| |
| |
| |
II. Iemand uit zijn schik.
MEVROUW Sörge maakte, in haar nieuw en onherkenbaar voorkomen, een zonderling-verwarden indruk. Pastoor Doening en mevrouw Verlat waren zeer bekommerd. Het docht hun dat Francine zich zoo ver van hen verwijderd had, dat ze haar nu nooit meer nader zouden komen. Zij was wel het zingend vogeltje gebleven; maar het zong vreemde wijzen, wijzen van een ongeraden land waar 't een ongeziene zonne had geleerd. Pastoor Doening meende dat het versch geluk, in haar, nog slapende tonen had gewekt en dat zij naderhand met een rijker hart van al dat uitheemsch wijde zou terugkeeren. Hij zei 't zoo aan Vere, die 't met een droevig lachje ontving. Hij voelde de groote beteekenis van dat lachje en het sloeg op zijne borst in verstaanbare klanken:
- Het wordt de eenzaamheid.... de algeheele eenzaamheid.
Met Francine verloor ze weer wat, en daardoor
| |
| |
kwam het scherper op, dat ze reeds zoo heel veel, haast alles.... alles verloren had.
Mijnheer du Bessy verheugde zich in Francine. Hij zag er alleen het uitzicht van, en het uitzicht was heerlijk. Al wat in hem het adellijk aristokraatje was gebleven, joepte in bewondering en juichte die bewondering uit. De olympische bekoorlijkheden waren, in zijne oogen, niet langer waard dat men ze met Francine mocht vergelijken, en Aphroditè zelve, die nochtans uit het druppelend paarlemoer en de groene schuimbellen van Okeanos' rijk was opgerezen gelijk een agaatkleurig morgenrood, Aphroditè, de wellustige, zou naast deze Oreade het oordeel van Paris niet durven toetsen.
Mijnheer du Bessy, die met de komst van zijn nichtje zeer in zijn schik was, hetgeen misschien ook aan de toegestane gunsten van juffrouw Henriëtte kon geweten worden, noemde Francine, sinds haar verblijf te Interlaken, de Oreade of de Bergnimf. Hij verzon eigenaardige maatregelen om, met fijne trekjes, de behaaglijkheid van een zulk soort feeën te loven, en hij gelukte erin, door eigen lichtzinnigheid, niet eens op te merken dat de Oreade een vreemd wezentje was geworden, waartegenover hij zelf eene ‘tijdelijke’ verschijning was. Ze kon hem soms aankijken rechtover hem, kijken, door zijn hoofd dwars heen, naar iets dat ver vandaan was gelegen. 't Was niet een toevallige mijmering, zooals het wel eens gebeurt dat men onachtzaam doet; 't was haar gewoon doen, haar zijn van altijd, haar bestaan buiten haar verleden en buiten hare vrienden.
Mijnheer du Bessy zou het ontkend hebben, indien hem dat iemand had durven zeggen. Zijne oogen bedelden om met haar te mogen uitgaan, om in een open rijtuig naast hare ‘goddelijke’ toilet te zitten of, in
| |
| |
soiree, onder de zonneklatering van haar goudstralend haar te verschijnen. Hij werd, meer dan ooit, de baron. De mooie glans die van dat wondere meisje uitging, verguldde zijn blazoen en 't zou nu schitteren met al zijn kleuren, met al het verglaassel der nieuwe jeugd over al den roem van het oud-adellijke. Hij gedroeg zich gelijk men ongeveer zich gedragen moet, als men toegelaten is tot het ‘petit lever’ van den koning of als men, op de wandeling, bij het te paard klimmen den stijgbeugel voor de koningin vasthoudt. Hij sprak nu zeer veel van de uitroeiing der nobelen en altijd in die klein-fantastische taal, welke zijn lichte gedachten een bijzondere liefelijkheid bijzette iedermaal dat zijn verhaal niet op een zeurend gezaag uitliep.
- Ik word het gewaar, placht hij dan te beweren, er is een tijd in aantocht en weer zal de adel bloeien, maar misschien wel een adel zonder voorzetsel. De demokratie voedt op dees oogenblik de uitzonderlijke eenlingen die de geestelijke meesterschap zullen handhaven en de kampioenen zullen zijn van eene uitverkoren beleefdheid. De Revolutie heeft den dood verhaast van een zinnelijk-bedorven adel en de mogelijkheid bereid van een nieuw adellijk geslacht, hetwelk in andere omstandigheden, doch met geen andere keurigheid dan die onzer hoffelijke vaderen, een Versailles zal stichten, waar wij den geur van gefestoeneerde hemdkragen en de zilvering van een uitmuntende konversatie mogen genieten.
Hij dacht middelerwijl aan zijn nichtje en de toekomst, die hij voorspiegelde, was hem dichtbij.
Mijnheer Sörge vergat nooit hem uit te noodigen, en telkens ontving hij mijnheer du Bessy met eene minzame gulheid waaraan men genoeg herkennen kon dat, in de vordering zijner inzichten, de oude baronet geheel schadeloos was. Du Bessy was op alle feestjes en de
| |
| |
zorg, die hij gewoon was aan zijne kleeding te besteden, nam toe. Hij voelde zich in machte van een zeer voornaam geluk, dat hij onder de mooie belichting van de Oreade aankweekte, en hij vermocht weldra er de teere salon-bedwelming van te verplaatsen in de kamers van de Gretrystraat, onder de grovere gaspitten van Henriëtte's boudoir.
Hij sprak daar weinig over in het groot-stille huis op de Regentielaan. De zwijgende ernst van de sombere eetzaal begon op hem te wegen en hij was soms bang voor Vere, die in de eenzame gangen wandelde, gelijk een gevangen spook. Was 't dat hij zich iets tegenover haar te verwijten had of wilde hij slechts de kalme droefheid eerbiedigen, die om haar voorhoofd lag? Hij was gelijk een studentje, dat bij brave burgerlui inwoont en, aan tafel, binnen de dampen van zijn soepbord, met drollig-blozende schijnheiligheid het plan van een boemelpartijtje in den avond tracht te verbergen.
Hij verborg echter niets. Vere, nadat zij het pijnlijk afscheid met Francine had beleden, zag wel dat ze, in gedachten, ook door Oomken verlaten werd. Die toestand verergerde door het toedoen van Ernest.
Ernest, die geheel onder den invloed van Sörge, lang vóor Sörge's huwelijk, geraakt was, kwam nu onder den invloed van zijne zuster. Hij beneed Sörge in wat deze van Francine had kunnen maken, en die nijd, welken hij nergens kon uitdrukken, verkeerde natuurlijkerwijs in een somber-woelende, aleens scherp uitschietende minachting voor zijne eigen vrouw. Hij wilde Vere verwijten dat zij voor hem niet zijn kon wat Francine voor Rupert was, maar hij voelde te klaar de wreedheid van zijn eischen om het haar met een moedig woord naar het hart te slingeren. Hij beproefde, in den beginne, om haar het licht, de elegantie
| |
| |
en de uiterste gevoeligheid van Sörge's huwelijk te doen inzien. Hij beproefde het zonder krenkende zinspelingen en deed zijn best om, daartoe, de behendige schranderheid te gebruiken, welke hij bij Sörge zoo dikwijls bewonderd had en waarvan hij, al wist hij het klaar, het zekere slachtoffer was geworden. De leugens die hij aanwendde, waren slecht geleid, hadden, in het geploeter van zijn nijdige inzichten, geen streelende omgeving en geen passenden achtergrond. Zij leken niet eens op de leugens van Sörge, die zoo kunstig waren dat men er het bedrog bij vergat. Men treft zulke menschen die, zou men zeggen, dagelijks met een paar dauwperels op een rozeblad, de hersens van een leeuwerik en het sap van een halve perzik leven kunnen. Zoo was Sörge. Hij kon aan alles wat hij nutte, het kunstmatig uitzicht van een fijn-proevende nietigheid geven, en men zou dischgenooten gevonden hebben die beweren konnen dat hij nooit een aardappel of eene duif op zijn schotel gebruikt had. De manier waarop hij at, betooverde het voorkomen van zijne spijzen.
Ernest at om te eten. Hij loog om te zijn. Hij meende dat hij zijn bestaan in de maatschappij met leugens moest ophouden, en dit, inderdaad, was nagenoeg de waarheid. Zijne leugens hadden geen ander nut, dan dat zij hem een modus-vivendi in de samenleving gunden. Rupert daarentegen loog om van een daad te genieten, welke geheel van hem was en zich buiten de gefopte gemeenschap bewoog. Hij misleidde eene maatschappij, die hij aldus vernederen wilde, en hij vernederde ze met het besef van zijne overmacht. Hij proefde keurig de ingewikkelde lusten van zijne leugens, die hem den gekoesterden nasmaak lieten van eene meesterlijke minachting voor al wat leefde buiten hem.
| |
| |
Ernest verschalkte niet uit delikaat geneugte. Zijn logen was eene strijdige zwakheid, zooals dorst en honger onoverkomelijke zwakheden zijn. Hij leefde niet buiten die logen, ongeveer naar dezelfde wijze waarop Vere niet buiten de waarheid leven kon. Hij dierf het haar niet verwijten, maar hij werd er des te boozer om. Hij wilde haar van hare waarheid afleiden. Hij dacht dat, vermits ze, in die waarheid, de vrouw niet zijn kon die hij begeerde, ze misschien in een geveinsd voorkomen deugen zou. Hij trachtte de ontwikkeling van zijn verlangen geleidelijk naar dat doel te bevorderen. Hij trachtte in Vere de vrouwelijke behaagzucht te wekken om zich dan met de listen te vermaken waartoe zij aanleiding zou geven. Hij liet doorschijnen dat Vere zich te zorgeloos aankleedde en dat het huis er te zwaar burgerlijk uitzag. Hij wierp verdraaide woorden in de gesprekken, die hij gedwongen was met pastoor Doening te houden.
- Vindt gij ook niet, pastoor, vroeg hij geniepig, dat wij hier een eremijtleven lijden? Ons huis is gelijk een woestijn. We zouden iets moeten doen, dunkt u niet? iets aanwenden, iets breeder en naar eene andere richting.....
- Iets, ja, dat niet kunstmatig is, zei pastoor Doening stil en medelijdend.
- Juist.... juist.... Ik wil mijn best doen. We lachen hier niet dikwijls, dat weet ge ook. Als er dan maar wat lawaai was!
Hij voelde zelf dat zijne schranderheid naar wanhoop overhelde. Het kalme hoofd van Doening, dat in de luchten vol met de webben van vijandelijke inzichten gevoelig en voorzichtig opstak, keek hem aan, en hij had dan werk genoeg om, tegenover hem, zijn houding saam te stellen. De aandacht van pastoor Doening was hem telkens eene beleediging, gelijk alles- | |
| |
zins een wroeging, die men veruiterlijken komt, eene beleediging is.
Ernest werd eindelijk moe door de vruchteloosheid van zijne pogingen. Vere begreep niet wat hij wilde, en gedurig ergerde hij zich aan wat hij haar ‘grovelijk instinkt’ noemde. Het was wel aan dat instinkt te wijten dat zij hem niet begreep; toch, ofschoon zij nooit begrijpen zou dat hij van zijne vrouw eene soort van bijzit wilde maken, begreep zij dat zij anders moest zijn, wilde zij zijne vrouw blijven. Zij legde er zich geduldig op toe om ánders te worden.
Ze probeerde ‘beter’ te zijn. Zij werd er meer burgerlijk door. Hare goedheid, die waarlijk eindeloos was, had geen grenzen meer. Die goedheid werd vervelend, en Ernest beschouwde haar als de folterende razernij van iemand die, met eene voorbeeldige deugdelijkheid, wilde doen uitschijnen dat hijzelf niet deugde. Hij beweerde dat Vere onbescheiden was.
Op een avond besloot hij zonder omwegen op zijn doel af te gaan. Hij nam Vere mede naar een Duitsch concert dat, ter gelegenheid van het bezoek van een uitlandschen prins, in den Muntschouwburg werd gegeven. Hij gedroeg zich zeer lief met haar, en sedert lang was hij niet meer zoo innemend en zoo oplettend geweest. Het trof Vere; en zij dankte God dat Hij hem, al was 't dan maar tijdelijk, tot beter inkeer had gebracht. Hij was vol zorgen om haar. Hij was wezenlijk de oude goede jongen van vroeger en er kwam een oogenblik dat hij 't zelf voelde. Hij bracht haar bloemen in het rijtuig en ze vertrokken gelijk verliefden.
De schouwburg had het uitzicht der groote galaavonden. De overdadige belichting glansde op een overvloed van rijke toiletten en een rumoer steeg uit de logiën, welke op zeldzame serre-perken geleken, waarvan de zacht-verkleurende vrouwengezichten,
| |
| |
de donzige schouders, de naakte armen op satijn, zijde, blonde en brokaat, de met diamant bedauwde bloemen zouden zijn.
In een logie, op den eersten rang, zaten Sörge en Francine. Ernest richtte langs daar zijn zilveren dubbelkijker.
- Wat een pracht, fluisterde hij; waar haalt Fran toch die vorstelijke manieren?
Van al die witte bloemen in rood-fluweelen perken was Fran zeker, zoo niet de schoonste, dan toch de bedwelmendste en de fijnst-bedeelde. Zij was niet in dezelfde luchten opgeleid en zij had, gelijk alle uitheemsche vrouwelijke harmonieën, midden de frissche klatering van tulpen en rozen, de vreemde bekoorlijkheid van eene orchidee.
Vere glimlachte stil en bedwong den zucht, die in haar boezem zwol.
- Hoe gelukkig is Rupert, vervolgde Ernest in verrukking, dat hij eene vrouw trof die met eene zoo teere en zoo rake gewilligheid zijn minste begeerten raadt!.... Zie, Vere-lief, ik ken Rupert genoeg om te weten dat Fran op alle oogenblikken, tot het kleinste kleurtje van haar linten en tot de haast-onzichtbare mouche die beneden het tipje van haar mond vlekt, geheel en eeniglijk zijn volle verlangen is. Daartoe is zeker veel gevoel, veel verscheidenheid en een scherp aanlegsvermogen noodig!
Hij hield niet op met zijn lof. Hij beschreef éen voor éen, met een fluisterstem waaraan de luidruchtige onverschilligheid van een schouwburgvergadering een bijzonder gewicht leende, al de lusten van een huwelijk, dat het zijne niet was. Hij krenkte, langzaam en gestadig, Vere met de voorzorgen die hij nam om, onder de geneugten van zulke ideale betrekking, geen eene van al die te noemen, welke hem Vere gegeven had. Zooals hij 't haar met prikjes in het harte stiet, was,
| |
| |
voor hem, het beste huwelijk een, dat de ontkenning van het zijne scheen.
Ze leed genoeg om hem geen antwoord te kunnen geven. De muziek lawaaide rond haar en toeterde gelijk een muggenzwerm in hare ooren. Van de heerlijke zevende symfonie, waaromtrent zij dikwijls zei dat zij, in al die hoogte en wijdte, de vormen van een menschelijken Beethoven niet meer terugvond, hoorde ze niets. Een nevel van weemoed was om haar opgetrokken, en daarachter vreesde zij dat niets opklaren kon dan de vuren der wanhoop. Zij beneed het huwelijk niet, dat Ernest van jaloerschheid deed huiveren en zoo ver van het hare verwijderd was. Ernest benauwde haar - Ernest, die haar niet meer eerbiedigde en die haar, als eene hoer, wilde overgeven aan de zinnelijke leugens van een bedorven leven, Ernest, die eindelijk, in hare oogen, al zijne zoekende geilheid, zijne verborgen ontucht, zijne valsche verwende driften geopenbaard had. Zij kon 't niet anders opvatten dan zoo, en, eer het haar walgde, maakte het haar bang.
In de vestibule, binst de pooze, kwamen Sörge en zijne vrouw haar groeten. Vere zou gaan weenen hebben, als zij het kleine handje van Francine lichtelijk op de hare zag liggen.
- Lieve Vere, babbelde mevrouw Sörge, terwijl ze vol ongedurigheid een riemken van haar waaier brak, hoe kunnen wij 't hier uithouden? Ik snak ernaar om uit die akelige orgelkast te zijn. Rupert beweert dat hij er niet uit mag, zoolang de prins erbinnen blijft. Mooi vooruitzicht!.... Hebt ge gezien dat die prins een oorring draagt? 't Heeft voortdurend mijne aandacht van streek gebracht!.... Overmorgen kom ik u eens wat opknappen, hoor, ge ziet er alweer zoo neerslachtig uit, en ik heb in mijn lijf een vreugd, om uw heel huis onderstboven te zetten!....
| |
| |
- Ja, doe dat, doe dat, lachte Vere.
- Ik zal Geizan meebrengen, als ze maar wil....
- Wie is dat, Geizan, Francine?
- Onze poes.
Ze vingerde onachtzaam over de vonkende kantjes van den paarsen amethist, die tenden een rij briljanten aan haren rozigen halsband hing.
Sörge was dien avond, zooals bij alle ontmoetingen, uitermate beleefd. Hij sprak Vere aan, drukte in hare oogen zijn vredigen blik, bewaarde op zijne driftlooze lippen het onmerkbaar glimlachje, dat het beweeglijk slot was van zijne stille geheimzinnigheid. Hij liet over zijne effene woorden - alsof 't geen inzicht was en zonder erg gebeurde - de intonatie drukken van iets dat hij nochtans niet zeide en duidelijk beteekenen liet:
- Gij zoekt redenen om mij te haten. Haat mij, maar ik zal u nooit een reden geven. Wat scheelt het mij!
Hij groette, bij het afscheid, en boog fraai over Vere's hand. Men merkte gauw de fijnheid van zijne laarzen en de onberispelijke snedigheid van zijn soiree-rok.
Na het concert en toen ze naast Ernest in het rijtuig zat:
- Ernest, sprak langzaam Vere, zeg me eens oprecht wat ge dezen avond met mij hebt willen doen. Ik hoop altijd dat ik u klaar begrijpen mag; maar nu toch, Ernest, hoop ik dat ik u niet heb begrepen. Gij hebt mijzelf zoo dicht bij deze verklaring gebracht, dat ik ze niet meer ontwijken kan.
De zware ernst van hare woorden trof Ernest meer dan de trage lijdzaamheid, waarmede zij die uitsprak. Hij had niet gedacht dat hij op zulke manier een gesprek zou uitlokken, en hij had nu alle moeite om niet verlegen te worden. Hij boog zich achterover
| |
| |
en leunde in een hoek van de koets, zoodat hij over zijne oogen, buiten de straling van het lantaarnlicht, de donkere schaduw voelde.
- Ik heb, zei hij aarzelend, geen inzicht, dat ik niet al ganschelijk heb uitgedrukt. Stel duidelijker vragen, Vere, want, waarlijk, ik versta u niet goed.
- Ge hebt u in mij gekrenkt. Hebt ge dat op geen enkel oogenblik gevoeld?
- Zeker niet. Als ik dat deed, was het geheel buiten mijn weten en vooral buiten mijne bedoeling.
Hij wachtte. Nu, dat men hem de ophelderingen vroeg, waartoe hij zoo dikwijls de aanleidende gelegenheid had gezocht, dierf hij ze niet dan gedwongen geven.
- Dat is wenschelijk, hernam Vere. Gij hebt echter zeer klaar en wreed genoeg laten onderstellen dat ons huwelijk eene dwaling was. Ik ben Francine niet en gij zijt Rupert niet. Ik heb er geen schuld aan, als ons huwelijk teenemaal niet op het huwelijk van Fran en Rupert lijkt. Het kan er niet op lijken en moest het er ooit gaan op lijken, dan zal het zijn dat ik mijn geweten verloren heb.
Ernest zette zich overeind. Hij was bezig met zich op te winden. Hij zocht langs booze wegen de gunstige middelen om verontwaardigd te zijn. Zoo doet de misdadiger als hij verraden is en, zijn misdaad vergetende, uitvalt tegen het verraad.
- Spreek helder, zei hij heesch.
- Ik sticht geen misverstand, Ernest. Ik wil helder spreken. Het beste voor ons is dat alles weer helder wordt. Maar ik bid u, verduister niets met onredelijke gramschap. Ik zeg dat gij alleen dán, wanneer ik geen geweten meer heb, zult doen met mij wat Rupert doet met Francine. Francine zelf weet niet voor welke ziekelijke en duivelsche praktijken zij het werktuig is ge- | |
| |
worden. Maar zij zál het weten, Ernest. De hemel geve dat zij het wete, eer in haar alle frischheid is gesmoord!
- Wat gij daar zegt, siste Ernest tusschen zijn opeengeperste lippen, is van een....
- Zeg het niet. Scheld niet. Ik vergeef u.
Er viel eene stilte. De wielen ronkten op in hunne guttabanden en piepten soms op hunne as. Men hoorde den achtslag van de paardenhoeven. Vere keerde zich geheel naar Ernest om, legde haar handen op zijnen arm. De klaarte die, ongelijk, van de straat binnen de portière stortte, viel in warrelende strepen op haar aangezicht. Eene roerende glinstering biggelde op hare wimpers. Ze sprak weemoedig, weifelend, bijna zonder hoorbare woorden maar met eene innigheid, die gansch den gloed verried, waarachter haar wanhoop vlamde:
- Ik smeek u, Ernest, wees aandachtig. Denk dat ik u waardig ben. Verneder mij niet. Als ge mij geen andere liefde kunt geven dan de kunstmatige en bedorven uitbuiting, de zedelooze en huichelachtige zinnelijkheid, die gij nu de ideale liefde noemt, gun mij ten minste uwen eerbied, want zulke liefde neem ik niet aan.
Ernest vatte haar bij de mouw en zijne vuist beefde.
- Wat.... wat denkt gij dat mijne zuster is?
- Het spijt mij dat ge onredelijk wordt.... Ik heb Francine zeer lief.
- Ik vraag.... Wat is zij?
- Zij is een meisje zonder ervaring.... een lichte geest en een hart van goud.... zij is wat ik wil blijven ook en wat ik God bid dat zij blijven mag.... waarom denkt gij dat ik Francine aanval, en voelt gij niet dat gij voor u zelf moet antwoorden?
- Ik zal u antwoorden... voor haar, en voor mij.
| |
| |
Het rijtuig stond stil. Het wachtte bij de trap en werd seffens doorgezonden. De koude najaarswind zat hen op den rug en ze gingen vóor het vuur in de eetzaal zitten.
- Vere, zei hij na een tijdje, wat zoudt ge doen als ik u niet meer liefhad?
- Ik zou daar in berusten, dat ik niets gedaan heb om uwe liefde te breken....
- Neen.... zoo niet.... Ik wil zeggen: hebt ge wel iets gedaan om die liefde te behouden? Ik heb u toch en eeniglijk genomen omdat ik u liefhad, en gij hebt me om geen andere reden aanvaard. Het is, ziet ge wel, om dat wat nu gebeurt, zoo gek, zoo onzinnig is! Ik vraag uwe liefde, maar ik vraag ze onvoorwaardelijk. Gij, reeds van in den beginne, gaaft ze mij - onder voorbehoud. Wat wil ik? Uw geluk en te gelijk het mijne. Begrijp toch eindelijk, dat het eene niet zonder het andere gaat, en dat mijn ikzucht voor uw welzijn bedrijvig is! Dat we, zonder daartoe door iemand gedreven te zijn, saam zijn gekomen, is wel het beste bewijs, dat er ergens voor ons beiden een gemeenschappelijk gebied is.... en wij zijn, allebei, er af getreden! Laten wij het, in eendrachtig overleg, weer opzoeken.
- Ja.... mijmerde Vere angstig.
- Ja. We kennen malkander. We moeten vooraf goed aannemen, dat we ons wel tot iets willen ‘ontwikkelen,’ maar dat we niets ‘afnemen’ van wat we zijn. Het is goed dat we bepalen: Zóo ben ik, en zoo zijt gij.... Dat zijn de onveranderlijke gegevens van het problema. Wat we willen vinden, is: de liefde van dat ik met de liefde van dat gij in eenklank brengen. Met andere woorden: we moeten ons met onszelven vereenzelvigen, de eene van ons met den andere, en ommegekeerd.... Ge verweet mij daar iets, dat ge kunstmatig noemdet. Nu, en waarom niet? Waarom
| |
| |
niet kunstmatig? Waar begint voor u het kunstmatige? Ik redeneer toch! Als we nu door onbewuste oorzaken van malkander verwijderd zijn geraakt, waarom zouden wij niet met bewuste middelen eene toenadering beramen?
- Ik wist niet, hijgde Vere ontzet, dat we..... verwijderd waren van.... malkander....
- Neem dat nu weer niet verkeerd op, in Gods naam! Het is, bij wijze van spreken, dat ik het zóo zeg. Goed. Nu toon ik u Rupert en Francine. Francine is geheel in Rupert opgegaan. Zij is veranderd. Er is gebeurd wat ik even vertelde, Vere: Zij heeft zich ontwikkeld in haar man, in de liefde van haar man. Het is u vreemd, want nu herkent gij Francine niet meer. Maar hebt ge Rupert vroeger wel gekend? Misschien zoudt gij hem nu ook niet meer herkennen, misschien zou het u blijken dat hij zich in de liefde van Francine ontwikkeld heeft!
Vere brak dat onecht gepeuter. Wat haar het dichtst aan het hart lag, zag zij in snipperingen uitknippen, bloot leggen, met cijfers teekenen en in algebrische formulen schikken. En toch kon ze, op zulke wijs dat het door Ernest begrepen werd, niet uitleggen waar, voor haar, het kunstmatige begon. 't Was of men eerst haar hart wilde uitdrogen om dan, zonder bloedvergieten, te gaan zien wat er binnen-in zat.
Ernest nam hare bange aandacht voor eene beginnende goedkeuring aan.
- Ik heb, redeneerde hij al wuivend met zijne handen over de stille vlammen van den open haard, ik heb u dat voorbeeld van Rupert en Francine getoond. Wilt gij de oplossing van het problema naar ons gezamenlijk geluk leiden? Doe dan met mij wat Rupert met Francine gedaan heeft. Leer mij opgaan in u, daar waar gij dan eenderlijk in mij opgaan kunt. Ik heb u lief genoeg om u te kunnen volgen.
| |
| |
Hij ging een glans na, die op het gevernist tipje van zijn schoen blikkerde. Hij knipte met zijn nagel een stofje weg, dat onder het schuinsche licht schoon zichtbaar werd op zijn knie.
- Maar, vervolgde hij, zijne wenkbrauwen optrekkend, maar weet gij dat gij den weg niet kent, dat gij in u de geestelijke kracht niet hebt om uwe liefde te bemeesteren en zeer kalm de mijne te overzien, dat gij u radeloos met dien dubbelen last naar zwakken willekeur zult richten, dàn: laat mij probeeren. Gij hebt, mijne beste Vere, straks uwe woorden niet gemeten, toen gij spraakt van zinnelijke uitbuiting en huichelende zedeloosheid. Ik wil, laat het mij herhalen, niets afnemen van wat wij zijn, en ik hoop dat wij beiden gezond en deugdzaam zijn. Maar, nog eens, waar zal het zedelooze beginnen?....
Vere stond recht. Ze wierp zijwaarts den sleep van haar muis-grijze soiree-kleed open, keek lang Ernest aan.
- Gij, sprak ze laag, gij hebt mij niet meer lief, mijn vriend.
- God!!....
Hij was in een vloek opgesprongen. 't Was wel alles te vergeefs, zijn mooi zeggen, zijn draaien en wenden en voorzichtig zijn! Niets te doen met haar, niets te doen tegen dien kop van steen, waarover zij de vervelende droefheid van een week hart spreidde! Hij zou 't anders aanleggen, en weer anders, en met een goddelijk geduld een beetje gewilligheid afwachten - neen! om den duivel niet! 't Kon niet, ze wilde niet! Ze wilde eenvoudig niet! Hij kromde zich en ging het onder hare kin schreeuwen, en zijne vuisten balde hij zenuwachtig achter zijn rug. 't Werd weer een scène. 't Moest, 't moest altijd een scène worden met haar. Ze sloeg met hare tranerige lijdzaamheid u het bloed
| |
| |
naar het hoofd; maar voel, voel toch, onder dien kop, die weent, de domme hardheid van een arduinrots waar geen bron kan borrelen! Ze zweepte u daarmee de gramschap in de oogen, tot ge er rood zoudt van zien! Gek, die hij was! Hopen dat ze hem toegeven zou - het redelijke, niets meer dan het redelijke.... hopen dat ze hare mistroostige, eentonige weemoedigheid afleggen zou, waarmede ze hem telkens tartte en zich boven hem verhief.... hopen dat ze naast hem zou meewillen - hij vroeg 't immers niet om zichzelf! - maar meewillen, niet langer oppermeesteren met een verdriet, waarvan zij hem natuurlijk, al zwijgend, voor de oorzaak deed doorgaan.... hopen dat ze zou opgaan in de toekomst, heerlijk op de stem en de wenken van haar man.... Dwaasheid! Al ijdele dwaasheid! Daar stond ze, daar smeet ze zijne zorgvuldige stelling met een slag van haar hoogmoedig leed omver, daar lengde ze zich uit in de ongenaakbaarheid van haren trots en haar verwaanden rouw!
- Dat ik u niet meer liefheb, schreeuwde hij, 't is waar misschien! Gij spoelt mij het hart in uwe tranen weg! Gij pauwstaart met uwe eerbiedwaardigheid.... of denkt ge soms dat ge te goed zijt voor wat ik van u maken wil? Wat spijt!
Hij spotte hatelijk, zong razend op alle tonen van zijn wild-jagende stem zijn teleurstelling en zijne woede, klopte met zijne hielen tegen den vloer.
Vere roerde niet. Ze was zeer bleek geworden. Haar groot lichaam schaduwde op tegen de eenige klaarte van een vijfarmigen kandelaar, die Ko op een Boulemeubeltje geplaats had. Ze keek hem aan vol treurigheid en, naderhand, vol medelijden. Haar blik, hare zwijgende deernis hitsten hem op. Hij begon eindelijk te schelden.
Zijne gemeenheid deed haar wijken zonder haar
| |
| |
te raken. Hoog-hoofdig wendde zij zich om en ging langzaam naar de deur. Haar breede rug, dien hij nu zag wegschuiven vóor hem, scheen hem de beleediging te zijn van eene onverschillige verachting. Hij sprong toe.
- Hier, riep hij, gij zult luisteren, kanalje!
Hij vatte haar bij den arm en rukte haar naar voren. Ze struikelde in haar kleed. De zijde slag-ruischte. Nog rukte hij. Ze viel op hare knieën. Ze zei niets. Ze had niet gegild.
- Gij, gij, grinnikte Ernest, gij, met uwe manieren, kunt van mij een moordenaar maken. Sta op! Blijf daar niet zoo, alsof ge een lam waart, het slachtoffer van een lafaard.... Ha, ik voel u wel! Ge zijt geslepen!.... Sta op, zeg ik u! Sta dan òp!
Hij grabbelde naar haar elleboog, wilde haar in een woesten greep oplichten. Ze boog haar hoofd, huiverde, wachtte. Hij vuistte onder hare oksels, kneukelde zenuwachtig hare mouwen vast, voelde dat ze zwaar lag, niet mee opging, en stiet haar dan ver-uit, weg van zich af. De satijn had gekraakt, scheurde. Vere beukte op het tapijt.
- Hartevreetster! grijnsde hij tusschen zijne tanden.
Hij zonk zelf neer op een stoel, afgemat, en keek haar aan. Langzaam kroop ze weer overeind, zuchtte, hief haar wit aangezicht op naar hem, draaide hare ronde oogen traag om, vol afgrijzen. Ze verliet hem, moeilijk stappend in hare rokken, waarvan ze onhandig den sleep had opgeschorst. Ze raapte een écaille-kam op die uit heur haartooisel was gevallen, en den briljanten-diadeem die ernevens lag, bleef even staan, als om te rusten, op den drempel, en ging de vestibule door, de trap op, naar boven.
Ernest zat, trillend nog van gramschap, stijf recht-op tegen den pijler van den schoorsteen. Hij zakte nadien in- | |
| |
een, naarmate hij bedaarde, plooide voorover thoope, en, leunend met beide ellebogen op zijne knieën, liet zijn kin rusten in de lauwe palm van zijne handen. Zoo bleef hij een heelen tijd, nadenkend, wijd-uit mijmerend over alles wat zijn leven was en zou zijn, dubbend en triestig wordend.
Hij schudde eindelijk zijne schouders, wreef zijne vingeren koortsig overeen, stond recht als iemand die 't na rijp overleg opgeeft. Nu naar boven gaan, haar opzoeken, week worden in de zoelte van haar lichaam, gelijk 't iedermaal gebeurde, weer, op slot van rekening, de zwakkeling zijn.... hij wilde niet, neen, deesmaal hard, sterk - hij voelde zich sterk.
Hij trok zijn mantel aan, nam zijn klaphoed, zijn rotting, vertrok.
Op straat, in de late Oktobermisten, die de hooge olmen van de Regentielaan met grijzen bloesem omhingen, stond hij een oogenblik aarzelend na te peinzen. De lantaarnlichten deden hunne gele klaarten uitdoezelen op de melkdampen van den nachtnevel. Een doove stilte dikte van alle zijden aan.
Ernest liep tot op de Schaarbeeksche plaats en sprong in een huurkoets, die hem langs de middellanen bracht in de Bisschopstraat.
Het leven van de Curiosity-Shop was, toen hij er vóor Dumdie, den groenen neger, binnentrad, in zijn vollen gang. Al de tafels waren bezet en boven elke tafel steeg het dubbel rumoer van brommende mannenstemmen en het uitklinkend, spelend vrouwengezeur. Een paar heeren keken om naar Ernest, die korrekt groette.
- Hee! Verlat!
't Klonk in een lach op uit een hoek, niet verre van den toog waar, boven hare ontzaglijke schouders en de pronkstellage van haren boezem, het nauwe
| |
| |
hoofdje van mevrouw Morganès troonde. Jujube, in zijn scharlaken livrei, gleed vooraan. Hij ging, vóor Verlat's voeten, een paar stoelen wegruimen en wees den weg naar Florjan Pacôme, die, roodlachend onder zijn verwarde haarkrullen, naast Roy-Dour op een ovale Florentijnsche schabel zat. Hij drukte Ernest de hand en schoof dwaas-pinkoogend een bankje bij. Jujube bracht een plat kussen van gebloemde brocatel.
- Ik kom hier, zabberde Pacôme half-dronken, al drie avonden te reke, om u te zien. Roy-Dour is zot naar u, en ik heb u wat te vertellen.
Roy-Dour, bijgenaamd Marjolene, had binnen het wondere kraal van hare lippen en, zooals Homeros zegt, achter den barreel van hare tanden, welke prachtig waren, de stem van een heeschen belleman. Hoe kon, zonder het te beschadigen, zulke klank ooit zulken barreel overschrijden!.... Wat Roy-Dour gemeenlijk te zeggen had en dan ook zonder de minste preutschheid zei, was niet van zulk slag dat het de lompheid van die stem kon doen vergeven. Hare woorden pasten bij hare stem, zooals Anatole's lepelooren bij zijn idioot doorpompenden kemelschedel pasten.
Men dronk. De champagne-kurken sprongen bescheidenlijk, stil in het servet van een dungelipten kelner uitgesnut. Men telde de flesschen aan de kurken die op een Delftsch bordje, midden de tafel, werden neergeleid, en men las de eerlijkheid op het gezicht van Jujube. De Tjekken-muziek die zachtjes opklonk, spreidde over al die dooreenspattende geluiden van het shop-leven een wasem van geduldige welluidendheid, die vlijtig-maar de leêgten aanvulde, de uitschietende kreten doofde en, in 't gezamenlijke, eene aangename eenheid herbracht.
Juffrouw Bella d'Irsy, dikke vriendin van Marjolene,
| |
| |
kwam, in een zalm-rozig tullen kleed binnen, werd, onder buigingen en een vriendschappelijk voorstellen, in het gezelschap ‘van het hoekje’ - Pacôme zei 't al niezend - toegelaten. Terwijl Verlat hare hand aannam, merkte ze dat zijne manchet geheel verfrommeld was.
- Hebt ge in een vuistkamp gestreden, vroeg ze, of zat Marjolene op uwe hand?
Het knoopje hing los aan de hemdlob te bengelen en 't had, in de keurige nauwgezetheid van zijne overige dracht, een potsierlijk uitzicht. Hij kreeg een kleur, lachte peinzend.
- Het spijt hem, mademoiselle, meesmuilde Pacôme, dat hij, niet wetend dat ge komen zoudt, naar u niet heeft gewacht. Maar, si le coeur vous en dit, ga naast hem daar zitten....
Juffrouw Bella d'Irsy zette zich, legde op de tafel haar zilveren toilettaschje en bekommerde zich verder niet om Pacôme's geestigheid. Men bracht nieuwe Cliquot en de gouden toten snoot weer, alsof ze verkouwen waren, de gladde kelner in zijn doek.
De verrassing van den avond was, op klokslag halftwee, de intrede van mijnheer du Bessy en Henriëtte. Het was wel de eerste maal dat de shop met een bezoek van het nette baronetje vereerd werd - eene eer, die waarlijk Dumdie niet half genoeg op prijs stelde, want de deur knipte haast, onder Dumdie's hand, het neustipje van mijnheer du Bessy af. Het was de smeekende stem van Henriëtte te danken dat ze, traag en wantrouwig, op een grepje weer geopend werd. Mijnheer du Bessy keek, onder de rozige belichting, eenigszins verlegen rond. Een pioenblos drong tot in de rechte kamlijn van zijn geverfde haren, toen hij, tusschen al die ruischende hoofden, het aangezicht van zijn neef herkende.
| |
| |
Men maakte, in ‘het hoekje’, zoo goed men maar kon, plaats voor hem, en hij zette zich neer in het zweet van zijne schaamte. Pacôme had, half-ernstig, iedereen voorgesteld.
- Madame Marjolene, alom Roy-Dour! Juffrouw Bella d'Irsy, étoile! Mademoiselle Henriëtte.... hoe is de rest alweer?.... pardon.... Monsieur le Baron!
Hij woog, zat-lomp, op het woord, en mevrouw Morganès verwaardigde zich even haar hoofd om te draaien, heel eventjes, boven de hespen van hare schouders.
- Jujube!
Deze sprong overeind, slikte haast den frank in, dien hij zat af te zuigen om glad schoon te krijgen.
- Passez, beval de aztekkop van mevrouw Morganès met een stem die uit een bock-buis scheen op te piepen, passez un cendrier à monsieur le Baron!
Er werd buiten op de ruiten geklopt en Anatole goot drie wijnklakken in een grooten beker saam en droeg hem, onder een servet, op straat.
- Wel! lachte Verlat, lieve oom, hier meende ik niet dat ik u ooit zien zou!
- Ja, kuchte Oomken, ik ben wat lang bij de Oreade gebleven. Ze kwam van het concert, en Sörge was niet in zijn schik, zeide hij. Het is hier wel prettig....
Hij geraakte bezwaarlijk op zijn gemak, wreef koortsig in zijne handen, bloosde weer onder de stilte die, na zijne woorden, over tafel viel. Pacôme lachte oolijk:
- Ha.... Ha.... zóo!.... Sörge is niet in zijn schik?
- Ik zag 't niet, weerlegde mijnheer du Bessy, ik zie nooit iets aan hem.
- Mogelijk.... maar ik was ook op dat concert, en ik zag het wel! kwijlde Pacôme in een grijns; hij
| |
| |
was in het geheel niet in zijn schik.... Hee, Roy-Dour! was Sörge in zijn schik? En waarom, Roy-Dour, mijn duifje, was Sörge niet in zijn schik? Sörge niet in zijn schik, de onzichtbare Sörge zichtbaar niet in zijn schik, - dat is al iets zeer ongemeens, zou ik denken!
- Steek uw snuit in uw eigen vuil, gromde Marjolene.
- Dat zal ik, dat zal ik, grinnikte flauw de andere, op mijn tijd en als ge mij vuil genoeg hebt gemaakt - née.... Wel, wat vuil is er aan Sörge? Bij uw deugd! Roy-Dour! Waar is het vuil, daar ik mijn snuit niet mag insteken?.... Kijk zoo boos niet, om een grapje, kind; we zijn hier al grapjesmakers ondereen, niet waar, monsieur du Bessy?
- Zeker, beaamde mijnheer du Bessy, die zich allengerhand op vasten grond voelde; en die booze blik van mevrouw strookt allerminst met het reinpalladisch profiel, dat, geloof ik, zij Minerva zelve ontstolen heeft....
- Wat charme! kreet met een leutig gilletje de lieve Bella in haar aardbes-rose kleed.
Florjan Pacôme, die zich verslikt had, hoestte en klopte nadien op Verlat's hand.
- Kerel, hikte hij, Milly d'Orval is in de stad terug en heeft Sörge uit zijn schik gesmeten. Zij was op het concert. Zij zat in de logie van een Italiaanschen gezant, en het schijnt dat ze niet eens naar Sörge heeft omgekeken. Dat is de geheele geschiedenis, Ernest....
Het werd laat. Verlat die zenuwachtig was geworden, nam den baronet onder den arm en, nadat hij zooveel flesschen had betaald als er kurken in het Delftsch kommeken lagen, verliet met Henriëtte en du Bessy de rood-bedampte shop.
Henriëtte werd in een huurkoets thuis gebracht en te voet liep Ernest de stad op, nevens het kort- | |
| |
schokkend getrippel van zijn oom. Hij sprak niet. Tot driemaal probeerde Oomken hem uit zijn zwijgende mijmering te wekken. Hij sprak maar niet, drilde zonder opkijken langs de gevels, steeg bezij de Sinter-Goedelekerk, die over zijn rug hare grijze gewelven ophoopte in den mist, en, langs den Treurenberg en het park, bereikte de Regentielaan. Voor de deur bleef hij staan. Mijnheer du Bessy klopte zachtjes op zijn schouder.
- Zeg-'es, Nessie, vroeg hij stil, scheelt u wat? Ge doet zoo vreemd.... Breng die d'Orval ook ú uit uw schik, jongen?
- Malligheid!
Hij schokschouderde, draaide den sleutel in 't slot, stiet de hooge poort open in de vestibule waar de nachtveilleuse, binnen haar groen-geruit bakje, bibberklaarde, en smeet zijn mantel en zijn hoed op de tafel van de eetzaal.
Op het kleine Boule-meubeltje stond nog de vijfarmige kandelaar te lichten. De kaarsen waren tot een halven duim van de zilveren dopjes afgebrand. De vlammen joepten boven de zwarte pitten.
- Oom! vroeg hij fluisterend, zijt ge boven?.... Vindt ge de trap?....
- Ja-a!....
Een handschoen van Vere lag op het tapijt, onder het verlakt tipje van zijn laarzen. Hij blies gauw, gichtig, kwaad, de vijf kaarslichten dood.
|
|