| |
| |
| |
II. Het Ivoren Aapje.
OP een middag van Maart, na een ritje in het Terkamerbosch, stond Rupert Sörge in zijne toiletkamer, alleen. Hij had zich met groote zorgzaamheid aangekleed en schikte thans nog een roségouden dasje, dat heerlijk boven zijn groengestikt vest kleurde. Hij was lui werkzaam, ging traag naar de hooge spiegelkas, spande nauwkeurig de vesten van zijne broek. Hij stak eene sigaret aan, die hij, dadelijk daarop, in een bronzen aschschelpje liet doodsmeulen.
Takker trad binnen. Sörge sprak hem seffens aan in die kortklappende taal, die hij placht met hem te gebruiken. Hij sprak rap, met eenklanken, zonder van den spiegel op te zien.
- Hoe was Verlat?
- Onzeker, dierf niet, las tweemaal uw briefje.... maar -
- Nu?
- Hij zal komen.
| |
| |
Sörge keek om, blikte Takker scherp in de oogen.
- Denkt gij dat zoo?
- Neen, ik heb gewacht tot hij zei: ik kom. Hij zei eindelijk heel vast: ik kom.
- Goed.
Takker draaide even tweemaal rond zijn meester, overzag met vlugge oogen de geheele toilet, vingerde een draadje over den rug weg en sloeg ergens, zacht en handig, eene valsche broekplooi in orde. Dan bracht hij hem zijn hoed, zijne handschoenen, zijn rieten stokje en, al de deur openend, hield, schoon op zijn arm gevouwen, de overjas met pelsen kraag.
Sörge ging hem voor, aarzelde bij de trap, verzond Takker naar de vestibule. Hij zelf ging Francine in hare kamer opzoeken. Hij had éen handschoen aangetrokken.
Mariëtte stond reeds op den drempel, beladen met den zibelienen mantel. Francine, achter haar, herstak, onder de bruinroode pluimen van haar wijden grijsvilten hoed, eene zware saffierspeld. Niet zoo gauw merkte ze Sörge, of ze liep hem blij te gemoet.
- Ben ik te laat, Rup?
Hij schudde vriendelijk zijn hoofd, bood haar zijn arm. Ze stapten zwierig, lichtelijk nevenseen, de trappen af. Ofschoon Takker reeds de voorpoort geopend had en men daar de paarden hoorde kloeven, leidde Sörge zijne vrouw in het klein salon en, verrukt achter-uitwijkend:
- Wat zijt ge schoon! sprak hij.
Ze wendde zich langzaam om, glimlachend, gestreeld, en zijne oogen waren vol bewondering. Hij kwam haar dan aanraken met gevoelige vingeren, omarmde haar en, toen hij wel wist dat ze in zachte duizeling ging wegzinken, kuste haar op haar mond. Ze bezag hem door hare tranen, bloosde lang en, binstdat ze
| |
| |
rilde, slierden over hare schouders zijne ervaren vingeren weg. Seffens lachte hij luid.
- Ik word waarlijk zot!
En lispelend achter haar, in 't uitgaan:
- Je t'adore, vezelde hij.
Ze waren gauw in het rijtuig en de frissche Maartlucht (de dag was klaar en zonnig) woei deugdelijk om hun hoofd. Ze bleven een tijd lang zonder praten. De groene laan voorbij vroeg Francine over zijn schouder:
- Zeg 'es, ik wou u wat vragen.... ik wilde het sinds gisteren reeds....
Hij leunde tegen de kussens, sprak gewoon, zonder gebaar:
- Ja, dat weet ik wel.
Ze boog voorover en staarde hem in zijne oogen aan. Ze had er zich aan gewend dat hij vooruit hare begeerten en hare zorgen kende, maar ditmaal was ze zeker dat hij niet alles wist wat zij vragen moest. Ze ergerde zich eenigszins aan zijne kalmte en nu vooral aan zijne falende meesterschap. Een oogenblik was 't, alsof ze met een ruk hare boeien zou afsmijten.
Dat alles zag hij in haar groenen blik. Hij liet haar niet rechtzitten, vatte hare handen.
- Ja, hernam hij, dat weet ik inderdaad.
- Mevrouw d'Orval.
- Juist, over mevrouw d'Orval. Gij wilt weten of ik haar gisteren voor het eerst ontmoette. Vraag maar. Wat hindert u, liefje?
Ze sloeg hare oogen neer. Ze was ineens weer een nederig diertje vol schuchterheid. Maar dadelijk herzag zij, door haar rap gepeins, de vreemde vrouw van gisteren, in de logie van haar eigen broeder, eene onbekende, die geen enkelen blik naar de scène wierp en bij elke gelegenheid Rupert had bespied. En ze vroeg, met vastheid:
| |
| |
- Was het de eerste maal?
- Ja.... Ik denk wel: ja....
Hij veinsde eene lichtzinnige onzekerheid, die Francine zeer deed. Hij voegde erbij:
- Het is eene vriendin van Ernest.
In haar hart rees niet eens het lijdelijk beeld van Vere, en Rupert, die 't merkte, glimlachte heimelijk. Ze dacht niet aan Ernest; in de nabijheid van Rupert nam ze dezen toestand aan, die Vere zòo vernederde. Ze dacht aan Rupert en aan de vrouw, die hem beloerd had.
- Ze keek wel zonderling, zei ze nog.
Ze spraken niet meer. In het Park, vóor 't grijze gebouw van den Kunstkring, stapten ze af, beiden opgeruimd en vlug van doening. De Kunstkring had met goeden bijval eene tentoonstelling van Fransche impressionnisten ingericht. De groote zaal hing vol met de meesterstukken van eene soms uitspattende en onbeteugelde, meermaals raak-moderne en sterkvibreerende schilderkunst. Rupert schoof zijne ongeschoeide hand onder Francine's arm en leidde haar met behendigheid. Nu zette hij, vóor elk schilderij, eene subtiele uitlegging aan, vond, liefst bij heel fijn genuanceerde schakeeringen, woorden, die gelijk een zoet en geheimzinnig vergift waren. Hij was zelf een meester in die kunst van zeggen. Hij wist ze aan te wenden met schranderheid en wendde ze nooit te vergeefs aan. Wat hij er thans wilde mee bereiken, was, in de hersens van Francine, eene eigenaardige bedwelming, een physieken wellust, die niet geheel in bloote zinnelijkheid zou overslaan en ook niet vast in den geest mocht ankeren. Hij bereidde haar geduldig voor vreemde gewaarwordingen, voor onbekende duizelingen, voor een spel van blonde neventinten op eene teer-dissonante zinnen-muziek. Hoe wonderlijk: hij vond overal een gebied voor zijn
| |
| |
delikaat bedrijf, hij dwong de toestanden en de omstandigheden tot een degelijk gebied daarvoor.
Warm rustte zijne naakte hand op Francine's arm.
- Hier hebt ge een mooie Gaughin, sprak hij; het kleurt gelijk een oud tapijt, want het is waarlijk alsof het de zomerzonnen van ontelbare jaren had opgedronken. Gaughin schilderde in Haïti dees doek. Het draagt de zware hitte van de schelle dagen - en zie toch hoe beneveld het blijft! Het zindert van een geteemst licht, gelijk een priëel onder glycineloof, in Juli. Het zingt gelijk een ambervervig vleesch, dat trilt van verwachting. Het poeiert een geluideloos schuim van uitgeroeide stralen. Kijk eens diep, hier.... Een sterke dag zit daaronder, die wil uitbreken en die eene vreeslijke passie zal zijn. Niet?
Zijne vingeren streelden verder op hare hand, ontblootten er de fijne beenderen, raakten de roze kneukels tot op het merg. En telkens voelde Francine eene onbegrijpelijke moeheid, hoorde klanken in nabije afgronden, zag een roerende mist van onmogelijke verven, gedreven door winden rond haar, als eene ontastbare omarming rond haar, kittelend. Ze moest dan een poosje stil staan, halvelings hare oogen sluiten, en hijgen. En verder leidde hij haar.
Zij zagen Monet, Manet, Pissaro, Renoir, Cezanne, Denis. Een wonderlijk doek met roode papavers tegen een wit hek en een violetten hemel, gaf gelegenheid tot eene gevaarlijk woordenspel, waaronder Francine haast bezweek.
Toen zij, na anderhalf uur visite, in de thea-room binnentrad, was zij met een loomen last beladen en besloten in een droom. Zij dronk een kopje thee. Zij lachte Rupert toe. Kort daarop zag ze Ernest, haar broeder, met mevrouw d'Orval binnenkomen.
- Rup! zei ze kort.
| |
| |
Hij wilde niet opkijken, zat met zijn rug naar de deur toe, stak zonder haast eene sigaret aan. Hij voelde Ernest naderen, voelde de kleine schokjes in Francine's borst, voelde ganschelijk den dubbelen steek van Milly's ervaren oogen. Toen, langzaam, wendde hij zich om.
Ernest was zeer bleek, terwijl hij, schor en hortend, de voorstelling deed. Buigend vóor Sörge:
- Ik ben gecharmeerd, zei Milly, ik hoorde u zoo dikwijls reeds roemen. Ik hoop dat nu ook te kunnen doen.
Francine beefde zonder reden, sprak niet.
- Ik dank u, sprak Rupert; mijn vrouw en ik stellen uwe kennismaking zeer op prijs en niet het minst om wille van Ernest. Dezen middag nog drukte mijne vrouw het verlangen uit u van dichterbij te naderen. Ik feliciteer mij, dat zich zoo snel het toeval met de bewilliging van hare begeerte heeft gelast. Ernest, kerel, ik ben u dankbaar.
Het gesprek dat met zoo moeilijke bewoordingen werd ingezet, liep groot gevaar gansch dood te vallen. Maar Sörge hielp het op de hoogte en slaagde daarin met sierlijke elegantie. Het was duidelijk dat hij zichzelf een groot genot voorbereidde en dat hij al zijne schranderheid, al zijne fijnste kunde gebruikte om alles ordelijk daartoe te schikken. Was de aanzet van zulke moeilijke onderneming de bezwaarlijkste taak? Misschien. Sörge was stilaan rood geworden en ijverde in eene koorts, die hij tot nog toe altijd had weten te bemeesteren of te verbergen. Hij verried ze op zijn voorhoofd. Geen overbodig woord echter kwam zijne stelling storen. Geen woord vergat hij, dat haar staven kon. Maar hij was niet volmaakt: hij bloosde.
Ernest keek hem angstig aan. Hoe groot vertrouwen hij ook in Rupert's berekeningen stelde, het avontuur kwam hem algelijk zeer gewaagd voor. Eene demi- | |
| |
mondaine bij zijn eigen zuster introduceeren was al ongehoord genoeg: haar bovendien met verborgen zinnelijke inzichten bij malkander brengen leek effenaf monsterachtig. Hoe had hij Milly tot deze wonderbare bijeenkomst bewogen? Hij wist hetzelf niet goed. Hij gehoorzaamde aan Rupert's minste wenken, zonder ze te begrijpen en Milly scheen ook daaraan gehoorzaamd te hebben. Hij had geen macht tegen dien man, zelfs niet de macht van zijne liefde voor Milly. Milly deed niets om hem te ontslaven. Zij was vrij nochtans, zij kon zich geheel buiten Sörge's bereik bewegen. Hoe dikwijls had hij zich niet, bij haar, in schreiende woorden opgeworpen tegen de soepele heerschappij van zijn dwingeland! En telkens kon ze hem mijmerend, sprakeloos aanhooren, met een zonderlingen droom in hare verwarde oogen en met een glimlach vol secreten. Toen hij, gelijk een laffe droeve hond, haar leidde waar Rupert gebood dat hij haar leiden moest, had ze éenmaal, éen enkele maal die helsche inzichten gedwarsboomd? Had ze, éns maar, verwonderd, vragend, teleurgesteld opgekeken? Ze volgde. Iedereen volgde Rupert. En nu zaten ze hier met hun vieren, verward in helsche betrekkingen....
Sörge voltooide vlijtig de broze stellage van een nakend plezier. Reeds had hij de plaatsing van Francine, zinnelijk gewaarschuwd, en van Ernest, bloot overgegeven, voor zijne onderneming genoegzaam bepaald en vastgezet. Zijne verhouding tot Milly, die hij nochtans het diepst kende, was niet zoo gemakkelijk te bepalen. Sommige blikken, sommige woorden van haar kwamen hem onrustig maken, en dan vroeg hij zich af: ‘Waarom is zij gekomen?’ of: ‘Hoe durft zij, hoe komt het dat zij wil?’ Hij onderzocht haar met geduld, omringde haar met oolijke woorden, die, schoon opgeleid en gemeten, de spioenen werden
| |
| |
van zijn sluw inzicht. Milly had, onveranderlijk, eene wachtende houding. Was ze koppig of begreep ze haren bespieder? Ze bleef gesloten en geheimzinnig. Maar niets deed ze, dat Sörge op zijn weg kon storen, geen gebaar, dat hem een hinderpaal of een signaal zou zijn. Ze ging langzaam, langzaam waar hij wenkte, en dat zij hem zoo goed volgde, folterde hem weldra het meest.
De blos van die ongemeene koorts verbleekte niet op zijne wangen. Het zonderling vuur dat in zijne oogen gloeide, verflauwde niet. Hij was bezig in zijn drift - eene drift zonder uitzwaaiende bewegingen, zonder lawaaierige uiterlijkheid, eene beteugelde drift, die hij met zorgzaamheid bestieren kon. Zijne hersens waren rijzekens warm. Zijne vingeren, zijne wimpers, zijne lippen waren rustig. Hij wilde niet haastig zijn. Hij wilde zeker blijven.
Toen iedereen weldra het opgehouden gesprek ongedwongen kon doorzetten en naderhand onder zwijgende overeenkomst rechtstond om afscheid te nemen, ontstond er wel eene kleine verwondering bij het voorstel, dat Sörge juist dan niet aarzelde te doen. Hij deed het zoo eenvoudig, het scheen bovendien zoo logisch uit den aard zelf der conversatie te vloeien, dat niemand een gezegde vond om het ertegen op te werpen. Er viel een korte stilte.
- We kunnen, had Rupert gezeid, metterdaad saam in de stad dineeren.
Ernest keek Milly en Francine aan, overhand. 't Sprong nu toch wat over zijn hout, meende hij. Nochtans, al zijne handschoenen tegeneen klappend, mompelde hij:
- Wel.... wel.... dat kan....
Wat duivel deed hem zóo spreken? Zijn bloed klopte aan tegen zijn slapen en hij boog zijn hoofd,
| |
| |
uitermate vernederd, kapot onder het zachte lachje van Sörge, dat opklonk gelijk een spot. Maar Sörge zag niet om naar hem en had, zeer hard, zijne blikken in Milly's oogen gestoken. Milly sloot hare oogen zonder haast, opende ze stil weer op de zijne, en daar ze niets zei en niets gebaarde, kroop een schartende kommer in Sörge's hart.
- Kom, liefje, sprak hij.
Gauw legde hij zijne hand op den arm van Francine en zijne vingeren, met een streeling, maakten zich van haar gansche wezen meester.
Zij wandelden het Park door en zakten te voet de lagere stad in. Rüpert leidde hen in de Worthington, een dubbelzinnig restauratiehuis met salons, gelegen in een stille zijstraat nabij de Centraal-Post. Ze gingen de lange, naakte eetzaal door en bereikten, langs een doove trap - vierdubbel lagen er de dikke tapijten - de roze kabinetten der eerste verdieping.
Het scheen alsof niemand ooit dees zacht-belichte huis bezocht, alsof er geheimzinnige uren waren, buiten den tijd om, waarbinst daar het mysterie van ongelooflijke festijnen gebeurde. Twee zwarte, gladde dienaars wachtten in den blond-klaren gang, sprakeloos. Rupert gaf hun de rappe orders en trad vooraan binnen in eene mooie rookkamer, behangen met een watteaublauw satijn en versierd met zeventiendeeuwsche gravuren en festoenen. Een breede haard vlamde onder eene hooge wit-marmeren kap en rozige elektriekpitten straalden, te strak, boven de zilveren kronkelarmen der kandelaars.
Lage zetels vlijden, in het schoone licht, hunne glimmende leuningen en 't oude goud van bestreelde borduurbloemen. Rupert schoof ze rond het vuur en ontlastte de dames van hunne zware mantels.
| |
| |
Hoe kwam Takker hier? Hij stond in het deurgat en nam de mantels aan.
Men bracht een flesch oude porto. Het gesprek moest weer uit diepten van ongemak worden opgehaald. Ernest, die geen raad meer wist, meende met wijn zijne zorgen te stillen. Hij dronk wanhopig, zonder smaak. Dan beproefde hij met aandacht te luisteren naar de behendige woordgeluiden van Sörge. Soms, ongedurig van luisteren, viel hij hem in de rede, smeet een angstigen klank in de ruimte en, de hersens gespannen, wilde dan de echo hooren, gelijk vóor een diepen bornput, waar hij galmen zou. Hij hoopte dat hij daarbij mocht duizelig worden, en hij werd duizelig. In 't geniep bestelde hij eene tweede en eene derde flesch. Hij lachte dikwijls, was eindelijk geheel bedwelmd, draaide zonderlinge dingen in een troebel geroezemoes van gedachten. Zijne handen waren heet en zijne vingeren, zonder gevoel, raakten malkander. Bijwijlen vroeg hij, bang zijne wenkbrauwen optrekkend:
- Milly, vindt ge 't alzoo plezierig?
Milly wist dan wel de beteekenis van de scheeve roering, die in zijn oogen lag; maar ze was blind voor de beelden van zijn angst. Hij schoof naderhand dichter aan bij haar, en zette zich te rooken. Alles wat gebeurde, was hem zoo ongewoon, zoo averechts, dat hij geen orde meer voelde in zijn eigen handelingen. Hij deed net als een dronken man: hij probeerde te vergeefs.
Rupert Sörge lag achterover in een soort van korte sofa. Zijne beenen, uitgestrekt, waren overeengelegd en het licht van den ronden kandelaber tikte op de toppen van zijne verlakte schoenen. Geheel zijn lijf, overgegeven aan al de aaiingen van de verwonderlijkste wellust, rilde zachtjes en gedurig. Veel wijn had hij niet gedronken. Hij had de bekers van Milly en Francine bereid. Met zijne oogen had hij het donkere
| |
| |
vergift aan hare lippen gebracht, had hij de roemers opgelicht en de heete walmen naar hare hersens gejaagd. Hij herdronk, lui-zinnelijk, den wijn die in donzige blosjes op hare wangen kwam kleuren. Hij maakte zelf al zijne aandoeningen en genoot nauwkeurig ervan. De valschheid van dezen vierdubbelen toestand jeukte over zijn ruggegraat en 't werd hem als eene onduidelijke symphonie, vol wulpsche toonverschrikkingen, klanken beneveld in lichtpoeier die aan-tokkelden rond hem, lichtgewiekt, en even, haast ontastbaar, hunne klinkvleugels lieten kriebelen op zijne huid. Hij voelde het delikate ruischgewaai, de haartjes van zijne hand opstreuvelen, en 't was gestadig, bij elke inkomende gewaarwording, eene huivering door zijn bloed, een schok, in zijn subtiel vleesch, van blije verwondering, van onnoembaar genot.
Zijn scherp gepeins drong tot in de ziel van zijne genooten. Hij dichtte drievormige akkoorden met iedere ontdekking, die hij daar deed. Van Ernest zag hij de dof-ronkende vreeze en den ontredderden wil. Ernest was vaak, in de algemeene modulatie, een mistige grondtoon, laag zwevend over orgelende klankslingeringen, angstig gelijk een ruchtige nacht. Rupert had, binst de bewerking van zijne geneugten, het zicht noodig van dat bleek voorhoofd, van die verdraaide oogen, van dien matten, diklippigen mond. Hij gebruikte die ordeloosheid van bevangen ledematen, die onmaat van gedachten, die aanhitsende ontsteltenis.
- Ernest, bidde, een sigaretje.
Ernest lengde zijn onzekere hand, beladen met onrust, raakte lichtjes met koude nagels de vingeren van Rupert, lachte zenuwachtig. Hij wilde gaarne vluchten. Eene zware moeheid woog in zijne braaien.
Francine, het dichtst bij 't krakende vuur, waartegen
| |
| |
haar parelgrijs kleed teer opleefde, verkeerde in een staat van volkomen zinnelijke onwetendheid. Zij had geen klaar besef van wat er in haar gebeurde. Het gesprek, waaraan zij met zwevende woorden meedeed, ruischte over haar hoofd gelijk een zang van aeolische harpen. Rupert zat noesch achter haar. Zij voelde zijne blikken op haren hals met dezelfde onduidelijkheid. Zij baadde in een ingewikkeld gesmeur, als met opiumwalmen doorvaren. Maar daar bovenuit, recht en vormrijk, rees - vrucht en evenbeeld van hare liefde voor Rupert - hare haat voor die andere vrouw. Zij had geen direkte reden daartoe en zij had nochtans de absolute zekerheid van haar haat. Het was een haat zonder willekeur, een haat die zich traag in het vleesch had ontwikkeld, onder de kussen en de blikken van haar man. Zij moest hem met geen woord of geen daad bekrachtigen: hij stak vast en werkelijk in haar, gelijk een doorn.
Francine, aldus bereid, ergerde zich aan Milly's aanwezigheid niet, en dit was eigenaardig. De onmiddellijke nabijheid van die vrouw stichtte eene troebele vreugd in haar. Zoo jeukt soms eene oude wonde, zoo brengt zij eene zinnelijke blijdschap tot in het hart van den zieke. Francine's haat was oud. Hij leefde sinds Rupert hare ziel had getaakt.
- Rup, zullen wij nog lang hier blijven?
Zij was niet ongeduldig. Zij sprak gedwee, door de stilte gedreven, die plots rond den haard gevallen was. Zij leefde onderdanig met de stilten en de geluiden.
Sörge onderzocht, met diepe drift, de traag-roerende Milly. Zij, van die drie, die hij ontbonden en hermaakt had, was het meesterwerk. Zoo dicht bij Francine begreep hij het sterk. Waar Fran en Ernest gestadig den aanstoot van zijn wil noodig hadden, waar die twee, als hij zijne vóorvoelende hand wegtrok, ineens
| |
| |
ontschikt, verdwaald en zonder inzicht stonden, vermocht Milly, in ordelijke verhoudingen, buiten hem, een leven voort te leven, dat hij geheel uit zijn eigen leven had gewekt en met het hare had verwisseld. Het was hem nu haast even moeilijk de roersels van Milly's wezen te ontdekken, als de zijne zelf af te zonderen in 't veelledig proces van zijn wentelend gemoed. Het docht hem dat ze, na alles van hem te hebben opgedronken, nu zelfstandig op vreemde gronden wies.
Maar niet geheel ontsnapte zij hem. Vaak herkende hij aangeleerde gebaren, teekens van eene zwakheid, die zij te vergeefs in onverschillige traagheid wilde verbergen. Dan verried ze hare afhankelijkheid, dan was 't dat hij haar geest voelde kloppen, hoorbaar:
- Meester! Meester!
En hare oogleden trilden, oplettend en schuchter.
Soms raakte hij, te diep vorschend, den rooden gloed die leefde in haar. Hij sidderde telkens, rap hijgend, een tijdeken. Hij zag zelf het licht der kamer beven en behield lang, zorgvuldig, de kostbare aandoening.
Toen hij eindelijk de betrekkingen van die drie tot malkander, zoo nijpend had gespannen, dat zij meenden te breken in koorts, deed hij een ongewoon verhaal, bijna al zingend. 't Was van een oud man, die naakt en zweetend liep in de gouden zon. Sörge hing monsterachtige beelden op met artistieke schranderheid, deed het lijf van den ouden man vlekken in sappige verven en dibberen van een overdadige dagklaarte. Het grijs haar van den ouden man kroop glimmend over zijne vette leden. Hij schokte in de zon, lodderig boven het gras uit. Geiten en bokken schoten aardig uiteen....
Wat Rupert bij de lange en nauwkeurige detailleering van zijne vreemde vertelling voelde, was schrikkelijk. Geen wellust evenaarde de ontzaglijke suggestie, die
| |
| |
hij voor zich zelf had gewekt. Zijne rechterhand betastte zenuwachtig de zachte vormen van het ivoren aapje dat in een plooi van de sofa lag.
- Toen kwam, met groot gedruisch, een drom van menschen, roepend, op een stroom van bloed. En het bloed dampte wild, gelijk adems van brieschende veulens....
Iedere toets op het gladde ivoor galmde tot op de randen van zijne ooren. Lang, behendig, onverbiddelijk voleindde hij iedere streeling. Onder zijne oogen was eene broze blauwigheid en zijne kaken droegen een heeten blos, nu hard geworden en gevaarlijk.
- Toen kropen twee magere schorpioenen gretig onder de oksels van den ouden man....
Zijne woorden hadden geen zin in hun onderlingen samenhang. Maar elk druppelde op zijn gunstig oogenblik en, vallend, beet en verteerde het laatste gezonde vleesch - tooverachtig gedrop, dat het vleesch deed opvlammen en allentwege vuurtongen wekte. Rupert zong, verging zelf in zijn zang en vertelde met klanken en beelden zijne spasmodische zinschokken.
- Toen was 't een veld van rozen en de voeten van den tierenden man staken in den malschen dauw, die geurde. En hij danste, dolgekitteld, aldoor zijne teenen krullend, en zijn buik was glimmend en rond. Het gouden zwaard van den zomer zwaaide over den hemel..
Zijne stem deed gelijk een zilveren bootje op effen wateren, in den fluweelen avond. Hoe hij daarbij de wezens van Milly en Francine, bijna over zijn mond, dooreenstrengelde, is onzeggelijk. Hij weefde ze saam, hij vereende hare vier borsten, hij verzon op hare lippen een bovennatuurlijken kus. De kleur van hare ongelijke lichamen, rozig en roomblank, daghelder en blauwig, hij vergaarde ze in zijne oogen tot een overdadig spel. Hij deed hunne twintig vingeren door me- | |
| |
kaar spoelen en liet ze neerkomen op zijn voorhoofd, op zijne wimpers, en in zijn hals, tot op zijn rug. Hij veronderstelde eene varende frischheid, waarbinnen hare heupen wiegden....
En plots sprong hij recht, met de armen omhoog, de hand vastgevuist op het ivoren beeld.
Ernest en Milly en Francine keken ademloos toe.
- Wat, riep Sörge heesch, wat wacht gij?
Hij wankelde. Een stuip verwrong zijn aangezicht. Hij riep:
- Wacht niet! Wacht niet!
Juist verscheen op den drempel van het eetsalon een gladde dienaar vol gedienstigheid. Hij had de dubbele deur geopend en de spijstafel blonk onder zijn zilver en zijn kristallen. Sörge riep:
- Komaan! Ha-â-â! dàt is leven!
Hij rok zich uit op zijne teenen, lachte vreeslijk, knikte in de hoogte. Dan, zonder een kreet, viel hij gebroken.
Milly snelde toe, rukte zijn boordje los, scheurde wild zijn das. Hij had de oogen gesloten en een licht schuim bloemde op zijne lippen. Zijn adem schorrelde hard in zijn keel.
Toen, gerukt uit haar droom, wipte Francine op. Hare handen lagen seffens om den hals van Milly en ze sloot hen, ze neep hen, ze zag de roode vlag van haar haat wapperen, triomfelijk. Het duurde éen oogenblik. Ernest omarmde haar, dwong haar los te laten, voerde gauw Milly weg.
De deur van het eetsalon was weer dicht.
- Rup! Rup! schreide Francine.
Ze wierp water over zijn voorhoofd. Hare tranen vielen op zijn voorhoofd.
Hij opende zijne oogen, keek scherp en vluggelings rond, kwam huiverend half overeind.
| |
| |
- Rup! lieve Rup!
Hij stiet haar zachtjes zijwaarts, ineens zeer verlegen. Hij wreef met zijn zakdoek over zijn gelaat, schikte zijne kleeren. Hij kuchte even. Zijne onrustige blikken zochten over het tapijt.
- Nu, Fran, sprak hij stil, maak, als 't u belieft, geen spektakel.
En zich snel neerbuigend achter de tafel, raapte hij het ivoren aapje op, dat over het tapijt gerold was..
Hij zag er zeer rustig uit.
|
|