| |
| |
| |
V. Een gewaande Sörge.
DE dokter had bevolen dat niemand in Vere's kamer binnen mocht. Het was de dikke dokter, die Pip had verzorgd en aan den dood moest afstaan. Vere verbleef twintig uren in bewusteloozen sluimer. Ze was uitermate zwak toen ze hare oogen opende, maar ze herkende den ouden dokter dadelijk. Zij zag zijn bolblozend gezicht en zijn rooden nek. Ze glimlachte en zei:
- Ik herken u nog wel. Heugt het u van Pip, ons kleine kindje?
Hij verzocht dat ze zoo weinig mogelijk zou spreken, en ze luisterde reeds naar hem niet meer: ze herinnerde zich wat er al voorgevallen was, en ze sloot opnieuw hare oogen, zacht-weenend. De dokter sprak niet, bleef zitten, wachtte. Toen hij hoorde dat ze zuchtte:
- Och God! Och God!
nam hij zacht hare hand in de zijne en zijne stem verkreeg eene ongemeene zoetheid.
- Mevrouw, zei hij, ik bid u te willen inzien, dat
| |
| |
gij zeer, zeer zwak zijt. Ik kan niets doen voor u, indien gij mij niet helpt. Ge moet u afwenden van uw leed. Het is van uw leed, dat wij moeten u trachten te genezen.
Zij schudde haar hoofd.
- Terwijl ge spreekt, deed ze lispelend, voel ik hoe ziek ik ben. Goede man, ik vrees, dat ge.... Och! Och!
Ze weende alweer, maar de lichte toets van die vreemde hand op de hare, was haar zoet.
- Wat vreest ge? vroeg hij. Ge wilt mij toch helpen, niet waar?
Ze fluisterde:
- Ik weet niet wat ge zegt.... Ik vrees niets.... Ik vrees niets meer.... Ik heb mijne oogen altijd vol tranen....
- Lijdt ge?
Ze keek hem aan, wendde dan langzaam hare blikken. Haar gelaat was mat en verwoest. Hare vingeren, wit en haast doorzichtig, gleden over de kanten sargie en lagen dan op heur hart. Ze ademde flauw.
- Is uw hoofd nog zoo ijl, mevrouw?
Ze dubde aarzelend:
- Mijn hoofd.... mijn hoofd....
Haar hoofd zakte dan zijwaarts en ze zweeg, viel weer weg in den zonderlingen slaap.
Ze bleef zoo anderhalf uur. De avond blauwde de kamer. Eene lange gasthuisnon slierde af en toe over het tapijt, had het blonde nachtlichtje aangestoken, ging dan in een lagen zetel zitten.... De kamer was heel stil. Men voelde dat het geheele huis, gelijk eene groote leêgte stond, stille. De geluiden der straat drongen gedempt op en stoorden deze stille kamer niet.
Te halftien kwam de dokter over Vere buigen. Ze
| |
| |
had niet geroerd. Hij keek lang in haar aangezicht, legde zijn hand op haar voorhoofd. Maar ze roerde nog niet. Hij zei aan de gasthuisnon:
- Wanneer ze weer bijkomt....
En toen, plots, werd Vere wakker. De dokter blikte goedig over haar. Hij had een grooten kop, die vol leven was en dien hij minzaam kon maken. Vere voelde hoe overdadig en gezond zijn dikke kop was.
- Mag ik pastoor Doening niet bij me hebben? vroeg ze.
Hij schuddebolde voornaam, gelijk bij snoepende kinderen die te veel vragen. Hij sprak:
- Ge moet redelijk zijn. Ik verzeker u dat ge niet praten moogt, en met Doening....
Ze had een flauwen glimlach.
- Neen, zuchtte ze, och!.... och!.... wel neen.. ik heb niets te zeggen, en de pastoor heeft ook niets meer te zeggen.... Waarlijk! wij zijn.... uit.... uitgepraat....
Hij nam haar pols en wachtte weer een langen tijd. Hij gaf nadien enkele inlichtingen aan de lange zwijgende gasthuisnon en, zich naar Vere omkeerende, vroeg hij:
- Beloof me dat ge redelijk zult zijn. Ge moogt niet spreken, en ge moet het verleden voorloopig met ruste laten. Eer de week om is, zijt ge te been, maar ge moogt me niet dwarsboomen. Ik zal ook aan Doening zeggen dat hij met u niet spreken mag. Hij mag hier dan zitten en waken. Ge zult, dunkt me, geruster zijn.
Ze prevelde, dankbaar:
- O ja, ik zal geruster zijn.... geruster zijn...
De dokter vertrok. En kort daarop trad pastoor Doening binnen. In de blondroze klaarte kwam hij, zacht en voorzichtig, zijn broos en gevoelig hoofd schuin uitstekend naar voren, en zijne handen dragend, nevenseen op zijn borst, als witte geleiders. Op kleinen
| |
| |
afstand van de sponde bleef hij staan. Hij had geen droevig uitzicht. Hij glimlachte ook niet; maar de goedheid, die uit gansch zijn wezen straalde, was uiterst vriendelijk en genegen. Vere reikte hem hare hand. Ze kon ze hem éene sekonde reiken, en seffens viel ze, uitgeput. Hij vatte ze rap.
- Goddank, zei hij zoetjes, ge zijt aan de beterhand, mevrouw!
Ze antwoordde daar niet op. Ze dacht dat hij zoo fluks gekomen was en ze groette hem:
- Ik dank u....
Nu werd het haar, alsof ze hem een hoop dingen had te zeggen. Ze keek hem smeekend aan. Waarschijnlijk raakte hij, met zijne fijne gedachten, de begeerte die op hare lippen lag, want hij klopte stillekens op hare vingeren en sprak:
- De stad rust, en het huis rust.... en niets is liever dan te luisteren naar de algemeene rustigheid.
Ze begreep hem en sloot een tijdje hare oogen. Wanneer ze weer opzag, stond Doening nog ter zelfder plaatse en zijne zachte goedheid straalde voort. Ze vroeg:
- Wilt ge dáar zitten, dichtbij?.... Ik ben zoo blij dat ge hier zijt.... dat ge gekomen zijt.... Ik zal beproeven te rusten.... mede te rusten....
Hij deed wat ze vroeg, zonder haast, en toch was 't alsof hij zich gespoed had. Hij zat tegen het bed aan. En nu zwegen ze lang. En de nacht gebeurde.
De nacht gebeurde langzaam en machtig. Hij hing gelijk eene dreigende gaping in de kamer, en soms schoof de smalle schaduw van de gasthuisnon langs hem voorbij, en hare hooge gestalte scheen hem te vullen. Vere meende telkens dat hij over de gasthuisnon dichtvallen zou. Hij werd haar vaak grinnikend en gevaarlijk, maar zij voelde gauw dat hij buiten, over
| |
| |
de daken, vrij en blauwig omging, en dat hij mild was.
Die nacht bracht haar een deugddoenden vrede. Zij had hare vele kommernissen bijna vergeten. Ze herkende hare zorgen uit elkaar niet meer en doezelde in vage gepeinzen weg. Ze had een groot vertrouwen in de aanwezigheid van pastoor Doening. Een enkele maal slechts werd ze angstig. Het was de gasthuisnon die haar, tegen den uchtend, bang maakte. De gasthuisnon kwam uit een hoek te voorschijn en hare zwarte voolen hadden geruischt. Vere kende nauwelijks haar gelaat. Dat gelaat klaarde nu ineens op, scherp en akelig, en het lachte. Het was een krijtwit gelaat.
- Hô-ô-ô! huiverde Vere, en haar mond viel open en wild stonden hare oogen.
Pastoor Doening nam hare hand en sloot ze in beide de zijne, en ze bedaarde tamelijk gauw. En tot de dag rees, hield pastoor Doening hare hand.
De morgen kleurde liefelijk, eerst zachtgroen, dan weelderig-roze. De morgen begon een leutig leven in de kamer en raakte lichtelijk de vormen en de ruimten. Hij bracht een fijne beweging over de muren en over de kanten sprei die op het bedde lag, en rond het grijskroezelend hoofd van pastoor Doening.
Doening's hoofd was gebogen. Het dacht of het bad. Het was met zijne stille werken bezig.
Vere bekeek het juist, omdat de morgenspeling dat hoofd zoo merkwaardig maakte. En toen, plotseling, overviel haar een zware vloed uit het verleden. Hare hand trilde en het belangrijke hoofd rees op. De oogen van Doening toetsten de oogen van Vere. Hij stond recht. Hij was zeer aangedaan en zijn lippen beefden. Schielijk riep hij Reinildeken tot zijne hulp, en, nadat hij Reinildeken uit hare eendere zon, van heel verre, had zien opkomen, rilde en toegejurkt, herwon hij zijne kalme gebaren.
| |
| |
- Mijn vriend, zei Vere, ik denk nu daaraan, dat ge mij eens op een droeven dag een gouden hartje ten geschenke boodt.... en dan, op een blijderen dag, een gouden anker....
Hare stem was ernstiger en vaster. Ze sprak rustig.
- En het hartje, en het ankertje.... och! ze liggen daar ievers....
Geen droefheid kon ooit dieper in-klinken, dan het effen geluid van deze droeve stem. De dag was licht rondom. Pastoor Doening fluisterde:
- Mevrouw!.... Kom, mevrouw!....
Ze glimlachte en hare oogen sloot ze een wijl ten teeken, dat hij vergeefs zou spreken.
- Ge zult me raar vinden, hernam ze, maar ik doe niet opzettelijk om 't hier triestig te maken en u te vervelen.... Zeg mij, nu dat ik, in waarheid, liefde en hoop heb verloren - wanneer komt mijn feestdag, dat ik het kruis krijg?.... ge weet: het kruis....
Ze werd weer vaag. Ze ging wegzwijmen in een doffe lispeling van gelijke woorden. Hare oogen bleven echter droog. Ze zei, haast onhoorbaar:
- Ik ben niet redelijk. Ik doe u leed aan.... Och!
Het was alsof die kleine zucht hare borst neerduwde en uitputte. Ze bracht de sargie tot onder hare kin en ze scheen in te slapen.
De dokter vond haar zoo. Den vragenden blik van pastoor Doening beantwoordde hij met een tevreden knikje, zoodat Doening, geheel opgeruimd, weer ging neerzitten, en, van blijdschap, weigerde te gaan ontbijten. Hij aanvaardde echter een kop melk, die hem door de gasthuisnon aangeboden werd.
De dokter had inderdaad eene werkelijke verbetering in Vere's toestand bespeurd. Hij achtte het daarom niet noodig zelf bij de zieke te blijven, die hij, binst den voormiddag, aan de zorgen van Doening zou overlaten.
| |
| |
Doening ging hem, vóor hij de kamer verliet, stevig de hand drukken, en zette zich weer in de stilte, verbeidend den aantocht van goede uren.
Vere sliep tamelijk lang; maar, toen ze ontwaakte, omtrent noentijd, merkte de oude pastoor wel dat ze heel zwak was en dat eene ongemeene koorts hare oogen ontstak. Het docht hem ook dat ze hem niet dadelijk herkende. Ze begon pijnlijk te kuchen. Ze blikte naar de zoldering, waar ze, met ongewone strakheid, de bange figuren harer verbeelding volgde. De zon lag in twee gulden strepen over den muur. De zon joelde ook achter de neergelaten gordijnen, en, als een beweeglijk en tintelend en al-doordringend meel, schoof zij, schoon gezift, door de zijden maliën.
Vere zag weldra 't rijke geweld van den dag en 't was haar eene voordeelige afleiding.
- Het weer is veranderd, zeide ze; zie eens, hoe heerlijk de Lente aanwappert....
- Ja, knikte Doening, gelijk een wondere vlagge.. de zon is goed, is goed....
- Zeker.... Hoe laat is het nu?
Het trof Doening buiten reden, dat ze zich om den gaanden tijd bekommerde. De kleine klok, die op het hooge schouwblad stond, wees twintig minuten vóor éen uur. Vere herhaalde zacht:
- Vóor éen uur.... vóor éen uur....
Ze verviel terug in werktuiglijk klanken-maken, en hare blikken zwommen weg. De gasthuisnon kwam haar nochtans gelijk naar gewoonte verzorgen, en ze aanvaardde alles met beloken oogen.
Kort daarop wendde ze haar hoofd om en, langzaam de hand reikend, keek op naar den peinzenden pastoor. Hare wimpers waren als met een rozigen gloed beschenen. Een grijs-matte kleur lag droog en heet op hare lippen. Daar hij hare hand gevat had, drukte ze op zijne
| |
| |
vingeren en hij boog zich over haar. Ze fluisterde tegen zijn aangezicht:
- Ik heb u iets te vragen.... Ik voel dat - dat het noodig is.... Ge moet geduldig zijn....
Ze slikte, om hare stem uit de nauwheid van hare keel te bevrijden. Ze ademde dan diep.
- Ik zou willen, vervolgde ze, dat ge.... dat ge Ernest binnen liet....
Ze zag hoe ontzet pastoor Doening haar aanstaarde en ze meende te raden wat in hem ommeging.
- Neen, hernam ze ernstig, vrees niet dat ik me geweld zal aandoen.... Is hij in huis?
Pastoor Doening knikte. Het verheugde hem dat ze zich uit hare onverschilligheid opwerkte, en hij hoopte dat haar nu die gedachte aan Ernest deugd mocht doen. Daarom begon hij, met zijn gewone voorzichtigheid en kiesche manieren, over Ernest te spreken.
- Hij is in huis, ja, zei hij.... sinds dien leelijken avond heeft hij de deur van uwe kamer niet verlaten. Ge hebt maar de stem te verheffen om hem bij u te hebben. Ik geloof wel dat de Hemel hem vergiffenis schenken zal, want hij -
- Och!.... Och.... kuchte Vere, gij gelooft.... Och!.... wat gelooft gij toch?....
- De Hemel is barmhartig, mevrouw.
- O ja.... Ik heb u niet goed begrepen, mijn vriend.
Ze herlei haar hoofd op het kussen, en hare dikke haarstrengen kleurden zwaar op de hooge bleekheid van haren hals. En ze zei in een zucht, alsof ze moe werd en rusten wilde:
- Laat maar.... ik ben alleen.... ik ben alleen.. Roep niemand, en laat me zoo blijven - alleen....
- Wij bidden God, die over ons neerblikt, opdat Hij ons rechtvaardig make!..
| |
| |
Haar mond was half-open. Traag klopte een ader op haar keel. Een klein geluid stierf met een lichten adem weg over hare lippen, en het was opnieuw, alsof ze ingesluimerd was.
Pastoor Doening schudde zijn kop en, de handen vouwend, begon een innig gebed. De kamer die eenderlijk stil lag, vertoonde evenwel eene beweeglijke nieuwigheid. De vlerkslag van een aanwiekend seizoen ruischte er ieverig, gevende aan alle dingen een uitzicht van hoop en van moed. Maar over het lauwe bed naderden niet de frissche vleugels. Het gelaat van Vere lag er gelijk een wijkende herinnering....
De onzekere vingeren van Vere tastten naar den arm van Doening. Te nauwernood verstond hij wat ze zei:
- Roep hem, zei ze, roep hem gauw.... ik kan mijne stem niet heffen.
Hij wist niet wat hij doen moest. De dringende toon ontstelde hem en, ofschoon hij de vermaningen van den dokter vreesde, betrouwde hij, met de hulp van God, op de ingevingen van zijne eigen gevoeligheid, en hij ging om Verlat binnen te laten.
Deze kwam seffens. Hij stond in zijn zwarte jas. Zijn voorhoofd was hoog en wit.
- Hier! fluisterde Vere.
Ze kuchte. Ze zei nog:
- Ernest....
Hare stem was oneindig zacht. Om haar heen steeg eene zachtheid die hemelsch was.
Toen Ernest Verlat op de Kortenbergsche laan zijne vrouw was nageloopen en deze bij Doening zag aanschellen, had hij haar daar niet durven volgen. Hij was naar huis gegaan, had Ko naar de Hamerstraat gezonden met de kales, en lag dan in een zetel te wachten.
Eene schrikkelijke botsing van beelden en plannen
| |
| |
donderde door zijne hersens. Hij had wel ingezien dat, vroeg of laat, Vere zijn verraad zou vernemen; maar nooit hadden zijne gedachten lang bij die gebeurlijkheid stilgestaan. Ze kwam nu ineens. Ze viel in zijn leven als een bliksem en ze smeet hem uiteen. Wat moest hij doen? Wat zoude Vere doen?
En hij beproefde om met objektieve traagheid zorgvuldig den toestand te meten. Hij dacht:
- Hoe wellustig zou Rupert dat doen!
De koelheid, die in de laatste weken zijne betrekkingen met Rupert eenigszins gehinderd had, belette niet dat hij in alles Rupert beneed. Zij vergrootte integendeel zijne slaafsche bewondering, doordien ze, al hem verwijderende, de kleine en storende zwakheden op dat enorm karakter onzichtbaar maakte. Ernest hield de gebeurtenis met Vere voor een sentimenteel buitenkansje, waaruit hij vreesde niet genoeg profijt te kunnen trekken. Ze overrompelde hem wel; maar zijne zinnelijke verwarring moest, naar hij vertrouwde, een zeldzaam genot worden. Het middelpunt van het spektakel dat komen moest, was de jaloerschheid van Vere. De zwaarte van het dramatisch vertoog zou zich op die jaloerschheid concentreeren. Twee mogelijkheden konnen zich voordoen, dacht hij:
- Vere loopt bij Doening. Doening ontvangt met beminnelijke zalving hare onvermijdelijke tranen. Dan spreekt hij van God, van berusting, van een beter leven. Hij komt waarschijnlijk met citaten voor den dag. Kortom hij sticht haar in het kristelijk geloof en Vere wendt haar gelaat van mij af om het naar den hemel te keeren. Als dat het geval wordt, krijgen we geen extra's. Na drie weken zegt Vere dat ze mij vergiffenis schenkt en alles is in orde. Maar de zaken kunnen ook anders gebeuren.... Vere loopt bij Doening. Zij is inderdaad wanhopig. Zij roept dat er geen God is en dat
| |
| |
de mensch op eigen krachten en naar eigen inzicht moet handelen. Al wat Doening doet en zegt, het blijft aan de oppervlakte, - het is een oogenblikkelijke troost, die door het volgend oogenblik vernield wordt. Zij wil niet naar huis keeren en, in haar hart, wekt zij het plan om zich op Milly te wreken. Morgen of overmorgen, wanneer zij het vertrouwen van Doening ingesust heeft, gaat zij naar Milly en zij lost - natuurlijk zeer onhandig - de zes schoten van een revolver. Het kan niet anders of de wapenmaker, bij wien zij het revolver koopt en doet laden, merkt haren ingetogen drift en vult met leêge kardoezen. De omstandigheden, die hieruit moeten volgen, kunnen vermakelijk zijn....
En hij herlas den brief, dien Vere ontvangen had.
- De brief streeft naar de hand van Sörge, en van Sörge kan hij niet zijn. Ik zelf zou hem beter opstellen. Ik moet den brief naar Sörge sturen en er een nota bijvoegen.
Hij moest, bij dat al, geweld doen om met eenige kalmte zijne bespiegelingen door te zetten. Er roerde eene onbestendigheid in hem, een angst, dien hij in de peutering van zijne gedachten niet vangen, niet bemeesteren kon. Hij beschouwde dat onzeker en aldoor dreigend gevoel als eene zeldzame begeleiding van zijn wikkend en koud-kombineerend vermogen. Maar daar het aanhield en gelijk een knagende muil aan den wortel van zijn hersens peuterde, veronderstelde hij algelijk, dat zijn wil niet zoo krachtig was als zijn inzicht het wel eischte.
- Sörge is rustiger....
O, die rust van Sörge, die effen gelijkheid van aandoening, dat gladde gelaat, waarover de minste speling zijner oogen tot haar recht kwam! Ten koste van zijne natuurlijke voldoeningen, trachtte Ernest naar dien wonderen vrede, en, terwijl zijn gansche wezen in roeren- | |
| |
de bangheid huiverde, waande hij dat hij haar machtig was.
Hij had eene sigaar aangestoken en liet ze seffens uitdooven.
- Het avontuur, meende hij, zal mij in Milly's oogen belangrijk maken.
Toen glimlachte hij droevig. Hij kwam op het denkbeeld dat ‘de mensch geen geweten heeft, dat het geweten eene gemakkelijke uitvinding is om de wildheid der instinkten in de beleefde konversatie te matigen.’ En hij zei werktuigelijk, half-luide:
- Ik ben toch, goed bekeken, een walgelijk dier.
Het deed hem plezier dat hij ingewikkeld genoeg was om, langs wegen van bespiegelend genot, tot die overtuiging te komen. Het beeld van zijne moeder rees dan, vaag maar grootsch, in zijn geest en hij verdreef het met eene troostende algemeenheid:
- Wij zijn allemaal haaien.
Kort daarop was de kales binnengereden. Hij verbleekte even, herzette zich, wachtte onvast, hoorde dan, met verbazing, de stem van Simon Peter. Hij stond recht, ging rap de deur openen, begreep ineens dat een groot ongeluk in huis gekomen was. In de vestibule liep hij Simon te gemoet.
- He-wel?
Simon had een harden blik. Hij sprak niet, ging dadelijk Ko helpen, die met pastoor Doening, de bleeke Vere droeg. Ernest kreeg een stoot in de borst en zijne knieën, zwak geworden, plooiden halvelings.
- Is ze....?
Hij dierf het woord niet uitspreken. Pastoor Doening zei:
- Ze ligt in bezwijming, al lang - te lang. Simon heeft den dokter verwittigd.
Ze droegen Vere in haar bed. In stilte deed elk zijn
| |
| |
zoete gebaren rond Vere, zoodat stilaan de kamer warm werd van innigheid. Een tijdje later, te halftwee, kwam al neuriënd mijnheer du Bessy in huis. Bij 't verhaal van Vere's beroerte ontnuchterde hij niet geheel, en daar men hem de oorzaak van de ziekte verzweeg, wat hem misschien voor goed buiten zijne zinnen zou gesmeten hebben - trok hij zonder veel praats naar zijne slaapkamer op.
De dokter vond dat Vere erg was geraakt. Wat hij ook beproefde, hij kon haar niet uit de zonderlinge bezwijming wekken. De dag ging voorbij en de avond viel eer zij bijkwam. Zij was uiterst zwak.
In den nanoen zaten Ernest, Simon en Doening in de eetzaal. Het was Ernest nog niet gelukt uit de verbijstering te geraken, waarin het onverwachte geweld der gebeurtenissen hem had gestort. De forsche vuist van het blinde toeval had hem, met één slag, uit zijn ivoren kunsttorentje doen tuimelen, en hij bevond zich zonder houvast, ontredderd, op die zee van werkelijkheid, waar hij verplicht was een menschelijk lijden te aanvaarden.
Hij leed binst die oogenblikken veel en oprecht. Het leven van Vere was hem buiten alle perken dierbaar geworden en geen meer dan hij bekommerde zich zoo uitsluitend om den tragen gang der ziekte. Pastoor Doening had deernis met hem. Terwijl zij gedrieën in de eetzaal zaten, klopte hij hem nu zachtjes op de schouders, fluisterde:
- Laat ons berouwen en vertrouwen....
Het was op deze woorden dat Ernest weer aan het peuteren ging. Het medelijden van Doening wekte bij hem de onwillekeurige zekerheid:
- Ik lijd waarlijk. Ik zie er diep-lijdend uit en betreurenswaard....
Hij analyzeerde dadelijk zijne houding, wist hoe zijn
| |
| |
haar verward stond, hoe zijn das scheef hing, hoe zijn hemdlobben frommelden. De goedkeuring van den pastoor - want Ernest verdiende in zijn eigen oogen, door zijne korrekt-verslagen voorkomen, meer dan eene al-lang verdiende vergiffenis - die goedkeuring gaf aanleiding tot de kittelende coquetterie ‘om toch in dat lijdzaam uitzicht te volharden.’ Hij volhardde daarom met de nauwkeurigste zorgzaamheid. En dan, nadat Doening bij de zieke was binnengelaten, werd hij moe.
Den avond door en binst den nacht die volgde, onderzocht hij in zijne spinnende hersens of de dood van Vere, op slot van rekening, niet wenschelijk was. Hij nam de mogelijkheid van een wereldreis met Milly in overweging....
Het was kort vóor dat pastoor Doening hem roepen kwam, dat hij, uit al zijne ingewikkelde beramingen de oogen opheffend, den kouden, rechten, zwarten blik van Simon aanstiet. De botsing ontstelde hem, en hij bemerkte nu, voor 't eerst, de ongenegen woestheid van Simon's houding.
Simon beloerde waarschijnlijk de gelegenheid, die zich thans voordeed, om aan eene uitlegging te geraken.
- Ik hoef u niet te zeggen, zei hij ruw, dat uw gedrag mijne vriendschap voor u overwalgt.
- Gij zijt kiesch. Een ander oogenblik....
- Een ander oogenblik zal ik niet meer treffen. We zullen malkander niet zoo dikwijls meer ontmoeten. Dat hoop ik....
- Dat hoopt gij?....
- Dat wil ik. Maar ik berisp u niet. Ik beklaag u en ik veracht u.
- Simon!
- Ja. En dat kom ik u, in uw huis, zeggen. Schrik niet. Denk ook niet dat ge de verontwaardiging moet
| |
| |
spelen. Ik wensch dat die helsche Sörge in u nog genoeg menschelijkheid heeft ongedeerd gelaten om u toe te laten, in deze pijnlijke uren, uwe vrouw te eerbiedigen. En het is omdat ik ook hieraan twijfel, dat ik onder dit dak zit en tegen wie ook uwe vrouw verdedigen zal. Heel dees huis, het dierbare leven en de liefde van dees huis, ge hebt het, door uw lafheid, laten verwoesten. Hoe men u ook bedwelmd heeft en verblind, dat zult ge toch wel inzien, meen ik?
- Ge zijt.... Kom, Simon, ik vergeef u die uitzinnige woorden.
- Ik dank u waarlijk voor uwe genade. Ik heb aan Doening beloofd dat ik mijne handen naar Sörge niet zou uitsteken. 't Is waar: hij is de echtgenoot van Francine. Maar ik zal mijne belofte niet houden, hoort ge? niet houden, zoo gauw ik weet dat hij ook Francine ellendig maakt. Open toch eindelijk uwe oogen!
- Willen wij zwijgen? Het is best. Er zijn sommige roekeloosheden, die ik niet met kalmte kan aanhooren.
- Alleen nog dit, eer ik u aan uwe kalmte overlaat: waar is het briefje dat Vere ontving?
- Sörge....
- Reeds in Sörge's handen. Ik dacht het waarachtig! God beware den schelm, want ik - ....
En pastoor Doening, uit de ziekekamer tredend, had met een teeken Ernest naar binnen gewenkt.
Vere, het hoofd diep in de kussens, lispelde tot tweemaal:
- Ernest!.... Ernest!....
De doezelige schemerklaarte maakte hem eenigszins sterk. Hij vreesde altijd een vol licht op zijn aangezicht. Hij naderde, voelde dat de lauwheid van het bed en de gemengde reuken, die over de vele fleschjes van de tafel walmden, hem week maakten. Maar toen hij het
| |
| |
gelaat van Vere zag, sprong zijn hart open van medelijden. Hij herkende Vere niet meer. Zij zei:
- Vrees niet en nader nog.... nóg....
Zij had de stem van een kind. Zij was klein geworden, zoo klein, zoo klein. Alleen haar mond, die grijs was, en hare groote oogen, door diepe koortsen gevoed, waren oud, ouder dan ze plachten.
Hij deed nog een stap, raakte de kanten franjen van de sprei. Hij zag zonder opzien de twee scherpe zonnestrepen, die op den muur klaterden. Een lange stilte begeleidde in de hooge kamer het zachte spel van het poeierig lentelicht. Doening zat neer en zijn hoofd, gebogen, gelijk altijd in verduldige bescheidenheid, scheen in de ruimte te hangen, zooals een voorzichtig en uiterst-gevoelig leven. De handen van Vere, die nevenseen op de sargie lagen, hadden niet geroerd. Haar hoofd had niet geroerd. En de stilte duurde.
Toen vroeg ze:
- Hebt ge mij niets te zeggen, Ernest?
Zij had geen ongemak om dat te vragen. Ze was heel licht en haast doorzichtig. Ze was, met die onwerkelijke stem, boven alle verlegenheid verheven. Ze was eenvoudig, en haar eenvoud had alle barreelen van het cerebrale treuzelwerk en alle misverstanden geweerd.
Maar ze bracht Verlat in het nauw. De klank, die uit deze oprechtheid steeg, kwam klokken in zijne ijdele ziel met vervaarlijke geluiden. Hij stond te sidderen te midden van zijne eigen ledigheid.
- Ja, stotterde hij eindelijk, o ja....
Hij wankte. Hij viel op zijne knieën. Een harde snik schokte uit zijn borst en hij lag daar tegen het bed, met den kop in de dekens, luidop te schreien.
De kamer was niet gestoord. Dat geweldig weenen krenkte noch de kieschheid van Doening's hoofd, noch de lijze vleugeling van den zonnedag, noch de luwe
| |
| |
zoetigheid der ruimte, noch Vere, die met gesloten oogen te luisteren lag.
Ze luisterde naar wat haar die snikken zeiden. Ze luisterde lang en veel. Dan hief zij hare handen en zocht, stille, naar het hoofd dat schreide. Ze lei hare beide handen erop. En ze zei:
- Gij zegt dingen.... gij zegt dingen....
Hare handen vatte hij wild. Hij bracht ze onder zijn bekreten aangezicht en drukte ze op zijne natte lippen. En feller bonsde zijn hart, zoo dat het bloed, in rappe kloppen, tot op die lippen sloeg. Hij zag nu niets meer dan de grootheid van hare ziel, hij voelde niets dan den eindeloozen gloed van hare barmhartigheid, hij verzonk in haar, en zijn leed was hem een uitermatig genot. Hij vond geen woorden om tot haar te komen en om haar te danken. Hij herhaalde éen woord, dat hem zoet was en vaag, en waarmede hij in een drang tot andere woorden zou geraken. Hij herhaalde het op alle tonen en het was iedermaal met tranen bedruppeld.
- Vere!.... Vere!.... O Vere!....
Op zijn mond waren de handen zwak en tenger. Ze waren niet warm. Ze hadden geen streeling. Ze hadden zich overgegeven. En het geweld van zijn deernis, die eigen smart geworden was, joeg hij op over de broosheid van die handen. En gedurig vezelde hij:
- Vere, goede Vere!.... Vere!....
En dat ze voor hem geleefd had, dat ze voor hem gedacht en bemind had, dat ze voor hem moeder was geworden, het drong alles innig en diepe door dat éene woord, honderdmaal herhaald. En moeder!.... Hij snikte:
- Moederken!.... Moederken!....
Dan beefden hare handen. Een wonder leven voer er door en spande op de tippen van de vingeren. Ze vatte
| |
| |
zijn hoofd, kroop half overeind, hief triomfelijk haar gelaat omhoog. Naar een verren hemel keek ze, naar een dierbaar beeld keek ze, naar een geliefde kind droeg ze de hulde van een herwonnen vader. En ze bad:
- Pip! Pip!.... Ons zoete Pipje!....
Een glimmende blos kleurde hare wangen en hare lippen trilden. Ze lachte. Haar mond en hare oogen lachten geluideloos, in lachgrijns gerokken. Ze schudde vrij haren kop.
- Pipje! Wij hebben te saam aan u gedacht!
Ze riep het als een zegepraal en ze prangde Ernest aan haar boezem. Ze riep waarlijk hard. Ze kuste hem.
- Nessie! Nessie! Mijn arme goede jongen! Mijn verdwaalde beste jongen!
En weer kuste ze hem en riep ze op haar doode kindje. Maar hare stem brak. Hare armen verlamden. Haar hoofd werd zwaar en een zwarte wemeling van zwemmende vormen verduisterde haar blik. Nog schreeuwde ze, in volle wanhoop de uiterste kracht hervindend:
- Doening! Doening!.... Help mij! Help mij! Ik wil leven, hoort ge?
Ze viel achterover en spartelde in de dekens. Heel flauw herhaalde ze:
- Ik wil leven, ik wil.... o nu wil ik!
En flauwer, wegklagend:
- Nu wil ik zoo graag.... zôo.... ôo.... grâa-aag....
Met wijd-open oogen staarde ze op de zoldering en bleef zoo een tijdje. De zachte vingeren van den pastoor streelden over haar voorhoofd, en de wijde angst vlood uit haar blik. Ze hoorde zeer goed dat hij, dicht bij haar, smeekte, aldoor smeekte:
- Mevrouw tóch!.... Mevrouw!
En ze wilde zich, al hem aankijkend, dankbaar
| |
| |
toonen. Ze keek hem stil, ongemeen rustig aan. Ze schudde nauw zichtbaar haar moede hoofd. De gasthuisnon gleed voorbij door de zonnestrepen.
- Née, deed Vere lispelend, ik voel het beter: ik ga weg van u allen.... ik ga sterv -
Een snik brak het woord.
|
|