| |
| |
| |
VII. De dood van Mevrouw Verlat.
VOOR 't krieken van den volgenden morgen werd Vere berecht. Ze was aldoor zwakker geworden. De dikke dokter en de twee beroemde heeren der fakulteit, welke hij ter hulpe had ontboden, hadden machteloos die volkomen uitputting van krachten bijgewoond. Alle pogingen, om haar uit de gevaarlijke prostratie op te wekken, waren mislukt.
Den geheelen nacht hadden Ernest, Francine, Doening, du Bessy en Peter bij de zieke beurtelings gewaakt. Na de berechting was Francine, afgemat, naar huis gekeerd, met een hart dat schreide naar troost. De zwijgende gasthuisnon alléen had geen oogenblik de kamer verlaten. Het was alsof ze door den Dood zelf was afgevaardigd en alsof ze vreesde dat hare prooi ontsnappen kon. Vere, zeer afgemat na de scène met Ernest, had weinig gezegd en lag meestal in die zonderlinge bezwijming, welke telkens op den nakenden dood geleek. Nadat de geneesheeren het advies hadden uitgebracht, dat wezenlijk de dood hun
| |
| |
scheen niet te kunnen geweerd, werd Simon naar Lieven Lazare gespoed.
Lieven Lazare, die sinds een paar maanden, om wille van denkbeeldige mishandelingen, den vlierzolder van de Koolstraat onbetaald had opgezegd, woonde nu in een achterhuis van de Camuselstraat. De Camuselstraat, die midden in de woelige wijk van Onze-Lieve-Vrouw-ten-Roode ligt, is rijk aan achterhuizen. Vele schilders en beeldhouwers woonden daar nevenseen en vaak boden de ingesloten koeren een Montmartersch spektakel, dat gelukkiglijk de ellende van het rapin-leven kwam versieren.
Lieven Lazare zou het hier ook niet lang uithouden; want hij had ontdekt dat zijne dubbele kamer grensde aan het atelier van een Italiaanschen heilige-beeldjesmaker.
Ofschoon de dag nauwelijks de stille stad omblauwde, was Lieven Lazare niet te bed. Hij zat met Johan Doxa, den eeuwigen Gothieker, bij een vonkend kacheltje en onder de bibberklaarte van eene lekkende kaars. De deur was niet dicht en Simon, die zonder kloppen was binnengekomen, zag hunne bleeke koppen te gelijk opkijken naar hem. Beladen, gelijk hij zelf was, met droeve gedachten, groette hij tamelijk barsch, en geen van beiden antwoordde. De akelige stilte, die hier binnen den armen kalk der muren hing, stemde hem seffens zachter, en hij ging aangedaan en zwijgend de hand van Lieven en Johan drukken.
Toen bemerkte hij, vlak vóor de kachel, den grijzen hond.
- Ja, zei Lieven somber, ja, het is de hond, het is de oude hond Beppie.
Hij sprak met zoo droeven klem, dat Simon de leelijke tijding afbeet, die reeds op zijn lippen lag.
- Hij is dezen nacht gestorven, hernam Lieven, en gij ziet hem daar. Hij was oud. Zoolange jaren heeft hij
| |
| |
mijn armoede gedeeld. God schonk hem mij om aan zijne eindelooze trouwheid de booze trouw der menschen te meten. God, die me hem gaf, ontneemt hem mij. Zijn wil is heilig.
- Zie-je, Simon, vervolgde hij met een hoogen zucht, men kan bij zoo'n afsterven niet vergeten dat een zwijgende en vriendelijke getuige de vele tochten van een zwaar verleden heeft medegemaakt. Ik herinner me dat deze hond de vreugde was van een onschuldig kind en de steun van een onwaardigen vader. Weet ge nog hoe hij u, blij blaffend, te gemoet sprong aan het hekje van onzen bloementuin, te Evere? Een hond, die nooit spreekt en ongemerkt de dagen medeleeft, hoe wordt hij plots na zijnen dood welsprekend! Het is zijn blik, Simon, zijn laatste blik, die u zijne groote stem veropenbaart. Hij viel daar. Hij was al dagen krank. Hij was eindelijk zonder een klacht neergevallen.... Toen bekeek hij ons. Zijne oogen riepen ons, met zoete kracht en wanhoop, het verre en uiterste vaarwel. En dat vaarwel, niet waar, Johan? het galmde voort in onze harten, het galmde, en galmend zwol in wijdte en forschheid. Hij stierf. Hij had zijn hoofd gewend en halvelings zijn ouden muil geopend. Hij was dood. Maar verder uit, breed uit ging het machtige vaarwel uitgalmen. En het strekte over de vele jaren achterwaarts: het ontbond het gansche verleden!
Hij keerde zich naar Doxa, wiens hoofd onder het schouwkleed en in een blonde verve krullebolde.
- Niet waar, Johan?
- Ja - ja.... zei Doxa.
- Het is een droevig geval. Gebenedijd zij de naam van God!
Simon lei zijne hand op Lazare's arm. Hij blikte met liefde in zijne oogen.
| |
| |
- God, begon hij, overstelpt ons met droefheid. Laat Hij uwe ziel sterken om de tijding die ik u breng, te ontvangen.
- Dat zal Hij, sprak Lieven, heel bleek wordend.
- Uwe dochter, Lieven, is ziek, zeer ziek.
Lieven Lazare boog het hoofd. Zijne handen vouwde hij saam, maar hij balde ze op zijn schoot tot éene stuipige vuist. Hij sloot zenuwachtig zijne oogen en beet op zijne lippen. Simon hernam:
- Zij is pas eergisteren slecht geworden. Zij is nu zoo slecht dat ik gemeend heb: er mag niets meer zonder Lieven Lazare geschieden. Lieven, denk er aan dat Vere thans den Hemel dichter nabij is dan gij. Denk er aan dat zij bij u niet meer komen kan.
De handen van Lieven gingen pijnlijk uiteen. Hij vatte Simon bij den schouder. Hij sprak niet. Hij steunde op den schouder van Simon om recht te staan. Stille snikken schokten op onder het schouwkleed. Lieven wendde zich schielijk om, vroeg ruw:
- Waarom weent gij?
En Doxa's hoofd dat bescheiden in een blonde verve krullebolde, bleef sprakeloos. Lieven zei:
- Het hart dat God ons smeedde, kan Zijne slagen dulden. Ik ga met u, Simon.
Zijn gang was onzeker. Zijn stem was onvast. Zijn blik zweefde troebel. Hij nam zijn hoed, stapte aan Simon's arm naar de deur. De dag schemerde groenig op den drempel, maar verder uit, waar de open kier gaapte, hing een rozig licht.
- Waak bij den hond, Johan, sprak Lieven.
En Johan Doxa, die de deur, op zijn eendelijk kamerken zag dichtkomen, bleef, zacht doorsnikkend, daar waken bij Beppie, den dooden hond.
De frissche morgenlucht beurde Lazare langzamerhand op. Hij kon weldra met kalme oogen den toestand
| |
| |
in beschouwing nemen. Deze wonderlijke man, die zich waande voor eene Goddelijke zending tot mensch geboren, ging dan met woorden strijden tegen een werkelijkheid die hem overweldigde. Hij zei:
- Hello, die de haat-der-logen boven het vertrouwen-in-de-waarheid stelde, stelde ook de vlijt boven de liefde. ‘De liefde, schreef hij, houdt zich tevreden met haar objekt te beminnen en te bezitten. De vlijt doet sterven al wat hem strijdig is.’ Heerlijk betrachten! De vlijt doet sterven, al verschroeiend, al brandend, al verterend in zijn absoluut streven, al wat niet met even krachtig vuur en met eendere vlammen opgaat. Zult gij eindelijk begrijpen, Simon, dat mijne liefde, met 's Hemels hulp vlijt geworden, niet bevredigd kan zijn, zoolang haar iets ter vernieling in den weg staat? Het evangelie van Kristus is een gloed geweest, die zich in alle eeuwen heeft uitgebreid, en zijne enorme ontwikkeling heeft niet alleen het gebed op de lippen der lijdenden doen bloeien - zij heeft den Satan uit de harten der genieters gerukt, zij heeft de hoofden der valsche denkers verbrijzeld, zij heeft in zoovele Sodoma's en Gomorra's de paleizen van den trots ontmanteld, de tempels der Logen verwoest en de Vatikanen der Schijnheiligheid uitgeroeid. Mijne weldadigheid, op den klank van dat blijde Woord geboren, haat in u en in allen de Logen uit liefde voor de eenige en volstrekte waarheid. De heilige hartstocht, die naar de Goddelijke Eenheid snakt, bezit mij en bezielt mij. Wanhopig heb ik mij rond den gewonden tronk van den Levensboom gewenteld, en al de bijlslagen, door blinde menschelijkheid gericht, zij treffen mij eerst, en mijne leden zijn het, die moeten vallen, eer het domme geweld de heilige takken treft.’
Hij stapte door en verzonk in lange mijmering. Het was met onherkenbare stem dat hij, plots trager
| |
| |
gaande en als in mystische inspiratie opgeheven, sprak:
- Gij ziet thans hoe verminkt ik ben. Mijn lichaam ligt in honderd bloedige deelen over mijn verleden uitgestrooid. Ik mag nu waarlijk uitroepen gelijk de sublieme Perzische martelaar: ‘Heer! Heer! Meester der Levenden en der Dooden, verhoor mij! Ik heb geene handen meer om naar U uit te reiken, ik heb geen knieën meer om te plooien vóor U, ik heb geen hart meer om op Uw outer te offeren, ik ben een vervallen huis dat de kolommen mist waarop Gij gewild hebt dat het steunde! Aanhoor mij en verhoor mij, Heer! - en bevrijd mijne ziel uit deze gevangenis!’
Hij was koortsig. Hoekig waren de gebaren van zijne armen. Zijn groot lichaam schokte bij elken stap.
- Gij zult nooit kunnen vermoeden, Simon, hoe diep ik lijd op dees oogenblik!....
De morgen groeide. Een wagen, beladen met kleurige groenten, waggelde over de straat en kleurde zijne breede kast in den grijsblauwen uchtendmist. De voerman had een schel-rooden doek om den hals. Langs de vage huisgevels voer eene liefelijke blondheid, als een vool door de rijzende zon blij uitgezonden. Klokken tingelden over de daken, heel zacht. De bronzen geluiden gonsden lang uit, terwijl klaarder klanken opsprongen in de ruimte en lichte snoeren reesemden rond de stad. Er wipten musschen over de goten. Simon antwoordde:
- Wanneer gij zwijgt, mijn vriend, wordt mij het gewicht van uwe woorden echt.
- Mijne woorden vallen als een gewicht op u; maar ik, ik, Simon, voel datgene wat geen tale heeft in mij, en steeds gefolterd werd.... en nu zoo lijdt.... zóo lijdt.... Neen, zelfs úwe vriendschap kan die schrikkelijke stilte niet beluisteren.
| |
| |
Vóor de duistere poort van het huis, op de Regentielaan, verzwakte zijn moed. Hij voelde plots dat alles hem ging verlaten, dat hij geen steun meer zag en dat zijn hart zou breken. Hij weerhield den arm van Simon, die naar de bel reikte, bad:
- Wacht!.... Wacht nog een beetje....
Hij spande zijne beenen uit en rechtte met een snok zijne borst. Dan vroeg hij stil:
- Simon.... zeg.... is ze wezenlijk zoo slecht - zóo slecht....?
De poort stond open. Hij dierf nog niet binnengaan. De lange strijd, dien hij aanvaard had, scheen hem een groot gestenspel zonder uitkomst. Daar, op den drempel van dat vijandig huis, rees in zijn ziel de twijfel, de ontzaglijke twijfel, die de werken van zijn geest en zijne handen nutteloos maakte en wegvaagde uit de wereld. Er schoot een prop in zijne keel. De tijd werd hem zoo plechtig, als ging hij onder God's rechtershand verschijnen.
- Simon, deed hij, ben ik schuldig?.... ben ik schuldig, Simon - ik vraag het u?
- Gij hebt geleefd, zei Simon - kom!
Beladen met zijn twijfel, volgde hij. De vestibule was duister. Ko stond bij de trap en wenkte zwijgend. Als antwoord op een teeken van Simon, hief hij bedrukt en moedeloos zijne ronde schouders. Er brandde een groen lichtje over de trap. Ko ging Lieven en Simon voor, nam hun hoed en hun mantels, en deed geluideloos de ziekekamer open.
Mijnheer du Bessy stond aan het voeteinde van het bed. Bij het hoofdkussen, even over het bed gebogen, was Ernest. Pastoor Doening zat op een stoel naast hem, in biddende houding. Ernest boog meer voorover, fluisterde:
- Vere!.... Vere!.... Kijk op, uw vader komt u bezoeken.
| |
| |
Ze lispelde in een teeren zucht:
- Ja.... ja.... Maar hare oogen bleven gesloten.
Ernest herhaalde, de stem verheffend:
- Vere, hier is uw vader!
Maar ze keek niet op. Doening was rechtgestaan, had Lieven Lazare bij den arm genomen en leidde hem naar voren. De vader zag het witte gelaat van zijn kind.
- Mevrouw!.... verwittigde Doening zorgzaam.
Hij legde de hand van Lieven op de sprei en duwde ze langzaam naar de witte hand van Vere. Ze raakte nu de doorzichtige hand van Vere. Pastoor Doening zei nog:
- Mevrouw, ge moogt blijde zijn!
Roerloos lag Vere. Op hare hand beefde de hand van Lieven. De groote hand van Lieven drukte er eene innige liefde, die hare omzichtige schuchterheid overwon.
- Ach, Vere!....
Laag en gloeiend gonsde de ontstelde stem. Vere glimlachte, en een langzaam leven hief hare blauwe wimpers op. Het was of ze knikte. Hare lippen roerden even. De stem van vader trilde over haar.
- Hoe komt ge zóo.... Vere, hoe komt ge zóo.... zóo.... mijn kind....!
Ze glimlachte stillekens voort. Ze zei:
- Dank u.... Dank u....
En ze wilde knikken, ze wilde in een vriendelijk doen haar aangezicht opwekken. Ze vroeg:
- Ben ik leelijk?.... Ben ik al leelijk?
Zijn machtig hoofd kwam lager over haar, streelde haar met zijn diepe warmte en terwijl hij haar kuste, herhaalde ze, vol blijdschap:
- Dank u.... Dank u....
Ze beloerde nu zijn blik, ze bespiedde den indruk, dien zij maakte op hem en welken hij met zijn blik zoude verraden. Ze zag er geen spijt, geen teleur- | |
| |
stelling, geen verbazing, maar eene groote smart, zwaar van medelijden. Ze dacht: hij herkent mij nog, ik ben nog niet geheel veranderd. En die gedachte troostte haar uitermate. Lieven stamelde:
- Mijn kind, ik moet u vergiffenis vragen.... maar weet dat ik nooit opgehouden heb u met al mijn hart te beminnen. En nu....
- Zwijg, vezelde ze minzaam, wat zoude ik u te vergeven hebben?....
- Wanneer ge weer goed zult zijn, zal -
- Zwijg, glimlachte ze weer, waar kan ik beter wezen? Wij zijn te zaam.... allemaal te zaam.... bijkans!
Ze zag haar vader en ze zag Pip, den kleinen zoon. Al wat ze geweest was, kwam in rappe beelden vóor haren geest, en ze herleefde terug op in dat vervlogen leven. De krachten, die ze bij het aanschouwen van het groot verleden won, hielpen bij kleine trossels de woorden op hare lippen.
- Wij hebben 'nen keer gespeeld in een tuin.... Er hingen roode bessen in de struiken.... en onze hond sprong langs onze beenen.... En we hebben 'nen keer een nest met eiertjes gezien tusschen de vliertakken.... Eens dat het sneeuwde, hebt ge verteld van de sterren en den Kersteman.... Johan heeft me eene pop gegeven, die een touwtje had, in den rug, om ze te doen spreken. In de kerk te Evere, vóor het outer, lag na de mis een appelschil - en al de wespen die er rond zongen, weet ge dat nog? En van een kind dat op zijn bloote voetjes in de beek liep om braambessen te plukken - weet ge dat nog?.... We hadden een schoon tafelkleed in dat huis, en de klink glansde op de deur, en ge hadt een muizenval onder de trap gezet....
Ze vermoeide zich zeer. Ze bleef eindelijk haperen en staarde strak naar de zoldering, waar de beelden voor- | |
| |
bijgleden, mekaar verdringend en de kamer vullend. Ze beleefde al de avonden, waar Ernest met Simon was gekomen. Ze zag hoe ze bij de schouw naast Ernest zat, terwijl vader met Simon onder de lamp diskuteerde. En ze hoorde zijne bekentenis van liefde, en ze volgde hem, en ze geraakte in de bedwelmende vervoering. Niets dat ze vergat of maar halvelings herkende. En hoe ze wegging uit het goede huis van vader....
- Neen, lispelde ze traag, gij moogt niet meer vragen.... vergiffenis vragen.... Och!....
Dan, na een poos de oogen sluitend, zuchtte ze:
- Vader, hoe laat is het nu?
Het docht haar dat de tijd soms stillestond of, andermaal, naar een zwarte holte snelde. En ze hoorde niet dat vader haar antwoordde. Hare hand werd levenloos in de zijne en het breede bed was bedekt met stilte.
De dokter naderde en betastte haren pols. De gasthuisnon stond achter hem met haar gelaat dat niemand vatten kon. Ze rees lang uit, zoodat eene schaduw van haar afviel over de kanten sargie. Ze hield de twee bokalen waaruit de dokter het vocht mengde, dat hij langs een zilver buisje onder de bleeke huid van Vere's arm sproot.
Mijnheer du Bessy roerde niet aan het voeteinde. Hij voelde zich een nietig wezen zijn en hij verging in schaamte. Geen oogenblik dacht hij aan wat al die anderen daar in Vere's leven waren geweest en hoe zij hare groote liefde hadden mishandeld of verwaarloosd. Hij had te veel reeds met zijn eigen misdaad. In zijne oogen had hij haast alleen dezen treurigen afloop van het noodlot bewerkt. Dat hij eene teleurgestelde jeugd had beleefd, dat, op den drempel van zijn leven, reeds de lieve wegen hem verboden werden, het was alles
| |
| |
geen voldoende boete voor de zonde, die hij zich bij dees afscheid van de mildste aller vrouwen verweet. In het scherpste oogenblik van zijne smart, terwijl Vere, weer ontwakend, hem ginder aan den verren bedhoek bemerkte, beloofde hij in zijne verwarde gepeinzen dat hij het verzenbundeltje, waaraan hij de laatste hand had gelegd, vernielen zou.
- Oomken, zei Vere, waarom kijkt ge zoo droef? Ge hebt me altijd gaarne gezien....
Oomken beet op zijne lippen. Zijn snor, zonder het minste apparaat aan eigen welgevallen overgelaten, hing scheef over zijn mond. Maar hij schudde toch zijn hoofd en meende Vere te moeten geruststellen. En hij beweerde dat hij niet droef was, in het geheel niet droef. Wat zou hij? Hij was opgeruimd. Vere zou gauw genezen zijn en zij begreep dus wel dat hij opgeruimd was. Niet?
- Laat mij de heerlijke sjaal herzien, dien ik van u gekregen heb, Oomken....
Ja, hij zou de sjaal halen. Men bracht de Indische sjaal die, over al zijn teekeningen heen, eene schoone oranje kleur vertoonde. Vere liet er hare handen langs gaan, betastte de zoete stof en, seffens huiverende, trok hem over hare armen tot onder hare kin.
Dat gebaar van Vere bracht in iedereens gemoed een ijselijken angst. Iedereen had den kouden adem voelen gaan, die Vere zoo deed huiveren, en iedereen bleef stil, den schrik verbergend om anderen niet af te schrikken. Op dat oogenblik ook vertrok het gelaat van Vere in pijnlijke stuipen. Ze kreunde, ze opende wijd haren mond en de lucht reutelde in hare keel. Maar dat duurde niet. Ze lag weer rustig in hare diafane zwakheid en, een tweede maal huiverend, vingerde in den shawl en wilde hem over haar kin opscharten. Dan opnieuw wachtte de stille ruimte.
| |
| |
De volle dag was gerezen. Hij was rond de venstergordijnen werkzaam en ijverde gretig met gouden ringen langs de randen. Vere vroeg:
- Het is klare morgen, niet waar?.... Als 't u belieft.... Simon....
Zij beproefde te wenken. Ze keek naar de ruiten.
- Schuif de gordijnen open....
Terwijl Simon den dag naar binnen bevrijdde, zuchtte ze dat het hier zoo benauwd was geworden. De zonne vuurde meteen.
- Hoô-oô!.... fluisterde Vere, het schoone licht!
Het licht spetterde langs de ramen, vloeide gulzig de kamer in, spande zilveren lijnen rond alle vormen en dingen. Uit den blauwen hemel kwam de jonge Lente gevaren en zijne zwellende vaandels zwierde hij overal. Hij barstte van uitbundig leven. Hij sprong met geweld over de gonzende stad en hij plaste in bundels van stralen. Zijne jeugd veranderde het uitzicht van al wat binnen de kamer was.
- Het begint nu te groenen, in de velden, zei Vere, O! er zijn zooveel menschen en dieren en planten op de wereld.... en de zonne, wat is zij overdadig.... en dat duurt altijd, altijd.... Pastoor Doening, wilt gij mij uwe hand geven?
Ze keek naar den grooten dag, met kracht. Ze begon traag en statig:
- Onze vader, die in den Hemelen zijt, geheiligd.. die in de Hemelen zijt, die in de.... Hemelen zijt....
Het licht deed haar pijn. Ze vroeg om de gordijnen dicht te doen en zocht naar woorden die niet meer wilden komen.
- Wees gegroet, Maria, vol van gratie.... gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen, en gebenedijd.... gebenedijd is de vrucht.... is.... is....
Iemand snikte. Ze wendde wild haar hoofd om, had
| |
| |
in hare oogen een spokige bangheid, hakkelde gebroken klanken, en werd dan, in een kleinen glimlach, heel vredig, buitengemeen vredig. Het was alsof zij ging opstaan. Een zonderling leven roerde over haar, en met een peiselijke vastheid kon zij spreken.
- Vader, zegen mij. Het leven is u en mij ongunstig geweest. Het heeft groote schaduwen tusschen ons geworpen, en wij hebben geweend en geleden, elk van onzen kant. Ik voel wel dat ik u voorgoed.... voorgoed.... heb weergevonden.... en dat uw hart het mijne raakt. Zegen mij in dat oogenblik. Ik heb u niet gelukkig kunnen maken. Ik heb niet uit uwe oogen kunnen zien. Ik ben zwak en menschelijk geweest.... zooals gij, misschien, ook zwak.... ook zwak en menschelijk zijt, lieve vader.... lieve vader. Maar gij zijt bij mij gekomen.... nu.... en gij moet uwe oogen niet dwingen droog te blijven, terwijl ge mij zegent....
Geen grootschheid reikte ooit zoo verre als de sublieme eenvoud van deze stervende vrouw. Hare stem klonk zonder falen. De eenige aarzelingen, die haar soms braken, waren niet de vormen van onmachtige wanhoop, maar de voorzichtige teekens van eene liefderijke kieskeurigheid. Met heldhaftigen moed ontving ze Lieven's kus en voelde zij op haar voorhoofd zijne vele tranen branden.
Al hare krachten spande ze in. Ze lag uitgestrekt, in volle lengte, de kin omhoog.
- U ook, Ernest, u ook.... Kom dicht bij me.... Ik heb den weg van vader verlaten zonder den uwen seffens te vinden. Wij hebben malkander de hand gegeven.... de hand gegeven.... en de kwade struiken hebben ons doen bloeden.... Maar die handen, eens ontbonden, zij zijn - ik voel het, o goede God! - zij zijn weer vast en saam.... Laat mij u kussen....
| |
| |
en ik zal met ons jongetje daarboven.... O Nessie! O Nessie toch! O Nessie!
Ze hief hare armen en lei ze om Ernest's hals. Ze hield haar gelaat lang tegen het zijne, en langzaam, langzaam verzonken hare krachten.
- O Nessie!.... Mijn arme Nessie!.... Nessie!
Hij voelde dat ze geheel weg viel in de kussens. Hij hief zich op, zag haren open mond en de oogen die verre uitkeken, al weenend. Nog liepen de tranen, en haar blik, die baadde, keek uit, keek eindeloos uit. Een kleine zucht ontviel haar. De blik brak.
- Laat ons bidden, sprak Pastoor Doening.
- Vere! fluisterde Ernest.
Maar Simon had hem omarmd en dreef hem achterwaarts. Toen schreeuwde hij:
- Vere! Vere! Vere!
De dokter neigde over het bed, bleef daar een poos, wendde zich om. Hij knikte:
- Ja.
Lieven Lazare barstte uit in luide snikken en du Bessy jammerde aldoor:
- Ernest, jongen!.... Ernest, mijn goede jongen!.... Toe!.... Toe!.... Ernest!....
Simon droeg Verlat buiten de kamer en pastoor Doening met zachte wenken duwde iedereen, troostend, hem achterna.
In de vestibule joeg Francine voorbij. Ze botste op de trap tegen Simon aan, die haar de handen greep. Een sombere koorts flikkerde in zijne oogen. Pastoor Doening suste zacht:
- Stil!.... Stil!.... Gij moet niet verder gaan, mejuffrouw....
Hij begreep niet geheel de wanhoop die, gelijk de dood, op haar aangezicht lag. Hij zei nog:
- Het is volbracht.
| |
| |
Het was niet de kinderlijke Francine die vóor hem stond en hem aankeek met wreede blikken. Ze beproefde hare handen uit Simon's vuisten te wringen. Ze hoorde het luide geklaag van Ernest en de kleine uitroepingen van Oomken, in het salon. En ze wilde voort, ze vocht om voort te kunnen.
- Mijn kind, herhaalde Doening, het is alles volbracht, alles....
Hij wilde haar naar het salon leiden. Ze riep:
- Het is gelogen! Het is gelogen!.... Ga weg! Ik moet mee.... Ik.... Ik.... Maar ga weg!
Ze hakkelde vreeslijk. Ze stoop zich en worstelde. Haar mantel zeeg. Haar blonde haren vielen in halfontwonden vlechten neder. Het huis, waar in zoo wijde stilte Vere gestorven was, galmde nu akelig met wilde geluiden.
Simon nam Francine op.
- Rup! gilde ze en ze wierp haar hoofd achterover.
Maar plots lag ze machteloos in Simon's armen. Ze werd op de sofa geleid en men omringde haar. Het was, alsof de rijke salonkamer verwoest was. De kroonluchter had een zenuwachtig spel van armen en de spiegels schenen in honderd schervels gebroken. Kleuren en lijnen en klanken, 't scheurde al dooreen, 't klaterde op elkander, het stuwde in vreeslijk chaos overhoop. De zon was hard.
Francine jammerde:
- Rupert is weg!.... Hij heeft geschreven dat hij voor altijd weg was.... O, Ernest, kom bij me!.. O, hij is weg met haar, met haar!.... O, ik ben bang.. Vere! Vere!.... O! wat moeten wij nu doen!.... En Vere, die - .... die - ....
Door eigen verdriet vertroebeld, verstond haast niemand wat zij in hotsende roepen uitschreide. Het was daar een groot geweld van in verwarring vechtend
| |
| |
kermen, een torment van verbrijzelde gedachten, en de steenen van het huis daverden in hun krakenden mortel. Het duurde lang, eer al dat dwars-stuwend wee tot waardige berusting geraakte. Dan verzonk het in de duistere diepten van zwijgende hopeloosheid.
Alles werd stil.
Simon nam Doening onder den arm en in de eenzame vestibule:
- Ge hebt nu gehoord, sprak hij kort; en ik heb geen geloof meer in Krist, die mij gruwelen doet. De belofte die ik u eens deed - ik kan ze niet houden.
Doening drukte hem zijn beide handen op de schouders. Hij zei heel zacht:
- Blijf helder! Blijf helder, mijn zoon!
- Uw God is het, die over ons allen, die over mij een nacht heeft geworpen. De pijl die door de lucht wordt gezonden, kan niet weigeren voort te vliegen. Deze arm, door het noodlot gewapend, zal het noodlot volbrengen. Vaarwel. Vergeet mij.
- O, blijf helder!.... Thans, thans ween ik bloed.... ween ik bloed, Simon!
Simon had de bevende vingeren van den ouden man gevat en hij bracht ze vluggelings aan zijn lippen. Hij was nu reeds in het portaal. Zijn wit aangezicht glom onder de polychrome belichting van de glazen poortkoepel.
- Simon! riep Doening.
- Vergeet mij.
Simon vluchtte weg op straat. Hij verdween onder de olmen. Pastoor Doening, in beide handen zijn hoofd bergend, bleef staan, verzamelde pijnlijk zijne gepeinzen, en zuchtte:
- Ik zal hem gedenken, hem vurig gedenken.... Spaar hem, o God!
Hij steeg langzaam de trap op. Vóór den salondrem- | |
| |
pel stond Ko, die zich in zijn rooden zakdoek snoot. Het salon was stil.
Alles was stil.
Pastoor Doening stak lijze de deur der doodenkamer open en sloot ze achter zich. Reeds hingen zwarte voolen over de vensters. Groote kandelaars brandden aan de hoeken van de sponde en wierpen in de beweeglijke donkerte een weifelende klaarte. Hij herkende ze. Het waren de zelfde kandelaars die eens - was dat niet gisteren precies? - de hooge praalkoets van mevrouw Chanteraine bestraalden. En gelijk Mevrouw Chanteraine, slachtoffer van een zwakken zoon, lag daar, als eene straf, mevrouw Verlat, slachtoffer van een zwakken echtgenoot. Een eender licht bescheen het ingevallen gelaat, teekende een schaduw op de slapen, onder de wangen, in de verdiepte oogholten, en scherpte, met een raken toets, den puntigen neus. Een eendere vroomheid had op de borst, over een ivoren kruis, de magere mat-bleeke handen gevouwen....
Pastoor Doening voelde zijne gedachten bewegen in de eeuwigheid, en over zijn folteringen rees hij, den strijd overblikkend, die uitgestreden was. Hij raakte schier de roerselen der geheime Orde, die over alles heerscht en alles in evenwicht behoudt. In zijn geest, gestild door de nabijheid van den dood, zegen in klare beelden de waarden van alle verhoudingen, en alle uitslagen ontbonden hunne oorzaak.
Hij zag het hoopje menschen, welke het hooger inzicht der Voorzienigheid had bijeengezameld om zich naar het rustige graf te ontwikkelen. Hij zag ze, Ernest, Vere, Francine, Simon, vechtend in blinden nacht om saam te komen, gestuwd door golven van driften en telkens vervallend in hunne menschelijke onmacht. Hij zag ze, en de anderen daaronder zag hij - en hij zag hoe ze eindelijk, hun hartstochtelijke be- | |
| |
geerten getrouw, haast bijeen, haast in kampe bijeen waren geraakt, éen trossel harten met heimelijke schakels gebonden. Dan voer door hen een duistere macht, men weet niet van waar; en ze voer, schoon als de gevallen Engel, en ze verhaastte noch vertraagde haren gang. Ze kwam waar men haar niet verwachtte en ze vertrok, toen men haar niet meer missen kon. Ze had niets gegeven en alles genomen, en ze liet, achter zich, de woestijn....
En dat alzoo het leven was, dat de wereld niet instortte om zulk leven te dragen, Pastoor Doening begreep het.
Dan, zich overgevend aan de stijgende aandoening die hem beklemmen kwam, keek hij zonder schaamte in de schaduwen van zijne eigen ziel. Met eene scherpe nauwkeurigheid zag hij het nauwe jakje van Reinildeken, gelijk zij het placht aan te doen. Hij bekeek Reinildeken zooals zij placht te staan, heel nietig en profijtig, tegen den grooten rooden avondhemel. En, blikkend op het roerlooze gelaat van de doode Mevrouw Verlat, herkende hij dat, in Vere, Reinildeken was groot geworden, dat zij, in Vere, had geleefd en geleden, dat hij haar, in Vere, met zwijgende liefde had ontvangen, en dat zij nu een tweede maal, in Vere, gestorven was.
Zijne oogen werden warm.
Even zag hij de lange schim der gasthuisnon voorbij glijden.
Hij knielde. Hij wenschte, uit al de krachten van zijn hart, dat God hem zou laten bidden. Hij boog zijn wonderbaar hoofd, dat wanhopig was geworden - maar bidden kon hij niet.
Hij weende.
EINDE VAN HET VIERDE EN LAATSTE GEDEELTE.
|
|