| |
| |
| |
IV. Een Nieuwjaarsnacht te Brussel.
OP nieuwjaarsvooravond - het kon iets na tien uren zijn - ging Ernest Verlat bij Rupert Sörge aanschellen. Hij werd in het kleine salon geleid, waar Sörge hem dadelijk kwam opzoeken en stil-lachend hem de hand reikte.
- Hee, zei hij, ik wanhoopte waarlijk dat ge komen zoudt! Ik vind het wel vriendelijk van u, Ernest; maar moet ik niet vreezen dat ge weinig zin hebt in het nachttoertje dat we onder ons afgesproken zijn te doen?.... Ge ziet er zoo somber uit.
Ernest had, telkens hij vóor Sörge stond, het onaangenaam gevoel van iemand die zich gewend heeft aan een streng toezicht over zijne minste gebaren en die nu gebaart met aarzeling en toeziet met onzekerheid. Ik durf niet zeggen dat hij, in aanwezigheid van zijn kieschen en nauwkeurigen vriend, zich natuurlijk overgaf en nu met eene oprechtheid te werk ging, die hem van al zijne gewone peuterige omzichtigheid
| |
| |
ontblootte. Hij deed wat hem mogelijk was om eene houding te bewaren die op zichzelf een leugen was, maar die hem in Sörge's oogen het voorkomen moest geven van een zelfstandig en sterk-gewapend man. Hij voelde dat het hem iedermaal mislukte, dat het eerste woord van Sörge op hem afkwam als een rake aanval, die gansch de stelling van zijn kunstmatig uitzicht overrompelde, en dat hij alsdan weerloos of verslagen stond. Hij dierf zijn eigen niet bekennen dat Sörge hem te sterk was. Hij wist echter dat hij hem niets verbergen kon en, dewijl hij juist in alles zoo ingewikkelde pogingen deed om 't binnenst wezen van zichzelf aan anderen te verbergen, werd hij onverbiddelijk aangetrokken op de plaats waar, tegen alle moeite in, niets te verbergen was.
Dat was de meesterschap van Sörge, en, al was Ernest er angstig voor, hij wilde ze belijden.
Dien avond taakte hij, alreeds bij zijn lachenden groet, Sörge's scherpen blik in zijn geweten. Sörge had gezeid dat hij er ‘zoo somber’ uitzag, en Ernest wist genoeg dat hij er in 't geheel niet somber uitzag. Maar hij hadde het moeten zijn. Hoe gretig wilde hij thans zijn wezen onder een somber masker dekken!.. Sörge, zoo voelde hij seffens, had geraden dat hij het wilde, en gezien dat hij het niet kon.
- Ge ziet er zoo somber uit.
Dat was toegeven dat Ernest zich feitelijk had weten te verbergen, en deze inschikkelijke beleefdheid gold alsof hij zeggen wou:
- Gij hebt een hoop redenen om bij me te komen met een somber gezicht. Het spijt me dat gij er zoo luchtig uitziet. Maar ga uw gang maar - ik merk het niet eens.
Met Sörge slaagde Verlat er nooit in ‘zijn gang maar te gaan.’ Hij volgde Sörge's gangen. Het geestelijke
| |
| |
proces van zulk een schijnbaar-vreemde handelwijze is licht begrijpelijk. Verlat, zal ik zeggen, was een zwakkeling die het klaar besef van zijne zwakheid had. Dit was al wat hij tegen zijne zwakheid vermocht: ze kennen. Het was waar dat zijn gansche leven éen leugen was geweest; maar die leugen, die eigenlijk niets meer dan de zorgzame aankleeding van zijne zwakheid was, vloeide voort uit de aandacht waarmede hij voortdurig beproefde, in het aanschijn der menschen, zijne gevoelens zoo vormrijk mogelijk te belichamen. Nooit bij hem rees een gevoel in eenklank met het uitzicht dat hij er aan gaf, omdat dit uitzicht steeds de uitslag was van eene voorafgaande cerebrale behandeling. Zijn gevoel - zoo mag ik het noemen - was de inspiratie die de bewerking van zijn geest ging bezielen en dan, naderhand, aanleiding gaf tot een literairen uitslag waarnaar hij zich uiterlijk gedroeg. Men zal willen inzien dat op een dergelijk gevoel het koude en rappe waarnemingsvermogen van Sörge een beslisten invloed uitoefenen moest. Verlat's wezen, in gepeinzen en manieren, veranderde er niet onder, maar het werd erdoor gefolterd en verward. Die verwarring hechtte hem aan Sörge, die hare oorzaak was. Sörge behandelde hem overigens met een smaakvolle en nauwgezette zachtheid en stichtte nooit, door te groote scherpheid of te bijtende scherts, een voorwendsel dat Verlat aanwenden kon om zich, in een opwelling van gekrenkte eigenliefde, aan de dwingende overmacht van zijn vriend te ontrukken. Hij hield Sörge voor een duivelachtigen kunstenaar - wat misschien wel waar was - maar hij meende dat hij niet loog wanneer hij hem, in de aanwezigheid van Vere of Peter, een ‘übermensch’ noemde.
Hij drukte, met gewilde lichtheid, de hand van Sörge en antwoordde:
| |
| |
- Ik geloof niet dat ik somber ben, Rupert. Ik voel dat ik van huis weg moet, dat ik buiten het bereik van Vere's lijdzaamheid mij eens opfrisschen moet. Ik ben dus gekomen, zoo simpellijk als ik kan.
- Gij hebt gelijk, sprak Sörge terwijl hij met eene lieve zorgeloosheid zijn wit dasje wat dichter snoerde en in éen vingertoets de briljantspeld door den knoop stak, ge moet al die doode dingen, al die neerdrukkende dingen van uw schouders schudden. Laat ons zooveel mogelijk leven en zoo weinig mogelijk met de menschen. Weet gij wat onze zwaarste vijand is, Ernest?
- Spreek alsof ik het niet wist.
- Het verleden. En wie houdt het zakkend verleden op? Wij niet....
- Praat maar.
- De menschen.
Hij stond in fijn-snedigen soirée-rok ruggelings vóor den spiegel, waar Ernest zijn glad-geleid en even lokkend haar blauw-donker zag glanzen. Nu lachte hij met, over zijn gebogen aangezicht, de gemoedelijke uitdrukking van iemand die het niet ernstig meent. Ondertusschen had hij toch gezeid wat hij zeggen wilde, en aldus met éen greep de atmosfeer gesticht, waarbinnen Ernest beïnvloed en gevangen zat.
Op het laatste oogenblik besloten ze het rijtuig, dat door Takker's zorgen ingespannen was, niet te gebruiken en ze vertrokken te voet, warm in de voering van hun mantel geduffeld. Ze stapten onder de doode kastanjelaars, wier knoestig gebeente wijdarmde in de groen-gele flikkering van de gaslantaarns.
De Louizalaan was eenzaam. Soms zoefde er een elektrische tram voorbij, die om zijn ijlende klaarte de stille schaduwen van den nacht verplaatste en, al jagende, een stralende gaping boorde door de donkerheid. De huizen stonden, zacht verlicht, voornaam
| |
| |
en statig. Een droomende waker doolde langs de vlakke gevels.
- We hebben het weder niet tegen, Ernest, sprak Sörge in den opgetrokken pels van zijn kraag; het vriest lekker.
- Een echte lucht om lampions op te steken en zottigheid te doen.
Ze kwamen aan de Poelaertplaats van waar ze de lage stad zagen flikkeren en dampen. Ze voelden in het voorbijgaan nevens en over hen de ontzaglijke massa van het Gerechtshof opsomberen. Ze bleven een tijdje vóor de ijzeren leuning staan van waar zij een breed uitzicht hadden over de mooiste helft van Brussel. Brussel lag in een blauwig gesmeur, dat in paarse en oranje lichtvlagen opwalmde en niet hoog boven het duister getas van daken uitstierf in de groen-blauwe helderheid van de wintermaan. Geen wolk was aan den hemel. De maan hing in een diep-kleurigen koepel vlak over het rookende verfleven der stad. Op de hoogste dakvensters kwam ze glinsterruiten.... 't was een toets, een lichtelijk gefleer, een stilte van licht op die vonkelende stadsademing; maar 't verschroeide in het algemeen vuurgeblaas en 't verging in de golvende branding.
- Daar moeten we nu in, droomde Ernest, ge krijgt er een krieseling van.... men zou zeggen een menschenoven, en, luister, men hoort door mekaar de doffe harten beuken....
- Al die harten zien beuken in ons aanschijn.... fluisterde Rupert; komaan, kerel, we storten in de wellust van deze hel!
Ze liepen langs de zijgende gaanderijen die bezij den rechtergevel van het Justitiepaleis afhellen trapsgewijs. Ze drongen door de halve duisternis der smalle steegjes van de Kapellewijk en nu waren ze binnen
| |
| |
het volle stadsrumoer. Al de kroegen, kavitjes en kaberdoezen der Hoogstraat waren open en onder de lage lichten krioelde een bleek gepeupel van willokseters en kwakzuipers, vaartkapoenen en gauwdieven, wijventoekkers en makrellen, oude stumpers en jonge wurmen aldooreen. Harmonikagezoef hijgde op danskadens achter de gasbekladde ruiten of, uit een breede poort van balzalen, gutsten de knettergeuten van een balkend orgelorkest. Groepen scharrelden scheef-loopend over de straat. Een jacht scheldende meisjes vluchtte vóor de greep van een jongensbende uiteen.
Op het Kapelleplein waar, zoo ineens en altijd, het lawaai verstilde, rees stille de grijze kerk.
- Voelt ge dat? lachte Sörge; die kerk staat hier als het portret van een eerste-kommuniekantje op het marmerblad van een hoerelavabo.
Ze stapten rap door. In de Steenpoort, waar de omgang minder druk is en het verkeer van beter allooi, zagen ze de witte schorten van de krabben- en karikollenventers, en de hooge eierpaanders, welke leurende vrouwen van herberg tot herberg over hunnen ronden buik deden wippelen. Op den hoek van de Beiersteeg stond, als naar gewoonte, een oud mannetje met blikken stoof waar aardappels geurden, en met, in zijn linkerarm, een mandje vol sprot op cirkelvormige lagen. De Korenmarkt was rustig, eenzaam. Hel-kleurig vierkantte daar de uitstalling van een verkensslachter, een pasteibakker en een tabakswinkelier. De klaarte spetterde uit op de grijze kasseide. Weliger leefde de nauwe Hoedenmakersstraat. De huizen van de eene zijde verlichtten verscheidenlijk de gevels aan den overkant, en een drummend volk drong veelstemmig naar de Groote Markt op. De Groote Markt leek van hier een fornuis waar onzichtbare vlammen zouden laaien.
- Loopen we daardoor? vroeg Rupert.
| |
| |
- Om te zien. Voort maar.
Te midden van de wijde plaats en onder eene ronde kiosktent die de schatering van drie elektrische bollampen neer joeg, zag men de mouw van den kapelmeester op mate heen en weder zwaaien; maar de orkestgalmen overvloeiden nauwelijks het gaande volksgeraas. De gele lichtfestoenen die bij wijze van illuminatie in dubbele slingers rond de markt rankten, deden op duizenden menschenhoofden de tinteling dansen van hunne bevende pitjes.
Daarboven en ommendom rezen de heerlijke korporatie-huizen met hunne rijke versieringen en de gebrokkelde schaduwing van vensterbogen en balkoenen. Hooger uit, in de groene pracht van de maanbeglansde gewelven, stille in zijne onverschillige transen besloten en met de rust van eeuwen langs zijn steenen kantwerk om, heerschte de heerlijke stadhuistoren.
Sörge en Verlat maakten, al achter de Broodhalle, een korten omweg en geraakten over de Kiekenmarkt op de Anspachlaan. Hier was de grootsteedsche doening, het rammelend geharrewar van rijtuigen en 't snorrend geroer van trams, het verschillig geschater van oranje en wit-blauwig en roze terrasgekleur, en het gonzen van Weenerdamen- en Tjekken-symfonieën. Warm en dampend gloeiden binnenwaarts de koffiehuizen. Geen winkel was gesloten. De groote bazar liet gapen al zijn vuurschietende deurmonden, en overal, al beide kanten en tot aan het Statieplein tenden de Noordlaan, was 't éen blakende rij van ijverige ruiten. Hier voelde men sterkelijk de koorts, welke klopte in het hart zelf van de stad en zich uitzette allerzijds, langs alle nevenstraten. Op de hoogste huizen brandde in roode vlamletters de roep van advertenties en theaterreklaam.
Verlat die van het loopen wat warm was geworden en
| |
| |
zich tusschen de hooge hotelgevels gaarne thuis waande, kreeg nu lust om te soepeeren, en Sörge die 't om te eten veel te vroeg achtte, stelde voor eerst in de Grill-room met een port bescheid te doen. Zoo deden zij.
- Ernest, zeide Rupert, toen ze daar in een hoekje tusschen hun opgehangen mantels zaten en reeds op het groen-houten tafelblad de gulden roemers glommen, als ge zoo in 't rumoer zijt van stuwende menschen en de klopping raakt van al die borsten, voelt ge u dan niet zijn een eenling van die kudde en walgt het u niet die eenling te zijn?.... Kijk, daar groet ons juffrouw Titine. Zij is erg in haar voordeel veranderd, juffrouw Titine, en ze heeft nu een genre over zich, waarbij ik gerust zeggen kan dat ze van haar dikken huidenvetter af is. Ze ruift en ze ver-pluimt zeer aardig.... Kudde, Ernest, de geest van de kudde.... Telkens werpt zich die walg op in mij.
- Neen, niet precies dát. Maar.... daar hangt, sinds ik van uw huis weg ben, iets zonderlings over mij. Het is mij.... of mij iets te wachten staat.... of mij iets bedreigt, waaraan ik nu niet meer ontsnappen kan....
- Zijt ge verliefd?
- Pro-ost! 'k Zal liefst zwijgen. Ge flapt met uw scherts, eer ik gesproken heb, mijnen mond dicht.
Ernest bloosde licht en Sörge die nu zijne linkerhand in zijn borstzak gestoken had, streelde er langzaam een eirond ivoorken. Juffrouw Titine in grijssatijnen soirée-kostuum zat naast twee kale heeren, waarvan de eene met haar wit-laken overmantel belast was. Hij had hem over zijn arm en zijn schouder gehangen en was zoo blijven zitten. Zijn glanzend bollig hoofd wiegelde klein-lachend erboven. De Grill-room was tamelijk stil. Twee heerengroepjes praatten fluisterend onder mekaar.
| |
| |
- Gekheid, sprak Rupert, die nu almeteen vreemdernstig was geworden en wiens stem met zonderlinge klankentraagheid luidde; ik dacht niet aan u. Ik dacht aan mij. Ik dacht zoo.... dat ik wel wou verliefd zijn, hoe tijdelijk ook....
- Is uw leven eentonig?
- Juist. Het is eentonig, Ik houd anders wel van eentonigheid.... wanneer ze mooi is als een zomernacht en diepzinnig als een zeehorizont. Maar.... gij kent Milly niet.
Hij keek, bij zijn laatste woord, plots Ernest in de oogen. Zijn blik was fijn en puntig, niet vorschend echter en niet hinderlijk. Onder dien blik meende Ernest tegelijk dat zijne ziel bloot lag. Hij werd verlegen en trachtte zijne verlegenheid onder den vorm van eene brutale onverschilligheid te bergen. Hij hoestte.
- Ik heb honger, sprak hij.
Doch, niet lettend op deze onkiesche behandeling van een ellendige schaamte:
- Ik wou wel, wedervoer Sörge, dat gij haar kennen mocht. Ik geloof dat ze mij vrij hartelijk liefheeft, bijaldat ze er al veel met den kop moet toedragen, waar ze met het hart te kort schiet. Als wij haar straks ontmoeten, moet gij zeer terughoudend zijn. Het is de eenige manier haar te leeren kennen. En vooral: verwonder u, in hare aanwezigheid, over mijne houding niet.... God! hoe storend is toch die roode gaga-kop boven den witten mantel van juffrouw Titine!
- Inderdaad.
De kelner schoof hun zware mantels op tot over hun boordje en haast tegen den rand van hun zijden hoed. De deur slierde over de dikke tapijten onhoorbaar dicht op hunne hielen, en 't geroezemoes der stad kwam weer ronken om hunne hoofden. In een rijtuig, dat vóor hen doorreed, zagen ze onder de flauwe
| |
| |
blikkering van de koetslantaarns twee gemaskerde vrouwen zitten. Het geel en het blauwe satijn van hunne ontkraagde keurslijven roerde in gebrokkelde glansen dooreen. Het zicht daarvan bracht Ernest's gedacht op het feest in den Muntschouwburg. Hij vroeg of het afgesproken bleef dat ze zouden naar dat feest gaan.
- Mij kan 't niet schelen, zei Rupert, daar is anders wel een en ander te zien, namelijk de gebaren en de kleuren van dat alles. Waarom aarzelt ge nu?
- Ik aarzel niet. Ik ben lui. En dan.... dat iets wat daar spookt boven mij.... Lach maar.
Hij had veel deugd aan dat ‘lach maar.’ Het scheen hem dat hij met dat woordje ineens de overhand had of, in een wip, aan den grijp van Sörge ontsnapte. Hij hief zijn gezicht, dat eenigszins bleek was, op en stiet, bij wijze van peinzende onachtzaamheid, zijne kin naar voren. Zijne schouders bultten een beetje.
- Als ik op dat oogenblik wilde lachen, sprak Rupert langzaam en weer met den zonderlingen klank-val, welken hij soms aanwendde, zoude het allerminst met uwe spoken zijn, en veeleer met uwe werkelijkheid. In mij spookt ook ergens wat, dat misschien - het is een gevoel zonder uitleg - eene oorzaak is van uwe spoken. Maar, kerel, nu denk ik waarlijk dat we.... hongerig zijn!
Ze kwamen in de Bisschopstraat en stonden vòor de dubbele roode venstergloeiing van de Old-curiosity-shop. Ernest stiet de deur open. Eene zachte muziek ruischte binnen en waaide lichtelijk aan.
Deze shop was eene merkwaardige gelegenheid. Zij was bij uitstek het soepee-huis voor wat men aldaar ‘de demi-monde’ noemde, en, als het waar is dat ‘eerlijke’ dames nooit den drempel overschreden, algelijk trof men er haast enkel ‘eerlijke’ heeren.
| |
| |
De Curiosity-shop was de modetaveern waar zich de rijke jonkheid en de wellustelingen vereenden, en zij had juist eene zoo groote aantrekkelijkheid omdat zij de ondeftigste inzichten met dat deftigst fatsoen aankleedde. De shop was eene uitgelezen stille plaats. Men kon er bezwaarlijk een dagblad lezen of een whistje spelen, maar men hield er voortreffelijk de bank. Men at er ook zeer keurig. Madame Morganès, de shop-patrones, beweerde dat de Belle-vue geen beter tafel kon zetten dan zij het deed, en dat haar kelder al navenant bezet was. Daar werd nooit iets op afgedongen en de keuken zoowel als de kelder werden op eender waarde geprezen. Mevrouw Morganès was dan ook met de klandizie begunstigd van de meest bekende saletjuffers en de meest vergulde heerschappen. De spelende adel, de notabelen der vierschaar, de pronkstukken der politiek en de hooghalzen van het leger, 't kwam er al saam, 't keuvelde er met de meiden, 't twistte er over de champagnekurken, 't ging er, in de doezelige nevenkamertjes vrijen, duelleeren of kaartenleggen. De shop was niet de gemeene bar, waar men afschuwelijke ‘tisane’ zabbert, vuile mopjes verkoopt, zijn dasje verliest en op damesbediening vertrouwt, maar zij was ook niet de strenge restauratie, waar men, al vergeeft men er in late uurtjes eene lichtheid, wijde hoeden en naakte schouders schuwt. Dronkaards werden niet toegelaten: men goot den wijn over de tafels....
Madame Morganès, die eene dikke Bordeleesche was, had de taveerne op zeer eigenaardige manier en met fijnen smaak ingericht. 't Had wat gekost, zeide ze dikwijls, en ik geloof het zeker. 't Was nu een echt kunstjuweeltje en het heette zeer passend ‘the Old-curiosity-shop.’
Het was namelijk een antikwariswinkel, maar dan van een antikwaris, die geen koopman en
| |
| |
een kunstenaar zoude zijn. Het algemeen uitzicht van de shop was rood. De muren waren met een diep-rood leder behangen, en de balken van de eikenhouten zoldering had een Lucasschilder met ornamenten versierd van rood goud. Het koper van de vier ouderwetsche kroonluchters, die veelarmig boven de twaalf ongelijke tafeltjes hingen, was met een roodachtig roest overblekt, waarlangs de hellere glansen van een door den tijd gepoetst metaal lichtelijk uitglommen. De belichting was mild, oranje-zacht en ongemeen warm. Zij deed zeer behendig de mooie potjes, kandelaars, schotels en kristallen opgloeien, die, heel rond en om, op berdjes en hangende schonken stonden, en zij stichtte achterwaarts een heimelijk spel van paars-roode schaduwen. Overal, op den toog, op de tafels, op de schouw, die breed en rijk-gebeiteld was, op de vensterbladen, overal waar 't zich schikken kon, trof men een vaasje van Sineesch porselein, een Sèvres-beeldje, een bronzen asch-teel, een Delftsch paardje, een schaal van vloeiend Venetiaansch water. Een soepel Damas-weefsel, rood-bebloemd en wijdvouwig, hing in twee rechte doeken vóor de dubbele vensters, en boven de zwart-marmeren schoorsteen-kap plooide aardig een kort gordijntje van oud-oostersch brokaat.
De toog, die onder een arduinen boog stond, was als een outer, en daar troonde de ontzaglijke Madame Morganès met haar reuzenschouders en haar Lilliputtersgezicht. Ze roerde niet vandaar. Anatole, de pompier, die de indruk maakte van een ros schaap was gedurig werkzaam rond haar, haalde de flesschen en schikte de roemers op de tinten schenkborden. Zijne ooren lepelden over zijne smalle slapen.
Voór den toog stond, in scharlaken livree, de ‘chasseur,’ een jongetje met een oolijk ziekelijk hoofd en pun- | |
| |
tige oogjes. Hij had een vicieus loersnuitje, bedruppeld met grauwe sproeten, en vochtige matte handen die hij voortdurend in zijn beide broekzakken dook. Men noemde hem Jujube. Hij was gelast met het ontvangen van boodschappen. De dames vooral zonden hem op loopjes en hij kreeg een flinke fooi. Hij was goed bekend bij den apotheker van de Nieuwstraat en bij den banketbakker aan den overkant.
Behalve de halfdozijn kelners, die allen uitstekend gestyleerd waren en het wezenlijk dienstpersoneel uitmaakten, was daar nog een heerlijke neger. Zijn zwarte kop bolde kleurrijk boven de drievoudige knoppenrij, die op zijn groene frak blikkerde, en zijne witte kousen teekenden, onder de kniegesp van zijn korte broek, de spierige bobbeling van zijn harde kuiten. Dat was Dumdie, een reus en, naar men vezelde, de tijdelijke hartsridder van Madame Morganès. Hij stond altijd bij de deur, hield ze dicht voor onaangename gasten en, in het aanschijn van voorname klanten, lachte buigend al zijn blanke tanden bloot.
Hij lachte dus, als Ernest binnentrad, en lachte nog als hij Sörge herkende. Hij liet zachtjes de deur toeflappen, en ging haastig een stoel zijwaarts schuiven die den weg verhinderde naar het hoekje, waarheen Ernest gebaarde zich te willen richten.
De shop had het op dees uur niet erg druk. Een tiental heeren zaten links en rechts bij groepjes of alleen. Kort daarop echter kwam meer volk en voornamelijk dames, die zwierig hun zijden rokken deden ruischen en hun mantels lieten vallen in de armen van een knecht. Het ruizelend geluid van praatjes stichtte in de oranje lichtlucht een zoete gonzing, waarlangs de niet storende muziek van een strijkkwartet aangename vormen teekende.
Sörge en Verlat groetten, ontdeden zich van hoed
| |
| |
en mantel, en, al zich neerzettend, trokken langzaam hunne handschoenen uit. Ze bestelden dadelijk hun eetmaal, hetgeen niet zoo gauw afliep, want Sörge was zeer moeilijk gestemd en wilde de keuze van zijn spijzen met uiterste gezochtheid regelen. Ze dronken een lichten wijn.
- Docht u niet, vroeg Rupert, dat de stad er zoo feestzinnig uitzag? Ik wil zeggen dat er nu, na het oproer van Kerstdag, geen speur van onlusten te merken is. Wat zou dat beduiden? De stad is opgeruimd gelijk een kermismaagd.... Maar vertel me eens, zit Peter nog altijd in die duistere komiteiten?
Ernest brak op zijn wit bord de karmozijne lenden van eene ingelegde tomaat. Hij knikte onverschillig.
- Ik geloof, hernam Rupert, dat die jongen zeer onzinnig een noodeloos gevaar loopt. Waar toch bemoeit hij zich mede? Zijn er in de massa gelukzoekers en middelmatige avonturiers, die woelen op den bodem van onze maatschappij, dan niet genoeg politiekers te vinden en moet hij het luxusalaam, waarmede hem het toeval bedeeld heeft, aan de behandeling besteden van een laf en dierlijk volk? Misschien paait hij er zijn zucht naar grootsche bewegingen en forsige plastiek.... maar men zal mij eer wijsmaken dat hij er eene vreemde onrustigheid wil stillen, die hem, naar het hart, tot een demokraat maakt en tot een tribuun naar den geest.
- Hij is een knap kunstenaar ook.
- Dat bedoel ik juist. Hij is maar een knap kunstenaar. Waarom leeft hij niet eeniglijk in zijne verbeelding? Daar kan hij zich ten minste naar eigen wil gedragen. De werkelijkheid, Ernest, let wel op, daar is hij niet voor opgewassen.
- Gij wilt zeggen dat hij een droomer is?
- Neen. Een ijdele droomer wel. Ik wil zeggen dat
| |
| |
hij de groote vormen van de werkelijkheid niet snapt en dat hij zich niet bewegen kan naar den gang van hare geheime roerselen. Ik wil dus zeggen dat hij de werkelijkheid niet beheerscht. Hij is onwerkelijk. Hij is ijdel.
- Onrustig, hebt ge beweerd. Dat doet zeldzaam aan, ik verzeker u.
- Onrustig inderdaad: onrustigheid die de sparteling is der bijzondere onmacht, waarvan ik u gesproken heb en waarop hij zijne onduidelijke idealen heeft gevest. Ik kan mij voorstellen dat wat hij de liefde noemt voor zijn volk, eene soort van kwakzalverij is waarmede hij zijn eigen fopt en waaraan het volk gelooft. Ik ben verplicht Peter te verongelijken, daar waar ik een Pezza goedkeur. Pezza die een twijfelaar en een lafbek is, vertrouw ik meer, omdat hij zich in een enkelvoudig geestesperk beweegt, uitsluitend en zonder achterdocht.
- Ik wil niet aannemen dat Peter niet oprecht is, Rupert.
- Dat hoeft ge evenmin als ik. Hij fopt - ik zei het toch? - hij fopt zijn eigen met een goed inzicht en, tegenover ons, is hij de oprechtste jongen van de wereld.
Ze aten traagzaam. Jujube had tusschen hen en nevens het roode schermpje dat over het kaarslicht hing, een vaas geplaatst met gele chrysanthemen.
- En zie! wedervoer Sörge, het zou mij niet verwonderen als hij in dat avontuurtje bezweek. Hebt gij mij niet gezeid dat hij Pezza wantrouwde? Pezza zal het reeds gemerkt hebben en hij zal Pezza's eerste slachtoffer zijn. Wat dan? We kunnen hem niet redden.... maar....
- Ik geloof u niet.
- .... we kunnen Pezza straffen.
| |
| |
- Ik geloof u waarlijk niet, Rupert. Ge ziet het te zwart in.
Sörge deed vóor hem in de ruimte, boven den bloementuil, een wuivend gebaar, en lachte naderhand zeer hartelijk. Men bracht druiven en perziken.
Te halftwaalf deed de groene Dumdie de deur open voor Milly d'Orval en Roy-Dour, bijgenaamd Marjolene. Ze traden binnen arm aan arm en zij waren een voortreffelijk verschijnsel. Milly droeg een gouden kleed geheel betikkeld met koperen blikkertjes en overvoold met broze Italiaansche kant. Op hare schouders hing een tienstaartig marterbont. Haar witte hoed, met fluweelen dahliapurper om de randen, wiegde over heur dikke haarvlechten en deed een purperen pastel-schaduw blozen langs hare wangen. De fijne tint van Roy-Dour's wijden mantel gloeide rijpelijk daarnevens. Het was eene uitgezochte bordeaux-kleur, als verteederd in de volle klaarte van een licht karmijn.
Ernest en Rupert stonden recht en ontlasten haar van hun pelsen en kapelienen. Roy-Dour legde op het witte ammelaken, dichtbij de violette zwaarte van een druiventros, de gouden beurs, welke zij altijd bij zich had en overal in hare hand droeg. Milly zette zich zwijgend neder.
- Ik wensch u, sprak Sörge, voorover buigend naar Marjoleen, geluk met uw kostuum. Het is prachtig.
Roy-Dour liet over zich komen de verlegenheid van iemand die tegen niet veel bewondering bestand is, en ze maakte van de gelegenheid gebruik om in een lachje tusschen hare rood-natte lippen een rij tanden te laten zien, welke er als kostbare parels vonkten. Roy-Dour was het ware type van de schoone vrouw, groot, statig, sierlijk en frisch. Ze hoefde niet te spreken om zich te doen gelden, en het was
| |
| |
iedereens gevoelen dat ze, met spreken, veel van den bedwelmenden indruk in gevaar bracht, die, met zwijgen, van haar uitging. Zwart was heur haar en zwartgloeiend hare oogen. Hare schouders hadden de volte van een abrikoos en een amberschijn aaide om hare armen. Haar mond was koel als water en kleurig als een sterke wijn. Madame Morganès placht te zeggen:
- C'est un Phidias!
Maar dan kreeg ze telkens een vreemd antwoord, waaruit men verstaan kon dat Roy-Dour blijkbaar veeleer in een ‘carré’ van de Marollen dan in de blauwe schaduw van Athene's tempel het licht had gezien.
Men dronk koffie. Het praatje dat men er over de desserttafel bijhield, was tamelijk saai en lastig. Sörge had het met Marjolene over het huwelijk, en het onderwerp was voor haar een slibberig slierbaantje, waar zij telkens van afgleed. Milly mengde zich tusschenbeide in het gesprek en brak verder Verlat's blikken die onophoudelijk en dringend op haar kwamen wegen. Ze sprak hem eindelijk aan, en liet verstaan dat ze zijne aandacht merkte en zijne belangstelling derven kon. Hij was zeer beleefd, zeer meester van zijn woorden. Hij dwong op zijn gelaat eene effenheid van uitdrukking waarover Sörge zich op dat oogenblik uitermate verwonderde, en hij deed zeer bescheiden doorschijnen dat wat zij voor eene belangstelling nam, diende als eene eerbiedige nieuwsgierigheid te worden opgenomen. Ze keek hem strak en toornig aan, maar ze beukte seffens tegen de driftlooze vlakheid van zijn bleek gelaat.
Wat onderwijl in Ernest omging, was zonderling. De bewondering welke hem Sörge inboezemde, had hij ineens op Sörge's minnares overgebracht. De weerkaatsing ervan deed hem echter geheel anders tegen- | |
| |
over Rupert staan. Bij Rupert voelde hij zich onrustig en onvast. Bij Milly voelde hij zich daadvaardig en schier vermetel worden. En toch was zijne bewondering voor Milly slechts een verplaatste bewondering voor Rupert. Hij verlangde niet het vleesch van die vrouw, maar hij zoude willen sterven voor hare liefde. Hij luisterde naar het langzaam strijkkwartet, hetwelk in den vorm van een Boheemsche serenade langs zijn gepeinzen een leven opwekte van wild-vrij-zijn en diep aangloeiende passie.
Als Sörge de gramschap zag die in Milly's oogen was opgeschoten, zei hij luidop:
- Ik, Marjolene, indien ik ooit trouw - en dat zal ik doen - denk dan gerust dat ik verlaten ben.
Milly bloosde fel en lachte nadien vriendelijk in Verlat's oogen. Ze wilde ook zijn steun aanvaarden, toen, omtrent middernacht, besloten werd naar het bal van den Muntschouwburg te gaan. Vóor de deur van de shop en terwijl nog, met klink in hand, de beleefde Dumdie op den drempel stond te groenen, zond ze haar rijtuig naar huis en wilde ze, aan Ernest's arm, te voet op naar het feest. Terloops zag ze Jujube een halve Rijnflesch in de handen stoppen van een stijf-zwijgenden politieagent.
Op het plein vóor den schouwburg was 't een dooreenwarrelende klabettering van huurkoetsen, die alle langs de zuilenrij doorwielden en in het voorportaal al die bonte maskeradepoppen uitwierpen. Op de breede ingangstrap drong een kleurig volk, dat raasde en schouderstuwend roerde. Het elektrisch licht dat van overal neergutste, pletste groen-wit open op de krieuweling van het blauw en rood en geel en warrelend lijvengedoe.
Sörge en Verlat geraakten met hunne dames in de balkoenloge waarheen een zwart-gerokte kelner hen
| |
| |
leidde. Het was, van hier, een onvergetelijk zicht. Duizend verkleedde en vermomde dames, een zee van verven, vlakken en stippelingen, lichtbeweging van zijde en satijn, - daar lag, in die gaping van vuur, het spartelend monster en de vreugde van dat monster. Zijn adem golfde op de maat van een schrikkelijke muziek. Woeste jacht van rompen en van armen, wild gehijg van ongedurige borsten, dreunend geweld van dronken hartedrift.... en al dat verlangen, al die zondige begeerten, al die hitte die opsloeg boven 't schaterend kleurgewemel en in de hooge laaiing van het wijde luchterlicht! Daar gisten het vleesch en de menschenangst samen. Het orkest stiet door al 't gebeuk van een dierlijk cake-walk-rythme. De kopers stekten de harde kadens.
Ernest zat nevens Milly. Zij had hem haar bont op de knieën geleid en wuifde zachtjes met een lichten waaier. Zij keek aandachtig toe. Hij vroeg haar of ze 't prettig vond, en ze knikte genegen. Soms wees ze naar een clown, naar de sprongen van een harlekijn en de verschillige troniën van rijke hansworsten en poesjenellen. Hoeden van lachende heeren werden onder schalksche meisjesvuisten platgeduwd, afgenomen, in breeden zwaai boven de woeling opgesmeten. De zijden hoeden, al stijgend boogsgewijs binnen de gulden ruimte, namen langs hun gebrokkelde randen een lijzen glans op of een metallische flikkering. De zaal rumoerde. Het was een eindeloos, een onbekende klacht.
- Kijk! fluisterde Sörge, even ontzet, ginder staat Peter....
Peter stond tegen een zijpilaar van de gaanderij en, zijn zwart hoofd boven alle kleuren uitstekend, blikte zoekend rond. Ernest zag de onrust van dat hoofd, en ineens beefde duidelijk om hem de zonder- | |
| |
linge gichtigheid welke hij, den avond door, in Sörge's bijzijn had gevoeld.
- Hij zoekt, Rupert, zeide hij, redeloos bleek wordend. Zoude hij óns opzoeken?
Verlat was gelijk een die op heeterdaad van logen betrapt wordt en tevergeefs een oogenblikkelijk heil in nieuw verraad wil vinden. Hij vroeg verlof en verliet zeer aangedaan de loge. Hij liep de gangen door en baande zich, vóor het buffet, een weg naar de gaanderijen van den overkant. Overal, vóor nette tafels, zaten de dronken lichtmissen en meiden, die van warmte en ongemak hun masker hadden afgenomen. Tegen de lage gewelven sprongen, links en rechts, de blinkende champagnekurken, en hier walmde een geur van wijn en patchouli.
- Simon!....
Hij sprong op, vatte Ernest in beide armen, wilde met hem wegijlen naar de groote trap. Hij luisterde niet naar Ernest's verwarde vragen, hijgde aldoor:
- Hier niet! Hier niet, in Godsname! Het is vreeslijk, wat ik u zeggen moet.... Buiten, loop, maar loop dan toch!
- Ik ben niet alleen.... ik mag zoo niet....
- Neen! neen! Ge moet mee met mij, even mee, tot buiten.... God! het is al over den tijd!
Hij stiet hem naar voren, drong door de zat-zingende maskerade. Hij liet Ernest niet los. Bij het voorportaal stonden twee groote vrouwen in een zwart zijden kapelienmantel waaronder een rood mombakkes loerde. Toen Peter buiten was, gingen ze de trap op.
- Maar, stamelde Verlat, wat wilt ge? Ge jaagt mij den dood op het lijf. Wat is er gebeurd?
- Ik red u, ik red u van den dood, hakkelde Peter dankbaar-blozend; daarbinnen, het is afschuwelijk Ernest, daarbinnen wordt een bombe geworpen!
| |
| |
Uit de Nieuwstraat, die stil en eenzaam was geworden, kwam een kloefkleppend eskadron gendarmen oprijden. De maan hing hoog boven de stad en belichtte roerloos het grijze Muntplein.
Ernest had geschrikt. Het beeld van Milly sidderde door zijne hersens en hij wipte uit de armen van Simon vooruit. IJlend ging hij beuken tegen de glazen theaterdeur. Maar daar, plots, bleef hij staan, week vol afgrijzen en bracht zijn handen over zijn aangezicht.
Een dondering daverde door het steenen gebouw, schokte over den grond en eindde in een luiden knal. Gelijk een bange wind die zoude aanloeien, steeg nu een vreemde waaiing van lange menschenkreten.
|
|