| |
| |
| |
III. Aftocht.
MEVROUW Verlat bleef lang te bed en, tot over den middag, in hare kamer. Zij kwam beneden als men haar pastoor Doening aanmeldde. Zwijgend drukte zij hem de hand en ging zitten, op hare eigenste plaats, onder de marmeren kap der schouw. Pastoor Doening merkte dadelijk hare groote neerslachtigheid en hij bleef vóor haar rechtstaan en toekijken en schuddebollen.
- Weer wat nieuws!.... zuchtte hij peinzend.
Hij verhief zijne stem en, met eene innigheid die op de uiterste snaar van zijne gewone bescheidenheid trilde:
- Het zou mij spijten, mevrouw, zei hij, indien, wel wetende dat ik u troosten kan, gij mij uw leed verzwijgen wildet. Uw vertrouwen....
- Dat hebt ge, goede vriend, viel Vere hem in de rede. Vandaag juist wilde ik geen ander zien buiten u.... Ik moet u met woorden zeggen wat hier omgaat
| |
| |
en wat ge zelf toch al gevoeld hebt.... Het is, ofschoon ik uwe edelmoedigheid ken, eene vernedering voor mij, en het zal mij eene verzachting worden indien ge mij alles verzwijgen laat, wat ik u zonder spreken kan zeggen. Zet u.
Zij wachtte een lange poos. Er roerde, gelijk gemeenlijk, geen gerucht in deze groote, schaduwrijke kamer. De oude Ko kwam, nauwelijks opgemerkt, over het tapijt schuiven, zette een drievoetig tafeltje dichtbij en plaatste er twee kopjes met melk en een kom met oranjewater.
- Moet ik vreezen, zei pastoor Doening, dat de spanning tot een breuk gekomen is?
- Ik heb uw raad noodig, sprak Vere zacht. Ik moet vermijden wat nog vermijdelijk is, en redden wat ik redden kan.... Het huwelijk van Francine heeft hier, mijn vriend, het huis wel ledig gemaakt! Gij hebt Francine bij haar terugkeer gezien. Zij is ons bijna vreemd geworden, en ik vraag mij af, wat zij zijn zal, als zij ons geheel onbekend zal voorkomen. Zij is, nu alreeds, het tweede kind dat ik verloren heb. Ik ween over haar....
- Schijn.... misschien enkel schijn, aarzelde Doening; misschien strijdt zij later tegen wat zij nu, onbewust en met een gretig hart, aanvaardt. We mogen toch in God berusten, gemoedelijk berusten in God, wiens inzichten verborgen zijn.
Mevrouw Verlat sloot hare oogen, bleef zoo een tijdje. Een vermoeid wee lag over haar aangezicht.
- Oomken, mijmerde ze, is jong geworden door wat hij noemt Francine's geluk. De brave man durft haast niet meer bij me blijven, zoo bang is hij eene droefheid te krenken, welke hem neerdrukt. Hij vlucht me. Ik heb, dat weet ik wel, geen troost van hem te verwachten, maar het verdriet me dat ik hem met mijn
| |
| |
leed nu schrik ga aanjagen. Ik heb toch een leed! Ik heb een leed, en ik kan er niet bij lachen.... het wordt een masker dat de tijd afschuwelijker maakt, dat ik draag op mijn voorhoofd en dat, rond mij, de harten van mijn vrienden benauwt. Men verlaat mij. Ik ben alleen. Ik word koud. Ik word de dood van dees huis, dat op een graf gelijkt.
- Ik.... durf....
- Neen, zeg niets. Gij.... ja.... och ja.... Ik heb dezen morgen het schrijn geopend en het gouden hartje bezien dat, nu bijna een jaar geleden - heugt het u wel? - ge mij gegeven heb. Het is stom en glanzend. Het ligt, onveranderlijk, op het donker fluweel. Ik denk.... zoo.... dat het misschien het laatste hart is, dat mij zal overblijven.... getrouw....
Pastoor Doening roerde het rinkelend lepeltje in de witte melk, keek aandachtig op de randen van zijn kopje, schonk naderhand voorzichtig het geurige oranjewater. Vere lei hare vingeren lichtelijk op de knoopjes van zijn mouw, vroeg:
- Is het noodig dat ik u over Ernest spreek?
Hij antwoordde niet, keek niet op, lepelde stille. Haar duim drukte op zijnen arm.
- Het is mij zoo zwaar, zuchtte ze, zoo zwaar wat ik over hem te zeggen heb. Het langzame werk, dat in hem sinds maanden aan het groeien is, o dat werk, pastoor, zijt gij dat nagegaan? Zijn gedachten zijn omgekeerd, zijn voelen ligt onderst-boven.... Ik kan 't niet zeggen.... wat ik eens wist dat hij was, hij beliegt het nu, of was zijn vroeger zijn een leugen? 't Klinkt alles valsch, wat nog klinkt in hem.... en wat hij wil, wat hij wil met mij en wat niets is dan de ontkenning van zijn liefde en de bezoedeling van de mijne.. is het noodig dat ik daarover spreek?
Nog lepelde daar, zonder opzien, pastoor Doening.
| |
| |
Hij voelde de hand niet die verder op zijn arm woog.
- Indien gij 't niet weet, vervolgde Vere, moet gij het weten, en als het in woorden u te weet komt, moet het zijn dat ik het u met woorden zeg. Ik schrik wel voor die woorden.... een woord, dat is zoo tastelijk een lichaam, men kan 't niet ontvluchten.... Sinds Francine met Sörge verloofd was, heeft Ernest verdraaide, onrechte, ja.... sluiksche pogingen - begrijpt ge me goed? - aangewend, gebruikt of laten raden.... ik had toen niet het besef van wat hij bedoelde.... Ik was, na den dood van ons kindje, zoo treurig dat ik geen oogen had om 't te zien.... om 't door mijn tranen te zien.... Pas na Sörge's huwelijk zag ik 't beter. Ge zult eens zien, zei hij, wat Rupert van Fran zal maken! Hij zei dat met een trots, die me dikwijls blij maakte over wat ik me toen van Fran's geluk kon voorstellen. Ondertusschen merkte ik dat hij soms ziek scheen, koortsig was en dan, telkens, zinnelijk opgehitst.... Fran kwam van haar reis terug.... arme Fran!
Pastoor Doening hief zijn hoofd op, staarde mevrouw Verlat lang in de oogen.
- Weet gij, vroeg hij schuchter, weet gij precies wat met Francine omgaat?
- Ik weet het door wat men, op haar voorbeeld, van mij maken wil. Sinds Sörge weer in Brussel is, zijn mijne betrekkingen met Ernest pijnlijker geworden. Ik bood tegenstand, en onderwijl bedwelmde ik mij met de hoop dat ik mij omtrent Ernest's inzichten bedrogen had. Maar gisteren, nadat we van dat Duitsche concert kwamen en daar weer Sörge en Francine zagen, gisteren avond brak de werkelijkheid uit. Ernest is....
- Zeg nu niets meer, mevrouw, zei Doening.
- Dit nog: voor mij - verloren!
| |
| |
Het kopje melk, dat pastoor Doening had opgenomen en onder zijn mond hield, was koud geworden, en lauw walmde de opgaande oranjegeur. Hij doopte zijne lippen erin, dronk niet, begon weer eenvormig en werktuigelijk te lepelen. Hij fluisterde dan:
- Vroegt ge niet een raad? Spraakt ge niet daarvan.... of is daar geen raad meer voor?....
- Ja. Een raad, juist.
Ze bedacht zich, een oogenblik, en glimlachte toen treurig. Ze sprak nu met gedwongen, pijnlijke luchtigheid:
- Ik moet thans doen zooals een veldheer, wanneer de slag geslagen en de nederlaag aanvaard is: tellen wat van zijn leger overblijft en den aftocht steken. Ik sta hier zeer eenzaam: mijn vader, mijn kind, mijn man, Oomken en Francine.... 't is al weg, 't is al geweken.. tot zelfs Simon, mijn eerste vriend, dien men heeft opgesloten.... u alleen, mijn tweede en mijn beste, rest mij, gansch.
- Ik dank u, mevrouw. Maar God, die uw leed met zijne aandachtige vingeren heeft gemaakt, heeft Hij u ook de hoop ontnomen, en... hoopt ge niet meer?
- Den aftocht, ja. Ik hoop in God. Uw raad heb ik noodig om mij in die hoop te sterken. Laat mij, met u, het overschot van mijn dierbaar leger tellen.
- Mijn raad.... en dat overschot.... wees niet duister, ik begrijp u niet goed.
- Een van die allen, pastoor Doening, éen is dood... de anderen, wat blijft er van de anderen? Wat van mijn vader, wat van mijn man? Ik durf 't alleen niet nagaan, want als ik ineens weer vóor een lijk sta.... dan weet ik niet....
Ze hief radeloos hare schouders op; een zenuwtrek rimpelde in de hoeken van hare oogen en trok de tippen van hare lippen omlaag. Ze zwegen nu beiden een lan- | |
| |
gen tijd, en weer kwam de groote stilte van het leêge huis wegen tot onder de welving van den hoogen haard.
En weer schoof, als het stille spook van die oude stilte, de oude Ko over het tapijt. Hij schoof er gelijk de schaduw van de doode mevrouw Chanteraine, die, voort en verder, van al wat leefde na haar en traagzaam hier werd uitgeroeid, de levende getuige was. Ko kwam met de boodschap dat mijnheer Verlat mevrouw op zijn kamer ontbood.
Vere wisselde met pastoor Doening een vluggen blik, en terwijl pastoor Doening in éen geut eindelijk zijn koude melkkopje uitdronk:
- Ik ben koortsig, Ko, zei ze goedig, ik wil straks even uitrijden met pastoor Doening. Ik kan nu niet naar boven gaan.
- Zal ik aan mijnheer zeggen dat mevrouw niet naar boven gaat? vroeg nog Ko, die verwonderd toekeek en meende dat hij verkeerd begrepen had.
- Ja, Ko.... en laat dan inspannen.
Hij boog, schoof heen, geluideloos. Pastoor Doening zette zijn kopje met een korten klap op de tafel, zag vragend op, en zijn hoofd, al zich oplichtend, had die gewone teergevoelige uitdrukking, welke het dikwijls had en welke de verwarring der strijdige luchten verried, waarbinnen het zich weifelend en omzichtig bewoog.
- Wij zullen, zei Vere, vandaag bij mijn vader gaan.... Als ge meent dat ik slecht doe, moet ge mij telkens ten goede wijzen.... Deed ik slecht?
Pastoor Doening stond recht. Zijn rug hoogde zich zachtekens tot tegen zijn grijze haarlokken. Hij knikte lang, sprak fluisterend, knipte een plooi in zijn rok, die op de gesp van zijne vierkante schoenen vouwde:
- Goed.... mevrouw, ge hebt goed gedaan.
| |
| |
Lieven Lazare was weer verhuisd. Hij woonde nu in de Koolstraat op een soort vliering, juist boven de zaal van een kleinen, zoogenaamd ‘artistieken’ tingeltangel. Men had er een paar kamertjes in planken opgetimmerd, belicht, zooals broeikasten, met twee ruiten dakklokken, en een open trap leidde er heen.
Hij ontving zijne dochter en zijn vriend Doening met eene gulheid, die niet strookte bij de bitterheid van zijne woorden.
- Ja, zei hij seffens, terwijl Vere haar bestoven mantel schikte en te blozen stond in de ellende van deze houten zolderkoten, nu woon ik hier. Ik schaam mij niet dat ik u niets beters kan aanbieden, en ik verwonder mij niet te veel over uw bezoek - het eerste, mevrouw, waarmede gij mij hebt willen vereeren - want misschien heeft God u in het aanschijn willen brengen van een, dien Hij, gelijk Job, met de uitverkoren schatten der armoede heeft geladen. Mijne schaamte zoude eene beleediging zijn voor God en, ofschoon uwe komst vergezeld gaat met de donkere gloeden van een onnoembaar verleden, ik verheug mij in de gedachte dat het op Gods wenk is dat gij Gods dienaar komt aanschouwen.
Pastoor Doening wilde uitleggen dat mevrouw Verlat, op het oogenblik genoeg beproefd om voor de smading van onbetamelijke toespelingen te mogen verschoond blijven, zich eindelijk zelve tot een vader richtte, die herhaalde pogingen tot toenadering van de hand gewezen had, en dat zij, wegens hare smart en hare kinderlijke liefde, hoopte dat zij slagen mocht.
Lieven Lazare bad dat ze zouden neerzitten. Hij ging het vuur aanpoken en roerde den rooster van een grauw kacheltje dat, met een beroeste buis, in het dakgat zat. Hij antwoordde niet op wat hem Doening gezegd had.
| |
| |
Men hoorde in het nevenkamertje een hamergeklop.
- Iemand timmert hiernaast, sprak hij. Ik ben nog niet in orde met mijne nieuwe woonst. Ik zal hier, Goddank! langer kunnen blijven dan in de vorige kabberdoezen, waar mij de Cerberus-ploertigheid van heidensche huisbazen tot op het diepste vezeltje van mijn ruggegraat klauwensgereed beloerde.... Het is hier mooi wonen. Als ik mijn hoofd door het dakvenster steek, heb ik een heerlijk zicht op de stad en ik heb dat noodig: het is mij het gevoel dat ik boven die dakenkrioeling zit en dichter den hemel nabij. Hier zie ik het ‘achterste’ van de stad, een achterste met vuile pannen, viezelijk mosgroen en bleek-lekkenden duivendrek, want waarlijk, Doening, de steden der menschen keeren hun achterste naar God. Daaraan herkent ge hun heiligschennis en hun lafheid: zij duchten Gods waarheid en zijn toorn. Alleen de kerken lijken mij, met hunne sierlijke torens en de verborgen schamelheid van onzichtbare schouwen en goten, gewoon-eerbiediglijk op te gaan in den Hemel. Nu schijnt het, ik geef het toe, dat zij zeer ‘onpraktisch’ ingericht zijn en gebouwd in dat verre middeleeuwsche tijdvak, waar men God huldigde om zijn Woord en voor dat Woord het zwaard ontblootte. Thans.... thans ja, begraaft men een Zola onder den koepel van den Pantheon, in afwachting dat men in groote staatsie en begeleid door drie honderd goudgemijterde en duurbetaalde bisschoppen het krengrot van een Sarcey in het koor van Onze-Lieve-Vrouwekathedraal te Reims overbrengt.
Zijn machtige kop bolde op zijn breed-hoog lichaam tot in de blauwe klaarte die, ongeteemst, vlak van de bloote vensterklok neerviel. Hij grinnikte zachtjes.
Vere, die tegen den houten muur zat en met haar elleboog op een klein tafeltje leunde, keek hem aan,
| |
| |
den eeuwig-verbitterde, die in God berustte om des te zelfstandiger tegen de menschen op te rukken. Zij was te fier om medelijden te hebben met hem en hij was te schoon-in-trots om hare deernis te verdienen. In dien opzichte had de dochter wel iets van de stugge ontoegeeflijkheid van haar vader bewaard; maar zij leefde niet, zooals hij, in eene ivoren verbeelding. Zij was ‘geheel’ in haar denken en in haar voelen, maar de werkelijkheid van hare vermogens liet niet toe dat zij, in het lawaai van een fantastisch protest, een troost vond voor hare teleurstellingen. Zij was thans even vernederd als haar vader, maar zij hoefde niet hare vernedering te overdrijven om ze, in gelijke verhouding, te brengen tot de hevigheid van een bovenzinnelijk en literair verwijt.
Zij voelde de opgehitste spijtigheid van Lieven Lazare en taakte de verregaande buitensporigheid van zijne woorden. Zij had hem lief alzoo, gelijk men een kind liefheeft met al zijne gebreken. Zou hij ooit zijn hoogmoed neerleggen, zou hij ooit de gastvrijheid deelen van eene dochter, die haar rijkdom zooals hij zeide, ‘in de zonde’ had opgeraapt en thans ermede hare plichtige ongehoorzaamheid wilde betalen? Zij had hem zoo gaarne bij haar gehad!.... Alle pogingen braken, gelijk een zeebaar, tegen de harde klip van zijn opgewonden trots:
- Ik ben, placht hij stille te zeggen, als om zijne verantwoordelijkheid buiten zaak te stellen, ik ben het gewillig alaam van God.
Thans - hij was immers dezelfde gebleven - zou hij al niet meer dan vroeger toegeven. Hij was telkens blij dat men aandrong; maar hij beeldde zich in dat toegeven eene verloochening zou zijn van zijn stand in de wereld en een vlek zou werpen op den roem van zijn letterkundtig en katholiek fanatisme....
| |
| |
Vere keek hem aan, bedwong de heete opwellingen van hare aandoening, rook den kleinen geur dien zij, op haar zakdoekje en om de trilling van hare lippen te verbergen, onder haar neus bracht.
Pastoor Doening liet druppel-beven in de lauwe lucht zijn zacht-knikkend en zilver-ringelend hoofd, gelijk een voorzichtige wolk omtwijnd met gevoelige draden van licht, en hij zei:
- Luister nu eens, mijn goede Lieven.... werp om, tusschen u en mij, die gewapende wallen van eene zinnebeeldige fierheid, waarbinnen gij u als een steedsbelegerde en steeds-aanvallende Quixote opsluit en waartegen de geluiden van mijne woorden breken. Laat ons eens hartelijk praten, malkander aanzien, als even goede kristenen en even zwakke menschen. Het helpt niet ten goede, als wij met vooringenomenheid luisteren en al het antwoord klaar hebben, eer de vraag is uitgesproken. Wat wij komen doen, is niets anders dan.... och ja, Lieven, met u eens samen zijn, zonder door u en onder het schild van algemeenheden gehekeld te worden. Gij komt soms bij me.... nu, ik kom bij u, met uwe dochter.
- Wat, vroeg Lieven Lazare bitter, wat doet u denken dat ik u niet met blijdschap ontvang? Zeker, uw voorkomen herinnert mij, mevrouw, aan een kind, dat ik uitgelezen waande om in vrouwelijke sierlijkheid eens het koorlied van een herboren Kristendom ten hemel op te dragen.... Zeker, die herinnering is mij niet zoet, want dat kind is in den Kwade gestorven - en hoe zoude mij dat zoet zijn? Maar mijn kristelijke liefde is erdoor niet in zulke mate gestompt, dat ik aan de schaduw van mijn overleden dochter niet de lauwte van mijn vaderschap kan bieden.... Wat gij wilt dat ik doe, en gij hebt het mij meermaals duidelijk gezeid, is niets meer, mijne goede Doening,
| |
| |
dan een lijk verwarmen in koude asch. Gij zijt niet genoeg, in uw leven, ontgoocheld geweest om dit niet dadelijk en met eene innige geestdrift aan te durven.... Ik, mijn vriend, ik heb alle beproevingen ondervonden en geen schande heeft mij de Goddelijke Voorzienigheid gespaard. Mijne ervaring is de vrucht van alle denkbare ellende en, zoo God mij nog levend houdt, doet Hij 't wellicht om in den luister van mijne armoede Zijne hemelsche Glorie te openbaren. Zal ik, zonder hoop, tenzij die welke ik zou kunnen hebben op eene teleurstelling, mij nu bezighouden met het doode werk, waartoe gij me, met de loffelijkste bedoelingen, aanspoort? Ik zal het niet, pastoor Doening, en uwe kleine wenken zullen mij niet afleiden van den schrikkelijken arbeid dien ik tegen de menschen uitstrijd sinds jaren en waarbij ik mij herken als een schakel van de gouden keten, welke God in den nacht der wereld gelijk een licht van passie door de eeuwen slaat. Ik zal mijne waarheid en mijne liefde uitkrijten, als een bewijs dat het God zelf is die, naar de uitdrukking der heilige schrifturen, dees aarde bij hare polen vat en, om er de ketters van af te slingeren, ze in zijn toornige vuisten schudt....
- Neen, hernam hij luider, toen hij zag dat Doening hem wilde in de rede vallen, tracht niet langer mijne belangstelling te wekken voor de levenlooze afgronden, die ik voel langs beide kanten van mijn weg. Gij geeft u al te vergeefsche moeite, want zoo wilt gij ingaan tegen den wil der hemelsche Schiksels, waarvan ik de toorts ben en het zwaard!.... Indien gij gekomen zijt om te praten, praten wij dan ondereen - ik doe het gaarne, maar, bid ik u, houdt mij niet lang op: het Onfeilbaar Oog heeft, op het bord der tijden, vooraf mijn oogenblikken geteld.
Terwijl hij sprak, bibberde een ongemeene glans
| |
| |
tusschen zijne pinkende wimpers en hij wendde geen enkele maal zijne blikken naar Vere, die al dieper op het tafeltje leunde en, mijmerend, de muziek van die forsche stem te beluisteren zat.
Pastoor Doening kuchte zoetjes. Het was hem duidelijk dat Lieven Lazare een van zijn hevigste luimen had en dat het niet geraadzaam was hem hierin te storen. Het trof hem nochtans dat de onverdraaglijke pamflettist niet rechtstreeks uitvoerde tegen het ‘godde loos parvenuïsme’ van zijne dochter, en hij was hem in gedachten dankbaar om deze onverwachtsche bescheidenheid.
Juist binst de korte stilte, die op de laatste woorden van Lazare gelijk een verlegen ongemak volgde, werd de kleine deur van het nevenkamertje op een schuchter grepje geopend en het bezweet gelaat van den timmerman kwam er loeren met groot-blauwe verwonderde oogen.
- Het kistje met nagels, als 't u belieft!
Mevrouw Verlat hief schielijk haar hoofd op, toen ze den rooden krullebol van den gothieker Johan Doxa herkende. Johan Doxa liet den grendel los en stond, terwijl de deur op haar eigen gewicht openviel, over den smallen drempel te lachen. Een stram-oude en stijf-gebeende poedelhond sprong heesch-bassend vooruit.
- Kom binnen, Johan, sprak mijnheer Lazare tamelijk majestatisch, gij zult in het gezelschap goed ontvangen worden, ofschoon het waar is dat ik u bij tijde zou ontboden en uwe komst er niets zoude bij verloren hebben indien ze zich een stondeke later had voorgedaan. Ik stel u, mevrouw, een oud-vriend voor van uw vader, mijnheer Doxa, schilder en miniaturist. Hij was indertijd een zwak schaap, dat door onkuischheid werd verschrikt. Toen verliet hij me
| |
| |
om met een tuchtlooze vrouw den Duivel in het aangezicht te kijken. Maar het heeft God behaagt, bij wiens genade hij kunstenaar geboren is, dees uiterste maal het kind te redden, dat hij met de schranderste weelde en de goddelijkste teergevoeligheid had bedeeld, te redden voor de branding der eeuwige duisternissen. Men mag zeggen dat in Doxa het licht is opgegaan. Zijne handen hebben, onder het toezicht der waakzame Drievuldigheid, het modderig goud vergaard, dat de tempteering van den Booze zou worden. De vrouw is met den spaarpot en met een bordeeltuischer op de vlucht gegaan, zoodat, voor Gods roem bewaard, Johan Doxa terug bij me is gekomen.
Hij hief zijne armen op, heel groot wordend naast Doxa, die onmogelijke pogingen deed om Bepje, den hond, tot zwijgen te dwingen en dan blij, overdadig blij, zijn lokleuterend cherubijnshoofd voor Vere kwam buigen.
- Ha! riep Lieven Lazare met eene sombere begeestering uit, wij zullen de Kunst, die nu ploetert in de killige klauwen van het rationalisme, binnen de vlammen van Gods liefde en heerlijkheid doen oplaaien!.... Wij zullen de prachtige hemelvaart, door een Hello, een d'Aurevilly en een Verlaine ondernomen, doorzetten in het aanschijn van een bedorven kristendom. Wij zullen het geweten ontlossen van eene Kerk, welke, eertijds tot op den straal der hemelsche gesternten verheven, nu zoo geplet, verouderd en vervallen is, zoo armzalig omspinnewebt in de woestijn van hare verlatenheid, dat zij, niet eens meer, wie haar aanbidt van wie haar besmet, onderscheiden kan! De moderne katholieken haten het schoone, daar zelfs waar de onbeschoftste godloochenaar haar eenvoudig voorbijloopt. Zij houden het schoone voor eene verzoeking der zonde en de heerlijke vermetelheid der genieën
| |
| |
slaat hen met angstige ontsteltenis. Zij gebruiken de onweergalijke praal van Gods tabernakelen om, alsof 't van den Duivel bezeten was, het Sublieme te bezweren! Welaan! is God zelf niet schoon? En moest Hij ons nogmaals de gratie gunnen en in ons midden zijgen - en zagen zij Hem dan, zij allen die Hem op hun gelijkenis hebben uitgebeeld, die er van maakten een walgelijken salonnetjes-Adonis en met karamelsuiker de kalvarietranen op zijn aangezicht schilderden, zagen zij Hem dan, den waarachtigen Jezus, stralend in verschrikkelijke pracht, ombliksemd binnen de vuren van Zijne wondere heerlijkheid, en vloeiend in die geheimzinnige druppeling, welke de oogen verblindt en de robijnen smelt, en waarvan de kunstenaars door alle tijden de slecht-befaamde en zeldzame fonteinen waren - in welke kuilen, in welke slooten zouden zij hunne ijlgedonderde toten schuilen en bergen hun loopende darmenjicht!
Johan Doxa stond in een blauw schort en hield vol bewondering de hand van Vere in de zijne. Gelijk een stem van ouds, een echo dat in haar hart het verre goud van hare verleden kinderjaren omgalmde:
- Wat zijt ge schoon geworden! fluisterde hij.
Hij was, onveranderd, de kinderlijke Doxa gebleven; hij had de watertjes van een bedenkelijk huwelijk doorgevaren; hij had den vloek van Lazare en de verwijten van zijn inschikkelijk geweten, zoo goed als de rimpelraspen van den tijd, gedragen zonder vermoeienis. Hij was de stil-peinzende verfpeuteraar, en hij bewandelde, gelijk 't in goed humeur zijn vriend Lieven zeide, ‘als een serafische zonneklopper de deugdelijke paadjes van den levenstuin, thuis latend de bloedhonden van den hartstocht.’
Mevrouw Verlat zag in zijne blauwe oogen de perelende tranen staan. Ze drukte stille zijne vingeren, die
| |
| |
als beenderlooze vleeschkussentjes, alle vijf lepelvormig nevenseen, hare hand mollig omsloten. Ze knikte hem glimlachend toe, en vroeg:
- Zijt ge gelukkig, beste Johan, en zult ge mij eens komen bezoeken?
Hij kon niet spreken. Hij hoorde niet wat ze zei. Hij lispelde weer:
- Wat zijt ge schoon geworden!....
Hij vereenzelfdigde met dat ‘schoon’ blijkbaar de rijkelijkheid van haren zwarten mantel, de mooiheid van haar wijnmoeren hoed, de glansen van hare kostbare pelsen, en de weelde van de gouden beurs, die zij tusschen hare handschoenen half-geborgen hield.
Mijnheer Lazare voelde ineens den ledigen afstand, waarop hij zichzelf verwijderd had van den waren geest, die deze uitzonderlijke bijeenkomst bezielde. Zijn hoogmoed was er door gekrenkt, maar hij bewaarde de zonderlinge glinstering die op zijne oogen wimperde.
- Ja wel, antwoordde hij rap, haast gebiedend, mijnheer Doxa zal u weleens bezoeken.... Waarom zoude hij niet? Hij zal echter den plicht indachtig blijven, dien hij zich zelf vóor God en vóor mij heeft opgelegd. Hij zal zich ten allen tijde herinneren dat de perken van zijn leven gemeten zijn en dat hij, binst korte jaren, het grootsche werk moet afdoen, waarvoor hij, ten bate eener herlevende Kerk, is aangewezen.
Iedereen keek hem aan met verbazing, en niet het minst Doxa zelf, die, ofschoon hij zonder morren alle arbeiden, mogelijke en onmogelijke, wilde aanvaarden, niet de kwadelijkheid van de misdaad inzag, welken hij gereed was om in liefelijke naïeveteit te bedrijven. De stilte, die geweldig op de verwondering van die zesdubbele blikken neerstortte, mat meteens de eenzaamheid, waarbinnen zich, als een gewond
| |
| |
krijger in zijne tent, Lieven Lazare opsloot. Hij ook voelde, rond hem, de koude luchten en de harde voorwerpen zonder genegenheid. Het werd hem zwaar te dragen; maar in de wanhoop, welke hem op dat oogenblik overviel, vond hij nog de bittere gedachte die, in zijn geest, een goddelijke trouw was en zijn week hart trotseerde. De korte strijd, de vlugge zegepraal van zijne fierheid krulden even de tipjes van zijn mond, en hij gebaarde ook, met geveinsde lichtheid van woorden, zijne wijde verlatenheid niet te merken.
- A propos, Doening, praatte hij luchtig, wij gaan na nieuwjaar misschien wel naar Nizza, waar ik een groot kritisch werk moet aanvangen, dat ik al lang in plan heb opgezet en waarvoor ik nu onverwachts de gewenschte toelage heb gevonden. Ik wil, namelijk de proletarische verkensliteratuur aan de kaak stellen, waarmede thans eene afschuwelijke maatschappij haren wansmaak mest.... Uw aangetrouwde zwager, mevrouw, die een fijnproever is en een snedige geest, stelt mij achttienduizend frank ter hand voor het voltrekken van dien arbeid, waarbij - moet ik het zeggen? - nauwelijks den beroemden kuisch der Augias-stallen door Herkules te vergelijken is. Ik zal vermoedelijk te Nizza dat ongeurig karweitje tot zijn einde brengen. De winter is hier zoo koud....
Vere blikte, even verschrikt, in zijne oogen. Ze hadde hem willen omarmen; ze wilde hem niet overlaten aan de edelmoedigheid van Sörge, wiens aalmoezen zij evenzeer vreesde als zijne berekende zinnelijkheid. Ze wilde 't zeggen, hief hare handen op en hoorde onderwijl, zachtjes, de rinkeling van het geld dat in haar gouden beursje zat. Het inzicht brak in hare keel.
- Kan ik zelf dan, stamelde ze, niets.... doen voor u?....
| |
| |
Hij antwoordde kort, bijna onachtzaam, gelijk men een onbeduidend beleefd woord zegt:
- Neen.... ik vrees neen.... neem me niet kwalijk....
Doordien pastoor Doening juist alsdan Johan Doxa aansprak, gelukte het Vere onder deze vernedering in tranen niet los te barsten. Lieven Lazare mengde zich zeer lichtelijk en haast onbezonnen in Doening's gesprek. Hij scheen den indruk van zijn woord onverlet en grillig voorbij te loopen. 't Beukte daar nochtans, in zijn kampend hart: 't verschroeide van liefde.... Maandelijks kreeg hij geld van pastoor Doening, en hij wist genoeg dat het Vere's geld was. Nooit had hij geweigerd. Hij verteerde het telkens zeer royaal, ging weer ekstatisch opbranden in de weelderige wellusten van zijne armoede en riep op zolderkamertjes zijn nijd uit, zijn gekwetste fierheid, zijne onbluschbare razernij - altegare, in zijne overtuiging, de gramschap van een vervaarlijken God, door zijn uitgekozen menschenmond tot vóor Gods outers uitgeroepen.
Doch toen eindelijk pastoor Doening, rechtstaande tot voorbereiding van het afscheid, met zijn mageren vinger naar Bepje wees, en vroeg:
- Kent die hond u, mevrouw?
Dan schoot ineens open zijn lang-bedwongen hart. Iedereen keek naar Bepje, dat zich aan Vere's voeten had neergevleid. Vere sprak stil:
- Hij heeft mij herkend. Hij was binst mijne jeugd bij mijn vader. Hij heeft mij nog lief....
Ze streelde hem, trok hare handschoenen aan, borg beschaamd hare nuttelooze beurs. Toen ze de hand drukte van haar vader, zag ze de tranen die op zijne wangen rolden. Ze zweeg, liet Doening vragen:
- Zullen we nog eens praten.... zoo.... Lieven?
| |
| |
Zij hoorde iedereen dan zwijgen, gelijk zij zweeg....
Het ritje in het rijtuig was al een heelen tijd over de straatsteenen aan het rammelen, en mevrouw Verlat keek sprakeloos door het eene portière-ruitje uit, terwijl, eenderlijk in sprakeloos gemijmer, pastoor Doening uitkeek door het andere. De paarden hielden stil onder de olmen der Regentielaan.
- Eer gij afstapt, zei Doening, die met dezelfde koets naar zijne woning zou gevoerd worden, zeg mij, mevrouw....ge spraakt, in den middag, van een leger en een strijd.... en van een nederlaag.... Wie is uw vijand?
- Ik ken hem niet.... Ik voel hem.... tallenkant....
- Ja, dubde de oude pastoor, haar bij 't afstijgen de hand reikend, ik geloof dat hij....
Vere keerde zich op den drempel om.
- Noem hem niet, fluisterde ze triestig, ge doet me pijn, mijn vriend.
Ze had vluggelings een vinger op haar mond geleid en verdween in de vestibule.
|
|