| |
| |
| |
II. Pastoor Pezza.
MEN zoude bezwaarlijk den jongen strijdlustigen pastoor Pezza herkend hebben in den bleeken man, welke, dien zelfden dag bij valavond, op zijne schemerige studeerkamer in groote vertwijfeling te beven zat. Het was pastoor Pezza inderdaad. Niet meer de bruisende hartstochtelijke, warm-preekende Pezza, niet de mannelijke Pezza, die het volk in vervoering bracht en het hoofd was van het woelende volk - thans een bange, huiverige Pezza, de prooi geworden van angstigen zelfstrijd.
Hij zat waarlijk voor elk gerucht dat binnen of buiten de kamer opklonk, te schrikken. Hij keek alle oogenblikken naar zijn zakuurwerk, draaide het dan werktuigelijk op of vingerde zenuwachtig om de lichte schakels van zijn zilveren ketting. Een grijs geharrewar roerde onstuimig in zijne hersens; en hij kon niet denken, hij kon noch stille noch koppig de effenheid van geleidelijk denken herkrijgen binnen dat hoofd,
| |
| |
hetwelk nu, als eene vreemde kast, den hollenden draf van benauwde beelden omsloot.
Hij beproefde naderhand een langen brief te overzien, dien hij op de schrijftafel, in vieren geplooid, had neergelegd. Het witte vel trilde tusschen zijne vingeren, de woorden dansten, krulden over elkander, werden soms ineens weggevaagd.
Lucia, zijne zuster, kwam binnen en legde voorzichtig een wit-houten kistje op een lagen stoel onder het venster. Zij ging naast haar broeder staan en raakte lichtelijk met hare handen zijne onrustige schouders. Ze bleef een langen tijd alzoo, zonder spreken buigend over hem; hij had den brief laten neervallen en staarde nu droomend in de deemsterende leêgte. Aan den wand, waar het late licht even nog de grauw-roode bladeren van de behangselbloemen deed opgloeien, hing een duister Kristbeeld en spreidde in eeuwig gebaar zijne rechte armen. Deze kamer zag er armoedig uit, en de foltering van Pezza spookte er alom en gaf aan alle voorwerpen hier een uitzicht van bange wanhoop. Zoo gebeurde het dat het duister Kristbeeld eindelijk en eeuwig daar leefde met, als in de tochten van vreeslijke hemelen, de heet-opgloeiende bloemen van een klein muurpapier.
Lucia liet hare hand neeraaien tot op Pezza's hand.
- Dissel, fluisterde ze, heeft het kistje laten brengen...
Ze drukte op zijne vingeren, toetste de siddering die door zijn lichaam joeg. Hij voelde tegen zijne slaap de kitteling van haren adem.
- Nu, niet waar? vezelde ze al zoekend, met de hare, zijne vreesachtige oogen, nu gaat ge moedig zijn en optreden als een man.
Hij schudde zijn hoofd en boog het, zoodat zijne scherpe kin kwam rusten op zijne borst.
- Ik ben ellendig, Lucia; ik ben benauwd voor u
| |
| |
en voor allen; ik ben niets meer.... O! ik ben geen man, Lucia, ik ben geen man!....
Eene diepe rimpel trok zijn kaken in een pijnlijk masker neerwaarts en zijne wenkbrauwen wrongen thoope. Zijne hand lag onder de kalme drukking van Lucia's hand, en hij had nu de impressie dat hij ze nooit vrij zoude krijgen. Wezenlijk deed zijn geest een groote poging om zijn arm uit te zwaaien en om zijn rug te rechten buiten het bereik van Lucia's stille prangen. Hij neep zijne oogen toe en deed die geweldige poging.... Hij roerde echter niet. Zijne hand bleef onder de kleine hand, die zacht was. Zijn rug droeg den ronden elleboog, die rustig warmde.
- Luister, sprak Lucia, ik zal u bijstaan. Ik heb u immers altijd bijgestaan. We moeten nu den grooten slag leveren. Na dezen strijd zijn we geen slaaf meer... Zullen wij hem opgeven na al de andere strijden, en als die juist de laatste is?
- Gij hebt mij tot slaaf gemaakt.
- Wat al gedaan is, wordt niet in het uiterste oogenblik met eene lafheid weer goed gemaakt. Gij hebt te veel reeds aangenomen om dit, op een einde, te weigeren.
- Ik heb niets gedaan, niets zelf gedaan. Gij hebt mij in de armen van Dissel geworpen; gij hebt me, mede met hem, tot een slaaf gemaakt. Genoeg nu, Lucia. Ik ga niet verder meer. Ik zweer het u, ik ben moe, ik ben uitgeput, ik kan niet verder maer. Dagelijks wordt ge schrikkelijker, Lucia. Dagelijks eischt ge al meer van mij. Vergeef me, Lucei, gij zijt me.... een monster geworden.
Vredig, effen bleef het gelaat van Lucia. Ze richtte zich op, ging langzaam de tafel om en stond, recht over Pezza, hem aan te kijken. Toen sprak ze langzaam, zonder één gebaar, zonder ééne opwerping van hare streelende, gedempte stem.
| |
| |
- Wat zijt ge zwak, broer, en hoe miskent ge mij, die uwe beste kracht ben! Waarlijk, ik hoopte dat gij eens opstaan zoudt en dat ik de aanleiding kon zijn, die uwe struischheid moest wekken. Gij blijft het kind dat struikelt, zoodra het den steun van moeders wenken mist.... Komaan, jongen, ik zal u niet verlaten. Heb ik u slecht geraden toen ik u zei dat, voor de heerschzucht der armen, de politiek de eenige toevlucht is? Gij hebt mij in dien tijd toch willen gelooven en gij hebt, gretiger dan ik het mij inbeeldde, aanvaard wat ik u heb aangeboden zonder gretigheid. Later heb ik u de inzichten van Dissel moeten uitleggen, en het is gelukkig dat ge mij hebt willen begrijpen, want Dissel zoude u verplet hebben zooals hij anderen heeft verplet. Maar, Goddank, nu zijt gij Dissel's onmisbaar bondgenoot. Gij hebt het goedgevonden. Heeft Dissel ooit gehoopt dat gij het zóó ver zoudt brengen? Ik geloof het niet. Voelt gij niet dat die man u een zegepraal heeft helpen behalen, waar hij nu pas de volle beteekenis van snapt? Voelt ge niet dat Dissel, van wien gij totnogtoe alleen een werktuig waart, thans inziet dat het alaam hem te zwaar is geworden en vreest dat hij het niet hanteeren kan? Uwe betrekkingen met Dissel zullen binnen kort opgelost worden - gij moet maar zorgen dat de oplossing in uw voordeel uitvalt. Hier kan dan geen sprake zijn van ‘niet kunnen’ of ‘niet willen;’ gij zijt niet, gij alleen, de gebeurende handeling. Gij zijt een werkzaam deel van die handeling, dewelke hare kracht heeft uitgeput, niet eeniglijk uit u, maar uit ingewikkelde en ijverige omstandigheden. De handeling is uitgegaan van u, maar is nadien gaan zwellen en groeien in andere en verscheidene en bijkomende krachten. Noem mij een monster en laat ik aannemen dat ge mij voor een monster houdt, wat baat het? Gij kunt niet beletten
| |
| |
dat de handeling zich ontwikkelt. Gij kunt niet een steen weerhouden, dien gij in de lucht hebt opgeworpen. Gij moet willens of onwillens de handeling beleven. Het onwillens doen is uw verleden verzaken; geloof me, drijf door. Gij wint er ten minste bij dat ge niets verliest....
Zij stond, rilde en stijf, rechtover Pezza, tegen de avond-blauwe vensterklaarte. Hare zwarte kleeding spande om haar lichaam en teekende zeer nauwkeurig hare harde heupen en lenden, de krachtige hoekigheid van hare schouders en, als iets dat wonderlijk bij dat mannelijk voorkomen aandeed, de sierlijke buiging van hare zacht-vrouwelijke armen. Bleek schemerde haar aangezicht. Geen schaduw verried er de welving der oogen of het leven van den mond.
- Maar, wedervoer ze na eene korte stilte, ik zeg het u: dit is de laatste phase van den strijd. Als die afgeloopen is, zijt gij Dissel's slachtoffer of is Dissel het uwe. De eenige kans van Dissel is in zijn hoop besloten dat gij zijne inzichten niet kent. Zulke hoop is rechtvaardig, broer, en zulke kans is een zekere, wanneer ik nu bedenk dat gij feitelijk Dissel's inzichten niet kent. Loof den hemel dat een monster zich tot uwe beschikking stelt om die inzichten te onthullen en hunne sluwheid te verijdelen.
Zij had uit een bruin-houten rookservies een lucifersdoosje genomen. Ze lengde zich nu geheel uit, hief traag hare handen omhoog en stak binnen den bronzen luchter, die laag boven de schrijftafel hing, het licht aan. Pezza zuchtte, ontlast van de bangheid, welke in de donkerheid waarde. Hij blikte vluggelings rond de kamer die met een gele klaarte beverfd was, en bleef nadien op een glazen inktpot turen, waar het gulden licht, gulzig opgenomen, stergewijs uiteen tikkelde. De muren waren plots smaller geworden en kwamen zich
| |
| |
gezellig om het kleurige leven van den luchter scharen, terwijl de heldere blauwigheid der vensters was uitgestorven. Tegen den grauw-rooden bloemenwand, die nu een vrij gemeen uitzicht had, wijdarmde het Kristbeeld, klein en nuchter en onverschillig. Lucia hernam eenderlijk:
- Bepeins wat, voor Dissel, de waarde van een bondgenootschap met u is. Hij wil de opkomende demokratie in haren groei breken. Gij zijt, met zijne hulp, aan het hoofd van het rijzende volk. Gij moet hem helpen om de beweging te smoren, welke hij zelf verplicht is geweest tijdelijk aan te wakkeren. Hij betaalt u en zet u aan het hoofd. Wat eischt hij in weerdienst? Dat gij hem al de andere leiders zult overleveren. Vandaag heeft hij u de bombe gestuurd, die gij met nieuwjaarsnacht binst het feest in den muntsschouwburg zult werpen. Al de daders van den aanval, al de zoogenaamde opstokers, al de oproerlingen, al de samenzweerders zullen aangehouden worden - en gij zult ze toonen, zult ze overgeven, zult ze verraden. Dàt moet uw rol zijn. U alleen, zegt Dissel, zou men sparen.... Zeer wel. Gij zijt nu eenmaal met verraden begonnen. Wat belet u ook dit verraad aan te gaan? Uw eenige vriend is immers Dissel en, als Dissel ophoudt uw vriend te zijn, wat zijt gij nog? Veronderstel dat Dissel dezen avond zijne politie loslaat op u. Veronderstel dat men in deze kamer dezen brief, het geheele aanvalsprogramma, door een naamloozen Dissel geschreven, en deze bombe vindt, wat dan? Neen, jongen, Dissel moet uw vriend blijven.
Zij zag dat hij strak de lichtspeling om den glazen inktpot bekeek en ze lei er hare witte hand op.
- Maar let op! Gij zijt meer dan een bondgenoot van Dissel geworden en dit kunnen wij hem niet verbergen. Gij zijt eindelijk, tegenover Dissel, eene
| |
| |
macht. Zoo oolijk is hij wel dat hij die macht wil gebruiken. Misschien ook vermoedt hij dat gij haar nog niet bewust zijt, en zoo meent hij ze aan te wenden met meer zekerheid. Maar als hij ze niet langer noodig heeft - ik zeg meer: als zij hem schadelijk kan wezen en, moet zij nutteloos worden, dan zal zij schadelijk zijn - zal uw bondgenoot dan geen vijand blijken? Twijfel niet daaraan. Zoodra al de leiders, die hij vreest, uit den weg geruimd zijn, dan moet gij insgelijks verdwijnen. Welnu, ik heb een plan.... Schud niet alweer uw hoofd. Ik spreek tot dat hoofd, ik ben de geest van dat zwakke hoofd, broer. Uw eenige wil is niet-willen. Moet ik, om uw leven bedrijvig te maken, bewijzen dat het bedreigd is en in groot gevaar verkeert? Wil ten minste wat ik wil, want niet-willen is, in dees geval, een zekere dood. Gij kunt niet gered worden, indien ge niet, de eerste, den bond verbreekt, dien gij aangesloten hebt, en niet seffens den ondergang bewerkt van uw bondgenoot. Mijn plan brengt u in veiligheid en geeft u het gezag, den rijkdom en de glorie. Uwe laksheid levert u, als een gemakkelijke prooi, over aan den haat van uwe vijanden en de wraak van uwe vrienden.
- Gij moet, sprak ze stiller, terwijl ze, even leunend tegen de schrijftafel, voorover boog, voorloopig doen wat Dissel zegt en het programma volgen dat hij heeft opgesteld, maar gij moet alle sporen van uwe handelingen, de minste ook, doen verdwijnen. Ik zal er zelf voor zorgen dat niets hier in huis, geen brief of geen teeken, ooit te ontdekken valt. Gij richt dus de samenzwering in die op de ontploffing van eene bombe in den muntsschouwburg moet uitvallen; gij geeft daaromtrent allerhande inlichtingen aan Dissel en gij laat hem volkomen in den waan dat gij het met hem wel meent. In geen geval levert gij hem de namen der
| |
| |
geheime leiders. Hoogstens kunt gij eenige valsche broeders verraden - ik bedoel diegenen welke u zouden kunnen in den weg staan of welke even heerschzuchtig zijn als gij. Ondertusschen verbreedt gij den omvang van de oproerige beweging. Daar moeten meer bomben zijn, broer. De aanval in den Muntschouwburg is lokwerk, waarmede gij Dissel's omzichtigheid verleidt, en welker veroorloofde gelegenheid gij waarnemen kunt om meer en ernstiger aanvallen op touw te zetten. Doe het ministerie springen, dat kunt gij! Maar doe het dienzelfden nieuwjaarsnacht, want later is het bewezen dat Dissel u niet meer vertrouwen of niet meer gebruiken kan. Gij zult weten waar Dissel zich op den loer verborgen houdt. Dissel moet ge hebben, levend of anderszins.
Lucia ging weer stille de tafel om en kwam, gelijk te voren, nevens haar broeder staan. Ze wilde haren arm om Pezza's schouder leggen, en ze boog reeds over hem, om hem in een zacht gevlei van uiterste woordengedoezel te overhalen.
Pezza, als onder een veêrschok, sprong recht. Hij was lang, en recht vielen de vouwen van zijn zwarten priestersrok.
- Houd af! riep hij, gij zult mij niet verder krijgen, Lucia. Straks voel ik dat ik u even haten als vreezen kan.... Het is genoeg alzoo. Wat gedaan is, gij zegt het, helaas! is nooit uit te wisschen; maar daarom verder gaan, nog verder, nog ploeteren in bedrog en kapot zakken in wroeging, nog meer verraad, nog meer vuiligheid? Lucia, neen, ik wil niet, ik wil niet, ik ben dood eer ik nog wil, want ik kan niet meer willen!..
Hij nam zijn hoofd in beide handen en snikte droog. Lucia bezag hem zonder onrust. Ze liet hem uitklagen en hij deed het geweldig, driftig, gelijk een radeloos dier dat men in een nauw hok zoude opsluiten. Hij
| |
| |
vloekte en verwenschte en kwam naderhand in het aanschijn van het onbeweeglijk Kristbeeld jammerend zijn groote wanhoop weenen. Hij dierf niet opblikken naar zijne zuster. Hij wist dat ze roerloos daar stond, dat haar gelaat onveranderlijk bleef, dat geen ongemeen vuur in hare oogen schoot en dat geen vezel van dat schaduwend vrouwenlijf trilde. Wanneer haar beeld op die manier opkwam in zijn geest, overviel hem eene wilde woede. Zijne handen wrong hij op zijn hoofd tot bevende vuisten dicht en een purperen gloed benevelde ijlings zijne blikken. Hij deed dan een stap, wankelde op dien eenen, geraakte niet verder. Eene plotselijke loomheid kwam wegen in zijne armen en hij begon als een vod op zijne beenen te slodderen. Hij was af. Hij gaf zich overwonnen. Hij werd rood en zweetend, en het was van schaamte dat hij nu te hakkelen stond.
Lucia, alsof er niets gebeurd was, sprak:
- Ik zeg dat ge Dissel moet hebben. De gelegenheid is nu schoon en gunstig genoeg. Gij zijt het hoofd van het volk. Ge zult het blijven. Wat zoudt gij afstand doen van eene macht, die gij zoo goed als zelf verworven hebt? Maar, onthoud het, broer: afstand doen van die macht is lakei blijven, en zie! gij voelt het even goed als ik, daar dreigt reeds de willekeur van uw meester! Gij hebt het zwaarste veroverd, gij zijt verloren indien gij het luttelste niet aandurft.
Hijgend ging Pezza neerzitten. Hij hief voor het eerst zijn gefolterd aangezicht op naar het vredige aangezicht van Lucia, en vroeg, verlegen, of ‘dit het luttelste was.’
Lucia naderde hem weer.
- Wat u te doen rest, is eenlijk het volk te volgen dat gij vooruit gedreven hebt. Vooruit zal toch het volk. Blijf niet achterwege. Blijf aan het hoofd van dat
| |
| |
volk. Ik vermoed dat wij het stilaan ééns worden. Denkt gij niet?
Hij knikte flauw. Hij veegde met zijn zakdoek het zweet af, dat op zijn voorhoofd parelde. Hij snoot zich met een luidelijk gerucht. Hij haperde nog ergens..
- Ik wil bij u blijven, stotterde hij, ik peins over al die dingen te gelijk. Maar kan Dissel dat allemaal niet te weten komen? Veronderstel.... och, wat zal ik weer veronderstellen?.... wacht even, Lucia.
Ze boog eindelijk over hem en drukte stille, innig, wonderlijk met hare streelende armen op zijne armen, om zijne schouders en lager over zijn rug. Stijf bukte haar struisch, houtig lichaam, en haar hals bleef eene harde kolom met, als een steen daarboven, de doffe zwaarte van heur blauw-zwart haar. Maar tooverig spreidden hare zoete soepele armen een lauwe aaiing langs geheel zijn zieke lijf.
- Wij hebben den tijd, fluisterde ze heimelijk, en zult ge dan nooit op mij vertrouwen?
Ze glimlacht niet, maar de lichte buiging van hare stem klonk als een gulden glimlach, als een geluid van eindelooze goedheid. Pezza voelde den liefelijken klank van den onzichtbaren glimlach en hij werd rustig. Hij zei:
- Ge hebt gelijk.
- O ja!....
Dit was de eenige jubeling, welke haar ontsnapte. Langzaam richtte zij zich op, lengde uit naar de lamp, draaide voorzichtig de vlam lager, die onderwijl opgeflapperd was en met een zwarte tong het porseleinen schermhoedje overlikte.
Zich nu ganschelijk overgevend aan de dringende werkzaamheid, welke hem gewoonlijk na dergelijke strijden bemeesterde, begon Pezza, nadat zijne zuster
| |
| |
hem verlaten had, alles in zijne werkkamer om te draaien. Alle boeken, alle papieren moesten onderzocht worden. Hij maakte ordelijke pakjes van sommige dokumenten, stelde zorgzame lijsten op van de gewichtigste onder hen, doorzocht en besnuffelde alle laden van het bureel.
Zoo was hij - een zwak man, dien men moet opwinden, en die dan met wonderbaren ijver te werk gaat. Hij dacht aan niets meer dat hem storen kon. Voor een tijd was weer het verleden uit zijne gepeinzen gewischt en ganschelijk had hem de koorts van het levend heden in beslag genomen. Straks zou hij eene vergadering van geheime volksleiders voorzitten en hij zoude het doen met de zwierige knapheid, de schrandere bevoegdheid en den schoonen ernst van een geslepen politieker en een talentvol redenaar.
Eene kleine dienstmeid kwam melden dat een heer aan de deur stond en zeer aandrong om seffens binnengeleid te worden.
- Hoe heet hij? vroeg Pezza, terwijl hij eene rij boeken altegaar binnen de planken van eene enge boekenkast sloot.
Hij toonde zich nu uitermate opgeruimd. Hij liet de dienstmeid niet uitspreken en, werkend aan eene nieuwe vracht, zei dat hij den heer ontvangen zou.
Het was een vreemdeling, in wijden pelsen mantel. Hij groette korrekt. Pastoor Pezza vingerde het stof van zijne handen weg en boog rustig. Hij schoof een stoel bij en ging zelf in den zetel zitten, vóor de schrijftafel. De vreemdeling bleef rechtstaan.
- Mijn bezoek, mijnheer Pezza, zei hij, belangt mij zóo weinig dat ik het onnoodig acht u mijn naam te noemen. Wat ik u te vertellen heb, heb ik, als een vreemdeling, vernomen en wil ik u als een vreemdeling toevertrouwen. Ik gis het belang voor u van het nieuws
| |
| |
dat ik u breng, al kan het mij niet schelen welk gebruik gij ervan zult maken. Met betrekking tot het hoofd van de politieke volksbeweging, en ik weet dat gij dit hoofd zijt, heeft mijn bezoek eene gewichtigheid welke u niet ontsnappen zal. Iemand, mijnheer Pezza, meent te weten dat gij door mijnheer Dissel zijt omgekocht en dat gij het verraad van alle volksleiders voorbereidt.
Pezza bleef kalm en goedig-oplettend. Hij stond echter recht en verzocht den vreemden heer het bezoek als ongedaan te willen beschouwen, ten minste als hij niets van meerdere ernstigheid te vertellen had.
- Ik kan mij inbeelden, mijnheer, wedervoer de vreemdeling, dat een dergelijk gerucht u onverlet laat, maar de bron ervan hoop ik dat ge met meer belangstelling zult vernemen. Laat mij ongezegd de reden voorbijloopen, die mij dwingt u den man te noemen, welke u voor een verrader houdt. Ik heb die reden en tevens eene andere om u de eerste te verzwijgen. Een volksleider zelf is hij die u verdenkt, en zijn naam is Simon Peter. Gij kent hem.
- Waarlijk, zei zeer aandachtig pastoor Pezza, gij verwondert mij. En wat zegt Simon Peter dat hij weet van mij?
- Dat gij, tot viermaal, minister Dissel in uw huis hebt ontvangen, dat gij zijn knecht zijt en de ergste vijand van het volk.
- Grappig, mijnheer.
- Was mijn bezoek noodeloos?
- Geheel noodeloos, mijnheer. Zulke tijden zijn immers voorbij, mijnheer, en de politiek van een modern land berust, Goddank! op steviger gronden. Gij lijkt mij een Oosterling en niet zeer met deze noordelijke gewesten vertrouwd te zijn, neem het mij niet kwalijk. Het spijt me ook dat ge u niet bekend maakt, mijnheer. Ik zoude gaarne u meer ervan vertellen. Wat gij mij -
| |
| |
met de beste inzichten, en daar dank ik u voor - gezegd hebt, is een aardig, een alleraardigst mopje.
Onder meer liefelijk gesnap deed hij den vreemden heer uitgeleide, schelde de meid en groette minzaam. Toen liep hij bij Lucia en begon, op hare borst, te schreien als een kind.
|
|