| |
| |
| |
V. Pezza's Politiek.
IK wil u niets weigeren, juffrouw, sprak Rupert Sörge, terwijl hij in wijde tafelronde iedereens oogen voelde staren op hem; maar moet ik niet vreezen dat het leelijk uitzicht van mijn verhaal de keurigheid van uw gevoel moet storen? Het was inderdaad een afgrijselijk schouwspel. Ik had Ernest onwillens in dit avontuurtje medegesleept, waartoe mij zijne sombere stemming bewoog en zijne moedelooze zinnen. Ik hadde hem gaarne wat willen opknappen, en ik beeldde mij op dat oogenblik in, dat niets beter dan een mooi lichtwerk over een ruime kleurenweelde zijn gemoed zoude kunnen verlichten. Ik heb niet den tijd gehad mij daarvan te overtuigen. De schouwburg was éen laaie branding, waar wemelde het duizendkoppig menschengeweld. We zaten in eene logie, waar reeds een paar dames hadden plaats genomen. Toen zag ik mijnheer Peter....
- Die dames?.... kwam bedektelijk Florjan Pacôme aantijgen.
| |
| |
- .... Kent gij wellicht, mijnheer Pacôme, onderbrak seffens Sörge; zij zagen er althans tamelijk verdacht uit. Toen, juffrouw, zag ik mijnheer Peter. Ik zag hem ineens, en het trof mij dat mijn eerste aandacht dien avond viel op hem. Ik herinner mij dat een vlugge angst mij overviel en dat mijne hand eenigszins beefde, wanneer ik haar, waarschuwend, op Ernest's schouders lei. Ernest was rechtgesprongen en zocht nu zijn vriend op. Ik heb aan den overkant den mond van Ernest zien zeggen: ‘Simon!’ en dan mijnheer Peter zien zijwaarts omkeeren, buigen, wegdonkeren achter het dansend volk. Ik wachtte. Ik weet niet wat mij ertoe dreef voortdurend naar de plaats te kijken, waar hij verdwenen was. Die plaats beheerschte het gansche theater en mijnheer Peter had ze gekozen om des te wijder de zaal te kunnen overblikken.... Nu zag ik iets vreemds. Eene groote vrouw in zwarten kapmantel kwam enkele meters van die plaats af neerstorten. Zij veroorzaakte aldus een oogenblikkelijk misbaar en alle oogen waren op haar gericht. Onderwijl had, met éen sprong, eene andere gansch eendere vrouw de plaats zelf van mijnheer Peter ingenomen. Evenals de eerste droeg ze een zwart-zijden mantel en een rood masker met kanten. Deze wierp, breedarmzwaaiend, een blikken doosje ver-uit over al die hoofden. Ik geloof dat ik de eenige was die haar zag....
- Het zou mij zeer spijten, juffrouw, hernam hij met lager stemgeluid, als ik nu met het beeld van hetgeen toen gebeurde, iets teers in u ging bezeeren. Een schrikkelijke knettering brak los en deed de logie opschokken. De twee dames, vóor mij, vielen. Ik bleef overeind. Ik heb nochtans niet gezien hoe de ontploffing geschiedde. Ik zag het doosje draaien door de ruimte en - heb ik werktuigelijk mijne oogen
| |
| |
gesloten? - ik voelde den schok, de vreeslijke davering, een harde breking van lucht en verven - .. niets meer. Ik stond overeind. De groote kristallen kroonluchter, als in een stormvlaag, woei uit en zijn klinkende schervels regenden duizend-tintelend omlaag. 't Was daar eene halve roode donkerte. De belichting welke overbleef en van de scene heenglansde, was, docht me, rood, geel-rood. Het schijnt dat de estrade verbrand is geweest. Ik heb echter, op geen oogenblik de minste vlam gezien. Ik heb alles gezien. Geen brand. De dames waren, vóor mij, schielijk opgesprongen en wilden nu wegijlen. Zij waren als dieren, juffrouw. Hare oogen puilden uit onder hun wit voorhoofd. Hun haar lag ontvlochten. Ze stieten me op zij. Ik riep: Blijft! Ze hoorden me niet. Ik vatte ze allebei om het lijf en ving met haar eene korte pijnlijke worsteling aan. Ik geloof dat ik ze werkelijk onder mijn knie tegen den grond heb vastgevuist. Ze gilden, ze stampten, ze beten.... Zal ik u dat alles beschrijven? In de zaal zelf, in die schemerige holte daar, woelde wat ik hoop dat nooit meer mijn oog zal aanschouwen: De hel met haar brandende rompen, haar wringende armen, haar bang en lang-rekkend gehuil - maar eene hel in duisternis, een zwart vuur van jankende lijven, met, erover, een zonderling rooden gloed. De mannen en de vrouwen, ik onderscheidde ze niet, ze hadden eender geroep en eendere wanhoop.... Terwijl we hier thee nemen, juffrouw, en gij daar zit in uw zacht-mauve kleed, weten wij niet wat menschen zijn. Toen heb ik de menschen leeren kennen, de bloote menschen, de menschen die hun wet, hun eer, hun God vergeten hebben en niets meer zijn dan menschen. Toen heb ik ze zien vechten onder malkander. De sterkste liepen over de zwakke, betraden de zwakke, verpletten en verworgden de zwakke. De bombe zelf
| |
| |
heeft er zeker geen twintig gekwetst - maar ze stierven daar, honderd en nog honderd, onder eigen geweld, vermoord. Wanneer ik mijn oogen dicht doe en over mijne ooren mijne handen leg, hoor ik zeer duidelijk die kreten zonder genade, dat razend geschreeuw, dat doodsrumoer in mijn hoofd - en zoo zie ik nog de monsterachtige woeling, waarboven koppen zich uitlengen, armen scharrelen in stuipen, en oogen (ik heb in de oranjeschemering oogen gezien), oogen die wild staren, die den dood kijken in het aangezicht.
Hij nam het theekopje dat Francine hem had voorgeschoven, en roerde stille het zilveren lepeltje erin. Alleen Simon Peter keek hem niet aan en tuurde droomend naar een hoekje van de zoldering.
- Zoo is, fluisterde vóor zich heen de traag-pein-zende pastoor Doening, zoo is de gramschap van God.
Mijnheer du Bessy hing hijgend aan Sörge's lippen.
- Wat, vroeg hij, hebt gij dan gedaan?
- Ik? zei Rupert glimlachend, wat zoude ik doen? Ik kon niets. Ik was onmachtig. Alleen die twee dames waren in mijn bereik en die heb ik gered. Ik ben met haar in de logie gebleven tot er niemand meer was, buiten de dooden, de stervenden en de klagende gekwetsten. Een reuk van verschroeid linnen en verbrand hout wolkte den schouwburg rond. Ik heb zeer beleefd de dames naar huis gezonden, nadat ik de sterkste van beiden, die in bezwijming lag, met den eenigen geur van mijn zakdoekje had tot bezinning gebracht....
- Maar, deed Francine wonder-oogend, hoe bleeft ge zoo.... kalm.... zoo sterk?
- Ik was wel kalm, juffrouw, weerzon Sörge luchtig-pratend, maar waar haalt gij het, dat ik sterk zoude geweest zijn? Ik was in die afschuwelijke stuiving een machteloos inzichtje en eene nietigheid.
| |
| |
Ik heb nochtans niet den schouwburg verlaten, eer ik gedaan had wat ik doen kon daar beneden.. Ik heb gekwetsten verzorgd. Ik heb de levenden van onder de dooden-stapeling verlost.... mag ik van dat verhaal verschoond blijven? Ik zag er eindelijk, met mijn soirée-rok, als een woeste beenhouwer uit, neem me niet kwalijk....
- Hoe akelig was dat, zuchtte mevrouw Verlat peinzend, maar ge waart toch zeer sterk, mijnheer....
- En, viel als een joepsteentje mijnheer du Bessy haar in de rede, zijt ge op geen oogenblik bang geweest? Ik meen, Sörge, de onwillekeurige bangheid, het instinkt dat angstig wordt....
- Ja wel.... ja.... wel....
Sörge sprak ineens langzaam. Hij had het theekopje op het ronde schenkblad neergezet en lag nu lang-uit over de leuning van zijn stoel. De hooge randen van zijn boordje hinderden hem onder zijn kin en hij overvingerde nu de tipjes, ze even van mekaar wegdrukkend, lichtelijk. Hij kruiste toen zijne handen saam om zijn opgeheven knie en glimlachte vreemd. Hij vervolgde in effen stemklank, eentonig:
- Niet, zooals gij zegt, het instinkt dat angstig wordt, mijn waarde du Bessy. Eene gewone en pijnlijke benauwheid was 't, iets dat men duidelijker zoude kunnen noemen: zorgen. Ik heb, inderdaad, éen oogenblik gevreesd dat Ernest in die helle was.
- Dat was billijk ook, mijmerde Simon Peter.
- Zeker. Maar mijn angst duurde één oogenblik slechts. Het is zeer verwonderlijk wat omging in mij. Ernest heeft u verteld hoe hij aan het gevaar ontkwam, hoe hij, al sprekend met mijnheer Peter, in het voorportaal van den schouwburg wat frissche nachtlucht was gaan scheppen, hoe hij de ontploffing hoorde en met het geweldige gedrang naar buiten
| |
| |
werd gestooten. Weet gij wat echter - het is waarlijk gek genoeg!.. als een schicht door mijne hersens schoot? Ik beeldde mij in dat mijnheer Peter den dood had voelen over al die hoofden dreigen....
- Hee! boertte Ernest, dat is dwaas!
- Gek, ja. Ik zeide het reeds. Ik had mijnheer Peter zien wegdonkeren, tamelijk ijlings, binnen 't gewoel, met u, Ernest. En ik ried dat hij vluchtte, dat hij u om het lijf vatte, u zonder uitleg naar buiten dreef. Gij riept dat ge zoo niet weg kondt, dat ge niet alleen waart. Hij voerde vechtend u mede. Op het plein in veiligheid zijnde, bekende hij u zijn zonderling voorgevoel, en toen sprongt gij de trap op om.... mij te redden.... maar toen, te gelijk, brak uit, te vroeg, de dondering.... Mijn schrik duurde niet lang. Ik was zeker dat gij het gevaar ontkomen waart.
- Welke redenen had gij toch om zoo te denken? vroeg Simon.
- Och, lachte Sörge, als ik redenen had om zoo te denken, ware het zeker dat gij er hadt om zóo te handelen. Het was een voorgevoel, beste heer, eeniglijk, zooals, bij u, dat.... andere, wat nochtans niet gebeurd is, kon een voorgevoel zijn ook.... Maar, en ik heb u verwittigd, wat ik ervan verteld heb, is te gek, juffrouw, is veel te gek om zelfs een grapje te zijn.
Mijnheer du Bessy moest hartelijk meelachen. Hij vond de gelegenheid goed om Sörge's verhaal eenige mythologische vergelijkingen aan te passen. Hij deed het met de zwierigheid en de nauwgezette welsprekendheid waaraan hij nooit tekort schoot, en Sörge was hem dankbaar, omdat hij de werkelijke onbeschaafdheid van 't gebeurde met zijn dichterlijke fantazie wilde verfraaien.
Nadat iedereen, knikkend, zich zeer met het liefelijk
| |
| |
tusschenspel van mijnheer du Bessy ingenomen toonde, brak de tafelronde. Ernest ging met Francine en Sörge kuieren in het kleine salon en de veranda. Pastoor Doening bleef zitten naast mevrouw Verlat, en Pacôme zat met du Bessy en Peter aan den overkant van de theetafel.
- Ik geloof niet, sprak Pacôme, dat aanvallen zooals die welke in den schouwburg werd gepleegd, aanleiding kunnen geven tot eene politieke omwenteling. Het walgt der burgerij zich aan te sluiten bij eene volksbeweging, welke leiden moet naar eene verderflijke overrompeling van alle maatschappelijke gegevens. Wat baat zal deze moord geven?
- De angst, de nuttige angst, zei Peter, dat het kapitaal niet meer veilig rust, zoodra het misbruik maakt van 's volks levende krachten.
- Men kan diskuteeren toch, zoude ik denken!
- Neen, Florjan: Men verzet geen geldkist met woorden. Zij moet worden in gevaar gebracht.
- Gij wilt toch niet stelen, Simon?
- Noemt gij het stelen? Dan, als ik iets zoude willen hebben, wil ik dat men ophoudt het volk te bestelen. Maar, waarlijk, er is hier van stelen noch her- noch anderzijds spraak. Er is spraak van een sociaal evenwicht dat, door den uitermatigen parasitairen aangroei van het kapitalisme, gebroken is en moet hersteld worden. Ik beken, hoezeer ik verlang dat het anders kon geschikt, dat tegenover het geweld men het geweld moet gebruiken. Het spijt me dat het onschuldige levens kost - maar wie is voor dat alles verantwoordelijk?
- Toch niet die onschuldigen zelf?
- Toch niet het volk, Florjan, dat radeloos zich opwerpt tegen de systematische uitbuiting door zijne dwingelanden! Den onschuldige treft men - te gelijk
| |
| |
echter wankt de macht van den dwingeland. Kunstmatig is die macht, want zij berust op geen behoeften. De macht van een volk is het leven van dat volk, en onweerstaanbaar.
Mijnheer du Bessy glimlachte stil. Hier moet in het voorbijgaan gewezen worden op het heerlijk opgeruimd voorkomen van mijnheer du Bessy. Sinds eenigen tijd leefde hij in eene genoegelijke stemming, die nauwelijks door den dood van zijn kleinzoontje en de daaropvolgende lijdelijke moedeloosheid van Vere gestoord werd. Hij had in zijne lichtzinnige oogen het noodige gedaan om Vere op te beuren, hij had een avondje medegeweend met haar, hij had het grafje met oprechte en ongemengde aandoening bezocht en er op een morgen den wild-vromen Lazare heengeleid, hij had er een half-bevroren bloempje geplukt en het in een verborgen lade van zijn schrijfkast, tusschen gele briefomslagen, verkleurde linten en oud-geurige gedichtjes weggestopt.... dan had hij ineens alles weer vergeten en de zorgen van geduldigen troost ten opzichte van Vere aan Pastoor Doening overgelaten. Men kon hem bezwaarlijk een verwijt doen. Hij was zoo kinderlijk in al zijne handelingen, hij speelde met het minste onderwerp en het luttelste gerucht, en hij lachte maar, gulzig-pratend, zoodat dit nooit het leed van Vere of de aandachtige bezorgdheid van Doening krenken kon.
Florjan Pacôme alleen wist de oorzaak van du Bessy's blijgeestigheid. Hij sprak er nooit van; en mijnheer du Bessy, die geen geweld deed om een geheim te houden, bleef in den waan dat men het hem niet ontstolen had. Hij maakte verzen, waarnaast, in zijne meening, het vurigste verlangen van een Dante een koeltje of lauw-water was. Zijne akrostieken, rondeelkens, stanzen en madrigalen moesten beschouwd worden als
| |
| |
het puik van wat een beleefde en begeerlijke liefde geven kon. Hij had het plan opgezet van een wonderlijke ‘Ars amandi, of handleiding tot het aanwenden van keurige minnelisten.’ Kortom, mijnheer du Bessy had het kuische hart van juffrouw Henriëtte ganschelijk veroverd. Hij had voor haar een mooi appartement gehuurd en noemde het ‘le nid des tourterelles.’
Mijnheer du Bessy was sindsdien aangekleed met een gezochte keurigheid, die weinig bij den natuurlijken ernst van zijnen ouderdom paste. Nooit was zijn haar met rijkelijker glans geverfd en nooit krulden zoo triomfelijk de tipjes van zijne zwarte knevels. Onder welke liefelijke bewerking had hij de rimpeling van zijn voorhoofd geborgen? Zijne wangen droegen een guitigen blos en zijne lippen hadden de natte helderheid van dauw-malsche morgen-pioenen. Hij sprak losjes:
- Gij zegt het aardig, Simon, maar ik geloof u niet. Ik kan tegelijkertijd hulde brengen aan de eerbaarheid van het gevoel dat u beïnvloedt, en de ijlzinnigheid laken waarmede gij u bij deze gelegenheid uitlaat. Gij heet heilig de rechten van het volk. Iemands rechten moeten uitgaan van zijn natuurlijke geaardheid. Wat doet gij eigenlijk? Aan het volk juist die rechten toekennen, waarvan het nooit een redelijk gebruik kan maken. De gelijkheid der standen is iets wat in geen eeuwen te bereiken is. Vraag in afwachting niet de gelijkheid der rechten. Gij houdt u op met utopieën en, wat spijtiger is, gij helpt mede aan eene maatschappelijke ontbinding, die op een chaos van broedermoorden uitloopen zal. Uw ideaal is een figuurlijke beeldstormerij.
Pastoor Doening luisterde goedig. Hij streelde, boven zijn zijden sluier, de satijnen knopjes van zijn habijt en hij look ten halve zijne oogen. Mijnheer
| |
| |
du Bessy liet den indruk van zijn woorden binst eene korte stilte werkzaam worden. Hij hernam nadien:
- De demokratische beweging is, mijn beste Simon, regelrecht gericht tegen de ontwikkeling van eene fijnere en hoogere beschaving. Zult gij het dan nooit beseffen dat gij, Nieuw-europeeërs, met al uwen wetenschappelijken vooruitgang, het lang niet half zoover hebt gebracht als het Oud-Griekenland? Als iedereen vrij is, is het dan nog iemand? Gedraag u, vermits ge met uwe nieuwere stelsels op slot van rekening toch bankroet moet loopen, naar de wijsheid van het marmeren Hellas. Gedoog de overmacht der uitverkorenen en zie zonder gevoelerig medelijden de ondergeschiktheid der slaven aan. Of wilt gij, aan het hek van uwen tuin en met een keten aan uw hals, de plaats innemen van uw hond? Gij zult nooit zoo goed als hij de wacht houden, en hij zal nooit zoo meesterlijk de zweep zwaaien over uw rug, als gij het doen kunt over den zijnen. Neen, kerel, er moeten gedienden zijn en dienstvaardigen. Ik zeg niet dat het toeval uitmeten zal, wie gebruiken mag en wie gebruikt moet worden. Zeus' inzichten voorzien daarin, en een slaaf zal tot vrijman groeien als hij voor slaaf niet meer deugt en de vrijheid met beleefde kunde besteden kan. In geen andere maatschappij dan in zulke zal het menschelijk geluk benaderd worden, want in geen andere bloeien de kunsten, die sieraden van een voornamelijk, blijlichtend en fijn-geurig leven.
Mijnheer Pacôme gaf mijnheer du Bessy uitbundig gelijk en mevrouw Verlat glimlachte droevig. Simon Peter herkende gaarne dat dit ideaal zeer aantrekkelijk was, maar hij wilde op de eenige en weinig vertrouwbare ‘inzichten van Zeus’ niet berusten.
- Zulke voorzienigheid, zei hij, is, zooals alle
| |
| |
voorzienigheid van welken theosofischen aard ook, meestendeels onrechtvaardig.
Dat betwistte pastoor Dening. Hij had zijne brilglazen in zijn rood-zijden zakdoek klaar gewreven en zette nu, oolijk-kijkend, de gulden cirkels te paarde op zijn neus.
- Spreek niet zoo van de voorzienigheid, zei hij zacht, spreek niet zoo van de regeling der eeuwige rythmen. Die is, mijne vrienden, in de handen van God. Maar zei ik het u niet alreeds, du Bessy, want wij hebben over dat alles ergens gekeven? Het volk is wanhopig omdat het machteloos is, en machteloos omdat het zijn God verzaakt. Het meent dat het in zichzelf vertrouwen kan en dàt is zijn waanzin. Er is geen vertrouwen dat kracht bijzet - buiten het vertrouwen in God. Waarom zegt gij dit niet aan uw blinde volk? Het volk is ontevreden, het zet zich uit, het roept dat het rechten wil.... en het begrijpt niet eens de beteekenis van de rechten, welke gij hem belooft en welke, in uwe oogen, zijne oproerige beweging wettigt. Blindheid, Simon, blindheid. Geef aan dat volk zijn God terug. Het zal in God gelooven en met ongeziene hevigheid oprukken voor zijn geloof. Let wel hierop: een volk zonder geloof is een volk zonder idealen, en is een volk dat dus niet meer strijden kan. Gelooft gij dat een volk ooit ‘voor zijn brood’ gestreden heeft? Dat deed het in geen tijd. Het streed voor een beteren stand, het streed voor idealen. Gij hebt het geloof in God noodig gehad om de beschaving te winnen, waarvan gij nu gebruik maakt om God te negeeren. De nacht van een volk begint met de schemering van zijn God - wil dit inzien, gij die vrijwillig uw ondergang bewerkt.
Sörge was bijgekomen en vroeg verlof om eene zoo ernstige bespreking met de lichtheid van iets zonderings te storen.
| |
| |
- Juffrouw Francine, zei hij terstond, vraagt mij of een Hongaar het menschelijk leven voor zoo heilig houdt als dit doet een man uit het Noorden. Ik antwoord haar daarop dat de heiligheid van het leven niet boven een heiligen dood kan gewaardeerd worden. Wilt gij haar dat eens uitleggen, pastoor Doening?
- En waarom zoudt gij zelf het niet doen?
- Wel, aarzelde hij met eene geveinsde verlegenheid, ik vrees waarlijk dat een Hongaar van mijn slag het met te geringe overtuiging zal doen.
- Heerlijk! riep geestdriftig de ineens rechtstaande du Bessy uit, laat ons zulke zaken onbesproken laten. Ik zou er niet eens een argument voor vinden. Ik meen dat het leven zoo weinig heilig is dat er in geen geval een heilige dood aan te passen is. Zulke mouw hoort niet bij zulk een jakje, en ik houd den dood simpellijk voor de absolute ontkenning van wat wij, levend, zijn. Zoo mijn leven heilig was, denk ik, bij Eroos! dat ik gaarne en gauw zoude willen sterven.
- Ge begrijpt Sörge verkeerd, Oomken, lachte Ernest.
- Dan spijt het me dat hij zich zoo slecht heeft uitgedrukt.
Francine wilde nu van geen verdere uitleggingen hieromtrent meer weten. Ze ging vóor Simon Peter staan en legde hare beide handjes op zijn schouders.
- Mijn brave Simon, aaide ze, wat ziet gij er treurig uit! Willen wij saam - zoo met ons tweetjes - eens prenten zien?.... Ik heb van mijnheer Sörge eenig-mooie prenten gekregen.... Wacht maar!
Ze wipte weg, zag daar de droeve Vere zitten, kuste haar in het voorbijjoepen, en bleef dan ineens op den drempel van het salon peinzend stille staan. Ze wendde zich om, en bloosde onder de blikken van allen die haar zwijgend en in aandoenlijke bewondering hadden nagegaan.
| |
| |
- Hée-ee! klank-klingelde haar stem, ik weet wat beters! We gaan allemaal saam blindemannetje spelen! Willen we?
Daar viel niet te weigeren. Sörge en Ernest verschoven de tafel en mijnheer du Bessy moest een getal uitdenken. Hij dacht het getal zeventien uit, toevallig het nummer van juffrouw Henriëtte's kamer in de Gretrystraat, en Francine telde al de spelers, hertelde ze tot ze op zeventien het blindemannetje aanwees. Vere zou blindemannetje zijn.
- Herdoens! willigde Francine in, dat gaat niet. Vere moet met pastoor Doening bij den haard zitten. Dat doen die twee liever, en ik zal in Vere's plaats blindemannetje loopen. Oomken, doe mij den doek om.
Ze werd geblinddoekt. Oomken stopte hare groote groene oogen achter de dikke plooiing van een blauwgetafeld sluiertje. Nog heerlijker straalde, buiten de mededinging van die licht-dragende kijkers, het goud van haar opgestapeld haar.
Ze bleef een tijdje staan, roerloos, klein-schoklachend en even buigend naar voren. De mauve vouwen van haar moeselienen kleed vielen juist onder de gele klaarte van het vijfarmig hanglicht tuilvormig op den vloer. Ze stak hare handen uit, vingerde zoetjes in de leêgte, en deed een stap.
- Mij niet misleiden, hoor! riep ze blij; als ik val of bots, wordt ge allen gestraft.... God! wat is het donker!
Ze trad voorzichtig, tastte wijd en rond, kwam aan tegen den muur en tokkelde fijn-voelerig over het wandbehangsel. Ze schaterde het uit, draaide zich om, punt-voette op de franjen van een sofa. Ze zilverde kinderlijk:
- Maar waar zijt gij? Waar ben ik dan?
En, daar niemand antwoordde en elk geluideloos
| |
| |
van vóor hare armen wegschoof over het tapijt:
- Ge moet spreken, kloeg ze, ik kan toch nooit een van u treffen als ik hem op de stem niet navolgen kan!.... Ik word wezenlijk bang in dezen nacht.... Ho! wie is dat?
Ze had iemand bij de mouw gevat. Ze deed nu hare vingeren loopen over zijne schouders, over zijn rug; ze betastte zijn boordje, raakte lichtelijk zijn haar, omlijnde met haar duim de randen van zijn oor. Ze gebood blij-zingend:
- Sta geheel lang-uit recht, dat ik uwe lengte meet. Waarom wendt ge altijd uw gezicht af?
Ze hief haren arm op en mat hem. Ze wilde nu zijne hand hebben en ze overjeukte haar met hare zachte nageltjes.
- Gij zijt niet mijnheer Pacôme, sprak ze, en Oomken ook niet!
Iedereen dacht aan de eindelooze handen van Florjan Pacóme en aan de drie ringen die op het pinkje van mijnheer du Bessy karbonkelden. Niemand sprak, en pastoor Doening kon niet nalaten een slim en verwarrend kuchje te slaken.
- Niet hoesten, pastoor, berispte Francine; ik weet wel dat ge mij van het goede spoor afleiden wilt.
Ze betastte opnieuw hare vangst, voelde dat het gelaat gedurig hare vingeren ontvluchtte, maakte zich lastig en trippelde zenuwachtig op de tipjes van hare schoenen. Ze taakte naderhand, weer stil en zorgvuldig, de jasknoppen, de schakeltjes van de horlogeketting, ontplooide het zakdoekje dat uit een zijtasch opstak.
- Nu, juichte ze triomfelijk, nu ken ik u! Ge zijt Simon!
Ze bevrijdde rap hare oogen en zag Sörge vóor haar staan. Ze kreeg eene hooge kleur en iedereen begon
| |
| |
luidop te lachen. Ze was erg beschaamd, werd kwaad.
- Ik speel niet meer met u, zeide ze, ge hebt mij bedrogen. Ge waart wel Simon, lieg maar niet. Ge hebt ineens de plaats van Simon ingenomen.
Ze keerde zich meesmuilend naar Vere, die haar goedig aanzag en stille haar hoofd schudde.
- Niet waar, Vere? Ik had toch niet mijnheer Sörge vast? Ik had Simon....
En stille voort schudde Vere haar hoofd.
Op dat oogenblik kwam de oude Ko een heer aanmelden, die dringend met mijnheer Peter spreken moest. Dat bracht een subiete afleiding. Wie was die heer? Ko wist het niet. Hij had eeniglijk gezegd dat hij seffens mijnheer Peter zien wilde en dat het eene zeer gewichtige zaak gold. Nog twee heeren stonden vóor de deur.
Simon Peter ging in het klein nevensaletje, waar hij het ontijdig en zonderling bezoek ontvangen zou. Onderwijl wilde Francine toch het spel doorzetten. Ernest ried echter aan dat men, tot Simon terug was, zwijgend en aandachtig moest zijn. Francine zette zich op de lage sofa. Ze was nog niet van hare verwondering bekomen en blikte naar Sörge, die tegen de hooge venstergordijn aanleunde. Het was op dit oogenblik zoo stil dat men, daarbuiten, eene plotselijke windvlaag hoorde aanzoeven. Meteen knetterde een natte hageling hard tegen de ruiten.
- Hee! is dat regenen? vroeg Francine.
Ze zag dat Sörge, in eene vlugge mijmering verzonken, niet eens opkeek en dat zijne hand iets zoetekens bestreelde dat nauw zichtbaar opbultte in den binnenzak van zijn rok. Toen werd de deur van het kleine saletje opengeduwd en daar stond, bleek en zwartgebaard, een wilde, haast onherkenbare Simon. Zoo zag ze het leed bliksemen in zijn oogen dat ze werktui- | |
| |
gelijk opsprong en heesch fluisterde, naar hem gaande:
- Simon!....
Hij sloot een wijl zijne oogen.
- Men houdt mij aan, sprak hij, ik ben verraden.
Hij kwam iedereen de hand drukken. Zijn hals was lang, zijn voorhoofd ontzaglijk geworden. Hij kuste de vingeren van Vere, dierf nauwelijks die van Francine met zijne lippen raken. Vreemd ging hij Sörge in de oogen zien. Hij groette. Niemand sprak. De deur viel zwaar op zijne hielen dicht.
- O God!.... o God! huiverde Francine.
't Was of zij voelde dat zij hem nooit meer zoude weerzien. Ze keek ontzet naar den grooten traan, die op hare hand lag en om wiens ronde randen het gele luchterlicht ontelbare starretjes liet spelen.
|
|