| |
| |
| |
VII. Nog het Blindemannetje.
OP het oogenblik dat men bij haar, in dat bedwelmend boudoir, mijnheer Sörge inleidde, zat Milly d'Orval vóor het lage rooktafeltje een sigaret op te steken. Hij ging seffens buigen over haar en raakte even met zijne lippen de losse haarkrul, welke poeierig en welriekend op haar voorhoofd lag.
Hij zette zich neer. Ze keek hem lang aan.
- Het is nu, sprak ze traag, een blauw dampringetje tusschen haar roode lippen uitdrijvend op een geluideloozen adem, het is nu de tiende dag.... Ge komt tòch.
- Ik kom ongevraagd - ik dacht niet: onverlangd....
- Onverlangd, inderdaad. Wat zoude ik nog verlangen, Rupert? Sinds zes maanden zag ik u nooit, of ik moest u uitnoodigen. Gij kwaamt telkens. Nu, tienmaal een langen avond, zit ik hier, op deze plaats... afwachtend of ge, ook zonder die periodieke uitnoo- | |
| |
diging, niet komen zoudt. Dees tienden avond verlangde ik u niet meer. Toen kwaamt ge. Ik geloof dat ge ongerust wordt....
- Ik begrijp u niet, Milly.
- Toch wel. Maar uw begeerte is dat we malkander niet begrijpen. Ge hebt u immers ingebeeld dat ge mij niet meer liefhadt.... Neen, lieve, ontken dat niet. Ge hebt mij, in uwe behendige vingeren, tot iets gemaakt, waaraan dit niet ontsnappen kan. Maak weer van mij de oude grove Milly van Weenen, of de Milly van Nizza, eene zonder oogen, want gij hebt u misrekend als ge denkt dat ik mij, uit eigen teergevoeligheid, tot een lompe, of, uit eigen fijnzichtigheid, tot eene blinde ontwikkelen kan.
Sörge staarde zonder verwondering haar aan. Ze zat ten halve lang-uit op de witte sofa. Hare naakte schouders en haar prachtig hoofd kleurden levendig boven het roomgele fluweel van haar breed-hangend kamerkleed en tegen de heel-bleeke mahoniehouten lambrizeering. Hij voelde dat ze gansch zijn eigendom was en hij dacht scherp na, vooraf bepalend hoe hij het sierlijkst over haar beschikken kon.
- Ge zijt jaloersch, zei hij stil.
Ze glimlachte vreemd en over hare oogen kwam eene trage droefheid nat-glinsteren.
- Het kan u, ikzuchtige, zoo dunken, Rupert. Jaloersch zegt gij? Indien gij wel wist dat ik jaloersch was, zoudt gij het mij niet durven zeggen. En nochtans, ja, misschien ben ik jaloersch geweest. Misschien heb ik dezen ellendigen winter doorgemaakt in zulke dwaze vertwijfelingen. Maar hoor thans hoe kalm en gemeten ik u aanspreek.... Ik beken, mijn vriend, dat ik uitgeput ben - niet echter vóor ik zegepraalde, wilde ik het u bekennen. Ik ben, tot op de laatste vezel, uitgeput. Ik bemin u niet meer.
| |
| |
- Waar is dan de zegepraal?
- Dat ik u niet meer bemin, eer gij zelf ophoudt mij te beminnen.
Een vlugge traan trilde op hare wimpers en viel. Ze pinkoogde, blies een dikken rookpaf over het gulden schermhoedje van een kandelaar. Ze zweeg.
Eene dienstmeid bracht het theebord, schoof het op een lichte schraag nevens het rooktafeltje, schonk in en lei op het volle kopje van Sörge een verdroogd aromatisch bloempje, dat zacht-ommedraaiend in de geurige dampen zwom. Wanneer ze, weggaande, de deurgordijn had dichtgeschoven:
- Het is nu dan, begon Sörge, het oogenblik om van dichterbij onze verhoudingen te bepalen. We kunnen dat redelijk doen....
- We kunnen dat ook ongedaan laten. Wat wilt ge halen uit deze doode asch?
- Misschien het vuur dat gij er niet onder vermoedt.... misschien de verzekering, Milly, dat er geen vuur meer verborgen ligt. Eene minachting, zooals de uwe, is dikwijls een vorm van huichelende lafheid. Wij kunnen bij een grondig en beredeneerd onderzoek van onze betrekkingen niets dan winnen - en al wonnen wij er slechts een wederkeerige toegeeflijkheid bij voor eigen overmoed en eigen zwakheid, is het dan nog geen baat?
Hij lepelde peinzend in zijn kopje, vervolgde zonder opzien:
- Ik noemde u jaloersch, omdat gij in mij geen vertrouwen meer schijnt te hebben. Hoor ik nu niet dat ge mij niet meer bemint, en mag ik niet daaruit besluiten dat gij ook in uzelve meer vertrouwt? Maar, beste Milly, is iemand die niet meer bemint, bij de verklaring van zijne onverschilligheid treurig en verslagen, gelijk gij mij op dees oogenblik voorkomt te zijn?....
| |
| |
- Ik herinner me dat ik u bemind heb.
- Betreurt gij het oude mes dat versleten is, Milly?
- Neen. Ik kan niet verbergen dat ik het versleten heb door overdadig en onvoorzichtig gebruik. Ik ben niet zorgzaam geweest. Het verleden is vol met iets dat ik mis in mijn ijdelheden. Ik zeg niet dat ik mijne liefde gedood heb - helaas! dat zelf, kan ik tot mijn troost niet zeggen! - maar zij was reeds stervende, als ik ten volle hare schoonheid heb beseft. Gij waart mij voor, Rupert. Uwe liefde was, van in den beginne, het groote gewetensvolle en aandachtige gevoel, dat de mijne pas dezen winter voor mij geworden is. Ik ben zooals de blinde die in den avond weer ziende wordt en klaagt dat hij de zon slechts bij haren ondergang ziet.
- Verzinsels, Milly. Maar gij spreekt zeer aardig. Hoe zult gij nu uitleggen dat elk van ons beiden overtuigd is dat de andere zich de ontkenning van zijne liefde opdringt? Want gij hebt gezeid dat ik mij inbeeldde u niet meer lief te hebben. En zie! dat zeg ik juist van u. Als het waar is dat wij samen ons dat inbeelden, mijlieve, dan gebeurt het wellicht dat wij langs een keerpunt van onze ontwikkeling ons gaan omwenden en dat, den draai voorbij, ons sterker dan ooit de liefde grijpen zal. Denkt gij niet?
Ze stond recht, rankte keurig uit in de malsche vouwen van haar fluweelen kleed, en bracht hare handen, als om er een speld te schikken, over hare in kroon opgestapelde haarvlechten. Ze schudde zachtjes haar hoofd en sprak:
- Ik denk, Rupert, dat het noodeloos is ons zelf te beliegen. Op dit oogenblik, en sinds maanden reeds beeldt ge waarlijk u in dat ge voor eene andere liefde vaardig zijt. Ik weet het beter. Gij bespiedt zoo nauwkeurig het spoor van uwe indrukken op mij, dat gij hebt verzuimd in uw eigen ziel te blikken, en wat daar
| |
| |
nog leeft, waant ge dood. Ik herinner me dat ik eens in de koorts van mijn wanhoop tot u ben gekomen en dat gij toen zeer behendiglijk de gelegenheid waargenomen hebt om mij te beloven dat ik, eer ge trouwen zoudt, u moest verlaten. Hadde ik geen aanleiding gegeven tot zulke belofte, zoo waart gij wellicht minder wreed geweest. Ik besef thans mijn ongelijk: ik heb, helaas! die belofte aanvaard. Nu wacht gij verduldig. Uw rol is lijdzaam en uwe inzichten onfeilbaar. Zes maanden wacht ge alzoo. Wekelijks ontbood ik u een of tweemaal, en gij kwaamt. Op geen stonde hebt gij u onverschillig getoond. Gij beantwoordt mijne drift met het oprechte geweld van de uwe. Uwe liefde zonk nooit onder de gretigheid van de mijne. Maar gij hadt er u op voorbereid dat, als ik zinken zou, gij tevens zoudt gaan zinken, en ik voelde telkens uw loerend onderzoek, uw inschikkelijk onderzoek.... of ik niet aan het zinken was. Ik heb mij daarvan willen overtuigen, ik heb tien dagen lang beproefd u niet bij me te roepen. Ik verwonder mij over het gemak waarmede ik dat gekunnen heb, maar ik begeerde u niet meer, Rupert.... Gij, ge kwaamt niet. Uw rol was immers: wachten. Waarom hebt ge niet langer door gewacht dan? Ge komt vandaag.... Rupert, lieve, ik begeer u niet meer. Gij komt te laat voor mij, en wat ondertusschen met mij is voorgevallen, gebeurt te vroeg voor u.
- Te vroeg voor mij, Milly?
- Gebeurt te vroeg voor u. Want nu gaat over mijne liefde de zon onder, en ik ben de blinde die, in den avond, pas ziende wordt. Ik verlaat u.
Hare armen waren langzeem neergekomen en hingen nu over hare lenden, in een dubbele plooi van haar rok. De glans van het roode schermhoedje op den kandelaar verlichtte, langs onder, hare kin en de zachte welving van hare wangen. Rupert bleef stil. Hare stem zonk.
| |
| |
- Ik verlaat u, en gij bemint me nog. De nacht is in mij, en gij bemint me nog. Zoo hebt gij u misrekend. Zoo is, in al deze ellendige verwikkelingen, welke gij met geduld over ons gesponnen hebt, zoo, in al de mizerie van uw cerebraal peuterwerk, is eindelijk uw nederlaag. Ik kijk u aan, en mijn hart is gesloten.
Rupert dronk in éen adem zijn kopje ledig, liet het lepeltje neertinkelen binnen de randen en, terwijl hij het tasje voorzichtig neerzette op het groote theebord:
- En gij verlaat mij dus, zei hij.
- Ja.
- Ik had dus goed voorspeld: ik niet, gij verbreekt onze betrekkingen.
- Gij zoudt niet kunnen. Ik verlaat u, terwijl gij me nog verlangt. Gij zult dikwijls roepen op me, want ik weet dat gij mij tot een onmisbaar deel van uw eigen wezen hebt gemaakt. Als ik weg ben, zal u iets ontbreken. En....
- En gij? Gij, ja, Milly?
- Ik zal zijn wat er van mij overblijft, nadat ik niets was buiten u. Ik zal misschien herworden wat ik was, vóor ik u kende. Ik weet het niet. Maar wat ik weet, Rupert: geen van mijne gedachten zal u toebehooren. Wat ik zal zijn, zal niet door u bestaan.
Rupert was rechtgestaan. Hij kruiste zijne armen over zijn borst, glimlachte geluideloos.
- Ik heb medelijden met u, sprak hij.
Ze lengde zich uit op hare teenen, fronste hare wenkbrauwen en verhief hare stem:
- Ge bedriegt u alweer, lieve. Wat ge voelt jegens mij, is geen medelijden. Gij vraagt de aalmoes van mijn deernis, maar ik zal edelmoedig genoeg zijn om u die niet te geven.
Hij reikte nu zijne beide handen naar haar toe en knikte wenkend. Ze deed alsof zij 't niet merkte, keerde
| |
| |
zich om, zette langzaam zich weer in de witte sofa neer. Ze verschoof op het rooktafeltje den rood-glanzenden kandelaar. Er kwam eene stilte. Rupert ging insgelijks op het roode poefje zitten gelijk te voren. Hij vingerde een sigaretje uit den open koker, stak het aan, blies ruchtig den damp wijd uit. Hij leunde nadien met zijne ellebogen op zijne knieën, schijnbaar in gepeinzen verzonken.
Er was zoo binnenshuis geen lawaai. Een zacht geruisch wandelde buiten, waar men, in den grooten tuin, de avondwindjes voelde ommegaan. Het boudoir scheen dicht en eenzaam in zijne witte en geel-roze muren omsloten en, met zijn rijke geuren, van de overige wereld verwijderd. De elektrische kroonluchter, die midden de zoldering laaide, was gelijk de gloed van een roerloos en luisterend leven.
- Milly, zei Sörge eindelijk, het zou mij spijten, moesten we zoo scheiden van mekaar. Als wij scheiden, kunnen wij het niet anders dan onherroepelijk doen, en nu vrees ik dat uw toestand niet langs alle kanten door u werd onderzocht. Bedenk dat ons nooit iets mag berouwen over al hetgeen wij in het opzicht van onze scheiding zullen gezegd en gedaan hebben. Onze scheiding moet de geleidelijke uitkomst zijn van onze liefde. Zij moet gebeuren in onzen geest, nadat ons hart voor altijd heeft opgehouden te spreken. Begrijp dan hoe ik jegens u gehandeld heb. Ik heb alleen u vóor oogen gehad. Ik ben niet eer bij u gekomen dan als ik zeker was dat gij wachtet op mij. Ik had, eer gij zelf 't inzaagt, bemerkt dat de oogen van uw verstand opengingen op het instinktmatig bedrijf van uw liefde, en het genot dat ik aan u had, zou nu anders gaan worden. Het gebeurde, Milly, een korten tijd na onze komst in Brussel; en wanneer ik u voor het eerst zag de roode shop binnengaan, wist ik dat ge
| |
| |
de prooi waart geworden van uw angstig geweten. Ge betrouwdet mij niet meer. Ik deed niets, niets om dat betrouwen weer te winnen, wijl ik ook niets had gedaan om het te verliezen. Gij waart alleen aan het handelen. Ik vermoedde toen niet dat dit geheele proces tegen u zelf moest uitdraaien. Ik meende dat het, in een koortsigen uitval, tegen mij zich oplossen zou. Ik duchtte dit niet. Heerlijker dan ooit ware onze liefde uit zulken strijd opgerezen.
Hij wachtte. Hij joeg met een tikje van zijn nagel de asch van zijn sigaret boven zijn theekopje uiteen.
- Maar, vervolgde hij spijtig, het is voor mij bezwaarlijker u tegen uzelve te verdedigen. Ik heb mij ingebeeld dat ik u mocht laten begaan. Dàt was eene fout. Ik liet u naar beliefte handelen. Ik kwam als ge mij ontboodt, en verwachtte ook, binst deze laatste tien dagen, elken morgen uwe uitnoodiging. Indien ik vanavond toch en ongevraagd gekomen ben, was het om te zien of gij nog in Brussel waart. Ik verberg u niet dat ik mij aan een dwaasheid verwachtte, en een plotselijke vlucht zoude mij niet verwonderd hebben. Dat die vlucht dan toch tijdelijk zou zijn, kon mij in dat geval wel geërgerd hebben. Verlaat mij, het is goed, doch laat het voor altijd wezen. Wat mij betreft, Milly, ik ben, wat ik jegens u altijd geweest ben. Ik kan verdragen en dankbaar zijn dat ge bij mij blijft; maar, moet ge mij verlaten, ik zal niet verdragen dat ge terugkeert.
- Gij zult mij smeeken om terug te keeren, viel hijgend Milly hem in de rede.
- Geloof dat niet.
Ze sprong gekwetst overeind. Hare vuist raakte het lichte tafelblad en de kandelaar, die omknikte, viel zonder vlam op het tapijt in zijn dooden schermhoed neer. Bleek was ze en onverkennelijk. Een schichtige
| |
| |
gloed schoot onder de schaduw van haar voorhoofd in dubbele bliksems uit. Ze beefde.
- Wees, riep ze, wees dan toch beleefd genoeg om het mij te laten gelooven! Hardvochtige! gij hadt nooit mij, maar ú lief, ú alleen! Daarom zult gij roepen dat ik terug moet komen.... Ik ben iets van u geworden, iets waar ge uw eigen in weervindt, en ik ben van u een lid dat, als het wegvalt, u onvolledig maakt. Gij zult de leemte, welke ik in u achterlaat, met niets, met niemand invullen. Huichel niet langer! Durf dit aanzien! Verberg niet onder nieuwe leugens den angst die u beklemt. Ik zie in uw ijzig hart. Het is even gelijk aan het stuk ivoor, dat ge betast met uwe vingeren en dat levenloos het warme leven van uwe handen op zijne koude lenden draagt. Maar, Rupert, al rilt het niet bij uwe bangheid, éens, Rupert, hoor mij, hoor mij, eens zal ik het zien roeren!
Ze zocht hare woorden, stiet ze tusschen hare tanden met schokken naar Sörge toe, was als verloren in lange zinnen, welke zij doelloos opzette. Ze vond niets, dat ze wel wist dat hem treffen zou. Een wilde razernij joeg op in haar, zwol in hare longen, daverde in haren adem. Ze krabde over het fluweel van haar kleed. Ze werd heesch, zakte en viel op de sofa.
- Ge zijt laf, laf, laf, deed ze hakkelend.
De snikken braken hare stem, reutelden in hare keel, en ze ging aan het huilen. Ze lag voorover op hare armen, tegen de witte leuning. De krans van hare grauw-glanzende haarvlechten lag los in haren hals.
Sörge naderde haar. Hij lei zijne hand zeer lichtelijk op haren naakten schouder, neigde langzaam over haar, drukte al meer en meer met zijne vingeren. Zijn adem kittelde nu op de randen van haar oor.
- Milly! Milly! fluisterde hij.
De hitte van zijne lippen dobberde over hare huid.
| |
| |
Zijn mond raakte haar nek juist onder de rood-bruine haarstapeling. Ze huiverde. Hare snikken brokkelden dof in haar armen. Hij vatte haar plots aan tegen zijne borst, dwong haar op te kijken, zeeg neer er nevens en trok haar over zich tegen de lage lambrizeering. Hij kuste haar lang. Hare oogen bleven onder zijne vredige blikken gesloten.
Ze ontwaakte als uit een goeden droom. Ze lispelde:
- Rup, lieve, lieve....
Ze zag in den nevel van de hare, zijne zwarte vredige blikken. Ze schrok en stiet hem achteruit. Hij was vóor haar, uit de bedwelming van tranen en geuren, opgerezen met de bloote werkelijkheid van zijnen vredigen blik. Ze toetste in zijnen blik den vrede van den zekeren meester, en gansch haar willen, gansch haar bloed wierp zich op tegen die rustige dwingelandij. In eene klare gewaarwording van hare verhouding tot hem, voelde ze ineens dat, als zij deze laatste maal toegaf aan zijn bekende eischen en zich onderwierp aan zijne overmacht, hij voor haar eeuwig verloren was. Ze staalde hare geheime inzichten in die zekerheid en overwon hare zinnelijke zwakheid. Ze schudde haar hoofd. Ze glimlachte bitsig.
- Ge doet weer laf, zeide ze droevig, ge doet altijd laf.
Hij ging vóór den spiegel zeer onverschillig zijn halsboordje strikken en hersnoerde zijn das. Hij begreep dat ze te veel van hem had afgekeken. Hij bekende 't haar, luchtig, oprecht:
- Gij zijt waarlijk sterk geworden.
Nijd stoorde binnenwaarts zijne wonderlijke onverschilligheid. Hij dacht dat hij 't nu maar kort moest trekken, dat beider stand onveranderlijk gekozen was. Hij raapte zijnen handschoen op die van den schoorsteen gevallen was. Dan, aarzelend:
| |
| |
- Kom, zuchtte hij, we hebben alle twee beproefd al wat we doen konden. We zijn uitgepraat. Ik weerhoud u niet meer, Milly. Ge kunt mij gerust verlaten....
Ze reikte hem hare hand. Hij nam ze zonder gretigheid, boog tot even zijne lippen hare vingeren beademden. Zij zag zijn rug, de blauw-zwarte glinstering van zijn haar tusschen de roze stippeling van zijne ooren, gansch Rupert.... Ze sloot vluggelings hare oogen, benauwd dat ze almeteen dat kostbare hoofd zou gaan drukken op haren boezem, voelde de toekomst vóor haar opengaan als de gaping van eenen donkeren kelder.
- Adieu!
Het woord viel, gelijk een killig gedrop, op hare hand, welke Rupert dan langzaam op haren schoot liet neerzijgen. Ze sprak niet. Ze keek hem aan, toetste een uitersten keer de vredigheid van zijnen blik, groette zwijgend.
De deurgordijn viel over zijne hielen dicht. Zijn stap weerklonk in de vestibule en smoorde uit over de tapijten van de trap. Het klopte in Milly's hart:
- Hij is weg! Hij is weg!
Werktuigelijk nam ze een tweede sigaretje, stak het aan, staarde op het wispelturig gekrul der dampwiegeling, staarde, staarde hopeloos, tot het vuur seffens doodvonkte en een laatste rookring, waggeltraag uit de koude asch gestegen, thans in het luchterlicht blauw, fijn-blauw, bleek-blauw, blauw-onzichtbaar.... te sterven hing.
Milly d'Orval verliet Brussel 's anderen daags. Drie weken later werden Francine Verlat en Rupert Sörge verloofd, en zij trouwden den vijfden van Oogstmaand, op een heerlijken dag. Het was een der voornaamste huwelijken in 't jaar. De ‘Eventail’ wijdde
| |
| |
er eene kroniek aan en alle dagbladen gaven verslag erover.
In de speling van lachende, minzame en knikkende gezichten bemerkte Francine, rondom haar, slechts éen wanlicht: het magere en zure gelaat van Florjan Pacôme, hetwelk boven zijn soirée-rok kwam opvloeken, als een levend beeld van onbeschofte jaloerschheid.
EINDE VAN HET TWEEDE GEDEELTE.
|
|