| |
| |
| |
Vierde gedeelte.
| |
| |
I. Donaat en Cordule.
JANUARI verviel in grauwnatte sneeuwdagen. Leelijke tempeesten hadden over de stad gehuild. De tijd was bang.
De oude heer Peter en zijn oud vrouwtje zaten van weerskanten den open haard, in de kleine achterkamer. Ze zaten er dagelijks te zwijgen en keken onderwijl naar de oude voorwerpen of, langs het venster, naar de schaduwen van den dooden tuin. Het noenlicht doezelde violetachtig op de ruiten, bracht in huis eene aarzelende klaarte, waarbinnen de meubels schenen te roeren van een lui en zonderling leven. Eene mahoniehouten schapraai stond tegen den blauwrooden muur en hare donkere lenden droegen een traagasemend mysterie, dat daar peinsde, vol verleden, en zonder verlangen de uren mat. Antieke potjes waren op het marmeren blad geschikt en een stervend goud kwam nog over hunne gesleten randjes bewegen. Midden-in, onder een glazen bokaal, rees een zilveren Kristbeeld en, aan beide kanten, verkleurden twee
| |
| |
porseleinen bloemtuilen, overladen met een stof van ouderdom en verslensd door geheimzinnige mizerie. In ronde lijsten hingen daarboven de bleeke portretten van een jongen man en eene jonge vrouw, even onder het frisscher portret van een twaalfjarig kindje.
Donaat had reeds langen tijd de levende schapraai bekeken en zijne gedachten erover laten gaan. Hij beet zachtjes, al lippelend, op eene sigaar die hij pas had aangestoken en die seffens was uitgedoofd, een klein dampkrulletje opjagend in de ruimte. Nu overbeet hij ze zachtjes, zoog soms werktuigelijk, schudde ze met een tikje van zijne levende vingeren over den aschbak. Hij bezag de roerende kleuren op de paneelen van de donkere schapraai. Hij bezag de delikate potjes. En hij had een groote gedachte, die woelde in zijn hoofd, dat alle kleine gedachtjes wegdrong, gelijk een dwingeland.
Cordule, niet verre van hem, borduurde. Hare korte handjes betastten en overstreelden het luie borduurwerk. De naald was zonder draad. Alsof, bij stonden, waarlijk de arbeid haar vermoeide, zuchtte ze eens diep, blikte dan op, ter verpoozing, naar de porseleinen tuilen, naar het Kristbeeld, naar de portretten - lang, lang, naar het portret van het twaalfjarig kind. Iedermaal huiverde ze na een tijdje, keek, als iemand die men op kwade inzichten betrapt, schielijk om naar den ouden Peter, zag, in een groote liefde, hoe de oude Peter zelf daar bezig zat.
- Vader, zei ze stil, zou-je geen kopje koffie....?
Hij glimlachte dwaas, sprak niet, schudde zijn hoofd. Dan stond Cordule recht en nam een fosfoordoosje. Ze ging zelf zijne sigaar aansteken, en hij dampte ineens lustig en overvloedig. Ze klopte op zijne schouders heel zoet en sukkelde weer naar haren stoel, met een vol hart.
| |
| |
Maar nu, na eene nieuwe stilte, kwam van uit den sombersten hoek der kamer een heesch gerucht aanroeren. Het hooge kasthorloge deed hare hersens reutelen en sloeg daarna elfmaal hare zilveren tong in de lucht. Eigenlijk rilden Donaat en Cordule. Eigenlijk voelden ze eene pijnlijke benauwdheid, en hunne vingeren begonnen koortsig te scharrelen over hunnen schoot. Ze keken malkander aan.
- Elf?....
Ze knikten. Ze bogen saam hun hoofd. Deze oogen verdroegen 't gewicht niet van die twee andere en alle vier blikten ze saam omlage, onder een grooten last, zoodat, op een nieuw, de gewone stilte herkwam, 't gewoon gedoe van dingen en kleuren.
Het begon te sneeuwen. De haard gloeide warm en geluideloos. Het borduurwerk blikkerde in Cordule's handen. Weer vroeg ze flauw:
- Zou-je toch geen slokje koffie....?
- Koffie?.... Neen.... neen.... dankje zeer..
Ze blikte droevig naar 't venster, waar de witte vlokjes door malkander heenwiegelden, op windjes.
- Wat een triestig weer, zei ze nog.
Hij keek ook op. De zacht-klare ruit viel blauwig in zijne oogen. Zijn voorhoofd werd klein, angstig.
- Zeker, zeker, antwoordde hij, het is een triestig weer.
En binstwijl brokkelde zijne sigaar eene lichte asch op den tip van zijne sloffen en, met een uiterst damprondeken, stak ze dood tusschen zijne onrustige vingeren.
Beiden voelden dat ze met woorden hunne bange gedachte zouden benaderen, en dan, vol schrik, zwegen ze, niets vindend waarover ze spreken konnen. Ze doken weg in de stilte en alweer, zoetjes, zette zich de rood-houten schapraai in den schemerdag aan het leven.
| |
| |
Sabine, de meid, die kort daarop binnenkwam, bracht in de kamer de geweldige gezondheid van haar blozend gelaat. Ze maakte zich seffens vriendelijk-toornig, gelijk dat, sinds maanden, om bestwil haar gewoonte was geworden.
- Waarlijk! riep ze uit met gewilde luidruchtigheid, ik kan geen halfuur met rust in mijne keuken blijven. Telkens word ik die doodelijke stilte hier bij u gewaar. Nog erger is 't vandaag. Ik zeg in mijn eigen: ze zullen toch wat vragen, wat koffie, wat thee of een glaasje madera. Scheer-je! Niks! Ze zitten zich daar gezapig dood te zwijgen. Waarom? Dat is juist het zotste: ze hebben redenen om blij te zijn als kalverliefkens - ze zouden moeten dansen en springen - ze zouden moeten roepen: ‘Sabine, dek de tafel in de voorkamer, trek de gordijnen op en laat het vuurken zingen, warm den wijn op de schouw, Sabine, en schenk desnoods van nu af aan reeds in.... Moeten wij als lijkbidders onzen armen mijnheer Simon ontvangen?..
Donaat en Cordule schokten van schrik: dat geweld schudde onvoorzichtig al hunne geheime gepeinzen, en de verwachting die zij uiten dierven. Ze reikten te zaam, bijna smeekend hunne armen. Cordule fluisterde:
- Zwijg!.... Zwijg!.... ge daagt den Hemel uit!....
En ze blikte zenuwachtig naar het zilveren Kristbeeld, als om zeker te zijn dat het zich aan Sabine's gruwelwoorden niet stoorde. Donaat glimlachte enkellijk, zeer ontroerd, hakkelend:
- ‘Hee! Hee! dwaas jong.... wat zijn dat voor manieren?....
Maar Sabine plantte hare vuisten in hare kloeke heupen. Ze viel uit in luide drift:
- Uitdagen! Uitdagen! Gijlie, ja, daagt den Hemel uit. Gij zegt tot den Hemel: ‘wij hebben geen vertrou- | |
| |
wen in u.’ Dat zegt ge! Terwijl u iedereen de waarheid bloot legt, zijt ge koppig genoeg om de waarheid zelve te beliegen. Mevrouw Verlat, mevrouw Sörge, pastoor Doening, mijnheer Ernest, allen brengen u 't bewijs dat mijnheer Sörge de vrijheid van onzen mijnheer Simon verkrijgen zal.... en daar zit ge mizeriegezichten te trekken.... en als hij straks binnenkomt en u zoo zitten ziet, dan is hij natuurlijk nog ongelukkiger dan te voren.... Lieven-adju! 't Is om er iemands kop mee te verdestreweeren! En ik daag den Hemel uit, als ik u met een redelijk woord wil opbeuren - ikke, den Hemel uitdagen? Da's een beetje straf!.... 'k Zal ik u wat zeggen, en zachtjes ook: moest er mij een greintje ongeduld in 't lijf zitten, kinderen: 'k bleef geen weerlicht langer bij u in huis. Ik kan 't niet afzien!
- Ssjt! Ssjt! deed Donaat, benauwd rondloerend.
Cordule huiverde, vond ineens eene groote kracht en gebood streng:
- Sabine! Sabine!
Sabine zweeg, kwam het vuur in den haard oppoken en maakte daarbij een toornig lawaai. Dan begon ze binnensmonds te mompelen, drilde ongedurig van 't eene meubel naar 't ander de kamer rond, verroerde 't een en ander redeloos en, wegloopend, trok tamelijk hard de deur dicht op hare hielen. Het scheen nadien, eene heele wijl lang, dat de stilte hier nooit meer binnen zou kunnen.
Donaat stak nogmaals zijn sigaar aan en sprak met bedeesde traagheid:
- Ze is wel hevig, moedertje; maar, weet ge wel, ze meent het algelijk goed....
- Och ja, zei Cordule, en (nu aarzelde ze even) alles in de reden genomen, ik zou gaan meenen dat ze gelijk heeft.... ik spreek natuurlijk niet voor mij....
| |
| |
maar gij vooral, vader, ge kunt soms zoo angstig uitkijken.... ik denk zoo: ge moest niet zoo verslagen zijn.... niet zoo -
Hij glimlachte zijn gewonen glimlach, bloosde schuchter. Hij viel haar rap in de rede:
- Ben ik dat? Ben ik dat waarlijk? Neen, moedertje lief, nu hebt ge 't mis.... maar ik denk gedurig: ons moedertje moest haar eigen zoo droevig niet maken.. en inderdaad, gij maakt u redeloos droef - want is er reden daartoe? Zeker niet, in het geheel niet. Simon komt vrij.... te twaalf uur moet 't vonnis uitkomen.. Mijnheer Sörge heeft alles voor onzen jongen gereed gemaakt.... Ik weet waarlijk niet, waar gij uw zorgen haalt!
Hij deed zijn best om lichtelijk en opgeruimd de rooktuiltjes van zijne sigaar in de lauwe kamerruimte uit te zetten. Hij stak zijn hoofd op.
- Och ja! och ja! zuchtte Cordule, en ze lachte met een groot medelijden dat, zoo plots, een trossel tranen over hare oogen joeg.
Ze begonnen nu te tateren, gaven malkander moed en vertrouwen, stilden met wederzijds bedrog hun vrees, die niet te stillen was. Langzamerhand echter verviel tot korte woorden en knikjes het gesprek en, als ze eindelijk de groote stilte al pratend hadden weergevonden, keken ze zwijgend naar het beeld van angst dat de eene bij den andere meende uitgeroeid te hebben. De stilte heerschte machtig, gelijk eene heimelijke zindering in de ruimte. De sneeuw, bijgend en klankloos, vlaagde dikker aan tegen de ruiten, en de dag donkerde paarsblauw. De oude schapraai begon mysterieus te ademen, het licht van den winter werd in elk doorzichtig potje een zonderling gelaat van leven, de porseleinen bloemen neigden onder een last van onbegrepen ellende en, boven de zachtgloeiende zil- | |
| |
vering van den Kruiskrist, wenkte een twaalfjarig kinderkopje tusschen de bleekere hoofden van een jongen man en eene jonge vrouw....
Eene hevige aandoening schoot als een schicht door de kamer.
Donaat liet zijne sigaar vallen, vatte onwillekeurig de sporten van zijn zetel. Cordule zakte. Thoop en traag slierde een strenge bord uurzijde, haperend over hare wollen rokken, op den grond. Uit zijn donkeren hoek had het hooge kasthorloge zijn schedel doen kraken en smeet nu, regelmatig, twaalf klare tongslagen uit.
- Twaalf!
Geen van beiden dierf opzien. Ze bleven zitten, verbrijzeld, zonder hoop de uiterste kastijding afwachtend. De angst vleugelde langs de muren. Ze voelden den waaitocht van die schrikkelijke wieken en ze keken niet op. En de tijd voer verder in holten van stilte.
Toen weerstond Cordule niet meer aan haar zielewee. Ze schoof neer van haar leunstoel, viel op hare knieën, blikte dan ineens, zeer woest en bang, naar het Kristbeeld.
- Goede God! Goede God! laat het niet gebeuren, laat het niet gebeuren!....
En Donaat werktuigelijk had zijne handen saamgevouwen, knielde insgelijks bij den haard. 't Waren dan hunne gebroken stemmen te gelijk, alle twee dooreen, die opbibberden met schokjes:
- Onze vader, die in de hemelen zijt....
Ze baden gelijk kinderen, zonder woorden te volgen, aldoor maar Onze-Vader en dan Wees-gegroet, en weer herbeginnend de korte gebedekens. 't En stilde niets in hen, maar het uur vorderde ongemerkt en ze konnen zich voor de groote tijding vaardig houden. Ze hijgden, vermoeiden zich, deden haastig alsof ze nooit klaar zouden komen....
| |
| |
En dan, bij den klank van de poortbel, stortten ze langs hun zetel, het gelaat in hunne armen, kapot, gereed om alles te aanvaarden.
Pastoor Doening vond hen zoo. Hij bleef staan op den drempel, verschrikt.
- Vrienden, sprak hij zacht.
Hunne ruggen huiverden zichtbaar. Hij zag Donaat's handen beven en de vuisten van Cordule dicht tegeneen. Hij nam seffens een luchtigen toon, verhief zijn stem, beproefde eene voorzichtige blijdschap.
- Hewel! Hewel! vroeg hij vroolijk, heb ik het u niet gezegd?.... heb ik 't niet schoon voorspeld?..
Ze kropen recht. Ze dronken de blijdschap van zijn aangezicht. Ze waren aangetrokken door de vreugd van die stralende oogen en kwamen wankelend naar hem. Hij had zijne armen wijd geopend.
- Waar is.... is.... hij? snikte Cordule.
Donaat herzei 't, zonder te weten of 't een zin had. Beiden raakten gretig de borst van pastoor Doening. Beiden betastten hem met zoekende vingeren alsof zijn lijf, met dat goed oogenlicht, de tijding zelve was. Hij glimlachte liefelijk, streelde hen langzaam, bereidde zonder spreken hunne harten.
- Hoor, sprak hij eindelijk, hij komt, hij is vrij.... weest nu braaf.
Het duurde tamelijk lang, eer pastoor Doening hen vertellen kon hoe alles gebeurd was, hoe Sörge met heimelijke middelen hoogere krachten had in het werk gesteld en, naar het scheen, zelfs minister Dissel's tusschenkomst had afgedwongen. De zaak bleef nevelig in hunne hersens hangen, en zij begrepen maar iets voluit: hun jongen was hun weer gegeven.
| |
| |
- Wanneer komt hij? Is hij op weg? Hoe ziet hij eruit?
Pastoor Doening legde uit dat Simon vooreerst wat werk had met zijne advokaten en zijne vrienden, dat hij er zich zoo gauw mogelijk van afmaakte en zijne oudjes dan seffens kwam kussen. Dan moest pastoor Doening maken dat hijzelf wegkwam, want Simon had het zoo gevraagd.
- Hij wil alleen met u beiden dineeren en den avond ombrengen.
- Dineeren! riep Cordule.
Aan dineeren had niemand gedacht. Wie zou op zulke dagen ook aan zoo iets denken? Sabine werd geroepen, kwam vóor met rood-beweende oogen, herviel eerst weer in een tranenbui, en begreep na een half uur wat men van haar verlangde. De goede meid legde bij deze gelegenheid een spoed en een ijver aan den dag, die men bij geen keukenmaarte in de wereld ooit meer zal vinden. Het geheele huis weerklonk van 't blij gerinkel der pannen en kachelringen, en een smakelijke geur voer weldra alom. Donaat had het zeer druk met den keus der wijnen. Cordule bracht het zilveren tafelservies te voorschijn, en het werd den pastoor, in al 't geharrewar, toegestaan te vertrekken op voorwaarde, dat hij, bij de naastwonende bloemiste in allerijl twee groote tuilen rozen zou bestellen.
De rozen werden nog vóor Simon's aankomst bezorgd, en de oudjes maakten zich warm rond de tafel, trippelden gestadig over en weer, schikten en herschikten de bloemen - tot, juist toen alles klaar was, een rap-aanrijdend rijtuig vlak vóor de huispoort stilbleef.
Ze stonden roerloos. Nog eens herkwam hun angst, nog eens die stilte overal, nog eens dat toeslaan van harten. Dan een stil gejubel daarbinnen, een blijde
| |
| |
sprong van 't bloed, een teug van licht in het hoofd.
- Hij is 't! Hij is 't!
De deur vliegt open - en ja, ja, hij is 't; hij is 't waarlijk!
.... Na een breeden vloed van liefde, konnen Donaat en Cordule hem aankijken. Ze deden het geheimzinnig, een sluw onderzoek aanleggend, traagzaam en zeker. Hij zag er zeer opgeruimd uit, hij was niet ouder, hij had denzelfden lach en dezelfde goedheid in zijne oogen. Het was wel hun zoon. Maar hee! hee! een beetje magerder was hij geworden, een beetje bleeker ook. Toch niet erg. In die leelijke gevangenissen krijgt men 't ook niet zoo royaal. Zeker, zeker. Voortaan moest hij goed eten, zich wel verzorgen, weer kloek worden.
Ze bepeinsden 't alle twee, terwijl hij aan 't vertellen zat. Ze beraamden vreeslijke voedingsplannen, legden gedurig eten op zijn bord, aten zelf niet. Het diner werd een feest, zooals zij er nog nooit een beleefd hadden. Ze staken rozen op zijn vest. Ze kwamen gestadig met hun glas aantikken tegen het zijne. Ze raapten zijn servet op, herlegden zijn mes als hij het, onder 't praten, onbedachts met de snede omhoog neergelegd had. Ze beloerden 't minste gevaar, 't minste ongemak. Ze vingerden de broodkruimels weg, die onder zijne handen rolden.
Hij sprak. Ze luisterden gulzig naar den klank van zijne stem, meer dan naar den zin van zijne woorden. Hun geheele wezen was naar hem gekeerd om hem te aanbidden. Waarlijk, waarlijk, hij was niet veranderd. Hij was van goud. Hij was hun jongen.
- Onze jongen!
Soms schoof hunne hand listig naar hem toe, raakte hem aan, beefde op zijn arm. Soms, geheel onverwachts, aaide hunne hand met onzeggelijke zoetigheid over zijn
| |
| |
voorhoofd. Hij kuste hunne hand, die aarzelde, beladen met geluk. Een roerlooze glimlach glansde, gelijk eene zon, op hun aangezicht.
Bij het dessert, ten teeken van uitbundige blijdschap, werd Sabine aan tafel geroepen, en ze moest een bord nemen en aanzitten. Ze moest meeplukken van de dikke druiventrossen die in de zware schaal daar lagen, vol zomer. Ze moest meetikken en drinken, en hare vreugde druppelde in haar wijnglas. Daarna stak Donaat zijn wijsvinger omhoog en, daar iedereen hem aankeek, trok een zeer ernstig gezicht. Hij had blijkbaar een groot gewicht met woorden weg te ruimen. Hij bezag Simon lang en de redevoering, die hij sinds anderhalf uur besloten had, uit te spreken, stierf onuitgesproken uit, bij gebrek aan 't zij eender welk begin. Derhalve vergenoegde hij zich met zijn beker op te heffen en stamelde vol bewondering:
- Jongen, jongen, dat is wel van u!
Sabine vergat allen verschuldigden eerbied en droeg metterdaad een toast op aan ‘onzen mijnheer Simon’ hetgeen zeer in den smaak viel en met gretigheid werd aanvaard.
Iedereen dronk zijn glas ledig. Donaat vroeg, een beetje dwaas:
- Nu, wat zegt ge daarvan?
En hij was zeer trotsch op Sabine. Cordule knikkebolde maar, en ze moest zelf de druiven in een frisch water doopen eer ze toestond dat Simon ze opnam.
De avond ook was lief en gezellig. Simon was even vroolijk, lachte en praatte zonder ophouden. De oudjes werden moe van zaligheid. Eens, na een ongewoon oogenblik van stilte, vroeg Donaat.
- Vertel nu eens, jongen.... hoe heeft die Sörge dat allemaal aan boord geleid?
Doordien dat Simon zijne wenkbrauwen fronste
| |
| |
en eene wilde kommernis vertoonde, brak op dat woord de zoete stemming. Maar Simon lachte weer, klopte op vaders knie, sprak:
- Willen we nu eens lekkertjes zwijgen over dat zaakje?
Ze wilde gaarne alles doen wat hun jongen verlangde en ze lieten hem begaan, ze lieten hem vertellen naar beliefte, alles schoon vindend wat hij deed of zei. Ze namen te negen ure thee met beschuitjes en naderhand een heeten grog. Ze voelden zich duizelig worden en hunne oogleden wogen zwaar. Ofschoon de avond nu ver gevorderd was, meende Donaat dat er hier wat muziek mankeerde.
- Ik heb allang gedacht, moedertje, we moesten een phonograaf koopen.
Cordule knikte vriendelijk en hare wangen glommen. Ze vond 't heerlijk.
- Dat doen we, vader, dat doen we!
Maar Sabine was van eene tegenovergestelde opinie. Ze hield niet van dat gekrijsch in huis, en ze vond het ook geheel onnoodig. Men kon zich wel aan een gezonder lawaai helpen, Goddank!
- Wil ik u een liedeken zingen?
't Was nog nooit gebeurd. Ze zong met een roeiers-stem het lied van den Groenen Jager en ze behaalde een welverdienden bijval. Donaat gichelde dat de tranen hem in de oogen stonden en Cordule klapte in hare dikke handjes. Hiermede sloot men het feest.
Simon werd tot in zijne kamer geleid. Terwijl moedertje de kaars aanstak en die, ver genoeg van 't bed om alle gevaar te vermijden, op het nachttafeltje schikte, ging vader het vuur onderzoeken en vertrok de breede vacht die, veel te dicht bij den haard, onder het schouwkleed lag. Sabine kontroleerde de vensters. Men nam afscheid.
| |
| |
- Allo, jongen, rust nu maar een goede poos. Goeden nacht, jongen.... allo....
- Sabine, zijn hier dekens genoeg? Duffel u dik in, jongen, 't zal hard vriezen tegen den uchtend. En niet opstaan eer ik u roep, hoor! Rust hebt ge noodig, rust, jongen....
- Hij zal slapen gelijk een otter, zei Sabine gevoelig.
- Allo, slaap wel, slaap wel....
Ze sloten zachtjes de deur, alsof ze daar een wichtje in de wieg hadden neergelegd.
In de slaapkamer waar alles, zuiverlijk gehouden, wachtte op hem, keek Simon rond, langzaam. De voorwerpen bezagen hem met goedige oogen. Een groot verdriet smeet op binnen zijn hart en, in het aanschijn van die stille en dierbare vriendelijkheid, weende hij stille. Zijne zenuwen, die hij in gedwongen blijdschap gespannen had, sprongen los en hij stond zonder moed, zonder hoop, in zijne werkelijke mizerie. Hij voelde zijne tranen niet. Ze druppelden over zijn baard. Vóor het kleine tafeltje, onder 't venster, zakte hij op een stoel neer en bleef lang, uitkijkend in de leêgte en volgend, zonder belang, den schaduwdans, dien de wispelturige kaarsevlam liet spelen op de vlakke gordijnen. Hij overblikte zijne vrijheid. Hij zag, moe van denken, zijne vrijheid, die lag, gelijk eene dorre woestijn, over al de jaren der toekomst.
Hij had, sinds lange dagen, alles bepeinsd en gemeten. Hij had, sinds lange dagen, zijn besluit bepaald. En nu, op een nieuw alles oprakelend, herdraaide hij in zijne hersens de beelden van zijn leven. Hoe vrij was een vrij man, die zijne vrijheid had te danken aan den schaker van zijne bruid?
- Francine, ik kan u niets verwijten. Wat zoude ik?
| |
| |
Gij zijt zwak en kinderlijk. Gij hebt de blikkering gevolgd van iets dat wenkte met schoon licht en schoone kleuren. Maar ik heb u lief. De liefde is mij ingegroeid, een plant van bloed en gedachten. Zal al die kracht zich oversmijten tot haat? Ik weet het niet. Ik ben zeker van mij. Als ik hem haat, als ik dat ooit doe, hoe schrikkelijk zwelt dan mijne ellende! Ik vrees mijzelven. Gij, ik weet het, zult op een dag komen tot mij, en mij de hand reiken, en uwe oogen zullen zeggen: weest goede vrienden saam, wees dankbaar. En al de oogen van de anderen rond u, ik zie ze reeds. Ze doen vriendelijk, blij zeggend: weest goede vrienden saam, wees liefderijk, wees dankbaar. En mijn hart dat bloedt en schreit!
Hij roerde niet. Zijne kin, op zijne vuist, rok zich naar voren, uitstekend in rechte lijn zijnen baard. De roode randen van zijne oogen kleurden uitwaarts op zijn bleek aangezicht. Verduldig voltooide hij in zijn hoofd de langzame foltering, alles herdenkend gelijk een zonderling testament.
- Maar dat is niets. Dat ik u liefheb, juist dat zal vreeslijk worden! Mijne vrienden, mijne ouders, zij zullen voortdurend de stille getuigen zijn. Zij zullen gaan rond mij gelijk schaduwen, bewogen door u, het verborgen licht. En al wat ik denk, al wat ik doe, 't zal een sparteling zijn in de ledige verveling van mijn leven. Want niets is te herdoen, niets is te vergoeden. Ze hebben mij van u weggerukt, zij hebben u eenzaam gemaakt en dan werd gij een gemakkelijke prooi. Zij hebben mij thans eenzaam gemaakt. Mijn wezen zal moeten droog worden in die eenzaamheid, en ze zullen dat alzoo bereiden. Ze bereiden dat alzoo: wees dankbaar, zeggen ze. En uw mond, hij zal het zeggen voor hen.
Hij herpakte elke gedachte, bepaalde ze met pijnlijke nauwkeurigheid, legde in vervaarlijke naaktheid zijn
| |
| |
toestand bloot. De schaduw van de bedtopjes op de venstergordijn roerde onrustiger en de kaars, klein geworden, deed wanhopige sprongen op den gebloemden kandelaar. Het docht Simon dat een geheimzinnige tocht door de kamer voer.
Hij stond recht, lengde zich uit. Hij stapte rap over het tapijt, trok de lade van eene lage kas open, vatte daar iets en, besloten, ging staan bij het bed. Hij bekeek het donkere tuig, het stalen kolfje, den korten loop, de zes tipjes der kogels....
De kaarsvlam, na een uiterst wipje, viel. De kamer was stil en duister.
Toen, heel zacht, draaide de klink en werd geluideloos de deur opengeschoven.
- Simon, sprak eene zoete stem, Simon, slaapt ge?
Hij boog zich schielijk, liet het wapen wegzijgen op het bed, baadde plots in eene groote liefde. Hij beet op zijne lippen om niet los te barsten in luid gesnik, zei dan, al zijne krachten inspannend:
- Bijna, moedertje.... ik dank u....
Hij hoorde nog:
- Da's wel.... da's wel.... ik had zoo's redelooze bangheid alweer.... Dek u goed dicht, beste jongen.
En de deur schoof stillekens toe.
|
|