| |
| |
| |
IV. Aphrodite, Godin der Liefde, en Here, Patrones van het Huwelijk.
DE kamers die mijnheer du Bessy voor juffrouw Henriëtte in de Gretrystraat gehuurd had, waren te weelderig voor eene eerlijke vrouw en te zindelijk voor eene minnares. Maar juffrouw Henriëtte gaf zich gaarne, in de hoedanigheid van deze laatste, het voorkomen van de eerste, en zij schikte zich, zoo goed als zij kon, in het tweeslachtig uitzicht van hare woonst. Zij had overigens, gelijk het meerendeel der damen van haar soort, een goede, gewoon-burgerlijke inborst, en zij ware een voortreffelijke huismoeder geworden, indien niet ‘de omstandigheden’ er anders over hadden beslist. Het is dubbel vallen, als men zich niet oprapen wil; maar, zoo vraag ik u, waarom zich oprapen, wanneer het pas dan is dat men te zien komt hoe onherroepelijk het vallen was?
De gelijkmoedige trottoirs eener stad worden aldus betrippeld door duizenden mooie voetjes die gestruikeld
| |
| |
hebben en eene deugd lieten omklinken, welke zij veel te licht waren om te dragen. Men redt iemands eer, men redt iemands geweten; maar hoe eene deugd te redden, als het zoo zoet is haar prijs te geven en als zij, gered, seffens een onverdraaglijke dwingeland wordt?
Zoo redeneerde juffrouw Henriëtte. Ze zag er niet gaarne als eene slet uit, en ze huiverde bij de gedachte aan een bordeel. Er is in alles schakeering en graduatie, ook in de ontucht. Juffrouw Henriëtte, die hare gunsten aan mijnheer du Bessy verkocht en ze af en toe, gratis, ter nagedachtenis van een genoegelijk verleden, aan Florjan Pacôme en een vagen onderofficier der grenadiers toestond, zoude zich onder de meer preciese benaming van straathoer zeer gekrenkt hebben gevoeld. En zij zoude gelijk hebben; want, zoo zeide 't haar dikwijls Pacôme, men heeft maar de gebreken, die men zijn eigen toekent.
Juffrouw Henriëtte kende haar eigen éen zeer groot gebrek toe, en Pacôme beweerde dat men haar, om dit éene, alle mogelijke andere vergeven moest: juffrouw Henriëtte was verliefd. Het was de zonderlingste liefde, die men kan uitdenken, even eerbaar, even hartstochtelijk, even àl-beheerschend als de schoonste liefde, welke ooit bezongen werd. Ze was ontstaan in een oogenblik van ‘gratie,’ gelijk het gebeurt dat God aan elk zijner kreaturen, tot aan de laagste onder hen, gunnen kan. Zij was ontstaan zooals eene wondere bloem op naakte heuvelen, en zij was zuiver, mirakelachtig-zuiver gebleven, ofschoon de modder spatte rond den voet van haren rilden steel.
Juffrouw Henriëtte bevrijdde hare liefde met de listen van die geheimzinnige leugens, welke het onbegrepen vermogen zijn van een goddelijk mysterie of een duivelachtige schijnheiligheid. De liefde bleef
| |
| |
ongeschonden in de praktijk van een losbandig leven, en de gerantsoende kussen van mijnheer du Bessy, al zoo min als de moe-verveelde liefkoozingen van Pacôme of de stormbeminnelijkheden van den grenadier - hij was een Waal en heette Bistaquet - vermochten ooit haar te krenken. De liefde van juffrouw Henriëtte was het zilveren lichtbelletje, dat men in den zwartsten afgrond rinkelen hoort. Zij was het ideaal goed dat men in een gouden schrijn bewaart, het kostbaar geheim van een kanaljeleven, dat men mededraagt in het graf en, als een pleit voor alle zonden, ongedeerd op 't laatste oordeel toonen zal.
Juffrouw Henriëtte beminde pastoor Pezza. In den beginne was 't een wilde passie, die hare oogen ontstak en hare lippen verschroeide. Wat had zij in dien tijd al niet gedaan om door hem opgemerkt te worden. Zij zou alle hinderpalen geweerd hebben, tot den priesterlijken eed, dien hij, met zijn toga, aanvaard had. Op het oogenblik dat Pezza in de verwikkeling van hare gedurige aanvallen aan het bezwijken was, rees tusschen beiden de onoverkomelijke Lucia, Pezza's zuster.
Lucia drong hare vriendschap bij Henriëtte op, die, van dien dag af, alle hoop op zege moest verlaten. Lucia, die zoo goed als Pezza's geweten was, werd ineens Henriëtte's angst. Henriëtte kon zonder beven niet zien naderen die vreemde woeste vrouw, tegen wie zij het innige geheim van haar leven verdedigde. Zoo klapwiekt radeloos het zorgzaam vogeltje, wanneer men zijn nest te dicht nabij komt.
Juffrouw Henriëtte vermocht haren hartstocht te smoren, en hare liefde werd een vroom gevoel. Na de spoorlooze verdwijning van Pezza behield zij het onveranderd, uitgezonderd de stille droefheid waarmede zij er de rustige glansen van omhing en die er, gelijk
| |
| |
een mooie avond over een watervlakte, de vredige spiegeling scheen te ‘vereeuwigen.’
Juffrouw Henriëtte was de laatste die Pezza gezien had, en dat geluk streelde haar liefde. Gaarne hadde zij medegeholpen om Pezza terug te vinden, ofschoon zij niets meer van hem te verwachten had. Zij steunde, met geduld gewapend, het koortsig onderzoek van Lucia, welke zij minder vreesde, naarmate zij er lijdender uitzag. Lucia kwam dikwijls bij haar en telkens moest zij dan herhalen waar juist de automobiel was voorbijgeschoten, wie erin zat, of Pezza bleek was, of haar niets speciaals had getroffen.... Telkens tierden luider op hare onmacht en hare wanhoop.
Tien maanden verliepen.... Geen nieuws, geen spoor, geen teeken.... Pastoor Pezza bleef weg en onvindbaar. De bevolking onderwijl was kalmer geworden en het werd duidelijk dat alle revolutionnaire pogingen voor goed en voor lang waren geweerd.
Op een November-vooravond, terwijl, op afwachting van mijnheer du Bessy, juffrouw Henriëtte vóor een wit-gelakt toilettafeltje de laatste hand lei aan haar versch-gepoeierd haartooisel (het was inderdaad een liefelijke gril van den baronet dat zij, ofschoon de mode voorbij was, heur haar zou poeieren) werd hevig op de deur geklopt. Zij opende en zag Lucia op den drempel staan, eene bleeke, magere, somber-kijkende, onherkennelijke Lucia.
Lucia kwam zwijgend binnen, groette niet, blikte verward rond, rechtte zich, in het midden van het rozige boudoirtapijt, stijf overeind en kruiste over hare borst hare kneukelige armen.
Zij had geen mantel om. Zij droeg een klein zwart kaphoedje, waarvan de linten los over hare schouders hingen. Een scheur gaapte in hare mouw, op haar elleboog.
| |
| |
- Doe de deur dicht op slot, gebood ze.
Ze neep hare lippen overeen, zoodat haar mond een blauw riemken werd, dat, als een meskap, haar puntige kin en haar scherpen neus naar voren deed uittoppen. Een roode hitte kleurde de randen van hare oogen, en een zenuwrimpel, die hare wenkbrauwen optrok, trilde ongedurig op haar voorhoofd. Ze wachtte, tot ze het slot hoorde klinken.
- Daar zijn er twee, die me iets verborgen hebben, sprak zij heesch, gij en Dissel!
Ze klapte hare lippen weer dicht. Eene schorre droogte reutelde in hare stem. Ze ging werktuigelijk, alsof ze niets meer te zeggen of waarlijk niets gezegd had, vóor het ovaal spiegeltje staan en schikte haar hoed eens naar links, dan naar rechts, dan even als te voren. Geen vezel roerde op haar wezen, tenzij de pinkende rimpel die snokte aan hare beide wenkbrauwen. Ze kwam terug, keek Henriëtte geheimzinnig aan, zette zich op een sofa.
- Ik vraag het u, sprak ze traag, ik vraag het voor het laatst. Gij hebt mijn broer gezien. Was hij in een automobiel? Ja, in een donker automobiel. Wel, wel, een donker automobiel.... Was hij in de automobiel? Natuurlijk, en wie zat nevens hem? Een man, hoe zou het anders?.... een donker man. Ja, ook donker. Ik vraag 't niet om te weten - ik vraag 't voor het laatst, om te hooren.... Ik, ik weet beter. En waar zaagt gij de automobiel? Zoo, zoo.... zwijg! Ik zeg wat gij zegt. Op de Noordlaan?.... Inderdaad, van het centrum weg langs de Noordlaan? Inderdaad. Hm! Inderdaad, en dan?
Ze lei hare magere handen op hare knieën, wachtte. Juffrouw Henriëtte sprak geen woord.
- En dan?.... En dan?.... En dan?
Ze kreet het uit, sprong plotseling recht, ging 't
| |
| |
uit hare keel rukken onder Henriëtte's aangezicht:
- Prij! Prij! ik zal 't u vertellen!
Henriëtte keek verschrikt, ging leunen tegen den muur, zag ineens Lucia's woede uitschokken in een akeligen lach. Ze huiverde bij die ellende, zooals men huivert bij den dood.
- Henriëtte, zei Lucia kalmer terwijl zij zich zeer voorzichtig weer neerzette op het randje van de sofa, ik kan u vergeven wat ge met Pezza gedaan hebt. Gij hadt hem lief. Maar, berg hem niet langer - want ik ook, ik heb, hierbinnen, een vuur, een vuur, duizendmaal het uwe!.... Berg hem niet langer. Ligt hij ergens in een bed?.... Dat zal wel, dat zal wel.... Hee! verzorgt gij hem goed? Hij eet gaarne kreeft en garnalen.... Hoed hem voor Dissel! Geloof Dissel niet, alhoewel hij u geholpen heeft. Hij zal alles verwoesten.. Maar ik, hoor mij! ik heb Dissel in mijne klauwen! Ik zal een boek schrijven.... met alles erin.... met alles erin.... Geef mij een kaars. Waar is mijn broeder?
Ze lachte weer, knikte Henriëtte toe, wenkte dat ze moest naderkomen. Ze wandelde dan wiegend het boudoir rond, stil-zingend op mate van haar stap:
- Met alles erin.... met alles erin.... met alles erin....
Tot ze moe werd, op een stoel neerviel, en een tijdje hare oogen sloot. Ze lag achterover tegen de leuning en haar gelaat, dat nu den gloed miste van hare vorige oogen, droeg het onbeweeglijk masker van een lijk. Hare vuisten lagen nevenseen in haar schoot. Kleine kneuzingen bloosden blauwachtig op de puntige gewrichten.
Niet lang bleef ze zoo. Als uit een vreeslijken droom wipte ze stokkestijf opwaarts, staarde wijd en bang vóor zich uit, beefde koortsig.
| |
| |
- God! hakkelde ze, waar is hij nu? waar is hij nu? Hij roept! wat doen ze met hem? Hij spartelt! Hij ziet het water.... hij ziet het water!....
Ze slaakte een wilden kreet, draaide woest het slot open en liep hijgend de deur uit; men hoorde haar over de trappen struikelen....
Juffrouw Henriëtte stond roerloos en zonder wil. Gelijk het de eerlijkste vrouw doen zou, knipte ze, van hare mooie wimpers, een traan, dien er de deernis als een parel had opgehangen, en, seffens naar het ovaal spiegeltje loopend, ging na of die vlugge aandoening de kunstige poeierlagen op hare wangen niet hadden gestoord. In de streeling van een pluimen kuifje en in de lichte walming van een fijnen geur verborg ze de laatste sporen van hare prijzenswaardige gevoeligheid.
Mijnheer du Bessy deed, kort daarop, zijne triomfelijke intrede. Hij was zeer opgeruimd. Terwijl hij zijn mantel op een bankje gooide en zijn hoed dwars over zijn stok lei, loofde hij de gastvrijheid die het bekoorlijkste vrouwenlachje van de wereld hem wel wilde gunnen. Hij was keurig aangekleed, droeg een engelsche jakket met kleinen kraag, spannend op een rosbruin dasje, dat om een onyxkleurige kamee gesnoerd was. Zijne manchetten hingen even op zijne hand, zoodat men de dubbele agaatknoppen zag, welke de tipjes met een gouden kettinkje overeen sloot.
- Melieve, zei hij, antwoordend op den ‘chéri’ dien ze hem in een natten zoen had toegefluisterd, gij hebt hier een edelman, die dezen avond met een onuitsprekelijk verlangen heeft te gemoet gezien. Waar haalt gij, als eene nieuwe Calypso, de toovermacht om mij, in dit moderne Ogygia, met de kransen van een ondubbelzinnige liefde in boeien te slaan? Hoe vaart gij vandaag?
| |
| |
Ze lachte vriendelijk, dook in de blosjes van eene preutsche beschaamdheid hare onwetendheid omtrent den mythologischen rommel, waarmede mijnheer du Bessy zijne rede versierde, en zag er alzoo uiterst behaaglijk uit. Zij kwam naast hem zitten op de sofa, leunde droomend aan tegen zijn borst en zorgde dat de vioolgeuren van het Ninon-water, in wiens overvloed zij haar hoofd tot op de schouders had gebaad, hem bedwelmend in den neus schoten. Dat deden ze voortreffelijk en mijnheer du Bessy bezong de zoetheid van hare aromaten.
- Gij zijt, aaide hij vervoerd, mooier dan de welbekende Sapphô van Mytilene, in Lesbos; want, waarlijk, de zeldzaamheid van uwe kostbare geuren zouden den hardvochtigsten Phaon hebben weekgemaakt. Gij roept mij die wonderbare nimfen in het geheugen die, opduikend boven het paarlemoeren water, de rozen van het morgenrood in den dauw der oeverleeljen baadden en, met de hulp van Zephyros, eruit tusschen het kraal van hunne vingeren een pure olie versmolten. Zoo streelden zij daarmede hunne schouders, hun boezem en hunne heupen, zoodat zij de menschen en de dieren duizelig maakten, inbegrepen Pan Philochoros, den waren zoon van Zeus zelf, die hen placht ten reidans aan te voeren.
Hij kuste ze in haar nek, onder de twee bellende krullekens, welke zij er ‘en accroche-coeur’ liet leuteren. Hij kittelde zijne lippen daar, hoorde in het buigen zijn hoog boordje kraken, en steunde op haar leên om zonder ongemak zich op te richten. Ze vingerde over zijne knevels, meesmuilde minzaam onderwijl, kriebelde daarna lichtelijk achter zijne ooren of liet hare hand loom op de zijne rusten. Ze vroeg:
- Gaan wij dezen avond naar den schouwburg?
| |
| |
Al wat zij wilde, al wat zij wilde! Hoe kon hij iets weigeren, hier, waar de geheele Olympus tot weigeren te zwak zou zijn? Hij raakte met zijn mond de tipjes van hare rozige nagels, en zij keek weemoedig op de witte, nauwkeurige lijn, die onder de glansen van een welriekende zalf zijne geverfde haren in twee zorgvuldige bouten scheidde.
Ze begonnen los te praten en mijnheer du Bessy werd brieschend als een jong veulen. Juffrouw Henriëtte bracht hem eindelijk in hare blauwe kamer waar, op een Sineesch tafeltje, de verkwikkende champagneflesch te wachten stond. Een bedenkelijk toiletgerief belemmerde het witte marmerblad van een ontzaglijk lavabo.
- Mag ik binnen? fluisterde de baronet met komische geheimzinnigheid. Leent gij mij, o Godin, even den wonderen gordel, het gouden sleuteltje van het paradijs?.... Mij dunkt, ik hoor om u de tortel-duiven kirren.... mij dunkt, daar ranken, als dansende wingerds, in de sier van hunne zes naakte armen, de drie Charites, bevallige dochters van Eurynone.... mij dunkt, ze omringen u met de rozige onschuld van hunne reine heupen.... dewelke wiegen op een onhoorbaren zang in den waas van hunne doorzichtige tooversluiers.... mij dunkt, daar zweeft over u de blonde Peithô, goddelijke dienstmeid der bekoorlijke overreding, die met zoete muziek de aanlekkende verleiding voorbereidt.... U, hemelsche fakkel van geneugten, u zijn de mirten en de rozen toegewijd! Appelbloesems rijpen in uwe haren en de luie papavers droomen aan uwe voeten.... O! laat mij sterven in deze mirakellucht! Laat mij de wereld vergeten in uwe armen, de wereld en mijzelven, mij, den sater met de stoppelharen en 't scheef gehobbeld hoofd.... of geef mij de gratie u altijd te mogen bewonderen
| |
| |
en, nooit zat, uwe heerlijkheid uit te fijfelen op een riet met zeven buisjes in een eeuwigen liefdegalm!
Zulke woorden oefenden telkens op juffrouw Henriëtte eenen indruk uit, waarbij men zweren kon dat zij ze tot het laatste had begrepen. Zij zonk in eene kundige bezwijming en, met een klein, angstig gilletje te lore op den kant van het weidsche bed. Dit bed was laag en herinnerde aan de keurigheid van den zeventiendeeuwschen meubelstijl. Een fijn-gesponnen vool hing erover, die de blauwe zijde van de gefestoeneerde sargie doorschijnen liet. Geluideloos bogen de lichte donzen....
Mijnheer du Bessy snelde naar juffrouw Henriëtte en, daar hij haar niet oplichten kon, trachtte hij haar met wilde zoenen tot bezinning terug te roepen. Dit was geen gemakkelijk werk. Juffrouw Henriëtte was te teergevoelig om niet geheel onder de herhaalde liefkozingen van haar driftigen minnaar te bezwijken. Ze bezweek dus. Het wijde kamerkleed, dat zij nochtans oplettend had toegehaakt over hare borst, sprong open en het toeval wilde dat ze juist een heel licht hemdje had aangetrokken....
Een tijdje daarna stond mijnheer du Bessy in zijn kamoes-kleurige onderbroek, vóor het Sineesch tafeltje en onder 't roode scherm van 't gaslicht, de gulden Mummflesch te ontkurken. Juffrouw Henriëtte, die blozend en glimlachend in allerbeminnelijkste halfnaaktheid op het bed lag, moest hem iets zeer gewichtigs gevraagd hebben, want zijn gelaat was ernstig en hij redeneerde statig.
- Neen, sprak hij, nadat het stopsel oppafte en het bruisend schuim over zijn duim kookte, neen, Henriëtte geloof mij. Als ik u op dat gebied in uwe onbezonnen grilligheid volg, weet ik dat het uit is met onze liefde. Zijn er sterker banden om mij aan u te binden, dan de
| |
| |
banden des harten, waaronder ik thans geboeid lig? Wat zult gij beweren? Het spijt mij te hooren dat gij u onzen toestand zoo onjuist voorstelt. Gij verkeert in bedriegelijke misten, zoodat gij een verlangen voedt, dat u en mij in het verderf moet storten. Wat hoopt gij te verbeteren? Is mijn getrouwheid niet voorbeeldig en verheug ik mij niet in de stevigheid van de uwe? Wat denkt gij met een huwelijk te staven, dat niet al reeds overvloedig door onze wederzijdsche genegenheid gestaafd en gewaarborgd is door de voortreffelijkheid van ons beider gedrag? Gij zult hierop geen antwoord geven. Ik vertrouw dat ge, in eigen overdenking, de ijdelheid van uwe begeerte zelf zult inzien, en dat gij dan verbaasd zult staan tegenover het gevaar dat, moet ik toegeven, onze liefde zou bedreigen.
Hij had den wijn in twee kristallen schalen geschonken en schoof nu het verlakt tafeltje dicht bij de lage sponde. Hij zette zich neer op het hoofdkussen met kantjes, lengde zijne magere beenen uit en wees de mooie Veronèse-kleur van zijne zijden kousen. Hij bood haar den drank, wilde naderhand zelf van haar beker drinken en had een groot plezier in dat liefelijk bedrijf. Zijne hand fleerde wellustig over het malsche satijn van haren soepelen rug.
- Zie! hernam hij lachend en zwierig, er is geen afschuwelijker patrones dan Herè, de beroemde en geduchte schutsvrouw van het huwelijk. Zij is de schoone dochter van Kronos en Rhea en de onberispelijke gade van Zeus, haar broeder, Koning der Goden. Zij is hardvochtig en nijdig, en de dood van vele onschuldige kinderen der liefde - zooals daar zijn Semele en Latone, de heerlijke Dyonysos en de heldhaftige Heraklès! - is haar te wijten. Als wij ons onder hare hoede voegen, Henriëtte, gij, in schoonheid Herè gelijk, en ik, de Panische bochelknul, dan zullen wij harer gestreng- | |
| |
heid niet ontkomen. Die Godin, mijn kind, heeft hart noch ingewanden, en de liefde, onder welke vormen ook, boezemt haar een onnoemlijke afgunst in. Wil ik u eens wat vertellen van haar?
Mijnheer du Bessy droeg een prachtig overhemd in grauw tussor bezaaid met licht-groene erwtjes. Het hing los aan zijn hals en was op zijne nauwe borst met ivoren knopjes toegemaakt. Hij liet er, al drinkend, een klein champagnemos op druppelen, en de natte vlek kleurde geel uit, daar verfrisschend, gelijk dauw op jong loover, de looververf van de boonvormige stippeling.
- Nu dan, vervolgde mijnheer du Bessy, terwijl hij week Henriëtte's schouders bestreelde en vingerde tot op de haartipjes van hare lauwe oksels, er was te Argos, hoofdstad van Argolis......
Hij zette dadelijk eene vreeslijke historie in. Hij liet zijne stem op en neergaan over de ronkende Grieksche namen; hij rythmeerde zijne volzinnen en sloeg uit, in kadens, de symbolen en mythologische beschrijvingen. Zijne oogen fonkelden weldra en het was zichtbaar dat hij zich aan de behaaglijkheid van eigen fantasie liet beetnemen.
Hij eindigde op een somber tremolo, en er kwam eene indrukwekkende stilte, welke hij zeer op prijs scheen te stellen......
Mijnheer du Bessy smakte, baadde even in den wijn zijn droog-geworden mond, en keek op Henriëtte's aangezicht naar den indruk, dien er zijne woorden uitgeoefend hadden. Hij glimlachte oolijk, zweeg, genoot van het spel zijner eigen fantazij.
Juffrouw Henriëtte, die heel den tijd naar het roode scherm van het licht had zitten kijken, keek niet op, mijmerde voort, zonder pinken en zonder aandacht. Ineens, daar mijnheer du Bessy met zijne wuivende
| |
| |
hand guitachtig hare blikken brak, schrok ze, wimperde snel, bracht hare bange vuisten op hare bloote borst en:
- Hemel! fluisterde ze angstig, ze is geheel zinneloos. Ik zal van haar droomen!....
- Ta-ta-ta, troostte de baronet goedgunstig, terwijl hij zich aan hare bangheid verlustigde en haren schrik toeschreef aan den tragischen afloop van zijne parabel, wat is dat nu, Jette? Wacht u voor Here...... ik wil 't wel.... maar ge ziet er al te angstig uit!
Ze bleven tot halfnegen in de zwoele alkoof, vol met de raadselachtige reuken, die mijnheer du Bessy gewillig voor den geur van goddelijke mirten hield. Dan kleedden zij zich om naar den schouwburg te gaan. Dat was geen klein werk. Mijnheer du Bessy, die onderwijl nog Henriëtte's keurslijf, tot het op de drukte van hare zware heupen barsten zou, moest vastrijgen, had haast een vol uur noodig om de glimmende haarbouten op zijn hoofd weer in orde te brengen en om, onder zijn bleek-jaspiskleurige kamee, zijn okerbruin dasje te snoeren. Juffrouw Henriëtte was niet vóor klokslag tien geheel vaardig. Toen ze haar lavabo verliet, zwommen op de grauwe vlakte van een onbepaalbaar lampetwater, als overschot van een verscheidenlijk toilet, de rozige stoflagen van eene overvloedige bepoeiering, de slijmen van odol-melk en de opgerolde klosjes van uitgekamde haren.
Ze wandelden arm aan arm op de Anspachlaan en hadden besloten in de Scala een paar muzikale clowns en eene fransche divette te gaan beluisteren. Op de Brouckere-plaats zagen zij eene rumoerige menigte schouder-stuwend rond de uitstekende kepi's van politie-agenten wemelen.
- Weer wat! praatte mijnheer du Bessy deftig, een vechtpartijtje dat men naar den Amigo voert.
| |
| |
Hij had een afschuw voor volksgetier en mengde zich ongaarne in de drukte van een onbeleefd en dwaas-razend plebs. Of was 't alweer geen oproer? Hij trok zijn neus op.
Het zwarte pak menschen schoof langzaam over de asphalt en dook onder de groene laanbelichting weg.
Zij hadden veel pret in de Scala, waar ze, geheel vooraan, in eene logie zaten. Mijnheer du Bessy voelde gaarne de blikkering van naar hem opgerichte dubbelkijkers en boog dikwijls over juffrouw Henriëtte om haar, zeer hoofsch, eene liefelijkheid in het oor te fluisteren.
Hij werd in dat onschuldig bedrijf gestoord door mijnheer Florjan Pacôme, de boudoirschilder, die met groot beslag en eene potsierlijke vrijpostigheid de logie binnenkwam. Pacôme verliet hen van den geheelen avond niet en, daar hij altijd alle nieuwsjes wist, meldde hij tusschen het gebrul van een Amerikaanschen neger en den cancan-dans van de zeven nichtjes Cake-up-to-day, dat men Lucia Pezza, de ontroostbare zuster van pastoor Pezza, den verdwenen volksvertegenwoordiger, uit de lisschen van de Willebroekvaart nog geen uur geleden en ‘groen als haar gal’ opgehaald had.
|
|