| |
| |
| |
V. De Roode Garve.
DE terugkomst van Milly d'Orval maakte in zekere wereld groot gerucht, te meer daar ze, vóor haar vertrek, de huur van haar hotel nabij het park van Tervuren had opgezegd en alzoo had laten vermoeden dat men haar in lang niet meer zou wederzien. Zij had zich te San-Moritz gevestigd, waar zij een lui en vervelend leven had gesleten, en zij keerde in Brussel terug zooals zij was heengegaan - alléen. De schitterende indruk, dien zij hier had nagelaten (zij ging door voor de heerlijkste ‘mondaine’ die de hoofdstad ooit met hare aanwezigheid vereerd had) maakte dat zij er, opnieuw, gretig ontvangen werd. Gedurende twee weken weerklonken de roode shop-muren van haar naam en zij was, een heelen tijd, het mikpunt van al de praatjes bij Bardain, den high-life-kapper van de Muntstraat.
Milly d'Orval ging een mooi huis op den Kortenbergschen steenweg bewonen. Zij deed het keurig
| |
| |
inrichten. Gedurende een volle maand kreeg niemand haar te zien. Een hoop menschen kwamen hun kaartje bij haar neerleggen, maar geen van hen werd bij haar binnengeleid. Zij hield iedereen op afstand, en hare gunst werd, des te kostelijker, op prijs gesteld. Hoe zag zij er uit? Hoe had zij Sörge's huwelijk verteerd? Hoe zoude zij zich houden tegenover Sörge, en vooral - want de ijdelheid is sterker dan de weetlust - hoe zoude haar gedrag zijn jegens elk van de velen, die hunne verwaandheid streelden met de hoop, voor een tijdje maar, door haar opgemerkt en lief bejegend te worden?
Ze besloot eindelijk vóor het voetlicht van hare talrijke aanbidders te verschijnen. Ze gaf, als een teeken harer ‘blijde inkomst,’ een groot onthaalfeest, waarop allen uitgenoodigd werden; en dien dag was een flink gedeelte van Brussel, en niet het geringste, in rep en roer. De vijf bloemisten van de Leopoldswijk kregen hunne handen vol, en men wist niet meer in welke serre de orchideeën, lila's en tubereuzen te halen die, van in den vooravond, voor Milly d'Orval werden besteld. Het begon vreeselijk op een wedstrijd te lijken. Al die mannen voelden dat ze in het perk gingen treden onder de oogen en het oordeel van die éene vrouw, welke, te gelijk, den prijs zoude verleenen en de prijs zoude zijn.
Ernest Verlat was niet het minst in de war. Sinds Milly's terugkeer was hij zeer somber geworden en zijne afgetrokkenheid, die door mevrouw Verlat en Pastoor Doening als eene gelukkige reaktie op zijne verwarde handelwijze gehouden werd, was, in den grond, een vorm van de onrust die hij, bij de benadering van Milly, over zijne ziel voelde spoken. Hij werd zeer zenuwachtig, veinsde een onverdraaglijke hoofdpijn, zat uren in zijn werkkabinet vóor een ledige tafel te kijken in een holle toekomst, waarvan hem de onzeker- | |
| |
heid meer benauwde dan de rampen, die zij brengen kon. Hij besteedde haast een halven dag aan de keuze van een ruiker. Hij koos eindelijk, in den zeer kunstigen winkel van Isa Backers, beneden den Treurenberg, eene wonderlijke garve bloeiende zwaardbloemen, toegebusseld in een tuil roode anjelieren en vastgesnoerd in een keten van zeldzame klokjes, purpergetint, welke boven hun vredig violet de schelle kleurlusten van de wildruikende schoof verheerlijkten. Hij wilde geen aaiende geuren, geen zangerigheid in de kelkschakeeringen. Hij wilde den harden looversmaak, de scherpheid der anjelierpetalen gemengd met de bijtende lischstengels en, alles tegare, overvuurd met het hevige rood van de roode schatering....
Milly d'Orval stelde zich op haar soiree aan met een lachende gulheid, eene blijmoedige opgeruimdheid, waarover iedereen ten hoogste verwonderd was.
- Wacht maar, vezelde Pacôme in het oor van mijnheer Surlet d'Avenits, beheerder van de bank der hypotheken, wacht! straks krijgen we een zenuwaanval! Ça me connaît!
Mijnheer Surlet d'Avenits, die op zijn dik, gemakkelijk, rondborstig en wellevend lichaam het veelbelovend gezicht droeg, dat bij een hypotheekaanbieder past, liet op dat gezicht een geheimzinnig glimlachje varen, dat voor eene opinie of voor een gebrek aan opinie gelden kon. Hij trok even zijn neusvliezen op, snoof zachtjes in de lucht, zweeg gewichtig.
Maar van een zenuwaanval - de krisis die de beminnelijke gemoedslichtheid van Milly d'Orval zou begrijpelijk maken en haar als eene pijnlijke spanning moest uitleggen - was geen spraak. Milly bleef blijgeestig, hield met eene levendige zwierigheid de spirituëele genstering van de zes en dertig mannen in bedwang en faalde op geen enkel oogenblik van den avond.
| |
| |
Het gezelschap was buitengewoon aanzienlijk. Milly d'Orval had, bleek het, iedereens kansen willen vereffenen. Schatrijke beursmannen - en er waren er die de enorme schatting van hunne rijkdommen in goudvuile duimvegen op hun voorhoofd hadden gemerkt - schouderden in de drie keurige salons aan tegen arme hertogen en een paar kunstenaars. Mijnheer Dubois, de Antwerpsche reeder, die zooveel schepen bezat als daar stralen uit zijn diamanten hemdsknoopjes sprongen; mijnheer Davancourt, van de firma Davancourt-Binard, een klein ventje zonder pretentie maar met genoeg dochters om het gevallen blazoen van acht vicomten en markiezen te vergulden; prins Orbany die, als hij voor niets meer deugen mag, uit wanhoop misschien wel met een van die dochters trouwen zal; mijnheer Proveniers, senator, bijzichtig, half-doof en praatziek, een van die hooge staatslieden, waarop de zware gewelven van mijnheer Dissel's Centrum gerust bogen konnen; oud-generaal Van Sandt die, als het zijn moest, twaalf bittertjes voor het soepee kon drinken en vijftien triple-sec's naderhand, een man gelijk een eik, met eenen haarbos van schavelingen; de romanschrijver Hoorndonck, van wien Lieven Lazare in zijn boek ‘Ploerten’ zei dat hij, met ze te schrijven, de hoeren onteerde, ('t was nochtans een schuchter en schadeloos novellist, die zijn best deed om niet op Catulle Mendès te lijken en er, zelfs dan, niet in slaagde zijn eigen te zijn); mijnheer Marbehan, groot liefhebber van waterwild, het strooien popje van de Jezuïeten, die zijn naam op den grootsten linnenwinkel der stad hadden gezet en zijn geld in de magazijnen gestoken; mijnheer Alderman, kunstjuwelier, een zwijgend artiest, zeer beschaafd, zeer gevoelig, die zich had ingebeeld dat hij smoorlijk op Milly verliefd was; - dan jongelui van de vierschaar
| |
| |
en de diplomatiek, een hoogleeraar met idealen, die de scheikunde doceerde, een beroemd bouwmeester, de schitterendste dandys van de gouden nachtjeugd, al wat Brussel in hare ‘halve-wereld’ voor uitstalbaar telde, was daar aanwezig en rumoerde stil onder de groote kampanulen van de elektrische kroonluchters.
- Het neusje van den zalm, zei Florjan Parcôme, die nooit eene gelegenheid liet voorbijgaan om te doen opmerken dat hij steeds onder het puik der salons werd gerekend.
Mijnheer Sörge was het eenige vliesje dat aan het voornaam neusje ontbrak.
Milly d'Orval wandelde dan eens met den eene, dan weer met den andere, en het was waarlijk of zij die bende wilde keuren. Iedereen had het gevoel dat, wanneer hij, met haar, in een apartje rondkuierde of, vóor een tafeltje in een hoek, een roemerken port schonk, zij hem van top tot teen onderzocht en zijne goede eigenschappen opschreef naast zijne slechte. In alle andere omstandigheden zoude zulks potsierlijk zijn opgevallen en hadde men eene atmosfeer gestoord die van de dwingelandsche d'Orval een blij-lachende Circe maakte en van hare gasten eene onmondige varkenskudde. Nu echter kende men haar een soort van recht op leven en dood, dat zij misschien veroverd had door het niet te willen gebruiken.
Het eigenaardige van het feestje was dat men vóor het middernacht-soepee in de oranjerie een klein gebarenspel zoude bijwonen, dat Milly d'Orval eigenhandig had ingericht. Deze oranjerie zag uit op de serre-gangen, en van op de veranda had men met zware tapijten eene tent behangen die, door den tuin, de serre aan het huis verbond. Zoo wilde Milly haar uitgenoodigden bevrijden voor den kouden Novembernacht, die men achter de dikke gordijnen hoorde waaien.
| |
| |
Op klokslag van elf uren opende een zwarte lakei de hooge deur der veranda en gaf het uitzicht op den met veelkleurige elektriek-tulpen verlichten gang, die leidde naar de oranjerie. In de tent die wat donkerder schemerde, lagen overhoop al de bloemtuilen, die Milly d'Orval ontvangen had. Ze bestapelden er vier sterkgeurige oppers waartusschen juist het noodige voetpadje lag, dat van de nauwe ruimte overbleef. Terwijl traag en kuchend de gasten daar éen voor éen voorbijgingen en met eigen hielen de kostbare leeljen vertrapten, waarnaar zij met eene zoo zorgzame nauwkeurigheid hadden uitgekeken, hadden zij eigenliefde genoeg om niet hardop te durven zeggen wat zij over de vrijpostige behandeling van die vroolijke d'Orval dachten. Zij liepen de tuilen voorbij met de geveinsde onverschilligheid van menschen die, gekrenkt in hunne ijdelheid, zich niet verwaardigen daaromtrent een oordeel uit te spreken, en het gezelschap werd er niet killiger om, maar banger. De zonderlinge manieren van Milly d'Orval, hare vreemde, onverwachtsche jubelende luimen, de inrichting van een avondpartijtje, dat er met de bloemenkatacomben en dat ongemeen gebarenspel al zeer raar begon uit te zien, de verbazende verhoudingen van eene gastvrouw, die, op slot van rekening, niets meer was dan een demi-vierge, voor hare dischgenooten, op wier gezamenlijke brandkasten zij boemelde, 't ging al die teleurgestelde lichtmissen met ontsteltenis slaan. Hunne nieuwsgierigheid, welke, naar zij eindelijk vreesden, niet tot hun baat zoude bevredigd worden, werd haast een angst en meer dan een ongemak, en het zou hen niet verwonderd hebben als Milly d'Orval besloten had zich op hun rug over Sörge's ontrouw te wreken.
Ze wandelden den serregang door, die met de mooiste planten was versierd en waar walmde een zware,
| |
| |
vochtige hitte, en zij geraakten koutend, licht-pratend, te bekommerd om verrukt te zijn, in de oranjerie. De langwerpige zaal, ommendom berankt met dubbele lichtfestoenen, was zeer keurig versierd. De oranjeboomen groenden in dichte rijen tegen de muren, al de versch-gele kuipen nevenseen. Het glazen dak was meteen zacht-wuivende vool overhangen; groote kransen chrysanthemen kleurden de vensters, en waren vastgestrikt met witte linten aan de palen van een met ifteloof beklommen latwerk. Het kleine theater, dat men aan het verste eind van de zaal met bleek-groene planken had opgetrokken, was gansch met het lui gebladerte van roode notelaars overladen. Men zou, had Milly aangekondigd, het spel van Daphnis en Chloë mimisch opvoeren.
Ernest Verlat had, in het gewoel, een beetje van zijn kalmte herwonnen. Hij kon zich zoo weinig als al de andere, aan de Milly verwachten, die hij nu te zien kreeg. Zij had hem nauwelijks en tusschen twee vrij onbeleefde lachbuien een banaal-vriendelijk woord gegund. Zij had, als in een korte vlaag van prinselijke toegeeflijkheid, vluggelings met hare zijige vingers zijne hand geraakt, en het docht hem dat ze, van zeer hoog op hem had neergekeken. Milly was, buiten het bereik van Rupert, blijkbaar tot een gemeene kokette vergroeid. De wijze ook, waarop ze haar feestje had ingericht, ontstemde hem uitermate en niet zonder tegenzin had hij ze, in de drie gonzende saletten, van den eenen losbol naar den anderen zien vlinderen. En dan die voorstelling, wat moest dat beduiden en wat meende zij met die goedkoope streken te verkrijgen? Hij dacht droefgeestig aan zijne koorts van gisteren, aan die al te kostbare aandoening, welke hij haar al te onachtzaam had opgedragen, gelijk een hulde die haar in haar laag gezwets niet meer raken kon.
| |
| |
Hij dacht aan zijne zorgvuldige inzichten, aan zijne aandachtige keurigheid.... wanneer hij bij Isa Backers was binnengeloopen en geen kleuren vond die, ten naaste bij maar, met de hevigheid van zijn gevoelens overeenstemden! Dat lag nu, als de laatste teleurstelling in den tas van al die andere bloemen, onder de tapijten van eene tijdelijke tent....
- Mooi, hee? hoorde hij de overal-aanwezige Pacôme fluisteren.
- Ja.... mooi.... flauw....
- Spreek stiller, mensch, fezikte Rop's naijveraar, terwijl hij zijn magere hand met al de vijf schelpnagels en de veertien knobbelige vingerkneukels op zijn mond lei, roep 't niet uit! De minste die u hoort, zal 't u doen boeten, omdat het de waarheid is!
Ernest Verlat zat met mijnheer Delcommune, een rentenierende barlooper en oud-vriend van du Bessy, in een van de sofa's, die op ongelijken afstand vóor lage tafeltjes, banken en schabellen, in de oranjerie waren geplaatst. Van daar zag hij, dichter bij de scène, Milly d'Orval tusschen prins Orbany en een klein Joodje, dat hij ontmoette voor de eerste maal. Ze zat op eene bloote poef. Haar schoone rug rankte rijkelijk boven de ronde heupen op, in een wonder-gekrept kleed van oud cachemire. Een paarse lampiongloed viel op haar rood-ros haar en blauwde het teere waas van hare naakte schouders. Ze gichelde in den kraag van d'Orbany en klopte soms, heel plezierig, op de mouw van het ineengefrommeld Joodje.
De theatergordijn werd opgetrokken en het spel van Daphnis en Chloë begon. Het was een dubbelzinnig, gewaagd en tamelijk smaakloos spel. Men zag er een Watteau-herderinnetje al blozend de bloode liefdeverklaring van een bepoeierd en bestrikt herdertje ontvangen, terwijl achter de schermen een zachte
| |
| |
muziek van hobo, fijfels en schalmeien de rythmen teekende en de minnedansen begeleidde. Dit gebeurde in eene groene wei, aan den voet van een met vruchten beladen appelboom en onder de helderheid van een zoo puur azuur, dat er het hart van opwalgde. Daphnis en Chloë waren, daarentegen, twee zeer bekoorlijke meisjes die hun rol speelden met de liefelijkste zorgeloosheid en de molligheid van hunne dijen toonden met een ongekunstelden eenvoud. Ze zwaaiden hunne omsnoerde stafjes, toonden zich ten opzichte van denkbeeldige lammeren kinderlijk bezorgd, wisselden over een geluideloos joepje een onschuldigen zoen en vielen eindelijk in de zuchten van het bescheiden orkest, schoon nevens een onder de twijgen van den vaderlijken appelaar.
Het zoutlooze van een dergelijk spektakel ontsnapte aan geen enkelen toeschouwer. Maar het tweede bedrijf was suggestiever en veranderde, door zijne verregaande stoutheid, de verveling van het publiek in eene pijnlijke verwondering.
Het doek ging op over dezelfde tooneelschikking; enkel het doodend blauw van den Cythera- hemel was nu met een avondlijk purper verwisseld, a waar, gelijk een schijf van oud koper, de stervende zon nevel-spinnend te zijgen begon. Daphnis lag steeds nog op het deinend weitapijt en sluimerde, maar Chloë had zich halvelings opgelicht en wilde het lieve herdertje voor onbekende liefkoozingen wekken. Zij streelde over hem, vleide zich in zijne armen, ontknoopte gretig de linten, die zijn zijden jakje toefronsten, kuste hem op zijn mond onder den adem van een onhoorbare muziek. Middelerwijl hoorde men het gefluit van een merel en, weldra, den tegenzang van nog een merel. De twee beminnelijke wijzen zweefden harmonisch overeen, om, op een einde, in luie akkoor- | |
| |
den, geheel door mekaar geweven, op te klinken, traag wegstillend en moe uitstervend in een zoet gekir.
Dit alles ging gepaard met een werkelijker spel op scène. Terwijl Chloë den onnoozelen Daphnis tot de bewerking van begeerde geneugten trachtte te overhalen, donkerde stilaan de mooie zomeravond. Een hobo bootste het eenzame gebleet van een verloren schaap na. De roode zonneschijf zonk lager, lager, mistte achter een rozig heuveltje te lore, vervaagde op het tooneel de mauve schaduw van den appelboom. Wanneer, om te sluiten, de moedige Chloë haren langzamen Daphnis en zichzelf in rythmisch bedrijf zoo goed als geheel-naakt had gekregen, was de nacht dik-blauw en maanloos aanwezig, en kon men van hunne zachte lijven alleen de roos-witte glanzing zien.
Het voordoek viel.
De oranjerie klaarde plots in schaterende verlichting op, en de zes en dertig lichtmissen zaten malkander nuchter aan te kijken, bijna hijgend, gelijk jongens die men, onvoorbereid, in koude baden doopt. Milly d'Orval moest rechtstaan en stil in hare handen klappen om hen weer tot bezinning te brengen. Florjan Pacôme zette de eerste aan, en een luidruchtig applaus weerklonk. Men beeldt zich bezwaarlijk in hoe laf een kudde van zes en dertig moedige mannen zijn kan. Daar zaten ze beteuterd toe te juichen, liepen dan in groepjes, overhand, bij Milly d'Orval de inrichting van een zoo fijngeestig spel loven.
Ernest Verlat ook kwam hulde brengen, spijts den weerzin, die in zijne keel die bleeke gelukwenschen deed kroppen.
- Wel! mijnheer Verlat, riep Milly verrast, wat zijt gij een onverbeterlijke alleenlooper! Ik heb u nog niet gezien, waarlijk! Ik dacht dat ik vergeten had u uit te noodigen en dit ware onvergeeflijk geweest.
| |
| |
Gij stelt mij gerust; ik ben zeer verheugd dat gij gekomen zijt.
Die onzin verdubbelde zijn afkeer. Het mimespel was op zich zelf al een overdadig bewijs van Milly's zeer gemeenen smaak. Hij had zich ellendig aan die deerne vergrepen en hij kon niet wijs worden uit den aard van de liefde, die een man als Sörge, dan toch feitelijk, voor een zoo armoedig schepsel had kunnen voeden. Hij schaamde zich over eene dwaling, welke haast een geheel jaar van zijn leven in beslag genomen had; maar, beweerde hij in zijn eigen, daaraan had Rupert de grootste schuld. Hij had op Rupert vertrouwd, en dat viel nu deerlijk mis uit. Roy-Dour leek hem fijner besnaard dan d'Orval.
Waarom liep hij niet dadelijk weg?
Waarom liepen zij daar allemaal niet weg? 't Was een potsierlijke doening.... Iedereen bleef. Met Milly hadde elk van hen kort spel gemaakt. Geen enkele echter, die 't aandierf om de vijf en dertig anderen hun groven misslag onder den neus te wrijven. Ze schilderden op hun aangezicht een hoofsch lachje, verschoven de bankjes, haast bij manier van tijdverdrijf, gingen vóor de oranjeboomen staan of keken dwaas op naar de nette chrysanthemenkronen. Men kon generaal Van Sandt hooren zeggen tot mijnheer Proveniers, senator:
- Hebt ge ooit zulke mooie oranjekuipjes gezien?
Hetgeen voor gevolg had dat de schier blinde mijnheer Proveniers zijn stijf lichaam als een tang in tweeën plooide en, aanbotsend met zijn voorhoofd tegen de randen van de houten bakken, zoo waardig antwoordde alsof 't eene staatskwestie gold:
- Ze zijn geel, generaal!
Men kon mijnheer Davancourt, van de firma Davancourt-Binard, zien trommelen met zijn tien vette
| |
| |
vingeren op het zweetend goud van zijn horlogeketen, zonder te durven kijken hoe laat het was. De romanschrijver Hoorndonck overdacht, eenzaam dubbend in een hoekje, dat hij, om wille van dees verdomd bordeelfeestje, een bezoek aan Sarah Bernhardt had afgedankt.
Weer langs de serre-gangen, weer struikelend over de verwaarloosde bloemenstapeling, weer voorbij den zwarten lakei, die op hunne ruggen de hooge portière der veranda liet dicht vallen, weer kwamen ze in het drievoudige salon. Van Sandt dronk er in twee teugen vier glazen madera en mijnheer Marbehan, die nochtans gaarne waterwild at, stelde, uit nijd, zijn maag tevreden met het amandelkoekje dat op een bordje lag.
't Sloeg middernacht. Twintig heeren trokken te gelijk hun zakuurwerk te voorschijn, en keken dwaas op de twee wijzers die - hoe gebeurde dat toch - overeen waren gekropen. Juist op dat oogenblik opende de zwarte lakei de eetzaal, en Milly d'Orval leidde er den sleep van ontgoochelde aanbidders even alsof ze, in een wemeling van hovelingen, eene koningin ware geweest.
Ernest Verlat zag ze opgaan, pronkend in valsche majesteit, aan den te korten arm van het thoopegerimpeld Joodje, het Joodje dat, naar allen schijn, haar uitverkoren melkkoetje zou worden. Nu, 't was hem gegund! In het heele gezelschap kon men niemand vinden, zelfs niet Florjan Pacôme, die hem benijden wou.
Milly d'Orval zette zich, juist in het midden, aan de tafel. Het Joodje zat, innig in de handen wrijvend, aan hare rechterhand, en mijnheer Dubois, de bediamante reeder, aan hare linker. Ernest haastte zich niet. Hij kwam niet de laatste aan tafel, want in alles moest
| |
| |
de schuchtere mijnheer Alderman de laatste wezen; maar het docht hem dat iedereen reeds had plaats genomen, toen hij een overblijvenden schotel trof en ervóor, op een hoekje, een stoel ging schuiven.
Hij keek traagzaam rond. De tafel rumoerde bescheidenlijk. Men bracht oesters en schonk den wijn.....
Plots, als hadde men hem een schicht door het hart geschoten, schrok hij, snikte naar zijn adem en voelde het bloed koud wegzinken in zijne aderen. Niets versierde het ammelaken, geen vaasje, geen bloem.... alleen het gewoon geschitter van roemers en glimmend zilverwerk. Doch, juist vóor Milly, los daar gelegd in heerlijke eenigheid, bloedde de garve van roode zwaardbloemen en anjelieren.
Hij geloofde het niet seffens, bedaarde, keek weer toe... Nu begon het te roezemoezen in zijn hoofd en 't was of alles weer goed terecht kwam. Ze werd opnieuw, onveranderd, de vreemde Milly, die zij nooit opgehouden had te zijn, de Milly van Rupert, het zeldzaam alaam van dien zeldzaam-zinnelijke. Hoe meesterlijk had zij dit nu aan boord gelegd, en hoe kon zich ooit iemand aan een zoo sluwe voorbereiding en een zoo geweldige verrassing verwachten!.... En dan, die wondere geheimzinnigheid, die teederheid van een uitgelezen soort.... en, ineens - hij zag 't ineens - die mirakelachtige parel vóor den blazenden snuiter van een hoop bedrogen saters!
Zijne aandoening werd eene koortsige hitte die, op slag van zijn pols, omsloeg door zijne slapen. Hij hoorde niet naar wat men nevens hem vertelde; hij merkte niet, naarmate het soepee vorderde, de toenemende ongedwongenheid der gasten, die in de mildheid van den wijn eenen troost vonden voor hunne teleurstelling. Hij zag de hooge kleur niet die, boven de witte hemdborsten en de krakende dasjes, de schedels
| |
| |
omglansde met een geilen gloed. Hij voelde zijn eigen niet zitten, at niet, dacht niet....
Hij keek naar Milly. Ze zat naast mijnheer Dubois, lachte gul met hem, wendde zich nadien om en boog vóor het gelukkig Joodje. Geen enkelen blik wierp ze op Verlat. Het dessert werd rondgedragen en de vruchten in mooie mandjes neergezet. Een zilveren jardinière, beladen met druiven, peren en bananen, stond op de tafel links, en, aan den anderen kant, rees een pronkkoek in driekleurig ijs, berijmd met lichte suikerdraden; - tusschen beide in lag de garve, rood, schelrood, rood als een wilde lust en rustig als een zekere zegepraal. Prins d'Orbany sprak:
- Madame, mijne heeren, uitzonderlijke avonden als deze staan zoo geheel buiten den regel van wat wij tot hiertoe een ‘geslaagd feestje’ hebben genoemd, dat het gewaagd is het charme ervan, bij gelegenheid van een toast, te breken. Onze bijeenkomst in dit behaaglijk oord heeft echter eene beteekenis, die wij niet onverklaard mogen laten voorbijgaan, en als ik vermetel genoeg ben om die verklaring aan te durven, is 't dat mijne geringe welsprekendheid vertrouwt in de pracht van haar onderwerp! Het is ons, mijne heeren, gegund geweest vandaag de blijde intrede te vieren van de bekoorlijkste aller vrouwen, en dit feit - hetwelk op zichzelf al voldoende is om in blijdschap op te jagen een wereld, waarvan de vrouw het leven is en de vreugd - werd opgeluisterd met al de kunstige listen van een vreemd-kostbaar, een eigenaardig-schrander, een habiel-weelderig gemoed. Wij verbazen ons over het oorspronkelijke, over het ongeziene van dit feestje, en wij, die reeds de gracelijkste tresoren kenden van haar die, in een adem met Venus la Milly werd genoemd, werden thans toegelaten
| |
| |
tot het genot der schatten van eene zinrijke, fijngeestige, ongeraden d'Orval. Het is, voor mannen als wij, eene onwaardeerbare eer, te worden opgemerkt door vrouwen als u, madame! Maar de wijze, waarop gij ons hebt willen begunstigen, overtreft, terwijl zij die eer verrijkt, tevens de wijze waarop wij haar zouden verdiend hebben. Laat het u ten minste welgevallen dat wij ons uwer onwaardig achten en dat wij u ootmoedig bekennen nooit te kunnen vergoeden wat u zoo sierlijk-licht viel ons, als in het voorbijgaan en met een gemakkelijk gebaar van uw overvloed, te geven. Mijne heeren!....
Hij lengde zich geheel uit, verbreedde zijne borst, hief den roemer op, waar parelend zood een topaasgele wijn. Hij was een fraai man, niet zeer oud. Zijn mooie hoofd stak boven alle andere hoofden uit. Hij had een oogenblikje gewacht, zag nu iedereen den beker lichten, stak hooger nog den zijnen.
- Mijne heeren! zei hij, laat onze heildronk een hulde wezen tot lof van eene schoone, die te vorstelijk is om de hulde niet goedjonstig te bejegenen en te mild om aan dien lof een respijt te weigeren, waarop mijne onhandigheid aanspraak maken durft. Madame, wij drinken op uwe bevalligheden!
Het was eene lijkrede. Na een dergelijken toast, uitgesproken door een der aanzienlijkste rechters van het dandysme, bleef aan Milly niets meer over dan hare matten te rollen en elders eene kans te wagen, welke zij hier zoo onvoorzichtig had prijsgegeven. Het was zoo goed als zeker dat, Alderman inbegrepen, het geheele gezelschap voortaan Milly d'Orval voor niets meer houden kon dan het mademoiselle Titine, Bella d'Issy en Marjolene hield. Wie ooit zou het vonnis van deze zes en dertig hooge lui trotseeren, wie ooit zou ievers te vinden zijn, die, spijts het eenstemmig
| |
| |
oordeel van dezen hofraad der ‘halve-wereld,’ Milly nog onder zijne bescherming nemen kon?
De speech van mijnheer d'Orbany was een onherleidbaar requiem en het daaropvolgend geklingel van bijeen-vonkende roemers gold een amen zonder beroep.
Het was tamelijk laat, eer afscheid werd genomen. De gasten verlieten de zaal in groepjes, en de minstvoorname bleven, uit zedelijke schaamte, de laatste. Mijnheer Alderman wist niet hoe het aan boord te leggen om toch ook heen te gaan, nu hij in de manieren van Verlat niet de minste bespeuren kon, die een nakend vertrek scheen aan te duiden. Zou mijnheer Alderman - hij huiverde bij dit vooruitzicht - zou hij ditmaal de ‘voorlaatste’ zijn? Ernest Verlat, die hem goed kende, zei stil tot Pacôme:
- Neem hem mee!.... Ik blijf.
Florjan Pacôme meende dat hij aan het droomen was. Blijven? Dit was wel, na al het akelig-verwonderlijke van dezen avond, het verwonderlijkste! Hij wist een dergelijk besluit aan niets toe te schrijven - zelfs niet aan den drank. Hij stond in zijn mac-ferlan dwaas vóor zich uit te staren, drukte sprakeloos de hand, die hem Verlat toegereikt had en, met het gebaar van iemand die het raden opgeeft, nam hij Alderman onder den arm mee naar de kleine kleerkamer van het voorportaal.
Milly d'Orval zat nog op hare zelfde plaats aan tafel. Ze had even haar hoofd neergebukt en deed onachtzaam een zilveren lepeltje tikkelen op de randen van een ledigen koffiekop. De eetzaal was nu stil - eene nare stilte omwalmd met champagnegeuren en sigarenrook. Gekrenkte vruchten lagen hier en daar, nevens de verwaarloosde kristalschalen, op het ammelaken dat verfrommeld was.
| |
| |
Ernest Verlat kwam vóor haar staan, keek haar lang aan, nam op, in een gretigen blik, den rijkdom van haar rood-beglansd haar, de doezelige roosheid van hare schouders, lichtblauw omschaduwd, en de teere handen, als vijfspoelige juweelen onder de flikkering van onrustige ringen, teer bezijden een gladde koffiekopje geleid. Wist zij dat hij daar stond? Tusschen hen in, door de warmte bezeerd, lag het raadsel van eene roode garve. Hij wees er naar.
- Milly, sprak hij zacht, hoe moet ik dat uitleggen? Zij blikte niet op, sprak niet, bleef in hare luie gepeinzen verzonken. Zij zuchtte.
- Milly, hernam hij, gij weet met welke zorgen ik, van den eersten dag, de kreten van mijn wanhopig hart heb willen verbergen. Gij weet wat omgaat in mij. Ik wil u niet dwingen aan wat hier dezen avond gebeurd is, eene beteekenis te geven, die misschien meer naar het toeval dan naar uwe inzichten te meten is. Maar ik mag van u geen afscheid nemen zonder ingelicht te zijn. Ik heb deze bloemen aandachtig uitgelezen. Hoe moet ik verklaren dat gij ze daar hebt neergeleid?
Toen Milly eindelijk haar gelaat naar hem ophief, zag hij de zonderlinge droefheid die erover hing. Ze antwoordde achteloos:
- Zooals ge verkiest!
- Deedt ge 't met opzet?
- Ja.
Hij leunde over de tafel, wilde hare vingeren raken. Ze schudde weemoedig het hoofd.
- Ik wilde, sprak zij bitter, dat gij zaagt hoe ik mij van al die lichtmissen zou bevrijden. Ik heb hun, zeer beleefd, mijne verachting in het aangezicht gespuwd. Zij hebben het goed genoeg begrepen, maar het, even beleefd, in hunne huichelaarsziel bewaard.
| |
| |
Morgen zal 't in lafheid uitmodderen en zullen zij met laster de vernedering straffen, die ik lachend hen deed ondergaan. Iemand moest het zien.
- Ik juist?....
- Zwijg, mijn vriend, zuchtte ze neerblikkend, gij weet niet hoe ellendig ik ben!
Hij ging rap de tafel rond, kwam buigen over haar, drukte innig hare hand.
- Milly, zei hij traag, kijk op naar mij. Misschien smeult er nog wat in al die asch, in al die teleurstellingen. Laat ons niet eenzaam zijn, wijd van malkander af. Gij weet niet hoe ellendig ik ben!....
Hare eigen woorden met dien anderen klank, troffen haar ongemeen. Ze rilde, neep vluggelings hare oogen dicht, dan, mijmerend, snokte de anjelieren los uit hunnen band van purperen klokjes. Ze bad fluisterend:
- Ik ben moe. Ga heen....
Tot op den rand van de tafel trok ze de lauwe kelken uit, vingerde wellustig in dat harde rood, wondde met hare onrustige nagels de weerlooze petalen. Hij voelde den ongeschikten nacht, de mizerie van de scherpe tabakslucht, den nasmaak van 't overspelig feestgepraat gemengd met de zuurheid van bedorven wijnmoer en bedervende vruchten. Heel stil vroeg hij:
- Zal ik wederkomen?
Toen keek zij hem aan. Tranen vloeiden over hare wangen.
- Maandag.... ja.... zei ze.
Ze zei 't haast onhoorbaar. Ze reikte hem hare hand en, binst dat hij ze met zijne lippen raakte, rook hij den wilden loovergeur, dien hij bij Isa Backers voor haar had uitgekozen en dien zij hem, op de tipjes harer vingeren, wedergaf.
|
|