangen. De kamer was stil, vol met een naderend mysterie. En niets brak de rijpe stemming, die, groeiend over de tafel, gekomen was. Sörge sprak niet, bewoog zijne handen niet, bleef rustig. Geen minste geluid ging over straat, en het huis, waar zij daar stille waren, luisterde.
Toen stond hij recht. Hij ging over haar leunen, omvatte haar in zijne armen, dwong haar op te kijken naar hem. In heure haren fluisterde hij:
- Ik ben gekomen.... Hebt gij me niet seffens gevoeld? De tijd dwingt nu. Ik kwam u halen. Ik kóm u halen. Spoed u!....
Zijne lippen raakten bijna haren mond. Ze werd duizelig. Ze wilde wegvluchten uit zijne zoete handen. Haar hart sprong op in die éene gedachte:
- En.... en Fr -
Zijne lippen lagen fluks op haren mond.
|
|