| |
| |
| |
VII. Vervolg op de Roode Symfonie.
DE Vrijdag en de Zaterdag gingen in andere drukte voor Ernest om. Dan kwam de Maandag, gelijk een bloem van belofte. 't Was scherpe Winter geworden. De stad was binst den nacht klinkend-hard bevroren, en de morgen ontlook in bleek-blauwe luchten, waar een lage zon, als een trossel heldere klokjes, te zilveren hing. De laan luidde ongemeen. De menschen stapten er anders. Onder de ledige olmen lagen, in gele stippeling, de laatste flarden van hunne doode loovervacht.
Verlat bleef, tot op den middag, vóór zijn leestafel zitten, de hand roerloos op een open boek. Hij rookte. Een voor een stak hij de lichte sigaretjes op, pafte den damp in breede ringen, in kronkellinten of in onklare dikten naar omhoog. De zure tabaksmaak droogde zijne lippen.
Heel den nanoen sloot hij zich in zijne slaapkamer op, waar hij zich, zonder voldoening, met de grootste
| |
| |
zorg aankleedde. Hij kwam voor het diner beneden. Hij was bleek. Hij at haast niet, en Vere die zeer bekommerd was, vroeg hem te vergeefs naar de oorzaak van zijn ongemak.
- Ik heb niets. Ik ben wat opgehitst, zei hij.
Hij voegde er dan los-weg bij:
- Ik zal wat uitloopen in de kilte.
Hij deed inspannen en vertrok vroeger dan hij besloten had. Hij reed tot bij Sörge, waar hij vernam, dat mijnheer en mevrouw seffens na etenstijd vertrokken waren. Hij vroeg niet wanneer ze thuis kwamen. Hij wist ook niet wat hij eigenlijk bij Sörge kwam doen. 't Was een redelooze inval. Hij reed verder zonder zijn kaartje na te laten.
De avond was niet zoo koud meer. Er woog een dompigheid in de lucht, en de stad lag gelijk onder een lage van fluweelen nachtwolken wat lauwer te roezemoezen. De lantaarnlichten schenen oranje uit en de duisternis was zwaar-purper. Een rood of groen tramsignaal blonk somtijds zeer voornaam, gelijk een ingelegde smaragd of een rozet robijnen.
Vóór de shop deed Verlat stilstaan en zond de koets naar huis zonder bericht.
Het shop-leven was niet zoo vroeg aan den gang. Dumdie stond niet bij de deur, en Anatole, de pompier, spoelde weemoedig de glazen. Twee kelners praatten met Jujube vóor den toog, waarachter mevrouw Morganès, versch bepoeierd en nog wat genepen in haar geregen keurslijf, reeds tronend de klandizie afwachtte. Eén enkele klant zat daar in een hoekje: Florjan Pacôme, de mondaine kunstschilder.
Pacôme placht, haast dagelijks, in de shop zijn avondmaal te gebruiken, en hij deed het eenzaam telkens als het hem niet lukte door iemand uitgenoodigd te worden. Hij zat in een hoekje, vóór een met allerlei
| |
| |
spijzen bedekt ammelaken. Hij drukte, nadat hij smakkend zijn servet over zijn knevels en zijn bakbaardje gewreven had, de hand van Ernest, die zwijgend naderkwam.
- Ik ben blij, Verlat, zei hij, dat ik u zie.
Hij was altijd blij, als hij iemand zag. Wanneer hij er niet de eene of andere vieze historie van vernemen kon, vertelde hij zelf andermans viezigheden, en het tweede genot was voor hem het eerste waard. Sinds het huwelijk van Francine, zag men hem minder op de Regentielaan, hetgeen niet wegnam dat hij zichzelf als een van Verlat's beste vrienden aanschouwde.
- Zeg eens, begon hij, ik heb verleden week met Sörge over het oranjeriefeestje bij la Milly gesproken. Hij trok zijne schouders op, maar 't liep hem maar half-goed af. Er zal nog wat raars met die twee gebeuren, geloof me.
- Ik geloof u niet.
- Zet u. Maar, om den duivel! kerel, wat zijt gij nog langer bij dat gemeengoedje blijven hangen? Sörge vond 't aardig van u, zei hij. Mogelijk....
- Ja, mogelijk.
- Jongen, ge ziet er uit als een lijkbidder! Drink wat.
Mijnheer Pacôme voelde genoeg dat hij van Ernest niets weten zou. Hij beproefde dan ook niets meer langs dien kant en om het eigen plezier, dat hij erbij had, begon hij in 't lang en breed alles te verhalen wat sinds de Daphnis-en-Chloë-vertooning over Milly d'Orval bij Bardain, den kapper, in de saletjes van de Grill-room, in de Shop en in de schermzaal van den provoost Piccini in omloop was. Het minste geruchtje had hij zorgvuldig opgenomen. Sommige menschen vertelden dat Milly de minnares zou worden van mijnheer d'Ardoye, den bondgenoot van minister Dissel, hoofd van het liberaal doktrinarisme en groot-meester van
| |
| |
de tweede vrijmetselaars-kamer. Men zou haar leeren spionneeren en ze kreeg dan daarvoor tachtig duizend pond 's jaars. Mijnheer Pacôme deed zijne tong klakken en voegde er bij:
- Een gulden baantje!
Er werd ook beweerd dat zij, met kapitalen van het Joodje, dat op het feest gedurig nevens haar zat te lekkerbekken, een groot sadistische inrichting, ergens in een badplaats, wilde waarnemen. Men sprak overigens veel van dat Joodje. Enkelen kenden zijn naam, maar het meerendeel had hem nooit gezien. Pacôme had zich laten wijsmaken dat hij een rijkgeworden diamantslijper was, die impresario van smerigheden speelde. Hem behoorde dat oranjerietheatertje. Hij reisde rond daarmee. Hij had een uitgebreid repertorium en voerde ook Bijbelsche stukken op, die niet van de minst gewaagde waren. Alle biekorven in de hooge stad ronkten, 't Was de klappertjesweek.
- En over u ook, Verlat, loopen de tongen. Ge kompromitteert u. Sörge zegt....
- Pro-ost!
- Dankje.... Sörge zegt dat Milly ons te goed is. Zeer vriendelijk, maar toch niet onpartijdig, als men weet dat hij zich, zoo lange jaren, met dát barzoodje heeft kunnen ophouden. Sörge is nu een mooi standbeeld zonder voetstuk. De waarheid is, dat hij ons schandelijk bedrogen heeft.
- Ja.... en nu nóg! lachte Verlat.
- Gij, vingerde Pacôme waarschuwend, gij wordt ook verdacht; gij wilt uw zwager in het vaarwater zitten. Ik zie wat ik zei. 't Is flauw.... maar 't gaat mij niet aan....
- Juist!
Ernest Verlat slokte in een wip zijn madère door zijn
| |
| |
keel, stak eene sigaar op en, nadat hij zijne handschoenen had aangetrokken en Florjan de lange vingeren had geschud, verliet hij onder den beleefden glimlach van madame Morganès de shop en haar gasten. Hij sprong in een huurrijtuig en kwam op een betamelijk uur aanschellen vóor het hotel van den Kortenbergschen steenweg.
Men bracht hem binnen in Milly's boudoir, waar men hem bad een kort tijdje te willen wachten.
Hij wachtte er langer dan het hem redelijk scheen. Hij zat zenuwachtig rond te kijken. Het pronkkamertje was keurig ingericht en sober versierd, en het droeg, over zijn algemeen uitzicht, een licht-grijze tint met veranderlijke ondertonen, gelijk soms het licht in water over de schubben van zekere visschen speelt. Een paar oude zacht-gekleurde koperplaten hingen in ivoren lijsten aan den wand. Een Venetiaansche spiegel stond op een kleinen schoorsteen, waarbinnen rood-gloeide een dicht-trosselig steenvlasvuur. Druivenranken waren op de spiegelranden in het glas gebeiteld; de levende klaarte van twee stijf-armige kandelaars kwam erlangs breken en de zilveren vruchten teekenen in hunne lichtbrokkelingen.
De meubileering, uiterst bescheiden aangewend, was uit dat grijs-mauve hout, waarvan men zou zweren, dat er een doorzichtig satijn over glanst. De stoelen en de sofa, die lang waren en zeer smal, waren overtrokken met een teergrauw bebloemd Louis-XV-tapijt, waarbinnen enkele gouddraden blonken. Grijze en zwartgespikkelde pelsen lagen op den vloer.
Ernest Verlat had zijn hoed en zijne handschoenen nevens zijn rotting op het blad van een ovaal tafeltje gelegd, en hij keek mijmerend naar een slanke vaas, die uit zijn groenen toot drie oranje haverbellen liet druppelen. Hij was stilaan ongeduldig geworden en trommel- | |
| |
de met zijn vingeren op de houten leuningen van het laag zeteltje, waarin hij zich, half overhangend, had neergezet, Het koortsig getikkel van zijne nagels streed met den matigen slingerslag, die klaar en lijdzaam op een porseleinen horloge, vóor den spiegel, den tijd in stukjes klopte. Er rees hier geen ander gerucht.
Ernest blikte naar het vaasje en dan weer naar de uurplaat, welke met kleine paarse roosjes beschilderd was en den dubbelen schicht van hare blinkende wijzers traag over hare gouden cijfers voer. Hij dacht aan zooveel dingen te gelijk, dat hij in zijn hoofd geen een, meer dan een paar seconden, bijhouden kon, en telkens sloeg hij dan die verwarde gepeinzen uiteen met een wrevelig:
- Waar blijft ze toch!
Seffens herkwam het leitmotief van zijne kommernis: hoe hij zich houden moest. Hij kon nergens zich houden zooals hij was. Hij dichtte het voorkomen dat hij aannemen zou; hij voegde in zijn geest de ingewikkelde stelling saam, waarnaar hij zich op zijn gunstigst zou gedragen. Het gevoel dat hem hier had aangedreven was oprecht, en hij meende dat hij Milly liefhad. Hij wilde echter den uitschijn van die liefde aankleeden, alsof hij vreesde dat zij op zichzelf niet mooi genoeg was om zich op eene eenvoudige en natuurlijke wijze voor te doen. Zoo was hij gedurig de speelbal van onvruchtbare zorgen en sloot hij, in nuttelooze leugens, de minste zijner aandoeningen, ofschoon die, kon hij ze buiten zijne onrustige zwakheden vrijwaren, misschien zeer eerbaar mochten zijn.
Milly d'Orval, welke hij daar ongeduldig zat af te wachten, kwam - het deed hem vreemd aan! - juist binnen op het oogenblik dat hij, aldus wachtend, niet meer dacht aan haar. Hij stond gauw recht en groette.
De verschijning van Milly was een wonder. Ze droeg
| |
| |
een van die nauw-spannende kleedingen uit éen stuk, die men, om hare soepele sierlijkheid en haren vorstelijken eenvoud een ‘prinses-robe’ noemt. Het kleed teekende met betooverende zuiverheid de mooi-uitlengende en rijk-afgeronde lijnen van haar rijzig lichaam; de mouwen, smal en effen over hare armen getrokken, vielen met een drielobbig lepje op hare handen, en haar kraag reikte alonder hare kin en tot tegen hare ooren een dubbel tipje van uitgerokken fluweel. Alleen het hoofd en de handen waren naakt. Dit kleed was geheel Milly, en het was Milly zoo weinig, dat haar lichaam er haast bloot en triomfelijk doorstraalde.
Wat echter het meest trof, was de kleur ervan. Milly's kleed was als uit een blad van kokend vermiljoen vervaardigd en men had het met duizenden metallische scherveltjes bespikkeld, rond en veel-blikkerend en kardinaal-rood, zoodat het nog in ziedende droppels te spatten scheen. Het leefde, gelijk de schelphuid leeft van een natte parelhagedis.
Milly reikte aan Verlat hare hand, waar, eenzaam en voornaam, een achthoekige topaas binnen een snoer van violette amethysten glansde; en, terwijl hijze gretig nam en zijn hoofd erover bukte, beantwoordde zij met een ernstig knikje zijn groet.
- Ik dank u, Ernest, zeide ze stil.
Ze zette zich in de sofa en het was verwonderlijk hoe daar het gepailleteerd vermiljoen tegen het grijsmauve satijn van het hout en het gebloemd tapijtgrauw beweeglijk opvonkte. Verwonderlijk was, daarboven, het bleek gezichtovaal dat, blond-rozig, onder de zachte schaduw van de weelderig in kroonvorm opgeleide haarstapeling, met het vuur van twee groote oogen speelde. Ze droeg, buiten den zwaren topaasring, geen juweelen; een onzichtbare kraalkorrel
| |
| |
verborg de gaatjes van hare oorlappen, en een breede ebbenhouten kam, bestoken met drie robijnen, hield hare roode vlechten op.
Gedurende eene stilte die den vlijt van het porseleinen klokje kwam verraden, mat Ernest opnieuw de afstanden en zijne houding. Toen vroeg hij haar hoe zij zich na het feestje bevonden had, en vertelde haar de praatjes die hij op den klappieklepper van Florjan was te weet gekomen, al dat gewauwel van nijdige menschjes, welke hun spijt uitzabberden in vuilen achterklap.
Ze viel hem in de rede. Het docht hem dat ze niet eens geluisterd had.
- Ernest, sprak ze, hebt ge goed nagedacht over wat gij zijt.... en wat ik ben? Ik gaf u haast een week tijd om rustig daarover na te denken. Weet gij nu zeker wat gij zijt?
Ze sprak met zoo diepen, kalmen ernst, dat Ernest er klein bij werd. Hij voelde het verschil van peil waarop zij beiden zich bewogen, maar kon de toestanden niet oriënteeren. Zij moest eerst doorspreken. Hij wilde niet dat zij hem zag kleiner worden onder haar overhand.
- Ik geloof ja, antwoordde hij in een lachje. Wat bedoelt ge eigenlijk?
- Niets kwalijks. Maar gijzelf moet goed weten wat gij bedoelt met hier te komen. Ik vrees dat uw begrip daaromtrent niet geheel klaar is. Gij verlaat uwe vrouw, en dat mag men niet zoo losjes doen. Dat is zeer belangrijk, jongen, niet omdat ge getrouwd zijt, maar omdat die vrouw u bemint. Ik was niet getrouwd - en ik heb ‘verlaten.’ Ik heb naderhand geweten wat dat beteekenen wil. De hemel is mij getuige dat ik u niet verleid. Ik heb u immers niet lief.
Ze sprak op een gelijken langzamen toon. Zij had eene fulpen kontraltstem, die zij scheen in eene halve donkerte te leiden, waar ze mild en ingetogen
| |
| |
klonk. Ernest bloosde, pikte haar laatste woord op.
- Gij zijt oprecht, zei hij, ik zeg niet dat het mij aangenaam is.
- Niet flauwklappen, nu, Ernest, zegde ze, iets heviger, zoodat, breeder bijgevolg, het malsche geluid rijp uitklokte; ik lach niet, ik maak geen mooie zinnen. Ik wil weten wat ik heb, als ik u later mocht lief krijgen. Wij bewaren niets van een geurig gekir, dat wij alle twee te verstandig zijn om rond malkanders lippen te zeemen. Wat ik u geven wil, is meer dan een geil spelletje; maar gij moet het ook voor meer houden, en, als ik van u iets aanneem, moet gij ten minste bewust zijn van wat gij aan te bieden hebt.
En, daar hij zweeg en op zijn duimnagel de graantjes van de haverbel deed wippen:
- Ik wil weten, vervolgde zij langzaam, of ge mij begeert, mij geheel en al, en niet slechts wat in mij van Sörge overblijft.
Hij schrok op. Ze had zeer raak de zwakheid getaakt, die hij zichzelf niet bekennen dierf. Las ze in zijn ziel, spijts alle leugens, of loog zij behendiger dan hij?
- Want, sprak ze verder, neerblikkend op het korenkorreltje dat over zijn hand gesprongen was en nu in twee haren van de vloervacht hing, want, Ernest, wat van Sörge in mij overblijft, behoort mij niet en kan u nooit toebehooren. Wat zegt gij?
Hij bedacht zich een oogenblik. Zij was zoo dicht bij hem en hij voelde dat ze hem ontsnappen kon. Hij werd bang voor de liefde die hij met trage zorgen in zijn hart gevoed had, bang vooral dat al zijne hoop mocht verschroeien eer ze, in hare eenzaamheid, van uitputting stierf. Met die bangheid sloeg zij al hare vuren door zijne aderen. Hij stond recht in de vlammen en zijn begeerte reikte, als een reusachtige poliep, hare honderd armen.
| |
| |
- Milly, zei hij, ik heb niet over dat alles nagedacht. Ik heb nu zoo langen tijd, en in deze laatste dagen het hevigst, aan u gedacht. Wat is hierin nadenken? Van op den eersten dag ben ik vol van u, maar toen was mij zelfs de hoop verboden. Ik deed niets om eenig recht op hopen te hebben. Dezen avond hebt ge mij ontboden. Ik kom, Milly, ik kom zonder iets tot u, omdat ik dacht dat mijne liefde voldoende was. Ik kan dat met u niet beredeneeren. We staan, vrees ik, te ver van malkander af, en we zouden malkander niet begrijpen. Gij vraagt wie ik ben, en ik ben uw eigendom. Gij spreekt van mijn vrouw, en gij weet dat ik ze, om u, al lang verlaten heb. Gij veronderstelt dat gij uwe hand maar te openen hebt om mij aan mijn eigen terug te geven, en gij wilt mij doen gelooven dat ik dan waarlijk in mijn toegeknoopte jas zit en gerust naar huis kan keeren! Neen, Milly, er zijn bezittingen die willen bezeten worden. Gij hebt mij genomen, en ik wil dat gij me houdt, omdat ik leven wil. Zoo is de zaak. Laat ons daarover niet twisten.... Maar gij zegt dat ge mij niet liefhebt. Dit verandert niets in mij. Alleen betreur ik dat ge niet nog een tijdje gewacht hebt, eer ge die roode garve meendet op uw tafel te moeten leggen. Of dacht ge misschien dat mijn liefde mij niet dierbaar genoeg was om te eischen dat men haar zou eerbiedigen?
Milly viel hem zenuwachtig in de rede. Ze brak het nagelpokertje dat ze in hare vingeren probeerde om te plooien.
- Maar mijn goeie vriend, deed ze ongeduldig, ge kent mij niet eens! Wie hebt ge lief? Ik ken u. Als ik u liefkrijg, weet ik dat ik u niet om u verlaten zal. Mijn waarborg moet zijn dat gij hetzelfde van mij kunt zeggen. Eerlijk, Ernest: ik vermoed dat ge in mij het spoor van Rupert Sörge zoekt.
- Ik weet het niet! Ik weet het niet! En wat scheelt
| |
| |
het mij? Indien er nog iets van Sörge voortleeft in u....
- Ja.
- .... wel, gij zijt toch ook dat iets....
- Ja. Ja.
- .... en ik neem u geheel!
Ze schudde langzaam haar zacht-gebogen hoofd en hij bleef haar zwijgend aanstaren. Toen zeeg ze geheel achterover in de sofa, lei hare armen op de leuning tegen den muur en lengde hare beenen uit in de ruisching van hare rokken. Ze was alzoo, tegen de grijze hoofdkleur van de kamer, een rood-glinsterend kruis, bekranst boven zijn hart met de kroon van hare roode haren.
- Ge vergeet juist Sörge. sprak ze, vreemd-lachend. Het is dan ook beter dat ik u mijne schaamte beken. Ja, er is in mij nog iets van Sörge, dat ik niet heb kunnen uitroeien. Dat iets kunt gij niet nemen. Het behoort hèm. Als de vijlen van den tijd het niet breken kunnen, moet ik het terug aan Sörge geven. Hoe raar toch is dat!.... Ik heb Sörge nog lief.
Hij zakte stil neer op zijn stoel, en een heele poos kon men het porseleinen klokje, gelijk een teer gedrop, de sekonden zacht-spattend tegen den Venetiaanschen spiegel hooren slaan. Ernest keek de eerste op. Hij zag Milly, steeds als een kruis, daar uitliggen en blikken zonder roeren naar het glimmend tipje van haar schoen. Hij zag haar adem matelijk onder de kardinaalroode scherveling zwellen - en dat ze heerlijk-schoon was, schooner dan hij haar droomen kon, dat hij haar liefhad, nu ineens zoo lief dat hij een oogenblik het masker van zijn aangezicht liet vallen en oprechtlaf, eerlijk-laf werd.... 't Zweepte hem weer overeind.
- Nu dan - zei hij aarzelend.
Dit was het éenig oogenblikje, waarop hij zich over- | |
| |
gaf gelijk hij was van binnen. Met dat ‘nu dan’ waarbij hij toestemde haar slaaf te willen zijn en met Sörge de gunsten van haar geest te deelen, spreidde hij zijne lafheid open.... Hij had daarna een snik, als om het woord weer in te slikken. Hij scharrelde het gevallen masker op, kuchte even, herzette zich, waar hij thuis hoorde, in zijn zwakpeuterend bedrog. Hij hernam dat woord met andere intonatie en verdraaide den eersten gedweeën indruk in de valsche waardigheid van een tweeden:
- Nu dan.... deed hij droef, ik zal dus gaan en wachten.
Hij stond inderdaad weer recht, ofschoon hij pas op zijn stoel was neergezonken.
- Wilt ge weg? vroeg ze lui, zonder roeren.
- Ik ben immers te vroeg gekomen!
Even liet ze hare armen neerzijgen, plooide hare beenen en ging recht overeind zitten. Ze schelde en aan den knecht, die in zwarte livrei in de groenbelichte deurholte kwam staan, vroeg ze of de paarden ingespannen waren. Dat waren ze.
- Ernest, zei, ze terwijl ze zich ongedwongen in een trage ontwikkeling van hare leden rank oplichtte, ik deed het coupé klaarzetten in de verwachting dat ik met u ergens kon gaan avondmalen. Het zoude mij zeer aangenaam geweest zijn. Ik voel me zoo eenzaam.... me dubbel eenzaam, ik verzeker u. - Josse! doe uitspannen....
- Pardon, het zou jammer zijn. We zijn toch vrienden? Ik neem u mee, mevrouw.
Ze dankte hem met een vriendelijk lachje en Josse bracht haar mantel en hare pelsen palatine. Ernest zelf wierp haar den mantel om, die van een donker, zoogenaamd aubergine-kleurig laken was, en de heete gloeiing van haar kleed verdween eronder gansch.
| |
| |
Ze zette, al zich verontschuldigend, een toque met wijd-uitvlerkenden en groen-blikkenden wouduil op de voorste vlechten van het rood-blondig haar, en stak in de hermelijnen voering van haar platbreede mof hare bloote handen.
Ze spraken weinig. Op den Treurenberg stapte hij af en kocht haar bij een bloemist een tuiltje Parmezaansche violen. Ze aten bij Riche, in een apart-salon. Het soepee liep losjes, stil, onlustig af. Milly d'Orval vertelde van haar verblijf in San-Moritz, waar zij een rijk Joodje had ontmoet, dat haar sindsdien niet meer kon verlaten.
- O! dat Joodje met zijn wrijvende vingeren? deed Verlat.
Ja. Hij deed haar prachtige voorstellen en legde een aandoenlijk geduld aan den dag.
- Zie! zei Milly lichtjes, dezen avond juist moest hij me komen vinden. Ik zou hem een bepaald antwoord geven. Wat zal ik doen?
Ernest vroeg of dat mannetje groote vooruitzichten had, en hij vernam dat hij Milly wilde meenemen naar New-York waar hij haar een keizerlijk bestaan verzekerde. Hij lachte bescheidenlijk mee met haar, terwijl ze over hem aan het praten was. Het Joodje heette Dean-Diggle. Het was een oud-diamantslijper.
- Kijk maar, wees Milly, hare hand boven de roemers uitreikend, dezen topaas zond hij me, op een avond, met een zijden touwtje rond de stengels van een bundel leeljen gebonden. Hij is achtkantig geslepen en hij heeft, naar men zegt, eene groote waarde.
De topaas was groot en diep. Het kaarsenlicht brak er in en spitterde uit in honderd gouden stralen. Ernest beweerde dat topazen over het algemeen niet zoo zeldzaam waren. Hij verkoos de roosvormige robijnen, die er rond waren gelegd.
| |
| |
- 't Zijn, vertelde Milly, robijnen uit een zilveren hartje dat Sörge mij in Nizza gaf.
- Zoo!....
Ze dronk een slokje mineraalwater en proestte 't uit in haar servet.
- God! lachte ze met natte lippen, wat een potsierlijk zicht is dat hartje nu, met zijn geblutste randen en al die gaatjes zonder licht! Ik heb het ergens in een lucifersdoosje gestopt, geloof ik....
- Maar ge draagt het licht op uwe vingeren.
- Ge zegt het aardig. Inderdaad.
Zoo taterden ze. Daar kwamen soms lange stilten, waarbinst ze alles rondom hen zaten te beluisteren en te bezien. Het kon verveling heeten, maar het was eigenlijk de stille aandacht voor alles wat, binnen de toekomst, in aantocht was.
Ze bleven niet zeer lang bij Riche. Milly d'Orval vroeg dat hij haar naar de Savoy zou leiden, waar ze konnen koffiedrinken. Ze had gaarne de Bohemersmuziek, die men daar hoorde en die haar aan zoovele beelden uit het verleden herinnerde. Ze was t echter seffens moe en de samovar was nog niet bezonken, als ze reeds verlangde gauw weg te zijn. Ze wilde naderhand te voet de Anspachlaan doorloopen, maar 't begon dan te sneeuwen.
Ze had een kinderlijke vreugde bij deze eerste sneeuw van 't jaar, en ze stapte langzaam het rijtuig in om de koude vlokjes op haar gelaat en hare uitgestoken hand te voelen. Ze keek, wanneer ze reeds neerzat, langs het kleine raam naar de trage floddering van waggelende veêrkens en ging na hoe er soms een tegen de ruit aanstiet, verkleurde en in schokkende dropjes over 't glas neerbiggelde. Ze zag, op straat, de menschen gauw doorstappen, tegen de vlage in, zoodat hunne borst, schouders en knieën met het licht ijs
| |
| |
waren beladen. Ze zag de witte lage op de bogen van regenschermen, onder de geelvervende klaarte van de gaslantaarns. Arme sukkels blikten, onder grauwe sjaals of kleppen van beermutsen, droef mijmerend op naar de voorbijvarende rolling van het rappe coupé.
Milly begeerde nu het gewoel van een der groote koffiehuizen van de Brouckereplaats. Ze zat sprakeloos in de zure rookdampen toe te kijken, bleef in de vouwen van haar mantel rond de marmeren bladen van tafels en bij de vergulde pijlers, dik behangen met jassen, pelissen en hoeden. 't Verveelde haar gauw.
- Ernest, zei ze, ik word onverdraaglijk. Het beste is nog dat ge mij naar huis brengt.
Hij glimlachte geduldig en hielp haar weer in de koets. Zij reden door tot op den Kortenbergschen steenweg, die eenzaam lag onder zijn effen-blank sneeuwgewaad.
- Het is nog zeer vroeg, fluisterde Milly, neemt ge een grogje bij me?
Hij sprong uit het rijtuig en bood haar zijn arm. Wanneer ze in de vestibule stonden en Ernest het mofje en de palatine overnam, kwam Josse melden dat mijnheer Dean-Diggle, in de voorkamer, al meer dan anderhalf uur op mevrouw zat te wachten. Ze fronste wrevelig hare wenkbrauwen, klapte kwaad in hare handen, gebood dat men hem om de liefde Gods eens en voorgoed doorzenden zou. Ze ging, hard hieltrappend, met Verlat in het grijze boudoir en liet onder de vijfarmige kandelaars, vóor 't kleine haardvuur, haren blauwpurperen mantel neervallen. Binstdat ze haar hoed ontspelde en alles tegare op de armen van den knecht lei:
- Ernest, zuchtte ze, zoo is meteens het reisje naar New-York opgezegd!
| |
| |
- 't Was toch gekheid ook, Milly. Daar dacht ge immers niet aan?
- Wie weet!
Ze bereidde zelf zijn grogje, verschoof het groene vaasje met de oranje haverbellen en, hare armen uitlengende over het dampende waterstel, raakte met haar gebogen schouder even zijn borst. Ze praatte weer lustig ondertusschen en het begon gezellig te worden bij het onhoorbaar steenvlasvuur.
- Drink, zei ze.
Hij dronk niet; hij staarde willoos naar de wiegende dampringen, ging dan roeren in zijn glas en, met een lepeltje, de citroenschil storen, die rustig op de vlakte lag. Milly zweeg. Ze zweeg een langen tijd, had zich in de sofa, half-achterover, neergevleid en blikte lui, loom-vingerend over de gouden draden van de grauw-bebloemde stoffeering - en ze zweeg. Men hoorde het lepeltje klinken. Ze keek hem na.
- Drink, deed ze nog op diepen, orgelenden stemtoon.
- 't Is wat warm, lachte hij, dwaas-verlegen.
En terug, gevaarlijk, vol met de aantiegende dreigementen van een zonderling-bange toekomst, heerschte de stilte. Ernest voelde de oogenblikken naderen en gebeuren, verwonderd dat er niets barstte ievers, niets brak, niets instortte. De oogenblikken waren om de randen van zijn grogje geschaard.
Wat wilde hij eigenlijk? Wat bleef hij hier doen? Het was maar al te duidelijk dat ze malkander niets meer te zeggen hadden, dat zij waren uitgepraat. Zij konnen toch niet gezelligjes rond een haard gaan zitten en sprookjes vertellen in den avond! Ze konnen zelf niet gewoon spreken over zaken die hen niet aangingen, want hoe zouden zij de onverschillige woorden vinden om hunne belangloosheid te zeggen? Het was
| |
| |
een ellendig samenzijn, de toenadering van twee afgronden die elk een tegenovereen aandruischend geluid hebben gegeven. Hoelang moest dat duren en hoe zou het einde zijn?
Ernest Verlat zocht, al lepelend, een beleefd middel om 't maar kort te trekken. Zijne liefde zou er haar deel hebben, als hij haar in eenzaamheid wat liet bekomen. Hij bezeerde haar in een gehakt onderhoud, waarvan de vormlooze heimelijkheid eene foltering werd.
Milly d'Orval die speelsgewijs hare vingeren door mekaar aan het spoelen zat, liet onbedacht den topaasring vallen. Hij joepte langs hare knieën en sprong tweemaal over de zwart-witte vloervacht, haast tot op Verlat's voeten. Hij boog zich om hem op te rapen.
- Laat! riep ze rechtwippend.
Haar kleed sloeg aan tegen zijne ellebogen. Hij hief zich op en stond plots in hare armen. Hij schrok geweldig, had geen tijd tot bezinning, werd in een klingelend gekraak van roode blikkertjes binnen de knellende roode mouwen geprangd. De lauwte van haar lijf zoelde er door. Hij voelde de zwaarte van hare bewegende heupen, de hijgende zwelling van haar boezem. Hij zag hare oogen, verging in dien dobbelen gloed.
- Milly! bad hij.
De roode vlammen, die opwapperden om haar, besloten hem. Hij wankte, werd geheel weerloos, rilde alsof hij den dood taakte....
Toen, in een ongenadige omhelzing die zijne wimpers sloot en zijne vuisten ontspierden, drukte hij wild, bloedlustig, op zijn moeden mond hare heete, bijtende lippen. Ze zoog traag, gierig, woest-zat, het lillend leven uit zijn hart.
EINDE VAN HET DERDE GEDEELTE.
|
|