| |
| |
| |
III. Het schrijn met het gouden hartje.
Mijnheer du Bessy, die tamelijk vroeg en seffens na de lezing van zijn morgenkoerier was uitgeloopen, kwam in den middag zeer opgeruimd thuis. Hij zag er uit als iemand die een groot gevaar voorkomen heeft en nu zich lekker en veilig voelt. Hij ging zich in zijne kamer flink aankleeden en besteedde een dik uur aan zijn diner-toilet. Toen riep hij den ouden Ko en vroeg waar Fran en Ernest zaten.
Juffrouw Francine was kort na het déjeûner met het poneymandje vertrokken, en mijnheer Verlat, die, in den ochtend, vroeger dan mijnheer du Bessy het huis verlaten had, was nog niet terug. De oude Ko moest mijnheer du Bessy verwittigen, zoodra een van beiden zoude inkomen.
- Ouwe jongen, sprak de baronet met ronkende voornaamheid, daar is hier vandaag een familiefeestje, namelijk - en ik hoop dat mijnheer Verlat u wat den tafeldienst en zoo al meer betreft, de noodige
| |
| |
orders zal gegeven hebben - het naamfeest van mevrouw. Zorg er voor dat, ook vanwege het dienstpersoneel, de avond met wat bloemen en een woordje of anderszins, gelijk het u vrijstaat, opgeluisterd wordt. Het moet blijken, Ko, dat gansch het huisgezin, inbegrepen de keuken en de stallen, de goedheid van mevrouw naar waarde weet te schatten.... Gij hebt, oolijke vriend, over uw wezen een glimlach als een heimelijken sluier hangen, dewelke mij aan de vool herinnert van de beroemde Isis, vereerd en aanbeden in den tempel van Saïs. Deze Isis werd in andere oorden vergoddelijkt onder de lichtere gedaanten van eene Cinthia, eene Eilithyia of eene Artemis. Zult gij den sluier oplichten, snaak?
- Daar is alreeds voor gezorgd, mijnheer. Gij moogt voor zulke dingen, mijnheer, ten alle tijde op Ko berusten.
Mijnheer du Bessy knikte voldaan, bloosde even en ging, naast de eetzaal, in het gezellige spreekkamertje zitten. De waarheid was dat mijnheer du Bessy niet eens aan Vere's naamdag gedacht had en dat hij deze onachtzaamheid, die aan pastoor Doening niet ontsnapt was, op diens bescheiden aandringen gauw weer goed had gemaakt. Van pastoor Doening had hij een kort briefje ontvangen en hij was opgesprongen als door een bijangel gestoken. De geheele stad had hij op- en afgeloopen, een mooi geschenk gekocht en zijn eigen op geen oogenblik verweten dat hij eigenlijk aan eene beleefdheid, zooniet aan eenen plicht, was te kort gekomen. Hij voelde nu voor Vere eene liefde, een eerbied, die soms in heete aandoeningen opschoot naar zijn hoofd en in de hoekjes van zijne oogen kittelde. Feitelijk was hij het zich niet bewust, dat hij te weinig aan Vere dacht en uitsluitend aan de beminnelijkheid van eene blozende Henriëtte.
| |
| |
Nu dacht hij aan Henriëtte in het geheel niet meer, en het mag gezegd dat deze uitstekende man geen hoofd had, waar te gelijk twee peinzende beelden konden leven, en geen hart dat tweevoudig bij verscheidene gevoeligheid kon slaan.
Hij zat vóor het ronde tafeltje en Francine, die kort daarop binnenkwam, vond hem in groote beslommeringen bezig met het opstellen van een feestmadrigal.
- Oomken, vroeg ze terwijl ze boog over hem en met frissche lippen een vluggen zoen op zijn voorhoofd lei, wat maakt ge dat u zoo zwijgend houdt?
Hij lachte luid en dook onder zijn arm het kleine blad, waar rekewijs de korte verzen vlekten. Hij beeldde zich in dat Francine, die hem van Vere's naamdag niet gesproken had, voor hem en voor allen de bereiding van eene lieve verrassing verborgen hield. Hij wilde daarom geheimzinnig doen en het voorkomen hebben van een die de slimste en onverwachtste doening op touw stelt. Hij deed het met die gewone kinderlijke naïefheid, welke gansch zijne sluwheid was. Hij keek in de groene oogen van zijn nichtje en merkte er de groote verlegenheid, die trillend en schroomvallig erbinnen waterde.
- Luister, vertelde hij na een tijdje, we mogen er wel wat van aan mekaar toevertrouwen. Zullen we niet? Zeker zullen we dat. Wat zijt ge een schavuitig duikertje, kind! Wat zijt ge een duikertje om in te lijsten, zooals in die bleekroode lekstokken, die men ook paddestoelen of stampers noemt, en die ik in mijne kleine jeugd zoo dolgaarne mocht! Wel, wel! hoe hebt ge mij dat allemaal in 't geniep kunnen schikken! Maar, sphinx, ik heb u doorgrond. Ik heb al dikwijls de blosjes beloerd, die het naarstig bedrijf van uwe paarlemoeren vingeren verkonden.... Knik niet, schud niet. Ik ken u. Ge zijt zooals de gulden Lucina,
| |
| |
die nooit meer dan eene helft van haar glanzend wezen laat zien, maar algelijk niet beletten kan dat men de andere helft gaat gissen. Of misschien zijt gij het monsterachtige masker, dat de waarheid met een kunstmatigen schijn verbergt?.... Licht of verve, ik zie u, en ik ken u. Gij zijt een minzaam zusje en gij poetst, ter eere van eere, met het fluweel van uwe liefde het goud van uw hart. Zoo doen in stilte de vrome begijntjes: ze poetsen de gele kandelaars, wanneer de processie ommewandelt, en zingen alzoo de glorie van hun God.... Poets maar, snoezig begijntje, en wend u niet af van mij - want, in waarheid, gij duikt u te vergeefs: alreeds heeft de gloed van den klaren kandelaar u verraden.
Francine had zich neergezet rechtover hem. Ze blikte angstig op en wonderlijk trilden hare lange wimpers.
- Zie, zeide mijnheer du Bessy, het blad blootleggend waarop hij zijn kompliment wilde neerschrijven, hier ligt de helft van een madrigal, dat maar niet tot een geheel wil gedijen. Ik draag het aan die goede Vere op. Het zal bij haar, de inschikkelijkste aller vrouwen, met goede uitkomste, naar ik hoop, de lompheid inleiden van het geschenk dat dees oogenblik in de linkerlade van mijn secretaire ligt opgesloten en dat ik u niet zal laten zien, vooraleer ge mij met al uwe eigen verrassende kunstgrepen zult bekend maken.
Het ernstig gezichtje van Francine bleef nog een poosje onveranderd opstaren naar het jolig gezicht van mijnheer du Bessy. Toen zeeg het voorover op de tafel in hare beide handen en schokte lijdelijk opwaarts in snikken los.
Mijnheer du Bessy was zeer aangedaan. Hij vernam nu dat, evenmin als hij, Francine het naamfeest van Vere indachtig was geweest en dat ook zij een kiesch briefje van pastoor Doening had ontvangen. Mijnheer
| |
| |
du Bessy werd uitermate beschaamd, en zijn geweten dat over het algemeen weinig streng was, schoot op met eene hevigheid, welke hem van kop tot teen deed schrikken. Hij overkwam die emotie tamelijk gauw, en Francine insgelijks was niet zóo diep getroffen dat ze langer dan een kort tijdje met haar leed moeite had. Vijf minuten later zaten beiden nevenseen te keuvelen. Mijnheer du Bessy bracht zijn madrigal tot een galant einde en Francine teekende op den omslag van Doening's brief de schikking van de tafel, de stelling der bloemen en de plaatsing van de vierende familie. Naderhand liepen zij leutig de trap op, en mijnheer du Bessy die eerstens zijn geschenk had uitgehaald en het zelf in een vloed van woorden had geprezen, mocht nu de geschenken van Francine zien, waaromtrent hij, met de hulp van al de Olympische goden, lucht gaf aan eene geestdriftige en overdadige bewondering.
Onderwijl zat mevrouw Verlat bij de wieg van haar kind.
Het wichtje kwam niet goed op. Het lag klein en zwakjes in de kanten, sliep korte wijlen, om dan in pijnlijk gekreun weer troostloos zich uit te rekken. Het roerde zijne bevende vuistjes en pootelde wanhopig over de witte dekens. Het werd iedermaal blauw-rood en vroege rimpels gaven hem het uitzicht van een zonderlingen ouderdom. Vere omringde het met de zoetste zorgen, was nooit moe, nam het op en suste het in hare armen. Soms zweeg het tegen de warmte van hare borst, en telkens had zij dan het wijde gevoel dat de eindelooze kracht van het leven is en de bitterste moederlijkheid maakt tot een dankbaar genot.
Tweemaal overdag kwam de dokter bij haar. Hij zei dat het kindje gauw flink zoude worden; hij betastte en beluisterde dat nietig lijfje, waarlangs het
| |
| |
roze vleesch onvast en rauw te slodderen hing; hij knikte voldaan met zijn groot warm-levende hoofd en, daaronder, lag, gelijk een naakt diertje, het kind, haar zoete kindje langzaam en spartelend. Zij bekeek hem strak. Zij wantrouwde zijne woorden, wilde in zijne oogen de waarheid lezen die zij nergens raken kon, en hij vertrok met die waarheid die een geheim was geworden. Nochtans ondervroeg Vere hem nooit. Na 't geen hij altijd zei van haar kind, voelde zij dat zij niets meer vragen kon. Hij kwam op gelijke uren terug, kwam soms in de lauwe kamer met, om zijn groot lichaam, de levendige frischheid van den buiten. Soms was hij rood en gloeiend, alsof hij gehold had, al roepend, over eene weeke winterweide. Steeds, hoe het haar ook docht dat hij een uitzicht had, bracht hij, boven het zieke wichtje, de onverschillige vormen van eene zware gezondheid die haar als een lompe ikzucht voorkwam.
Het kindje sukkelde.
Dikwijls sprak zij met Ernest erover. Hij vond ook dat het kindje niet sterk was; maar, zeide hij, andere kinderen meer zijn alzoo, en sommige, die later stevige kerels worden, zijn slapper en ziekelijker dan dit. Hij meende dat zij zich het geval te veel aantrok en dat, zekerlijk, het kind goed gebouwd was, dat het, na een tijdje, ineens en ganschelijk bovenop zoude geraken. Zij geloofde hem gaarne, en ze ging stille lachen over de wieg en sprak het wichtje toe met diepe innigheid.
Eens vroeg ze:
- Ernest, ge hebt toch ons kindje lief, niet waar?
Hij knikte gretig en kuste haar, en ze moest beloven dat ze nooit meer zulke akelige dingen wilde vragen. Ze geloofde hem; maar een andere maal scheen het haar dat hij in de kamer, evenals de dokter, eene
| |
| |
ongevoelige gezondheid bracht. Zijn adem was koel en ruchtig, en een geur van landelijke winden walmde om hem. Zij wilde raden dat hij was uitgereden te paard. Hij vond dat ze geheel onzinnig was.
- Ik begrijp u waarlijk niet meer, sprak hij streelend, gij zegt bijtijden zulke rare woorden. Ik ben in geen drie dagen uitgereden, en vandaag ben ik niet eens uit den huize geweest. Hoe komt ge aan die zotte gissingen? Gisteren hebt ge mij gezegd dat mijn haar naar een verschen hooiopper rook....
Zij was verlegen en ging tegen hem aanleunen. Vandaar blikte ze naar het kindje en, daar het sliep bevallig, liet zij eene stilte komen, waarbinnen het getik van het schouwhorloge als een trage regen neerdruppelde.
Zij kon zich zelf moeilijk rekenschap geven van de zonderlinge gevoelens die, dikwijls met eene scherpe raakheid, massale gestalten werden in de wereld van haren geest. Het beeld rees op in klare zelfstandigheid, en precies op de eenige zwelling van haar onrustig hart. Het beeld werd, uit een stuk als het ware, uit heur hart op, in haar geest geworpen, en zij verwonderde zich telkens zelf dat het daar stond met harde vormen, vlug en onbedriegelijk. Zij wilde zich gewennen aan het idee, dat dit alles buiten de werkelijkheid om gebeurde, en dat het ontastbare verzinsels waren, die redeloos ontstonden en bij den minsten toets zouden vergaan. Maar tegelijk voelde zij dat zijzelf niet méer bestond dan de figuren van hare angsten, van hare vertwijfeling en van haar leed. Zij beredeneerde dat niet verder. Wat, na alles, overbleef was eene lastige onzekerheid die soms den dokter in hare oogen tot een vijand maakte en Ernest tot een vreemdeling.
Op een morgen schreef ze aan haar vader dat zij hem gaarne eens wilde zien. Ze meende dat zij in zijne
| |
| |
aanwezigheid rustiger zoude worden en hoopte dat zijn blik, zijn woord, zijn goedig gebaar het vertrouwen moest weergeven dat zij in haar eigen niet meer hebben kon. Dit was een ongelukkige inval. Lieven Lazare antwoordde haar per omgaanden bode dat hij zich zeer verheugde over den goeden staat van hare gezondheid en dat hij in zijne gebeden het wichtje herdacht, dat nu gauw weer goed kon opknappen. In zijn vreemden brief, die zeer keurig opgesteld was, deed hij tevens zijn voornemen kennen om maar liefst van alles en allen verwijderd te blijven, die in zijn geheugen ‘de dochter van vroeger’ terugwekten.
- ‘Het zoude mij spijten,’ schreef hij, ‘als gij mijn bezoek op dien droeven dag van Oktober, voor meer dan eene beleefdheid gingt aanzien, mij opgelegd door een onverwachtsche verwikkeling van zeldzame omstandigheden. Een daad heeft eene beteekenis als zij goed bedacht eenerzijds, en anderzijds goed begrepen wordt. Ik kan niet zeggen - en hieraan heb ik schuld - dat ik mijn daad goed bedacht heb. Mits haar te bedenken, zoude zij mij waarschijnlijk evengoed bij u gedreven hebben, maar zij ware dan begrijpelijker geweest in uwe oogen. Eergisteren is Johan Doxa mij komen overvallen. Hij ziet er zeer ellendig uit. Hij sprak me dadelijk van u. Toen heb ik hem gevraagd dat ik mocht verschoond blijven van alle zinspelingen of gebaren, welke mij herinneren konden aan iemand, die thans te vergeefs een hart wil herwinnen dat zij zelf voor altijd gebroken heeft. Verschoon mij eenderlijk, Veronica. Ik zeg niet dat ge mij een vreemdelinge zijt. Ik vrees echter dat gij het worden moet, zoodra ik u zal naderkomen.’
Vere had geweend.
Pastoor Doening, wien zij des anderen daags den brief overhandigde, troostte haar zoo goed als hij kon.
| |
| |
Zulke handelwijze, zei hij, was wezenlijk merkwaardig.
- Van wege een ander man, mevrouw, zoude zij mij nochtans meer dan van dezen verwonderen. Hij is wild. De vele rampen van het leven hebben een ruig uitzicht gegeven aan dat edel en fijngevoelig wezen. Ik durf hem niet gelijk geven en wil allerminst eene weigering verontschuldigen, die mij in dees geval geheel misplaatst voorkomt. Maar zeker weet hij niet hoe misplaatst zij is. Het zal u, bij dezen brief, gedocht hebben dat uw vader zich den stap beklaagd, welken hij, op het eenig teeken van zijn hart, uwaarts gedaan heeft. Dàt doet hij niet. Maar hij is zeer beschaamd en hij meent dat men hem eene zwakheid zal verwijten, daar waar men alleen hem voor zijne goedheid dankbaar is. Zooals kinderen in de donkerte met zingen hunne vreeze paaien, zoo wil hij in eene schijnbare ongevoeligheid de sporen smoren van wat hij zijne zwakheid noemt. Geloof hem niet, of liever: geloof wat gij daar ziet van hem en raden kunt, en let niet op zijne woorden.
Zij beproefde het moedig. Met pastoor Doening kon zij vertrouwelijk omgaan en nooit kwam hij onverlangd. Zij begreep dat zij voor hem geen raadsel was, dat hij met de vezels van zijne fijne hersens de minste trillingen raakte die beefden over haar. Lang bleef ze zonder met hem over Ernest te spreken; maar omdat hij, met tastelijken willekeur, zich onthield ooit de eerste Ernest's naam te noemen, voelde ze dat hij hare angstigheid inzag.
Op een avond, kort na de herstelling van haar kraambed, zat ze rechtover pastoor Doening rond den hoogen haard van de eetzaal. Francine had met Simon Peter een damesspel opgezet en mijnheer du Bessy was met Ernest naar den schouwburg.
| |
| |
- Pastoor, zei Vere, hebt ge, meer dan eens en elders ook dan hier, mijnheer Sörge gezien?
- Ik heb hem een paar malen elders ontmoet, mevrouw. Hier komt hij dikwijls.
- Ja, hij is een goede vriend van Ernest. Ernest houdt heel veel van hem. Vindt ge dat jammer?
- Ik weet het nog niet, sprak langzaam pastoor Doening, onderwijl diep in de oogen blikkend van mevrouw Verlat; Sörge is een jongmensch dat men zoo niet ineens doorgronden kan. Wat ik echter jammer noem, is de zoo goed als volkomen verwaarloozing van Simon. Ik geloof niet dat Ernest ooit een beter vriend treft dan Simon, en dan zie ik met leedwezen en eenigszins met verwondering dat de vriendschap voor mijnheer Sörge geleidelijk de verwaarloozing van Simon nasleept. Dat alles komt natuurlijk terecht, indien mijnheer Sörge een goede vriend is, en daaraan zult gij het merken, mevrouw.
- Gij spreekt mijnheer Sörge zelden aan....
- Het is mijnentwege onrechtvaardig hem zóo zelden aan te spreken dat gij het opmerkt; maar ik heb waarlijk geen reden om hem vaker aan te spreken.
Zij zwegen dan eene lange poos en naderhand, alsof hare vraag daarmede in verband stond:
- Ernest, vroeg ze, zoude liever een dochtertje gehad hebben, dan het zoontje dat hij nu heeft, denkt ge niet?
- Hij heeft, mevrouw, een allerliefst zoontje, sprak pastoor Doening.
Hij stond lachend recht en ging, om er zich nogmaals van te overtuigen, over de wieg buigen, die nooit verre van Vere verwijderd was en nu, op een rieten vierpikkel, achter een hoog zijden scherm stond.
Hij knikte het slapend wichtje toe.
Sinds dien sprak Vere meer en duidelijker met den
| |
| |
goeden pastoor. Telkens als hij bij haar was, voelde zij zich op veiliger plaatse. Zij dierf eindelijk rechtstreeks van hare onrust gewagen en liet soms zonder omwegen verstaan dat zij, wegens Ernest, in groote benauwdheid verkeerde. Ze had vele zorgen inderdaad. Nooit behandelde Ernest haar met ruwheid; maar de zachte vormen, waarmede hij zijne verhoudingen tot haar aankleedde, waren meer de uiterlijke teekens van eene verstandige onverschilligheid, dan de kiesche tooisels van eene aandachtige liefde. Zij begreep dat niet ganschelijk. Het spookte in haar, en versnipperde zich gelijk lichte flarden in een angstigen wind. Ze dierf zelf niet al die waaiende brokken bijeenrapen en den toestand in zijn volledigheid aanschouwen. Ze werd alras de medeplichtige van dat folterend spook.
Pastoor Doening deed niets dat den toestand, spijts haar zelve, kon doen opklaren. Hij spaarde haar met eene teederheid die hij putte in de schatten van zijn ouderdom. Niet zelden, terwijl hij met mevrouw Verlat sprak, dacht hij aan een meisje, broos als sommige doorzichtige waterbloemen, en nauw in haar smal keurslijfje geprangd. Hij zag achteraan de witte vierkanten van een zonnige hoeve of de veelvervige trilling van een zomerrijken tuin. Niet zelden dacht hij aan zijne moeder of aan het peinzende hoofd van Gezelle. Het waren allemaal motieven van een eender gevoel. Het waren de verscheiden beelden van zijne uitermatige liefde, en hij kon ze met rustigheid herzien als hij Vere bezag. Het gebeurde dan dat hij in zijn hart de innigheid vond, welke hij, als een vonkelend sieraad, om zijne minste woorden liet gloeien, en Vere, terwijl ze luisterde naar hem, voelde voor een tijdje de bangheid wijken en een weeke vrede haar hart omdoen.
| |
| |
De avond viel. Vere zat bij de wieg van haar kind.
Uit de hooge vensterruiten en door de lichte teems van effen raamgordijnen zifte een blauwe schemering hare schuinsche lichten. Het wichtje was tamelijk rustig. Het sliep. Men hoorde, buiten, de geruchten van de straat zeer duidelijk opklinken. Het had heel den dag door gevroren en de lucht was klaar en hard gebleven. Men kon de klappende rinkeling van een tram van verre gewaar worden zóo duidelijk, als ware zij het eenig klinkend leven van de stad geweest. De hakken van een haastigen voetganger klopten tegen het trottoir. De trage waggeling van een bierwagen of de rappe guttawielen van een voornaam rijtuig rumoerden, elk met eigen belang en eigen helderheid, voorbij. Bijwijlen steeg het gesprek van kijvende menschen. Een ruiter voer over het aarden pad. De kloefslag dreunde dof en deed, zou men zeggen, iets roeren in huis. Verder, naar het Terkamerenbosch toe, huilde de sireen van een automobiel.... Al die geluiden, die tegare het geroezemoes van de vlijtige stad vormden, klaarden afzonderlijk op en klonken nooit zoo eigenmachtig als bij dezen kouden winterdag.
Een paarse poeiering kleurde allengskens den blauwen dag, en het begon in mauve naglansen te donkeren. Het donkerde fluks.
Te halfzes, binst dat Vere peinzend in de violette duisternis zat, werd voor het diner gescheld, gelijk op iederen dag; maar, vlugger dan op andere, kwam eene oude meid Vere's plaats innemen nevens de stille wieg. Vere trad langzaam de trap af en wilde recht de eetzaal ingaan. In het voorportaal stond, met een groot pak, de oude Ko op haar te wachten. Zijn wit, houterig hoofd, hing fijn glimlachend over het groote pak. Het trof Vere dat dit levend hoofd zoo warm, zoo bevend van een lievend leven boven de vlakke
| |
| |
kanten van het grijze pak uitscheen. Zij luisterde naar de stameling van de gelukwenschen die hij, in zijn naam en in name van het gansche dienstpersoneel, met diepen eerbied overbracht. Hij reikte onhandig het pak, hij die zoo handig alle pakken, gedurende zoolange jaren, had gereikt en aangenomen. Maar dit was ‘zijn’ pak, en wat hij deed, viel zoo geheel buiten de gewoonlijke manieren van een strengen dienst dat hij onhandig werd en struikelde.
Vere had hem verschrikt aangehoord. Ze kon hem nauwelijks aanzien en werktuigelijk aanvaardde zij het groote geschenk. Haar naamfeest!.... Geen oogenblik had zij eraan gedacht en niets ook had haar daaraan doen denken. Ze drukte de beenderige hand van Ko en zei driemaal te reke dat zij het lief vond van hem en van de anderen allen. Ze kon waarlijk niets meer zeggen. Het overviel haar zoo schielijk en ze voelde zoo meteen de warme liefde die haar door gansch het huis tegenwoei....
Op den drempel van de eetzaal sprong Francine haar om den hals en ontlastte haar van Ko's zwaarwichtig pak. Ze leidde haar onder het lieve gejubel, dat haar eigen was, blij-lachend binnen. Vóor de tafel, die onder het vele licht der zilveren luchters wit-zilverig en kristal-tintelend uitglansde, stonden mijnheer du Bessy, Simon Peter en pastoor Doening op eene rij. Achter hen kleurden in dikke verftrossels de verscheiden bloemtuilen. Mijnheer du Bessy deed een stap naar voren en las een Fransch gedichtje, dat hij voor de gelegenheid verzonnen had. Hij las het, zooals alleen mijnheer du Bessy kon lezen, uitmuntend voor, en hij was, eer hij op het laatste vers stilhield, zoo aangedaan, dat hij haast het slotrijm miste. Hij kreeg van Vere twee klinkende zoenen en gaf haar dan over aan het stillere proza van Simon en den pastoor.
| |
| |
Vere knikte en bloosde. Nu moest ze al de geschenken bewonderen, het theeservies van Ko, de pluimen boa van Oomken, den mooien halsband van Francine, het marmeren kinderkopje van Peter en het heel lichte ronde schrijn dat er zoo geheimzinnig uitzag en dat Doening uit een vouw van zijn sluier nam. Iedereen deed met gretigheid het een en andere opmerken dat inzonderheid merkwaardig was. De boa van Oomken was een wonder, en de halsband van Francine, een reeks schakels van platte robijnen, moest niet onderdoen. Pastoor Doening deed het schrijn openspringen en een gouden hart lag daar, effen en nederig, op de zware zijde.
- Daar is geen ringetje aan, riep Francine; kan men het ook opendoen?
- Neen, zei pastoor Doening, het is een massief en vlak hartje; het kan niet opengaan in twee helften en het is niet geschikt om rond den hals of op de hand te hangen. Het is te klein ook. Het is zoo maar een klein, klein hartje.... om te bewaren in een schrijn.
Iedereen vond dit van zeer uitgelezen smaak.
- Mijn kopje daar, sprak Peter, is niet zeer gelijkend, vrees ik.... maar mijn model is ook zoo bitter jong, Vere, en ik ben zoo vreeselijk rap te werk gegaan.
Hij lachte gul en opende breed zijne kloeke rechtschapen handen. Vere's krachten braken, toen ze, naast zijn zwarten stoeren kop, het broze doorschijnend steenen kopje zag.
- Ho, fluisterde ze vreemd, goede Simon, het is mijn pover kind!....
Ze voelde de hitte van tranen opgaan in hare oogen, maar ze deed een groot geweld en lachte al hare vrienden tegen, en over haar lach perelde tot driemaal een snel lichtje dat van hare wimpers viel.
Men bracht haar op hare plaats aan tafel. Ze bekeek
| |
| |
vragend pastoor Doening en ze werd zeer bang, als hij stilzwijgend zijn hoofd onder hare blikken boog. Nooit was ze scherper ongelukkig geweest dan nu, in de aaiing van al die vriendschap. Zij zat nevens mijnheer du Bessy en Peter kwam, rechts, eene plaats innemen, die open was gebleven; toen zei pastoor Doening dat hij nog iets bij had.
- Ik heb, sprak hij, nog iets bij van blijvende waarde, eene heerlijke madonna in miniatuurschildering. Zij is vervaardigd en geschonken door iemand die mij een hoop dwaze redenen heeft opgegeven, waarbij hij zich onwillens verplichtte op dit feestje afwezig te zijn. Hij heeft het fijne prentje in een oud medaljon van zijne overleden vrouw gelascht en, herkennende dat men den naamdag van zijne dochter viert, wil hij (Doening nam uit een ander plooi van zijn sluier een ander schrijn) haar het medaljon schenken.
Vere liet het mooie juweel om de tafel overhand gaan; en banger werd ze binstwijl; en rechts had, zonder een woord en voorgoed, Peter de ledige plaats ingenomen. Het eetmaal werd opgediend. Bijna te gelijk bracht Ko een telegram voor mevrouw Verlat. Ze scheurde het zenuwachtig, keek het vluggelings in en reikte het aan Oomken over, die het luidop voorlas. Ernest meldde dat hij verhinderd was de viering bij te wonen, dat hij pas laat in den avond kon aankomen en dat hij ondertusschen Vere zeer hartelijk gelukwenschte met haar feest.
Pastoor Doening dacht: ‘Hij heeft mijn brief te laat ontvangen;’ maar mijnheer du Bessy, die nu geheel vergeten had dat, zonder de gelukkige verwittiging van een kiesch morgenbiljet, hij evenmin als Ernest aanwezig ware geweest, liet in een verstaanbaar geknor zijn misnoegen kennen.
Het maal liep goed van stapel. Francine was bijzonder
| |
| |
vriendelijk; Simon, die anders nooit sprak, werd het praten niet moede en pastoor Doening had meermaals zetten van eene fraaie geestigheid. Oomken geraakte even boven zijn wijn, maar het deed niet hinderlijk aan, en de nimfen, tritonen en saters kregen daardoor in al zijne gekke redevoeringen overvloedig hun bekomste.
Vere leefde zonderling in die gulle stemming. Zij deed haar best om alles en iedereen met een blijde hartelijkheid te bejegenen. Men had het wiegje in het spreekvertrek, naast de eetzaal gezet, en soms liep zij daar eens binnen, verwijlde er een tijdje en, als ze weer kwam, hoopte ze telkens dat Ernest daar plots aan tafel zoude zitten.... Hij zat er nooit. Bij het dessert moesten nu al de dienstlui onder geleide van Ko voorkomen. Zij dronken een glas champagne en deden bescheid met mevrouw, en hunne gezichten waren gelijk vette zonnen onder den oranjen luchterglans.
Dan zonk stiller het feestje. De tafel werd opgeruimd, en mijnheer du Bessy die het wat zwaar op de tong kreeg, kroop zonder verlof naar zijn bed. Simon en Francine zaten vóor het speelbord en Pastoor Doening sprak, zooals naar gewoonte, bij den hoogen haard die kreesch, gemoedelijk met Vere. Nog altijd wachtte men op Ernest. Wat hadde zij al niet gedaan om hem nu bij zich te hebben, om hem nu te zien, te voelen nevens haar, te voelen dat hij mededeed aan de vreugd van het huis! Hoe fier hadde zij over zijne geschenken gesproken, en hoe gulzig hadde zij de liefde bewonderd die daarbinst van zijne oogen in gloeiende geuten zoude neerstorten op haar!.... En ze wachtte. En pastoor Doening wachtte. En van over het speelbord, ginds, belonkte men haar.
Eindelijk gaf zij zelve het teeken van het afscheid. Het was een stil, haast droevig afscheid. De bloemen
| |
| |
in de rilde vazen, waren week geworden, en neigden hun slappen kelk. Het groote huis stond stil binnen den nacht. Op een vreemden blik van Doening en terwijl zij zijne hand drukte:
- Neen, mijn vriend, fluisterde ze, ik voel me niet alleen. Ik zal nooit alleen zijn, zoolang ik mijn kindje houd.....
Dat kindje hield ze niet. Het stierf, ruim twee weken later, op een witten sneeuwdag, en de struische dokter zei, al blazend, dat het gelukkig was.
|
|