| |
| |
| |
VI. Het Ankertje van Hoop
DAAGS na het bezoek van Vere, had Lieven Lazare aan pastoor Doening geschreven dat het hem genoeg aangedaan had om hem te laten hopen dat het nooit weer zou worden vernieuwd. Het was een lange verwarde brief vol van bijbelsche aanhalingen en goddelijke vloeken, waaronder hij echter te vergeefs had willen bergen de hevige schokken van zijn dwingend gevoel. ‘Vlucht, riep hij uit, vlucht dezen Jeremias; tracht hem niet van zijn verleden af te leiden met onbetamelijken troost, want het staat geschreven: gij zult met brood niet dengenen opbeuren, die over den dood van zijne moeder, of van zijne gade, of van zijne dochter weent!’
Pastoor Doening toonde, oolijk-glimlachend, dezen brief aan mevrouw Verlat, en zij lazen er, dwars door het woordengeweld waarmede hij was omklaterd, de nakende overgave van Lieven's hart. Zij besloten daarom, in gemeenschappelijk overleg, dat
| |
| |
zij hem zouden laten begaan, om hem de schaamte te sparen tot overgave gedwongen te zijn. Zij hadden overigens nu een bescheiden toezicht over hem: mijnheer Johan Doxa was al zoo dikwijls in het hooge huis van de Regentielaan als op den tingel-tangelzolder van de Koolstraat, en zij kregen van dezen goeden gothieker meer te weten dan zij zelf bij Lazare zouden kunnen vernemen.
Mevrouw Verlat begon, onder de gedurige vertroosting van Pastoor Doening, moed te scheppen. De verraden stemming van haar vader hielp veel mee daartoe en niet het minst de kinderlijk-serafische aanwezigheid van Johan Doxa. Wat echter ineens hare hoop volop levendig maakte, was de plotselinge inkeer van Ernest.
Dit gebeurde na het feestje bij Milly d'Orval. Verlat was tot rond den middag in zijn kamer gebleven en kwam zeer opgeruimd beneden. Hij dejeûneerde met du Bessy en vervulde de eetzaal met zijne vroolijkheid.
- Hoor eens, Oomken, zei hij, meteen ernstig, ik wed dat ge uw avond, morgen, al besproken hebt!
Mijnheer du Bessy, die onder zulken aanhef eene onkiesche toespeling op zijne betrekkingen met Juffrouw Henriëtte snoof, kreeg een kleur en begon over zijn sandwich te niezen.
- Hewel! kerel! vervolgde zijn neef, ge kunt het schikken volgens uw best oordeel, maar morgen avond - er mag zijn wat wil - morgen blijft Oomken thuis.
- Da's kras genoeg, knikte Mijnheer du Bessy, de krabbing van zijne droge keel in een geutje thee neerzwelgend.
- Ja.... en ik vind kras ook, dat Oomken daarom zoo verwonderd kijkt. Oomkens geheugen wordt in de luchten van de Scala en de Shop niet opgefrischt, en dat is jammer, want hij heeft geen lucht te koop. We
| |
| |
moeten Oomkens geheugen in groot water duiken, ver van de sodaspoeling, waarmede hij zich in de hokjes van de Gril-room en de priëelen van den Trianon tevreden stelt. Dat moeten wij, en zoo rap mogelijk; anders wordt dat vergeetachtig Oomken bovendien nog onbeschoft erbij!
Mijnheer du Bessy voelde iets over zijn rug kriebelen, en de kleur, die op zijn geschoren kinnebakken was uitgeschoten, nam vreeselijk toe. Hij zette zich te mummelen.
- Niet flauw zijn, sprak hij; als er wat op touw was, kon men mij wat vroeger verwittigd hebben. 't Zal mij nu heel lastig worden om.... waarlijk....
- Niks van! Ge blijft thuis.
De oude Ko schoof voorbij, bracht versche thee, schaduwde geluideloos rond de tafel.
- Ko, zei mijnheer Verlat, ge zult me straks eens komen opzoeken in mijn werkkabinet. We zullen saam het feestje van morgenavond regelen. Waar is mevrouw?
- Op hare kamer, mijnheer.
- Dankje.
Ernest keek op zijn horloge. Dan, zeer gewichtig, tot mijnheer du Bessy:
- Ge hebt nu nog vier en twintig uren. Binst dien tijd kunt ge uw rendez-vous van morgenavond afdanken, een geschenk koopen voor Vere en u bereiden tot de viering van haar naamdag.
- Nu dan!....
Mijnheer du Bessy deed het onbehendig gebaar van iemand, die zich aan heel wat anders had verwacht en dien men met een oud nieuws vergeefs trachtte te verrassen. Hij vond het echter geraadzaam het gesprek met dat ‘nu dan’ en dat gebaar te sluiten, en ging zich onverwijld vóor zijn secretaire zetten, waar hij een
| |
| |
mauve briefje schreef aan Henriëtte om haar ‘gerust te stellen’ en een gearmoriëerd kaartje aan pastoor Doening om te beletten dat hij hem, net als bij het vorig feest, het vernederende bericht ervan mocht sturen.
Verlat ging onderwijl bij Vere, waar hij tot vespertijd verbleef. Nooit was hij zoo lief met haar als hij dien dag was. Hij sprak niet over de laatste scène en Vere had het gevoel dat hij er niet over wilde spreken om niet eene wonde te heropenen, die hij met alle mogelijke blijken van achting en genegenheid wilde balsemen en genezen. Het was haar zoet, en zij ontving hem gretig, zooals men een kind ontvangt dat men voor goed verloren waande. Hij omarmde haar zacht.
- Wat kan ik doen, vezelde hij, om u gelukkig te maken?
Zij schudde dan droefglimlachend haar hoofd. Hij moest niets doen daarvoor. Zij wist dat hij haar liefhad - en wat kon hij dan nog meer?
- Maar let erop, voegde zij zonder argwaan erbij, als gij soms iets doen mocht dat mij ongelukkig maken kan. Waarom wilt gij uw eigen bedriegen? Gij zijt immers de goedheid zelf!
Zij meende het zoo en hij sloot haar mond met een klinkenden zoen. Hij had medelijden met haar, het medelijden dat men voor zijn slachtoffer voelt, het nutteloos medelijden van den zwakkeling. Hij dacht dat, met nu teer en toegeeflijk te worden, hij het verraad verminderde dat hij pleegde jegens haar. Hij vertrouwde in de kussen, die hij haar overvloedig gaf, om tegenover zijn geweten de verwaarloozing te koopen, waaraan hij feitelijk haar wilde overlaten. Hij stelde zijn eigen in de meening dat zijn bedrog niet zoo groot was, indien het haar niet belette gelukkig te leven, en dat zijne logens geen schuld hadden,
| |
| |
zoolang zij geen hinderpaal werden voor de huiselijke rustigheid. Meer nog: hij loog om wille van die rustigheid.
's Avonds van dien dag sprak Vere met pastoor Doening over de kentering, die zich in het gedrag van Ernest had voorgedaan. Seffens begon het hoofd van den goeden pastoor te zoeken in de fijnbetwijnde spanning van onzichtbare luchtwebben. Het was of zijn haren de duizend voelhoorntjes waren van een ongekend vlindersoort, en dat zij nu al te gare werkzaam werden in de trilling van wiegende lichtdraden. Hij liet Vere vertellen, luisterde naar de wijde jubeling van dat uitmuntend hart, dat zich, in zijn nacht, met een nieuw leven overgaf aan de minste beving van een vermoedelijke dagklaarte. En de geluiden van dat verlangend hart vielen als een wilde stormdruppeling op de stille, roerlooze, blauw-duistere vijvervlakte van het zijne.
Toen keek hij haar goedig aan.
- Weet gij nog, mevrouw, vroeg hij, hoe wij verleden jaar uw naamfeestje gevierd hebben? Ik hoop dat het dees jaar heel wat anders zal zijn.
- O ja! juichte Vere met, in hare oogen, den glans van een trots, dien pastoor Doening er nooit gezien had, o ja! dat weet ik zeker: het zal heel wat anders zijn!
- En, ging Doening voort, toen gaf ik u dat hartje in een schrijn.... Wel! het heeft u toch eindelijk geluk bijgebracht.... Zoo loof ik den Hemel!
Hij sprak dan niet meer, en dàt kon hij gemakkelijk, want mevrouw Verlat had nog zooveel te vertellen, dat zij hem nergens de plaats voor een woord open liet.
Het feest, inderdaad, was geheel anders.
Het moest, had Ernest besloten, een waar feest zijn. Het was het eerste echtfeest, dat hij sinds zijn huwelijk ingericht had. Het kon soberder geweest zijn; maar hij meende, met het geschater van een geweldige
| |
| |
overdaad, zijn gebrek aan oprechtheid te overschreeuwen. Hij had aan Vere gevraagd, wie hij al uitnoodigen mocht. Het speet haar dat hij 't niet wist. Hij was voornemens een hoop vrienden te ontbieden en keek zeer verwonderd op, toen Vere het hem verbood.
- Het is een avondje voor ons, had zij gezeid, alleen en ganschelijk voor ons. Buiten onze gewone huisvrienden mag daar niemand aan tafel zitten. Het moet het gezelschap van verleden jaar blijven - met u erbij, en Rupert zal dien armen Simon vervangen.
Het trof hen beiden hoe ze dat zoo onbedacht zei; en 't klonk nog, binst eene korte stilte, in hunne ooren, als den nagalm van iets wijds, van iets pijnlijks:
- Rupert zal dien armen Simon vervangen....
Men trachtte Lieven Lazare te bewegen zijn plaats aan de feesttafel in te nemen. Hij kon niet, had hij beweerd, maar hij wilde wel mijnheer Johan Doxa, als een gevolmachtigden gezant, op de plechtigheid afvaardigen. Hij gaf hem, vóór zijn vertrek en terwijl de gothieker onmogelijke pogingen deed om, in een kwartje spiegel van drie duim breed, een stukje van zijn nieuwen hoed te zien blinken - hetgeen mijnheer Lazare seffens en uitdrukkelijk voor een onfeilbaar teeken van de aanwezigheid des Duivels nam - hij gaf hem zijn zegen en hoopte dat mijnheer Doxa, na te hebben weerstaan aan alle helsche tempteeringen, rein en ongedeerd mocht wederkeeren.... liefst te voet.
Hij had er tot tweemaal en vingerwijzend bijgevoegd:
- Liefst te voet, Johan!
Hij wist dat Johan Doxa, van zijne huwelijkservaringen, een zonderlinge neiging bewaard had en dat hij, telkens als hij van een toertje in de stad terugkwam, de houten vlieringkamers met een lucht van Hasseltsche graanjenever omgeurde. Johan Doxa noemde dat, zonder verdere uitlegging:
| |
| |
- Een slaapmutseken, Lieven, tegen de nachtmerrie en de beproevingen van den Antikrist.
Mijnheer Lazare vreesde dat Johan Doxa, bij deze gelegenheid, meer slaapmutsekens zou aantrekken dan zijn hoofd dragen kon, en dat was iedermaal tot groot nadeel van dat hoofd, hetwelk des anderen daags dan op zijne schouders pijnlijk en zwijgend te vierhameren stond. Mijnheer Johan Doxa vertrok in de kales van mijnheer Verlat, die hem zelf aan het poortje van den tingel-tangel afhalen kwam, en hij beloofde te voet naar huis te keeren. Zijne fierheid was niet weinig gestreeld, toen hij de verbaasde troniën van zijne geburen naar de kloefende paarden en het mooie rijtuig opkijken zag.
Ernest had, in den voormiddag, herhaaldelijk aangedrongen om Donaat en Cordule, de ouders van Simon Peter, mede te krijgen. Hij was hierin niet geslaagd, en het speet hem erg. In geen twee jaren had hij zooveel aan Vere gedacht als in de twee laatste dagen. Hij wist niet wat uit te vinden om het feestje aan te dikken. 't Werd eindelijk eene koorts, waaronder hij de andere wilde smoren. Met Ko richtte hij alles in, liep de winkels af, stelde de spijskaart op, schikte de tafel, en mijnheer du Bessy, die aan dergelijke spektakels niet gewoon was, gaapte hem onrustig na.
Toen hij met Johan Doxa aankwam, wachtte reeds iedereen in de eetzaal. Hij ‘loste’ Doxa in een hoekje, haast achter de toga van pastoor Doening, drukte haastig de hand van Rupert en meldde dat hij Vere binnenleiden zou.
Hij vond Vere op hare kamer. Ze bloosde toen zij hem zag, en hij voelde haren arm op den zijnen beven. Hij klopte zachtjes in hare hand en kuste haar op haren slaap.
- Gij zijt geheel koud, lieve! zei hij.
| |
| |
- Ja.... o ja.... maar neem dat niet in acht.... ik bid u....
Zij gingen de hooge spiegelkas voorbij, en zij zagen zichzelven in de zilveren ruit staan. Hunne blikken kruisten overeen en stieten verder aan tegen de blikken van hun evenbeeld. Ze schrokken allebei.
- Hemel! riep hij uit, wat hebt ge u mooi gemaakt!
- Denkt ge?
Nooit streelde dieper haar zijn lof. Ze keek werktuigelijk neer op haar zwaar-brokaten kleed met de zwarte tafstrikken over de violette bloeming, en zij was gelukkig, dat het hem behaagde haar mooi te vinden. Op haar voorhoofd droeg ze den kleinen diadeem, dien hij, op dien leelijken twistavond, al mokkend op den vloer geworpen had. Zij blikten er allebei te gelijk naar. Het briljanten starretje trilde.
- Doe dat af, bad hij.
Zij had hem opgestoken opdat, gedurende het feestje, het hem nog heugen zou. Zij deed hem gewillig af, nu zij toch zag dat het hem heugde. Ze was blij dat het zicht van het vernederd hoofdjuweel hem hinderde; maar zij sprak niet, terwijl zij het tusschen twee opgewrongen haarlokken ontspelde.
Ze gingen langzaam, steeds arm aan arm, de trap af. In de vestibule stond Ko met een zorgvuldig pakje op zijn handen, precies gelijk verleden jaar, te wachten.
- Wat is dat? zei Verlat kort, gestoord.
De oude Ko wilde uitleggen, dat hem aleens de eer was gegund en dat hij ze, met verlof van mijnheer du Bessy, een tweede maal had durven waarnemen.
- Maak u weg, gebood Verlat, kom straks of morgen daarmee.... Open de deur!
Mevrouw Verlat drukte op zijn arm, wilde toch maar het pakje en den gelukwensch aanvaarden.
| |
| |
Ernest gaf niet toe, vond het potsierlijk en onbetamelijk, werd bijna kwaad in dat vlaagje zenuwachtigheid. Ko kreeg van Vere een zoeten blik, kromde zijn hoogen rug, stak zijn pakje in een hoek en ging, met gedweeën eerbied, de breede deur van de eetzaal openen.
Het was eene heerlijke intrede.
Vóór de rijk-beladen tafel, waar, tusschen de kristallen en zilveren blikkering van het eetgerief, kleine en grootere bloemtuilen kleurden, stonden op een ongelijke halfronde, elk met een vriendelijk lachje op het aangezicht, de blij-wachtende, aandachtige, niet talrijke gasten. Er steeg een klein rumoer dat om Vere's hoofd in de zindering der lichten wegzoefde.
Iedereen kwam naderbij. Francine was uiterst innemend; maar hare beminnelijkheid, die sierlijker was dan 't jaar te voren, was lang niet zoo eenvoudig en zoo argeloos. Ze schonk Vere een klein gouden boekje, overladen met ingezette parelen en robijnen, en dat ze met een fijn kettinkje op hare borst kon dragen. Binnen-in, op de vier metalen bladen van dat kostbaar boek waren de portretten van Lieven Lazare, Ernest, Fran en Oomken gelascht, vier miniaturen van de hand van Johan Doxa, den welbekenden gothieker. Mijnheer du Bessy, die er eer droevig dan vroolijk uitzag, bracht een mooie Indische sjaal. Hij had dien koop aan juffrouw Henriëtte opgedragen, die, door bemiddeling van een zekeren Boitacloux, hem uit de handen van den-duivel-weet-welken smous ontvangen had. Het was een sjaal zooals men er weinig ziet, een pracht van oranje en olijfgroene kleuren, scherp op een zwart-zijden achtergrond afgeteekend.
- Het is een nababgeschenk, zei Vere.
Dit was ook het gevoelen van mijnheer Johan Doxa, die niet ophield het langs alle kanten te bewonderen.
| |
| |
Hij zelf had, als eigen gift, de miniatuurreeks volledigd met de afbeelding van mevrouw Verlat. Het werk was uitzonderlijk gelukt, en hij had het in een eigenhandig uitgesneden medaljon van geel ivoor ingelijkst. Mijnheer Sörge beweerde dat dit ivoor van een oud en zeldzaam soort was; maar mijnheer Doxa wilde niet bekennen dat hij het lijstje vervaardigd had uit een achttiendeeuwschen knop, welken hij bij een ruilebuiter van de Blaesstraat voor den prijs van een half dozijn broekgespen had aangekocht.
Mijnheer Sörge was zeer in zijn schik. Hij praatte veel en toen het zijne beurt was om Vere geluk te wenschen, wees hij naar een bloemtuil, die op tafel stond.
- Het spijt me dat ik u niets anders geven kan dan een rankje bloemen, zei hij; mijn geschenk is nog ‘in bewerking,’ maar ik wed dat het u wel aangenaam zal zijn..
- Geen mysteries! riep mijnheer du Bessy, die zijn mislukt fuifpartijtje met juffrouw Henriëtte begon te vergeten.
Sörge had iedereen zeer nieuwsgierig gemaakt, en pastoor Doening keek hem zonderling aan.
- Mijn geschenk, hernam hij, luchtig lachend, is van een leerrijken aard - een boek! een boek, dat nu nog niet klaar is.... een simpel boek, mijne heeren! Maar een boek van den prozaïst Lieven Lazare, door den schrijver opgedragen aan zijne dochter!
Mevrouw Verlat was bleek geworden en pastoor Doening's voelend hoofd had hevig binnen zijne duizend hoorndraadjes getrild. Wat moest dat beteekenen? En wat was die duivelsche Sörge dan eigenlijk? Vere kon nauwelijks danken. Ze was uit hare eigen gedachten geworpen, en het docht haar dat men haar in een tooverwereld had gezet, waar zij alleen te ademen had. Tranen kittelden over hare oogen.
| |
| |
- En dit nu, sprak Ernest, is mijn cadeau!
Ze stond beteuterd en verslagen onder den wijden kroonluchter, met al die lachende dierbare wezens om haar. Herbegon nu het leven? Begon nu een ware leven van liefde, van licht, van vrede? Er was een mirakel aan het worden. Er was een nieuwe tijd aan het groeien.... Ze wist niet meer waar ze stond. De poorten van iets dat vol zon was, vol verre, verre, klare verten, poorten van goud waren opengegaan.
Ernest nam, uit een kistje, een stralenden diadeem en zette hem op haar hoofd.
Iedereen juichte toe. Mijnheer du Bessy riep:
- Leve de koningin!
En waarlijk, in dat onbekende rijk, in dat rijk van geluk docht het haar dat ze, op een blauwen troon met dag errond, hoog in het blauwe duizelend blauw, tot koningin werd verheven. Een droge snik schokte op in hare keel. Johan Doxa bracht haar een glaasje water, en ze huiverde als zij er hare heete lippen in doopte. Ze keek dan lang Ernest in de oogen en zij meende er te zien dat al wat gebeurde, de goede, blijvende werkelijkheid was.
Men leidde haar aan tafel, en iedereen zat reeds in de ronde, wanneer het Vere inviel dat pastoor Doening nog niet gesproken had. Ze blikte vragend op naar hem, en mijnheer du Bessy, die nu geheel blijmoedig was geworden en alles zag, schreeuwde gelijk een kind, dat een ander bij den strooppot betrapt:
- Hee! En Doening dan?
Er kwam een stilte, waarbinst alle oogen op den ouden pastoor waren gericht. Hij stond recht, haalde een papieren pakje te voorschijn, en terwijl hij het openvouwde:
- Ik heb, zei hij, niets te geven, mevrouw, dan wat ik al gegeven heb, en dat is een groote trouwe en dank- | |
| |
bare genegenheid. Maar ik zal ook toegeven aan de mode en, vermits ik u verleden jaar een gouden hartje schonk, (hij liet het ontplooid papier neervallen en een luttel juweeltje bengelde daar tusschen zijne vingeren), schenk ik u dees jaar een gouden ankertje - het ankertje van hoop....
- Ei! deed Sörge stil.
Pastoor Doening lei het ankertje in de bevende hand van Vere.
- Breek het niet, lachte hij zoetjes, de hoop is breekbaar; maar hecht het met zijne twee tanden in het fluweel van het schrijn, waar reeds het hartje ligt.
Vere had zeer duidelijk zijne schrandere bedoeling begrepen. Dat ankertje, het was de mooie toevlucht, die hij in de verwarde branding van hare hevige gevoelens bescheidenlijk liet zinken. Hopen! Hopen! O ja, pastoor Doening, nu hoopte ze juichend!.... Ze hadde willen alleen zijn met hem om het hem te zeggen, alleen onder het beschaduwd schouwkleed, waar sinds zoo langen tijd haar eenzaam plaatsje was; ze hadde een oogenblikje dáár, in eenigheid, willen zitten, zij die thans oprees, in de glorie van haar hoop en bekranst met de straling van den koninklijken diadeem.
- En, vroeg Sörge zacht, nadenkend, wanneer het kruisje?
- Het kruis, antwoordde pastoor Doening, ja dat hoort misschien wel bij een hart en een anker.... maar nu niet, nu nóg niet.... ik zal het later, veel later geven!
Mijnheer du Bessy had bij het woord hoop een lieven bussel aardigheden voor te leggen, en hij vroeg verlof om de geschiedenis van Pandôra te vertellen, van wie gezegd wordt dat zij - door Hephaistos tot de schoonste aller vrouwen gemaakt en door Zeus, vader der Goden, op de aarde gezonden om, in de ziel van alle
| |
| |
menschen, Promètheus te straffen, die het vuur van den hemel gestolen had - een heimelijk kistje opende, waaruit vervolgens alle kwalen de wereld invlogen, eene enkelen troost latend op den bodem: de hoop. Zij was de wettige vrouw van Epimètheus, Promètheus' broeder....
Mijnheer du Bessy vertelde zeer liefelijk van haar en bekwam grooten bijval. Er werd flink gefeest en de viering liep op de voortreffelijkste wijze van stapel. Johan Doxa deed, tot op desserttijd, zijn best om den raad van Lieven Lazare omtrent de slaapmutsekens indachtig te blijven - daarna echter werd hem Lucifer te sterk. Hij dronk met kleine slokjes, op min dan een half uur, een oude flesch bourgogne ledig. Er kwam een oogenblik, dat hij meende te moeten verklaren dat de champagne ‘'t bezien niet waard was.’ Hij dronk hem met gesloten oogen. De echte fuif begon voor hem na de koffie, en hij maakte met den fijnen cognac van mijnheer Verlat eene ‘kennis,’ die hem niet meer toeliet te voet naar huis te gaan. Aan Ko werd opgedragen met hem in een rijtuig te kruipen en hem langs de steile trap van den tingel-tangel-zolder, desnoods met behulp van den koetsier, tot in zijn bed te hijschen.
Het was tamelijk laat, als men afscheid nam. Pastoor Doening was de eenige die vóor middernacht vertrok. Ernest verliet Vere niet. Zij had dien avond het weeke gevoel van de bruid, die door een fezelenden bruidegom in hare witte kamer wordt geleid. Alles, tot het laatste geluid van dat wonderfeest, was haar nieuw en gedijde tot een vreemde, ongeraden geneugte. Ze ging met hem de trap op, leunend op zijn arm, zooals zij met hem de trap was afgekomen. Eene zoete duizeling gonsde in haar hoofd.
Ernest zag, hoe gelukkig ze was. Nu hij weer alleen,
| |
| |
in de zacht-belichte kamer, daar stond nevens haar, vóor de groote lijst van de spiegelkast, beving hem ineens de bangheid van zijne opgestapelde leugens. Hij week echter niet, wierp zich geheel in den troebelen vloed, dien hij had doen aanstormen en waaronder hij nog steeds de stuipen van zijn opgeruid geweten hoopte te stikken. Hij was echter zenuwachtig geworden. Hij aarzelde niet om aan zijn laffe onrust den schijn van koortsige passie te geven. Ze keken malkander in den spiegel aan. Hij fluisterde:
- Nog mooier zijt ge nu!.... Het is mij of ik, naast u, uit iets leelijks, iets donkers ontwaak....
- Ja?.... Ja?....
De diadeem vonkte weelderig. Zij lei hare armen om zijn hals, sloot half hare oogen, en hare lippen beefden van gretige verwachting.... Hij raakte ze niet.
- Kom, zei hij.
Hij sleepte haar mee, weg uit die helsche, wraakroepende spiegeling, waaruit de modder van zijn meineed hem naar het voorhoofd spatte. Vóor het breede bed hielp hij haar uitkleeden. Hij deed het ongemanierd, angstig. De tafstrikken ruischten onder zijne ongedurige vingeren, en krakend sloeg het zwartpurperen brokaat. Hij drukte haar pols wild op zijn borst. Haar hoofd zakte bezwijmend achterover. De schildpadden haarspelden vielen geluideloos op de sargieomboordsels van witte blonde. Hij kuste haar lang.
- Hebt ge mij lief, nog lief? vroeg ze uitzinnig.
- Ja.
Ze lag in verrukking op zijn schouder, bracht, als wilde zij daar schuilen, hare beide handen saam onder zijne kin, huiverde wellustig. Dan, mijmerend:
- O Ernest,! nu denk ik weer aan ons kindje....
Zijn adem fleerde koel, benauwd, over hare wimpers. Opgetogen, uitbundig, smeekte ze:
| |
| |
- Nier waar?.... Niet waar?.... ge hebt het niet vergeten?.... ge denkt wel.... altijd.... aan dat kindje van ons?....
Zijne neusvleugels trilden. Hij beet op zijne tanden; hij beet den knoop door van eene eerlijke verontwaardiging, die in zijne hersens tegen zijne eigen laagheid opschoot. Hij aarzelde nog. Hij bedwong zich ondertusschen. Hij wrong over zijn aangezicht het masker, waarbuiten hij, zijn gansche leven door, gemeend had dat hij geen aangezicht bezat. Hij loog:
- Ja.
En Vere lachte stil.
|
|