| |
| |
| |
Derde gedeelte.
| |
| |
I. Wittebroodsweken.
EEN bleeke najaarszon speelt op de dubbele vensters van de klare toiletkamer. Mevrouw Sörge staat binnen de plooien van haar wit nachtjapon, kijkt blij-glimlachend rond, en juist opent Mariëtte de deur.
- Morgen, mevrouw! Heeft Mevrouw goed gerust?
Mevrouw luistert niet. Ze brengt onder hare kin hare kleine handjes samen, bewondert de rozenhouten meubileering van dees voortreffelijk kabinet: de breede marmeren tafel met den drievoudigen spiegel, de twee psycheeën, de kleine geriefkastjes, de vier ongelijke eigenaardige stoelen en de mooie schraag, waar nu een rilde vaas zijne wondere Japansche leeljen laat geel- en okerkleuren. Ze juicht stil:
- Hebt ge ooit zoo'n heerlijke toilette gedroomd?
Een gretige glans schiet over hare groene oogen. Mariëtte heeft het zeker nooit gedroomd en ze zegt het ook. De benevelde zon valt op het geschetter van goud-bekurkte geurflesschen en op de ordelijke reeks
| |
| |
klein alaam, dat op het roos-geaderd marmer met zijn zilver, zijn paarlemoer, zijn ècaille-doorzichtigheid en zijn ivoorwit doorstippelt veelvormig en verscheidenlijk.
- Wie, vraagt Francine, heeft al zoo vroeg mijn goed daar keurig geschikt?
- Ikzelf, mevrouw. Maar het is niet zoo vroeg als mevrouw zich wel inbeeldt. Het sloeg twaalf uren vóor mevrouw schelde.
Ze kijkt verschrikt op, blikt naar haar klein horloge, dat aan een haak van haar ringenstellinkje vóor den spiegel hangt, en haar mond wordt rond, binst dat haar wenkbrauwen opwelven.
- En, doet ze aarzelend, is mijnheer Sörge dan nog te bed?
- Mijnheer Sörge reed al te paard uit, dezen morgen. Hij zei dat mevrouw zeer vermoeid was van de reis en beval dat men mevrouw zou laten rusten.
Mevrouw Sörge gaat vóor 't raam staan, verschuift de lichte gordijnen en overziet mijmerend de bruinroode kastanjelaars van de Louizalaan. De laan heeft haar stil en rijkelijk uitzicht, haar voornaam leven van wandelaars en kindermeiden en haar rapper bedrijf van rijtuigen en ruiters. Zonder omwenden:
- Laat mij, vraagt zij teleurgesteld, mijnheer Sörge hier dan alleen over aan de vreemde dingen van dees onbekend huis? Wij kwamen gisteren aan, in den avond....
Maar Mariëtte vertelt algauw, dat hij terug is van zijn rijtoertje en in den tuin wacht, tot hem mevrouw binnenlaat. Dan is ze weer blij. Ze praat uitzinnig, en Mariëtte legt heur gouden haar in dikke strengen als een kroon om haar hoofd. Naderhand hangt ze een breed kamerkleed over hare schouders, en de blauwe vierkantjes die, van eendere grootte en verschilligen
| |
| |
verftoon, op de witte vouwen tichelen, stichten daar een stippelspel van licht, hetwelk de malschheid van haar hals en de teerheid van hare blozende wangen zeer in waarde stelt. Eer Mariëtte haar verlaat, vraagt ze dat men haar een kopje chocolade brenge, en nu, niet eenzaam in de weerkaatsing van de vlijtige spiegels, kijkt ze, al wachtend, zich langs alle kanten aan.
Wanneer Rupert zoetjes de deur opent en onhoorbaar over de tapijten teent, heeft ze hem in een hoekje van de psychee wel bemerkt, maar roerloos staat ze, voelt ruggelings de kriebeling van zijn naderschuiven, voelt dat ze rillen gaat, voelt over een haarlokje, dat in haar nek krult, de warmte van zijn adem....
Ze glimlacht, keert haar gelaat om naar zijn vollen, levendigen glimlach, glimlacht in zijne donkere oogen. Zijne handen liggen, streelend en behendig, op haar leên. Ze neigt achterover, legt haar hoofd op zijn schouder en hare gulzige lippen gaan op naar de natte, onbeweeglijke, kalme roodheid van zijn mond.
Zij waren op hun huwelijksdag vertrokken. Het was een betooverende reis. Rupert wist alles zoo te regelen dat het wel op een sprookje geleek, en Francine beleefde 't in een droom. Ze hadden Takker en Mariëtte medegenomen, en Mariëtte was haast van overbodigen dienst, want Takker had op alle uren van den dag tien koppen, twintig handen en eene honderdvoudige dienstvaardigheid. Takker kon natuurlijk mevrouw niet opknappen in den morgen, maar ik durf niet zeggen dat, werd het hem toegelaten, hij het niet vingerknap en uitstekend doen zou. Hij was overal, waar hij, zelfs oogenblikkelijk, verlangd werd, en hij was niet te vinden daar waar 't niet wenschelijk was dat men hem trof. Francine begreep de taal niet die hij sprak. Zij kon echter niets zeggen, dat hij hooren moest en niet dade- | |
| |
lijk verstond. Hij was nooit hinderlijk. Francine kon uren langs de Rijnoevers met Rupert wandelen - waar was Takker? Waar 't zijn plaats was, niet hier. Draafden ze te paard door stille dennewouden, wilden ze dan op een mostapijt ergens gaan neerzitten of te voet een heuvel opklimmen, waar tenden een schaterende bloementrossel de kinderlijke begeerte van Francine had opgewekt, laat maar de teugels schieten - daar joept Takker van achter een struik te voorschijn en zal de paarden houden. Takker was nooit het storend toeval en altijd de gelukkige voorzienigheid.
Francine merkte het niet, in den beginne. Alles was haar zoo wonderlijk dat ook dit wonder haar gewoon voorkwam. Zij leefde in eene wellustige bedwelming; zij had zich niet kunnen voorstellen dat iets gebeuren kon van wat zij nu met gulzigheid beleefde; ze beleefde eene liefde, die heerlijker en vollediger vorderde in een ongeraden groei. Zij was op geen enkel oogenblik bewust van een geluk, dat zij voor een mirakel aanzag, en ze ging door de dagen gelijk een kind zonder toekomst en zonder verleden.
Van waar kwam dat en waar moest dat heen?
Het was. Het gebeurde. Daar waren nievers oorzaken en dus was niets een uitslag. Elke stonde gedijde onverwachts. Ze leefde, ze was een zalige twijn in de stil-spinnende vingeren van Sörge. Ze dacht aan niets, alles was werkelijkheid.
Zoo gingen ze, de Rijnoevers langs; dan ineens naar Venetië, waar ze haast eene volle maand verwijlden; dan Rome door, waarvan ze placht te zeggen dat die stad afschuwelijk en niet heilig genoeg was; dan de Alpen over en binnen dat heerlijk Zwitsersch Oberland. Ze wilde uit Interlaken niet weg. Ze verbleven daar zes weken. Overal was 't voor Francine dezelfde zinnelijke duizeling. De wereld spreidde zich wijd-uit
| |
| |
vóór haar en de zon leek haar een open poort op het paradijs. Alles was belicht, en de gloed die in haar binnenste joeg, laaide overal uit buiten haar. Ze kon niets zien wat haar vreemd was. Niets was haar vreemd en niets was haar een geheim. Wat ze niet begrijpen zou, ging ze prachtig voorbij. De menschen, welke zij ontmoette, waren roerende kleuren, opgestoken tot een hulde aan haar geluk. Sörge was het middelpunt van licht en wezen, en zij leefde in Sörge, gelijk een adem leeft binnen de lippen en een dood geblaas wordt in de lucht. Daarrond wemelde al wat door Sörge's licht beschenen en door zijn wezen bezield werd, en er bestond niets, van wat zij zag en voelde, dat niet alzoo was beschenen en bezield. Er leefden geen machten buiten hem. Was er eene macht, die de sterren aanstak in den fluweelen nacht, als ze samen op een balkon nevenseen droomden en over de Milaansche landouwen de koperen maan zagen ondergaan? Of was er eene macht die de rozen deed opentikkelen aan hunne voeten, terwijl ze langs paadjes van palmgroen in Fransche tuinen arm aan arm ommekuierden? Zij kende geen macht die niet was een werkzaam inzicht van Sörge's eenige, alvermogende macht, en van die macht voelde zij dat zij de trillende, juichende liefde was.
Haar reis had zich tusschen twee knoopen, gelijk een draad van goud, uitgelengd: Venetië en Interlaken. Van Venetië genoot zij de zinderende kleurzangerigheid en Sörge, die een meesterlijke inrichter was, maakte haar, in dat gracelijk oord van wiegende geluiden, tot een zoetgevooisd popje, dat hij lichtelijk over de kanalen liet bijzen. Ze was begaafd genoeg om zich seffens met het beeld van zijn fijnbesnaarde lusten te vereenzelvigen en hij trof in haar de vreemde, uitgezochte toonvormen, welke hij zocht. Het verwon- | |
| |
derde hem dikwijls hoe zij zelf, als buiten zijn tastbaren wil, op een uitgedrukt gebaar van zijne begeerte plots een klinkende verwezenlijking werd van zijn zinnelijke wenschen. Haar instinkt kon soms de eischen van zijn smeulend verlangen raden. Het waren dan hare behaaglijkste momenten, en ze rilde van een innerlijke jacht, die haar gevoel scherpte en hare opgezweepte vermogens in laaie passie blaken deed.
Ze bewoonden in Venetië het erfgoed van den ouden heer del Sarto, een vriend van Sörge, den vader. Het was een oud en rijkelijk huis op het groote kanaal, en de halve duisternis die er heerschte, was gelijk de schaduw van een lang vervlogen tijd. Vier eeuwen hadden hun donkerten in de bestoven hoeken opgestapeld en de geheimzinnige gewelven met hun roode nevelen omhangen. Sörge beschikte er over vier groote vertrekken, beladen met Indische gordijnen, tapijten en Italiaansche kunst, en waarvan de minst uitgebreide, doch gezelligste, langs een loggia met gekleurde ruitjes uitzicht gaf op de vaart. Mijnheer del Sarto had er aan gehouden den zoon van zijn overleden vriend zelf welkom te heeten. Hij deed het gulhartig en welgemanierd. Hij was een van die geestige ridders, die in eene majestatische stilzwijgendheid den trots besloten houden van een uitgeroeiden adel en die, stoïek en sierlijk over hun blazoen gebogen, geen moeite hebben om al wat, buiten dat, van de wereld nog overblijft met de minachting van een arend te aanschouwen. Rupert en Francine zagen hem tweemaal bij het dîner. Hij voerde er een keurig gesprek zonder gestrengheid en tevens met grooten ernst. Het Fransch dat hij gebruikte en dat hij eigenaardig op eene oud-florentijnsche gedachtenwending wist toe te passen, had meer weg van de taal die men in sommige koningsgezinde stadjes van Normandië nog even na de Restauratie sprak,
| |
| |
dan van die welke men in het hedendaagsch faubourg St. Germain beproeft voor Gallische geestigheid te doen doorgaan. Hij zag er een banneling uit van het slag dat Barbey d'Aurevilly zoo gaarne en met eene zoo fiere spijtigheid beschreef, doch een banneling, dien men, nadat hij van alles beroofd werd, niets van wat zijn wezenlijke aard is, heeft kunnen ontstelen. Zijne beleefdheid was eene gratie Gods.
Den derden dag meldde mijnheer del Sarto dat hij naar het buitenland werd geroepen. Hij vertrok niet zonder Sörge aan te sporen zijn verblijf in het oude Venetiaansche huis, om wille van zijn eigen gedwongen afwezigheid, niet vroeger dan hij wel zinnens was, op te zeggen. Hij zou zich maar, zeide hij, kunnen troosten over die hinderlijke afwezigheid, indien hij, op zijn reis, mocht zeker zijn dat Sörge en mevrouw Sörge er zich niet aan stoorden. Zij gaven hem gewillig die verzekering, ofschoon zij het vertrek van den ouden heer betreurden; en zij bleven drie heerlijke weken, in de luisterende schaduwen van hunne vier kamers, de wondere uren tellen op het zilverig getinkel van eene oude Nurenbergsche klok.
Zij zaten dikwijls in de loggia te vespertijd, wanneer de zware daghitte in de natte avonddampen der kanalen ging bekoelen. Daar begon het zangspel van roerende verven. Linten van blikkerend licht kronkelden over de violette wateren en strengelden hunne snoeren saam met de roode en blauwe riemen die binnen de klappende vlakte wegbrokkelden onder de vaartstaken. Er hing in de stille lucht eene teere rozigheid en, boven de onregelmatige gevels en de uitklippende kornissen, blekten de purperen glansen van den stervenden zomer. Gondels wiegden voorbij.
Francine's stem kwam telkens meeleven in de algemeene welluidendheid. Ze vroeg dan zoo'n gekke
| |
| |
dingen, die gelijk kleursprongskens waren over de paarse waterscherveling.
- Zoudt ge kunnen raden, deed ze lachend, welken dag van de maand we morgen zijn? Ik weet het waarlijk niet, Rupert....
Haar lach kon ook wel een van die zilverlingen zijn die op een golfje van 't kanaal een ring van licht doen wippelen. Ze deed hem leuteren, vlak onder Rupert's oogen, en hij deed fraai in den veelvervigen avond. Sörge nam dan haar klinkend hoofdje in beide handen en rook de diskrete geuren van haar puurgouden haar.
Een ander maal wilde ze op zijne knieën zitten. Ze kon niet rustig blijven en blies over zijn voorhoofd, tot het hem eene onverdraaglijke kitteling werd, Als ze dan eindelijk moe werd en tegen zijn borst aanleunde, voelde ze Rupert's zachte hand met eene ongemeene voorzichtigheid de spoelvormige broosheid van hare vingeren betasten, elk kneukeltje met eene nauwkeurige aaiing omdoen en even sidderen op den kouden toets van hare ringbriljanten. Zoo deed hij gemeenlijk, en ze gewendde zich eraan daarbinst zoetekens weg te sluimeren. Soms streelde hij op die manier haren arm, teekende onder zijn zoekenden duim de fijne vormen van hare ronde spieren, peuterde lang en verduldig om haren elleboog en het scheen haar dat de beenderen bloot kwamen onder dat bedreven gevlei. Soms ook was hij lichtelijk langs de randen van haar oor aan het vingeren, vereenzaamde tusschen de vijf nieuwsgierige tipjes van zijne hand die rozige schelp, die haar dan ineens niet meer toebehoorde, en haperde schroomvallig, op het lauwe oorlapje, over den harden smaragd van hare dormeuse. En telkens was 't alsof ze moe werd - of werd ze werkelijk moe daardoor? - en ze duizelde langzamerhand te lore in een slaap
| |
| |
vol blauwe misten en vèr-orgelende muziek, waarbinnen ze vergroot en doezelig de vormen en de klanken van de wereld zonder aandacht naging. Het was binst die rusttijden, die de albeheerschende werkelijkheid van hare liefde uitlengde in eene vreemde ekstase, dat Rupert zich meester maakte van haren geest.
Wanneer zij, in den beginne van September, het adellijke huis van mijnheer del Sarto verlieten, was Francine eene oneigen Francine geworden, het afhankelijke eigendom van Sörge en eene die het liefelijk geweten van een getroeteld burgermeisje verloren had.
Rome beviel haar niet. Te Interlaken sleten ze het aanzienlijke hotelleven van dat beminnelijke stadje en deden onverschillig mee aan de geblazeerde luiaardij van kosmopolitische aristokraatjes, welke in een far-niente van rijk allooi de leêgheid van hunne ziel en de verveling van hunne kapotte zinnen trachten te verbergen. Ze bezochten de vele salons als in het voorbijgaan en gingen rond de speeltafel staan. Die menschen daar, met hunne trage manieren en hunne loome sierlijkheid meegesleept in de warreling van het drift-wekkend kansspel, benauwden Francine; maar ze zocht die benauwdheid iedermaal te hervoelen, en iedermaal bevond Rupert dat ze naderhand zinnelijk scherper was. Hij stilde haar dan; beter: hij bedwelmde haar in de praktijk van zijn berekende liefde en volmaakte de stichting van zijne opslorpende overmacht.
Ze deden rijtoertjes in de streek. Tegen de lederen kussens van de kales achteroverleunend voelde Francine de geteemste dag onder de theekleurige zijde van haar zonnescherm poeieren en zacht lichten. De noenwarmte dibberde blauw en rozig om de randen van haren bleek-bebloemden hoed. Ze luierikte goddelijk. Hare gedachten gingen uitnevelen in mistige vergezichten, over landschappen, waar de felle zon de teere
| |
| |
kleuren omdoezelde en soms zilverflitste op een noesche klip van opalen ijsglazuur. Sörge beraamde met subtielen overleg de rijke vruchten van die luiheid, welke haar aderslag vertraagde en de weeke wimpering van hare oogleden verzwaarde over de gestilde glansen van haren groenen blik. Zij was, in zijn gedachten, gelijk een goudblozende perzik, die onder de roerlooze straling van de zonziftende broeikastruiten, stil en heerlijk te rijpen hangt. Zij vergaarde in de langzame soepelheid van hare leen, die op de veêrgolven van het rijtuig wiegde, de wijde kracht van den dag, en tot in de tippen van hare kraalroze vingeren zamelde ze spaarzaam de levende hitte thoope, de lucht, het licht, de bezielende zomerzon. Sörge zag dit trage, zekere werk gebeuren, en hij koesterde, terwijl hij onachtzaam een zonderlijk aapje van ivoor over zijn knie bestreelde, het vooruitzicht van een zonneoogst, die uit dit rilde meisjeslichaam moest dijen en openklaren in al het zongrage spel van eene fijnkundige liefde.
Alzoo omringden Francine, van allerzijds, de duizenden invloeden, welke de aandachtige bewerking van Sörge deed ontstaan. Voor hem moest ze het zinnelijk tuig worden, dat in hem eene wereld van nieuwe gevoelens zoude wekken. Geduldig, hardnekkig, onfeilbaar zette hij zijn plan door, en Francine, die niet weten kon waarheen hij haar wilde leiden, was hem dankbaar dat hij, naar het ongeraden doel, de wegen zoo zacht en zoo tooverachtig maakte.
Het landschap nabij Interlaken heeft boven alle andere landschappen dit voordeel, dat het van die andere te gare de gezamenlijke schoonheid bezit. Het is verscheiden in zijn eenheid en weelderig in zijn sober-zijn. Alle geluiden zijner luchten roeren over een zóo uitgebreid klankbord, dat, naar het gemeenlijk
| |
| |
schijnt, de snaren ervan in het eindlooze zijn gespannen. Zijne verven en diepten wisselen langs eene teerheid van schakeeringen zoo sluw, dat men erbij slechts de looze speling van zijne lichten en schaduwen kan vergelijken. Het aait niet alleen het schoonheidsgevoel - want welk gevoel zal ooit voor zulke overdadige schoonheid organisch bewerktuigd zijn? - het verdrukt den geest door hem te sterk te treffen en eindigt met uitsluitend lichamelijk in te werken op het bedwelmd gestel.
Was het werkelijk dit physiek vermogen van een veelzijdig landschap, dat Francine aantrok, of had Sörge zóo hare zinnen voorbereid dat het eene aantrekkelijkheid móest worden? De geheime roerselen der ziel zijn niet zoo te bepalen en meer dan eens is men waanzinnig genoeg om voor een proef van onze wilskracht eene uitkomst te houden, welke dikwijls en eeniglijk aan het vreemd toeval van gunstige omstandigheden te danken is. Sörge was overtuigd dat Francine's zinnelijke ingenomenheid met het Thunsche hoogland door zijn zorgen was gewekt, en zulke overtuiging kon hij jegens zichzelf verrechtvaardigen door de kunstige pogingen, welke hij ten opzichte van Francine's onbewuste emancipatie op geen oogenblik van den dag verzuimde aan te wenden. Hij wilde niet dat Francine in Brussel terugkeerde, eer ze onherroepelijk zijn eigendom was geworden, en hij dierf ze niet aan den invloed die eene mevrouw Verlat of een pastoor Doening niet anders dan uitoefenen zoude, onderwerpen, of ze moest uit het schadelijk bereik van dien invloed en gansch in hem, haren meester, zijn vergroeid. Hij merkte dat zijne behandelingen zeer vruchtbaar waren en dat Francine niet lang aan de behendige en rake grepen van zijne omzichtige bemeestering kon weerstaan.
| |
| |
Na de eenigszins wanordelijke indrukken langs de Rijnboorden en de uitspattende impressies in de parvenudeftigheid der Duitsche handelssteden opgedaan, had hij haar zonder overgang in Venetië gebracht. Zij had daar voor het eerst en zeer scherp, het was hem niet ontsnapt, het nest gevoeld, het nest, dat hij wel wist nooit te kunnen eerbiedigen en waarvan hij haar dan de tijdelijkheid had gewezen als de eenige bekoring, die eraan kon verbonden zijn. Zij had hem vol verwondering geloofd en reeds op haar weg naar Rome had zij de loggia met de beschilderde ruitjes vergeten, de eikenhouten alkoof met de Smyrnasche gordijnen en het gezellig uurgeklingel van de Nurembergsche klok. Hij gewende haar dus aan de eigenzinnige, aan de gevoelde ontkenning van al wat hijzelf niet was, hij, de heer van haar gretig lijf en de leider van hare korte gedachten.
Te Interlaken had hij tot hare algeheele overgave besloten. Hij besteedde er eene kleine maand aan de voltooiing van zijn zonderling veroveraarswerk, en hij slaagde des te zekerder, daar hij, in deze zooals in al zijne andere bezigheden, zonder haast zijne middelen gebruikte: elk middel voor het genot dat hij eraan had en alsof hij zich om het einddoel, waarnaar het streefde, niet bekreunde. Het was nagenoeg stellig dat Francine, na haar verblijf in Interlaken, met eene heel andere gevoelsintonatie hare vroegere verhoudingen te Brussel waarnemen zou. Sörge ijverde vlijtig om de schakel, die Francine's huidigen ontwikkelingsstand aan den vorigen moest verbinden, te vijlen tot hij brak. In haar hart en in haren geest zou Sörge haar eenig verleden zijn, en geen verleden zou daar verder reiken dan Sörge.
Ze wandelden langs het Thunermeer, schijnbaar met geen ander inzicht dan het lichte toeristeninzicht
| |
| |
dat men op het gelaat van al die Oberlandwandelaars leest. Het is opvallend hoe de reizigers in Zwitserland de oppervlakkigheid van hun levensvoeling gemeen hebben. Men kan van die menschen niet zeggen dat ze iets hebben verlaten, een vaderland of een huisgezin. Daar is niets achter hen, daar ligt niets onder hun uitzicht. Wat hier de werkelijkheid is, schijnt hun gemeenschappelijk ideaal te wezen, en zoo toonen zij, in hun gezamenlijk voorkomen, de oppervlakkigheid van iemand, die niet lijdend is, niet teleurgesteld is, niet verlangend is, van iemand, kortom, die, zonder een verleden als een kerkhof en zonder een toekomst als een paradijs, burgerlijk-gezapig zijn ideaal beleeft. Dit was niet met Rupert en Francine het geval, maar het leek wel alsof het ook met hen het geval was. Zoo overweldigend, inderdaad, zoo algemeen-opslorpend is die oppervlakkigheid dat zij haar loom kenteeken op het voorhoofd van een paar uitzonderlijke strijders merkt, welke in het aanschijn van het mooi en vreemd-aandoenlijk bergland hun strijd vermogen door te strijden. Het geluk van Francine kon niet vergeleken worden bij de akademische wonne, die het almachtig gemeengoed geworden was van de dikke kortgeneusde en bolgewangde Duitschers, de Montmartersche kampioenen van den alpenstok, de Schotsche staalbraaien en de Engelsche missen, die platborstige amazonen van het preutsche Albion. In Francine echter was het besef van wat blijft, van wat opsteekt in het verleden, gelijk kruisen op een doodenakker, haast ganschelijk verloren, en hierdoor kon zij, net als de genietende toeristen en in eene bewondering-van-éen-stuk, van op den Abendberg, vóor den Eiger, den Mönch en de Jungfrau staan.
Het was hare en Sörge's geliefkoosde wandeling. Zij stegen langs verschillende wegen op den Abend- | |
| |
berg en gingen zich ergens neerzetten, zoo ver mogelijk, op afstand van een schilderachtig hutje, dat nochtans niet door Baedeker is opgegeven en niettemin den toeloop der meeste wandelaars aantrekt, misschien omdat daar een bruine St. Bernardshond met zijn goeden zwaren kop schuddebollend om en rond luibeent. Zij liepen tamelijk ook. De wijde gonzende ruimte gaapte overal en ze zagen de dalen, als door eene holte van licht, tusschen hun pakjes dennegroen, hun wiegende weiden spreiden. De ruimte suisde. Te midden zaten zij en ginder brokkelden, tegen het diepe blauw van zonnehemels, de klippen van den groenen Eiger, den paars-bleeken Mönch en de wit-rozige Jungfrau. De hooge ijsranden diggelden in het harde licht, dat op die eeuwige schervels kaatste en brak. Wolken voeren vooraan, hingen over de laagte, waar, gelijk eene heerlijke turkoois, het meer stil spiegelde. Witte wolken, mauve bezoomd, met een beweeglijke klaarte binnen hunne trage lenden van dons, schoven op bogenhoogte door de lucht, borgen in hun misten de kleurdingen van den overkant, den ontzaglijken horizon van roerlooze reuzen. Lager, afzakkend noesch neerwaarts, schaduwden de donkergroene sparrebosschen gelijk tapijten, die het warme leven, dat daar begon, vóor het nederzinken zouden beschutten tegen den sneeuwkouden dood, dewelke, ginder boven, in zijne almacht en zijne majesteit troonde.
Krassende kraaien waggelden in het groote licht. Het licht zong.
- O, mijn Rupert, kwam dan Francine huiverend aanvleien tegen Sörge's borst, voelt gij die ruimte!.... Ze maakt mij bang, en ik wil altijd maar voort zoo bang zijn....
- Ze maakt u klein. We zijn heel klein - twee
| |
| |
stippelingskens in deze kracht van vormen, in dezen vloed van gonzende luchten en verven, ongezien....
- Ik zou willen hier blijven, altijd.... altijd....
Hij kuste haar, vingerde zoetjes over hare handen, teekende met zijn streelenden nagel de plaats van hare ringen en van elken steen op elken ring.
- Niet altijd hier, fluisterde hij, altijd bij mij! Ge wilt toch zeggen: altijd bij mij, liefje?
Hij zag, als hij zoo hare gevoelens omdraaide, telkens hare groene oogen rond opengaan onder de schaduw van hare gouden haren, en wijd-kijken in de vredige diepte van zijn eigen blik. Ze ging geheel in verbazing open vóor hem, en hij wierp dan in die weerloos ontsloten ziel de kristallizeerende dropjes van zijne eigenaardige leering.
Hij sprak zoetjes met een effen geluid van zijne stem, die iedermaal zeer overtuigend was.
- Wat rond ons bestaat, zei hij, is alleen zóo behaaglijk omdat het voorbijgaand is. Wij zijn blijvend, wij zijn ‘altijd.’ Het overige is voorloopig. Wij moeten aan al die voorloopige dingen onze heerlijke standvastigheid toetsen. Maar, Fran-mijne-zoete, vergeet het niet: onze eeuwigheid houdt op, als wij zwak genoeg zijn om haar met de buitenwereld te deelen.
- Ik zal u eeuwig liefhebben, meende ze naderhand, schuchter en verlegen.
- Dat kunt ge, indien, voor u, al de rest tijdelijk wordt.
Eene wolk kwam aantiegen, blauwde dik op tegen de bergflanken en mistte om hen. De lucht was warm-vochtig, eene klein-druppelende klampigheid met eene onzichtbare zon daar te midden. Francine liet haar hoofd neerzakken op Rupert's schouder. Haar onregelmatig adempje dampte in de nevelen en zij voelde op haar voorhoofd de rustige nadering van Sörge's
| |
| |
mond. Ze sloot hare oogen, trok zich geheel terug in de mooie fluweelen van een violetten nacht, ging er droomend de purperen beelden na, die onder de vleiing van Sörge's licht-roerende lippen opwiegden gelijk een sombere gloed.
Wanneer de natte wolk verstreken was, raakte hij, met zijn eenen vinger, de tipjes van hare wimpers. Ze ontwaakte. Ze blikte rond. De prachtige zomer laaide vlekkeloos op het verre kleurgedoe van de blanke ijstoppen, de paarse lenden, de groene laagte en het stille meer, dat in een kom van sierlijke pijnranken rustte gelijk, binnen zijn kostbaar schrijn, een uitgelezen turkoois.
Langzaam gingen ze huiswaarts, al luisterend, onderwege, naar het kleine geklingel dat over de weiden belde en de zoete luiheid verried van een in lommer gedoken vee....
Op een avond - kort vóor hun vertrek uit Interlaken - zaten ze in een dubbelen rieten zetel onder een laag tuinpriëelken van het hotel. Vóor hen, boven de rillende vlakte van een zilveren vijver, sprong een ruischende fontein, als een tuil van lichtjes, open in de zwoele lucht. Francine zweeg, vermoeid van een ritje, dat ze met Rupert na den middag ondernomen had. Het was, binst die stonden van stilte, dat hare hersens, opgejaagd door wat er Sörge overdag met gezochte woorden had laten invallen, steeds in naarstige koorts te werke gingen. Nu hijgden, in haar, de drift van de zoevende ruimte en het verlangen om hoog in die bedwelmende gonzing op te gaan. Het docht haar dat ze iets wilde vragen dat verboden was.
- Rupert! fluisterde ze in zijn hals.
Hij mijmerde, telde het lichte gedrop van de springfontein. Hij had het ivoren aapje op haren schoot neergeleid en rondde het kopje in den vouw van zijn duim.
| |
| |
De tuin lag vredig; maar verder, over de terras, rumoerde het ongezellig hotelleven.
- Rupert, vroeg ze, ik moet, eer we weggaan, hier nog iets doen. Het spookt in me, Rupert, het maakt me angstig, het zal me, vóór ik het voldaan heb, niet loslaten....
Hij wendde, op haar gelaat, zijne oogen, die nog vol waren van de moede mijmering. Hij glimlachte minzaam. Rustig, vreemd geklemtoond in loom lippenspel:
- Wat? vroeg hij.
Hij zag zonder verbazing de gichtigheid van hare blikken.
- Laat mij, fleerde ze onder zijn mond, de Jungfrau bestijgen....
Ze voelde in eene huivering, terwijl ze 't zei, de grootschheid van de koude stilte ginder boven, de ontzaglijke duizeling van die besneeuwde eeuwigheid. En de adem van hare wilde begeerte klopte daarin, gelijk sporen op het harde ijs.
Sörge had in zijne volle hand plots het aapje vastgeklemd, en de hevigheid van dien schielijken, woesten toets schokte door gansch zijn lichaam. Eene ongewone siddering beefde in zijne stem.
- Ik begrijp u niet goed. Hoe komt ge daaraan?
Nooit wachtte hij zoo ongeduldig op haar antwoord. Nooit voelde hij zoo scherp de vrees dat zij hem ontsnappen zou. Ze richtte zich op. Haar elleboog raakte hem niet meer.
- Ho! bad ze hartstochtelijk, op de tipjes van mijn teenen, daar hóoge, op het hoogste tipje van de klip!... En het ijs om mij, puur, wit, wit, wit!.... En dan, de koepel van den hemel!....
Ze kruiste in ziekelijke begeestering hare armen over hare borst en lengde hare tien vingeren, binnen de vouwen van haar shawl, op haren blooten hals.
| |
| |
Toen vertelde ze van haar rusteloos verlangen, van den eenzamen Jungfrau-trots, van 't vernederende zoo altijd die hoogte te zien en ze niet te benaderen, van de lauwte in de laagte en de frischheid van gindschen uitersten dood. Zonder orde smeet ze de flitsen van eene vlammende passie in het luie fulp van den avond.... En Sörge luisterde, sprak niet, klemde het ivoren aapje in zijne gebalde vuist.
Er viel eene stilte, een ongemak, een verlegen herkomen van de peiselijke hotelgeruchten.
- Wilt ge niet? vroeg Francine.
Ze keek onthutst, werd, over den gloed van haren hartstocht, de onverschilligheid van den tuin gewaar en de koelte van Rupert's aandacht. Het krenkte haar en hare beschaamdheid wierp zich roekeloos om. Ze boog langzaam en vezelde, voor het eerst en voor het laatst, haar eigen meesterschap tegenover de meesterschap van haar man:
- Hebt ge schrik?
Ja. Hij had schrik. Hij wist dat ginder zijn stap onzeker zou zijn, dat hij boven de afgronden wanken moest, dat hij in de diepte van een kolk niet kon blikken en aan een koord, tusschen zijn leiders, gelijk een vod in de leêgte zou hangen. Hij sprak niet. Zijn neusvleugels trilden.
Francine boog meer en meer voorover. Haar voorhoofd taakte zijne kin, en zijne knevels bibberden in den geur van hare haarvlechten. Ze vatte, in hare koortsige handen, de hand die om het ivoren beeldje was dichtgevuist. Ze voelde dat ze klein werd onder zijne vervaarlijke stilte, en een korte snik die hare schouders ophief, kreet de radeloosheid uit, waarmede ze voor hare vermetelheid boette. Ze was haar zelve niet genoeg meer om zich het leelijk woord te verwijten, dat haar in een oogenblik en in een vlaag van onbewuste over- | |
| |
macht was ontvallen. Maar ze was wanhopig geworden, gelijk een drenkeling die onder zijne schartende nagels den uitersten barmstruik, met gras en al, voelt loswortelen. Rupert sprak:
- Als ik schrik heb, Fran, dan zou 't voor u zijn. Indien ge mij waarlijk liefhebt, kunt ge immers geen schrik hebben voor uw eigen!
- Neen, vezelde ze, ik meende: een schrik.... dat ge ginder hooger misschien niet zoo groot mocht zijn, als hier beneden. Het is zoo zot ook.... Ik wilde gaarne een edelweiss plukken.
Hij lachte ineens luid, te luid. Iets brak in den mooien avond. Het aapje viel weer op Francine's schoot.
- Nu dan, zei hij kortaf midden de schokken van zijn lach en terwijl hij hare leên omarmde, we zullen tot boven de Jungfrau gaan.
Ze juichte niet. Ze beweerde, na een tijdje, dat de tuin vochtig was geworden, en, inderdaad, het docht haar dat het fonteindruppeling zich fijn-spattend tot onder het lage priëel had uitgezet. Hij stak eene sigaret aan en stond recht. Ze gingen, traag en zwijgend, naar het hotelterras en de te felle belichting klaterde op hun aangezicht en kittelde in hunne oogen.
's Anderen daags was Francine zeer droef. Ze kon, zei ze, Interlaken niet meer verdragen en Rupert moest, wilde ze van haar reis een plezierig beeld bewaren, dadelijk alles voor het vertrek inrichten. Van een waaghalstocht op de Jungfrau was geen sprake meer, en ze verlieten het Thunermeer vier en twintig uren later, in een treincoupé, die hen te Bern bracht. Onderweg, en juist als ze een laatsten blik op den rozigen sneeuwtop wierpen, tikte Rupert op hare vingeren en, een taschje openend:
- Ziehier, zei hij, die edelweiss die ge plukken woudt....
| |
| |
Ze glimlachte, nam de broze bloem aan en de witfluweelen kroon bladerde vijfvoudig op hare hand.
- Ik wilde ze.... plukken juist, stamelde ze blozend.
- Ja, hernam Rupert, maar laat deze u herinneren dat het u vrij stond haar met mij op de klip te halen.
Ze dankte hem en blikte mijmerend door de ruit van den wagen die glansde in de sterke zon.
Van Bern af namen ze hun reisticket voor Brussel, waar ze laat in den avond aankwamen, en Francine werd, in dat onbekende huis van de Louizalaan, naar hare kamer geleid. Ze sliep er zwaar en in éen trek tot twaalf ure op den noene.
Mariëtte brengt de chocolade, verschuift de vaas met de mooie Japansche leeljen en zet de kopjes op de schraag.
- Rupert, jubelt Francine, hoe heerlijk hebt ge deze toilette geschikt! Ik ben waarlijk verlegen. Ge zijt te goed voor me!
Hij lacht. Hij schuift een stoel bij en zet zich.
- Heb ik dat voor u gedaan? Denkt ge dat ik het niet.... voor mij deed? Wie houdt eraan zijn vrouwtje te zien aankleeden, terwijl ze praat en leutert?
Het was een van zijn liefste plezieren. Sinds ze getrouwd waren, had hij elken morgen, zoodra Mariëtte de haarstrengen had opgekamd en gevlochten, het keurslijfje had vastgeregen en de kamerjapon had dichtgesnoerd, de lange, kunstige doening van tien kraalvingeren om een sierlijk hoofdje bijgewoond. Hij was 't nooit moe. Hij had haar raad gegeven, koos den geur van het poeier en den toon der blosjes, die eronder moesten gloeien als de teere mouterheid van een abrikoos.
Zoo zit hij hier weer.
| |
| |
Vóór den driedubbelen spiegel gaat Francine staan. Ze staat in het licht, driemaal weergekaatst. Ze kiest, op het marmeren tafelblad, het gedienstig gerief tusschen al wat te reke en ordelijk daar wacht. Ze giet uit een der kristallen flacons een lichte geut van een Russisch eau-de-cologne op het tipje van een wollen servet en traagzaam baadt ermee haar voorhoofd, hare oogleden, hare wangen en haar buigenden hals.
- Waar zullen we vandaag het eerst gaan? vraagt ze.
- Vermoei u maar niet. Wilt ge meer menschen dan Ernest bezoeken? We kunnen bij Ernest dineeren, en daar komen de andere vrienden dan wel.
Ze wrijft over hare armen en tot op hare vingeren een tikje open van wat men in het Fransch ‘la pâte des prélats’ pleegt te noemen, waarschijnlijk omdat de prelaten de mooiste handen hebben van de wereld. Het is een verduldig werk. Ze duimt dien geurigen zoom tot hij plat en glanzend ligt gelijk een glimmende aromaatolie. Over haar aangezicht en op hare schouders strijkt zij een malsche amandelmelk voorzichtig effen.
- Wien tracht gij het graagst te zien, Francine?
- Ik?.... Kijk, daar heb ik nog niet aan gedacht.
- Denk er eens aan....
- Rupert, ik kan niet. Ik moet mijn lippen teekenen.
Ze doet het zeer nauwkeurig. Ze lijkt wel op een Japansch popje, lonkt aandachtig in den spiegel, teekent met een welriekend krijt een dubbel lint op haren mond, zoo dat hij rood-lacht als een kers.
- Ge zet te dik aan, liefje, merkt Rupert, ge moet kleuren met de gevoeligste bescheidenheid.
Ze lacht en de kers schijnt te bersten, spat open en toont binnen zijn frissche wonde een snoer van blanke parelen. Nu is ze weer oplettend bezig. Ze lengt haren hals uit naar voren, raakt haast met het toetertje van
| |
| |
hare lippen het ander eender toetertje dat uit de spiegelluiken op drie plaatsen naderkomt en voert het roode krijt.
- Hoor eens, man, zingt ze naderhand, als ik nu ernstig nadenk over wat ge me vraagt, dan vind ik, hoe raar hee? op het eind twee vragen in stede van éen antwoord!
- Ga uw gang maar!
Ze keert zich om. Boven haar mond, die te hard gloeit, blinken uitzonderlijk hare groene oogen.
- Dan is 't: waarom vraagt hij me dat? - en waarom denk ik na?
- Ik moest, inderdaad, het u niet vragen.... maar gij hoefdet niet na te denken.
- Dat is raak. Gij doet het mea culpa, en ik heb de schuld!.... Breng, alsjeblieft, mijn hoofd, van in de vroegte, niet op hol, Rupert. Moet ik mijne wimpers stompeeren?
- Eventjes.... Een greintje. Uwe oogen zijn bijzonder schoon vandaag. Doe maar die smaragden weg, die op uwe ooren slapen. Ze worden dof naast uw blik.
- Dankje.
Ze trekt een kleine schaduw boogvormig over hare wenkbrauwen. Haar lenige rug plooit achterover, en om het goud van heur haar, waar zij een schildpadden speld wil steken, ranken van weerskanten hare rozige armen. Nu begint ze zich te poeieren. Ze doet éen voor éen de zilveren poeierdoozen open, weet niet waar het zwaanveêrkuifje te doopen. Ze vraagt, terwijl ze, wachtend, hem in de psychee beziet:
- Amber of verveine?
- Allebei, Francine.... maar, dan, van dat Roger-Gallet's goed.
- Och ja.... ik had uw les reeds vergeten. Hoe is de verhouding weer?
| |
| |
Ze lacht.
Ze poeiert kunstig, vervaagt over haar mooie huid de glansen en de kleuren. Donzig vleit zich eindelijk haar hoofd boven haren schouder in de poeierige zon te voorschijn, die tusschen de spiegelvlakten speelt. Ze keert zich geheel om.
- Is 't fraai?
- Laat zien.
Hij staat recht en gaat van dichterbij dat vrouwelijk meesterstuk bewonderen. Hij knikt. Hij toetst rijzekens het matte satijn der armen en sluit vluggelings zijne oogen in een walm van den frisschen schouderreuk. Hij legt zijne hand op haar leên, vezelt:
- Gij zijt een porseleintje van uitgelezen kostbaarheid.
- En zeldzaam als uwe goedheid? Ik min u.
- Ik min u, o ja!
Hij zet zich naast haar vóor de schraag, verschuift de chocoladekopjes, en gaat zwijgend na hoe ze nu, met een luttel alaam, hare nagels vijlt en rondt en glazuurt en polijst....
- Wel! zegt Rupert plots, voor wien denkt ge dat ik dezen ochtend ben uitgereden?
- Ik wil 't niet weten.
- Lach niet. Ik deed het voor Peter.... uw vriend Simon....
- Simon.... Simon....
Ze houdt het gouden schaarken open, onbeweeglijk, met de twee lemmerpuntjes omhoog, in hare hand. Een droom, iets wijds, dat als een droom uit de verte opwolkt en een vorm wordt, ligt in de diepe wateren van hare oogen. Ze fluistert:
- Ik herinner mij.
- Ik schreef dikwijls voor deze zaak, praat Sörge onachtzaam; ik wil dien jongen uit de gevangenis krijgen.
| |
| |
Hij neemt een sigaretje uit zijn koker, lacht dan, terwijl hij het boven een onyxschaal breekt:
- Hier mag ik niet rooken, hee?
Hij ziet het gouden schaarken met de opalen hand lager zinken. Hij ziet de kers-zoete lippen hergaan:
- Ik herinner mij, stamelt Francine.
Zij had, in geen tijd meer, aan Simon gedacht.
|
|