| |
| |
| |
VII. Mijnheer du Bessy aan den gang.
HET atelier van Florjan Pacôme stond achteraan in een grooten tuin, op de Defré-laan te Ukkel. Het was zeer praktisch aangelegd, groot, luchtig en aardig gestoffeerd. Pacôme, die er van hield dat men hem voor een fijn-zinnelijk artist zoude aanzien, had het op alle plaatsen met een hoop lieve boudoir-dingetjes bezet - ivoren beeldjes, doorzichtig porselein, zijden shawls en Indisch koper, 't blikkerde en kleurde alom in gewilde wanorde en 't maakte eene stemming van zoete vrouwelijkheid.
Lichte gordijnen hingen vóór de hooge ramen.
Florjan Pacôme schilderde vooral de wulpsche pikantigheid van bar-juffers en had in dat bijzonder vak eenige beroemdheid verworven. Men kocht zijne kunst om het gewaagde van het onderwerp. Hij was te verstandig om dit niet op te merken en hij schikte zich zeer gewillig daarin. Zijn doel was: rijk te worden. Het genre van zijne schilderijen, hetwelk de koopbaarheid ervan vermeerderde, zou niet weinig medehelpen
| |
| |
tot de benadering van ditideaal. Hij verkocht wat hijwilde.
Hij stond vóor het middenraam, leunend tegen het marmeren vensterblad. Zijn palet, bestekt met de vele borstels, hing aan zijn linkerhand.
- Henriëtte, zegde hij, ge moet u absoluut wat beter houden. Ik geraak nooit tot een eind met dat doek. Daar lig ik nu meer dan drie weken over te zweeten en 't wil niet vooruit. Ge hebt de pose niet beet. Ge maakt u moe en mij razend.
Hij sprak zonder drift. Hij bleef loom en lui aanleunen tegen de houten raamlijst. Zijn aangezicht roerde noch kleurde, en de woorden vielen rekewijs en traag alover zijne puntige kin, in de stille ruimte. Henriëtte, een blond model, stond halfnaakt op een lage tafel. Hare handen waren om haar nek saamgebracht, ze neeg even haar hoofd en haar rechterheup bultte rozig onder een zijig floers te voorschijn. Ze was niet leelijk, al lag over haar goud-blozend gelaat eene uitdrukking van grove gemeenheid. Ze was groot.
Ze antwoordde niet op wat de lamme Pacôme gezegd had. Ze bewaarde kommerloos hare vorige houding, onbeweeglijk en eenderlijk. Een kleine adem van de lucht slierde zacht langs het lichte floers. Pacôme ging voort met pezeweven:
- 't Kan mij niet verdommen hoe 't in zijn verf zal zitten. Zottigheid. D'r moet een beeld uit geworden, en dat ligt aan u. Ik kan uw beenen toch in mijn handen niet houden en, als gij u niet soepel wilt dragen, heb ik er niks aan. 't Is nu al kwart over vieren..
Hij keek naar zijn zakuurwerk. Hij had een plat achttiendeeuwsch zakuurwerk, zeer schoon met gouden roosjes besneden, en versierd, op de cijferplaat, met oranje en zwarte sterrenbeelden rond een rotsroode zon. Hij ging seffens vóor zijn doek staan en begon vlijtig te borstelen. Na een tijdje sprak hij:
| |
| |
- Te zessen moet ik bij de Verlats op dîner zijn.... Apropos, hoe zijn uwe zaken met het baronnetje?
- Halfbakken. De oude is weinig roekeloos.
- Hee! Hij is een aardige vent toch, een echt type van den kleinen adel, en zijn neef is tamelijk rijk. Wat verlangt ge in Gods name dan meer?
- Een beetje spoed, Flor.
- De belichting op uw schouder is geheel verkeerd geworden. Buig meer naar voren, meid. Zoo.
Hij hernam onverschillig:
- Spoed, zegt ge? Ik herhaal het u, en denk daaraan: de neef en het nichtje zitten in de boter.
- En ik op het takje onderwijl. Ik dank ervoor.
- Nu, ik kan 't bezwaarlijk helpen. Ge moet geduld hebben ook! Geduld, dat is patiëntie, mijn kind, eene heerlijke deugd.... Foert! ik geef het op.
Hij wierp het palet in zijn kleurbakje en liep naar de gulden toilettafel, waar hij zijne handen waschte en zijn lang-kroezelend haar recht in zijn vouwen schikte langs een platte middelstreep. Hij bood Henriëtte een sigaretje en stak er zelf een aan. Even zetten beiden zich vóor een groen-houten speelbankje en begonnen te kaarten.
Een gele lap van de schuinsche Septemberzon lag op het okergrauwe Perzische tapijt, juist op een ornament van driehoekjes en lotusbloemen. Rood en bruin-rood gloeide daar het verscheiden ornament, en zijne heete kleuren waren hier een werkzaam middelpunt in de dramatische toedracht van alle andere kleuren. De wanden schemerden teer-groen uit, waarlangs zeer zacht het oude goud van schilderijlijsten streelen kwam. Een zich uitrekkend plaasterbeeld van de Victoria van Samothrace bleekte in doezeling van blauw-wit en licht-mauve op, vlak tegen de zware gloeiing van een purperen portière. Vooraan was het
| |
| |
sombere speelbankje met de paarse fluweelen deken. Het kastanjebruin vest van Florjan Pacôme donkerde vrij gewichtig naast de teedere tinten-modulatie van Henriëtte's naakte schouders en haar roos-doorzichtig peplum. Haar zwaar-blonde haar lag zilverig in heur amberkleurigen hals, en hare bloote armen wiegden in de poeierige klaarte, welke uit den roodgelen zonnelap van het tapijt evenwijdig opmiezelde.
Pacôme stak en herstak tusschen zijn lange magere handen, die, als vijfpootige spinnekobben, langzaam erover vingerden, de kaarten. Zijn beenderig hoofd, geheel omkruld met droge lokken, hing boven het spel gelijk een zonderlinge wolk.
- Hoor eens, Jetteken, zeide hij, daar mag geen sprake zijn van du Bessy over boord te gooien. Dat in géen geval. Wij hebben den kerel noodig.
- Gij hebt den kerel noodig, Flor.
- Wij. Wij zekerlijk, Henriëtte. Wat, duivel, is u vandaag overvallen - er is geen rechten kant aan te vinden! Ge zijt onredelijk.
Hij vloekte zonder toorn, zonder stem-opgang. Zijne woorden lagen nevenseen op een gelijke rote van klanken. Hij scharrelde traagzaam de kaarten op een hoop.
- Pak af, sprak hij.
Hare kleine hand wuifde even over het paarse speeldoek. Een groene smaragd straalde op haar kleinen vinger.
- Ik heb geen geluk, zuchtte zij.
Florjan Pacôme glimlachte en keek daarna Henriëtte in de oogen. Zijn blik was oolijk en grijs. Een kleine roode puist kleurde op zijne linkerwang.
- Het geluk, mijn liefje, is een uitvloeisel van de menschen. Het is een tooverwoord, waarmede zij de oorzaken van hun vreugd omhangen. Wat hebt gij te melden?
| |
| |
- Niets.... een klein punt....
- Ik meld acht en veertig en vier heeren. Dat maakt negentien. Koeken-aas uit, is twintig. Ja, Jette, de menschen verbergen aldus alle oorzaken, welke zij zelf bewerken, onder vreemde benamingen. Zoo zijn daar het geluk en zijn tegenvoeter het ongeluk; zoo zijn daar het noodlot, de voorzienigheid, het toeval en meer andere, alle afgoden der menschen. Zij zijn de zonderlingste speelkens van onzen geest. Wij gebruiken ze gaarne, om er, in de naakte waarheid, niet al te mizerabel uit te zien. Wel! wel! en zijt ge ongelukkig?
Henriëtte keerde zich noesch om op haar stoel, wierp hare laatste kaarten neer en, nadat ze hare beenen over elkaar had gekruist, omvatte met beide handen haar opstekende knie. Ze vertelde gelaten en eentonig dat niets meeviel. Het duurde nu al jaren, van hare eerste vrijagie af. Overal teleurgesteld. Ze had kunnen eene eerlijke vrouw worden, mijnheer! Maar 't werkte alles tegen: de officier, die haar hebben moest, stierf; de geneesheer, die om hare hand dong, werd naar Perzië gestuurd; de groot-handelaar, die haar in zijn gunst had opgenomen, bleef zonder reden achterwege; de juwelier, die wat oud was, doch rijk genoeg, ging onverwachts bankroet.... Ze zei:
- De eenige man, dien ik ooit bemind heb en hartstochtelijk bemin, kijkt niet om naar me; en dat malle ding du Bessy, van wien ik in mijne armoede eenige verzachting zou mogen verwachten, wil maar met geen vast voorstel aankomen. Er hangt een vloek over mij.
- De vloek van Lucia Pezza.
- Lach niet daarmee, Flor. Dat wijf is een zwarte heks. Ze komt me 's nachts plagen. Ze schrijft me leelijke briefjes. Ze dreigt en ze verwenscht, en hare macht
| |
| |
is verbazend. Ze heeft ook Pezza in hare macht.
- Herbegin die flauwe historie niet, alsjeblieft. Daar zijn we nu eens over en overzat van. Als gij Pezza waarlijk liefhadt, en als Pezza u waarlijk zoo aanbad, dan zou geen heks of geen zuster ter wereld u uit mekaar kunnen houden. Maar gijlie hebt, godorie! geen wil, gijlie zijt melkpap, gijlie geeft alles over aan de dienstvaardigheid van de kans, of van het toeval, of van de voorzienigheid.... Kom, zeg niet dat ge ‘ongelukkig’ zijt!
Hij sprak zoo effen-lui. Die man kon peiselijk de driftigste woorden voorleggen, elk schoon op zijn beurt, nevenseen, kalm, stillekens, alsof hij éen vóor éen daar broze eieren telde.
De kleine telefoonschel klonk. Er hing een kleine mikrofoon tusschen de twee hooge vensters aan den muur. Hij communiceerde met Pacôme's huis, dat vooraan in den tuin stond, tegen de Defrélaan, en werd gebruikt om den schilder te verwittigen als er bezoek was. Er was bezoek van mijnheer den baron du Bessy.
Mijnheer du Bessy kwam, dadelijk na de aankondiging, heel zwierig binnenloopen. Hij was zeer opgeruimd en lachte gulzig, terwijl hij met liefelijke elegance de vriendelijkste dingen zei. Hij verklaarde dat hij den Goden dankbaar was voor de aangename verrassing, welke hem hier te beurt viel, en kuste de handen van Henriëtte binstdien. Hij wierp zijn rotting op een sofa en trok langzaam zijne handschoenen uit. Een witte krysantheem schaterde op zijne borst naast het tipje van een groen zakdoekje, dat daar even uitstak.
Mijnheer du Bessy had een hooge kleur. Zijn snor en zijn kinnebaardje waren glanzend zwart én een laagje geurig poeier, versch door den kapper aangezet, streelde als een fijn dons over zijn kaken. Hij deed zijne stem ongewoon-luchtig op en neder zingen:
| |
| |
- Mijnheer Pacôme, ik kwam u afhalen. Ik meende dat ik u niet in zulk heerlijk gezelschap zou treffen. Ik ben zeer dankbaar. Of kom ik misschien ongelegen?
Mijnheer Pacôme verzekerde dat hij zich geheel ter vrije beschikking aan mijnheer du Bessy overgaf, dat hij de eer, welke mijnheer du Bessy hem bewees, zeer op prijs stelde en dat hij slechts enkele minuten verlof vroeg om gauw zijn rok aan te trekken. Mijnheer Pacôme, die met een schrandere behendigheid de ijdelheid der menschen aan zijne eigen ijdelheid meten kon, ging met mijnheer du Bessy op een voet van groote hoffelijkheid om. Hij had al gauw bemerkt dat dit zeer in den smaak viel. Hij groette beleefd, half-glimlachend, en gleed zachtjes, langs de trap van eene met blauw fluweel beschaduwde veranda, naar den tuin af.
Mijnheer du Bessy bleef een oogenblik zwijgend en onbeweeglijk staan in de volkomen stilte, die nu de zwoele lucht van het atelier belaadde. Dan trad hij rap naar voren, opende zijne armen en fluisterde met voortreffelijke innigheid:
- Henriëtte! Henriëtte!
Hij zag dat ze niet opkeek, dat ze leunde over het lage speelbankje en met hare rappe vingeren de bonte kaarten roerde. Haar brons-blonde haar lag weelderig in dikke vlechten opeengewonden haast op hare mooie schouders. Hij zag haar knie schoonvormig glanzen door de plooien van haar zijden peplum. Ze keek niet op inderdaad. Maar mijnheer du Bessy merkte wel dat eene zware aandoening hare borst deed zwellen en zinken. Hare borst was gelijk een stille storm vol dreigende gebeurtenissen.
Mijnheer du Bessy legde zijne hand op haren arm en ze rilde. Hij nam haren arm en voelde de zoetigheid van haren naakten arm gansch. De klaarte van den weggaanden dag doezelde goudspinnend in de ruimte
| |
| |
alom, en de zonnelap had zich lang uitgerokken over het tapijt, overteemst met een licht-violette schaduw. Toen neeg mijnheer du Bessy over Henriëtte, en de slimme geur, die om haar hoofd walmde, schoot op in zijn hoofd. Langzaam hief ze haar gelaat naar hem toe. Hare natte oogen pinkten. Hare lippen waren rood, half-beloken, en een geperel van tanden speelde ertusschen.
De goede mijnheer du Bessy was geheel week geworden. Ze kuste hem. Ze toonde zich ineens opgeruimd en knipte met haar wijsvinger over zijn neus. Ze verzekerde dat zij 't al een heelen tijd in haar binnenste gevoeld had dat hij komen zou. Ze had dezen morgen een bult gezien op de Graanmarkt en, rond den middag, een bruinen pater. Ze dacht juist aan Freddy en was nu zeker dat ze Freddy ontmoeten zou. Viel dat niet allemaal precies uit? O, ze dacht van den uchtend tot den avond aan Freddy!
Hij wandelde over en weer het atelier rond en was tamelijk met zijn eigen ingenomen.
Nadat Florjan Pacôme teruggekomen was en eene sigaar, welke hem mijnheer du Bessy aanbood, had aangestoken, moest Henriëtte in het toiletkamertje dat achter een groot Sineesch lichtscherm was ingericht, zich aankleeden. Mijnheer du Bessy had inmiddels een en ander over kunst aan te merken. Hij deed het met de gewone voornaamheid, die hij placht over al zijne woorden gelijk een goddelijken mantel te spreiden.
- Och ja, mijnheer Pacôme, sprak hij, men is over zulke onderwerpen nooit uitgepraat. Een ieder houdt er een eigen theorietje op na. Men heeft gevonden dat de kunst voor God was, daartegenover dat ze voor haar eigen was. Hoe onwerkelijk is dat alles! Ga, zal ik u vragen, wat dieper de zaak inzien. Een man teekent
| |
| |
op een houten plankje een rondeken (dit is een hoofd), en vlak daaronder een grooter rondeken (dit is een lijf), en twee stokjes bovenaan (dit zijn armen), en nog twee wat lager (dit zijn beenen), en hij toont u: dit is een mensch. Gij zult het niet ontkennen, want het is tastelijk de waarheid en in zichtbare vormen een mensch. Aldus heeft die man het beeld mensch, dat in zijn kop zit, uitgedrukt en gij hebt hem begrepen. Hij heeft u het beeld medegedeeld. Zijn doel was: het beeld mede te deelen. Is die man een kunstenaar? Geenszins. Het geteekend beeld is niet de finale uitslag van zijn streven. De finale uitslag van zijn streven is: het beeld mede te deelen. Welnu, hij zal een kunstenaar zijn als de finale uitslag het beeld is eeniglijk.
Hij stond tegen de gele gordijn van het venster en zijne magere gestalte donkerde op in de uiterste klaarte van den avond. Hij boog zich en puntte met zijn vinger naar Florjan Pacôme.
- Let wel, bid ik u, dat hij, in dit geval, het beeld daar zal neerteekenen noch tot glorie van God, noch tot stichting van het volk, noch tot een offerande aan de schoonheid. Hij zal zonder zorgen zijn, vermits hij niets mededeelt. Hij maakt het beeld ter wille van het genot, dat voor hem in de verwezenlijking van het beeld gesloten ligt. Hij vindt hierin het zelfde genot, dat het kind vindt in het stukslaan van zijn popje: hij leeft in zijne verbeelding.
- Hij wil toch dat anderen dat genot medevoelen, mijnheer du Bessy.
- In het geheel niet, mijnheer Pacôme. Het spijt mij waarlijk te hooren dat gij u bekommert om het genot van de velen, die gretig uwe schilderijen koopen. Het genot medevoelen, zegt gij? Maar, mijnheer Pacôme, dit genot ligt niet in het zien, in het tasten van het verwezenlijkt beeld, het ligt juist in de verwezen- | |
| |
lijking van het beeld! Het ligt geheel in de inspiratie, dewelke is het besef van het leven der verbeelding, en in de verwezenlijking van het beeld, dewelke is de proefondervindelijke uitwerking van dit zeldzaam besef.
Mijnheer du Bessy keek met een galante buiging om naar het Sineesche lichtscherm, waarnaast, in vaardige stadskleedij, Henriëtte verschenen was.
- Mijnheer Pacôme, zei hij terwijl zijne stem lager zonk en een toon sloeg van genegen toegeeflijkheid, ik wilde u alleen maar doen uitschijnen dat de kunst geen doelen heeft, waarnaar het volbrachte kunstwerk leiden moet - dat haar eenig doel het volbrachte kunstwerk zelf is. Zoodat een kunstenaar, die zijn werk aan het publiek opdraagt, vooraf zeggen zal, als hij ten minste beschaafd is en fijngevoelig: ‘Indien u dit werk ongenietbaar is, vergeef mij het genot, dat ik aan de beelding beleefd heb.’
Er werd besloten dat Henriëtte het rijtuigje zou gebruiken en naar huis zou worden gevoerd. Mijnheer du Bessy en Florjan Pacôme zouden de tram nemen en hun best doen om bijtijds nog op mevrouw Verlat's dîner te zijn. Zij namen afscheid vóor het hek van den tuin. Henriëtte drukte lang de hand van mijnheer du Bessy en gaf een paar kneepjes in zijn duim. Ze wipte in het tweewielig paandertje en riep: - Dââg!
Haar hoed kleurde in de avondschemering. Zij had op haar hoed een groote witte pluim, die licht ommewuifde en onrustig onder het windje te vlaggelen begon. De poney schoot te viervoete weg.
Het was het eerste dîner dat mevrouw Verlat, op aandringen van haar man, met den aanvang van den halven-rouw in haar nieuwe woonst gaf. Zij deed het ongaarne. Zij hield niet van dat soort openbare uitstallingen. Zij wilde liefst in kleinen kring leven, innig
| |
| |
rond den huiselijken haard, en verschoond blijven van alle recepties en bezoeken. Zij verkeerde buitendien in een toestand, die eene zorgzame rust vergde, en zij probeerde Ernest van zijn voornemen te doen afzien.
Ernest drong verder aan. Er werd eindelijk besloten dat Vere alleen de beste vrienden uitnoodigen zou en geene dames zou vragen.
De tafel was in het kleine salon gedekt en van de groote zaal, waar, op haar praalbed mevrouw Chanteraine ten toon gelegen had, werd geen gebruik gemaakt. Naast dit salon was een lieve kamer, geheel met Indisch goed versierd, en achteraan, de rookplaats. Toen mijnheer du Bessy met mijnheer Florjan Pacôme zijn intrede deed, waren daar reeds pastoor Doening en Simon Peter aan den praat. Mevrouw Verlat, in grijszijden huistoilet, dat in los-ruischende plooien neerhing, ontving ze met een gullen lach en een vriendelijk woord. Ze kuste mijnheer du Bessy en drukte de hand van mijnheer Pacôme.
Juffrouw Francine schikte een mooien bloemtuil op de eettafel. Ze droeg een wit-moesselienen kleed, allerzijds bezet met paars-blauwe linten. In haar gouden haar stak een bleeke roos. Ze boog, zich uitstrekkend, over de klare tafel, waar het felle kandelaberlicht met verschillig getintel blikkerde langs de borden, de roemers en het uitstralend zilverwerk. Ze kwam seffens Oomken groeten, die zich ongemeen geestig aanstelde, en ze vroeg aan mijnheer Pacôme wanneer zij nu eens zijn atelier mocht zien. Ze bood den heeren, op een schaal met kantjes, een glas port aan.
Juist op dat oogenblik werd mijnheer Johan Doxa aangemeld. Hij trad, scheef-schuivend en blozend, het Indisch kamertje binnen en hij begon in het gele licht te pinkoogen. Onder den kroonluchter bleef hij beteuterd staan. Zijn bolle wangen glansden.
| |
| |
De bleeke krullekens, welke als een doorzichtige krans zijn glimmenden schedel omwolkten, waren nat en trilden. Zijne tien vingeren duwden op zijn buik de randen van zijn hoogen hoed.
Mevrouw Verlat liep naar hem toe en ze dankte hem dat hij gekomen was. Hij knikte vreemd en schuchter, en zijne blikken haperden over de zijde van Vere's kleed, vol ongemak en bewondering. Ze nam zijn hoed uit zijne handen en klopte vriendelijk op zijne schouders. Ze was zelve zeer aangedaan. Hoe lang was het al niet geleden dat zij dezen goeden vriend gezien had?
Ze vatte hem bij zijne mouw en duwde hem zacht naar voren. Ze stelde hem vóor aan iedereen en ze was fier over hem. Hare oogen straalden. Juffrouw Francine bracht hem een glaasje wijn en hij beefde, terwijl hij dronk. Hij dacht er niet aan te spreken; hij hield zich voortdurig naast Vere en zijne kinderlijke houding toonde zoo genoeg dat hij gelukkig was, en dat er geen woorden bij hoorden.
Toen moest hij gaan neerzitten en mevrouw Verlat wilde weten al wat er met hem gebeurd was. Maar hij lonkte en glimlachte en zei dat alles goed was, alles lekkertjes-goed was, en zijne ronde oogen staarden tallen-kant. Het was soms alsof hij, ineens Vere aanziende, zeggen wou:
- Wel djeezekens!.... en zijt gij Vere?
Hij keek naar zijne vette handen die, wit poezelig, op zijne knieën lagen. Hij herkende zijn eigen niet recht goed. Hij keek naar het tipje van zijn frak. Hij had een frak te huur gehaald en hij vond 't nu zoo zonderling. Dit was toch Vere? Waarom was hij Johan niet? Hij dronk nog een glaasje wijn.
Daarbinst stond mijnheer du Bessy te redeneeren, sprekend met Peter en pastoor Doening en Pacôme tegelijk. Hij was bijzonder in zijn humeur en had
| |
| |
alweer wat aardigs te vertellen omtrent de politische gebeurtenissen. Hij deed het met de voortreffelijkste zwierigheid in een wondere gamme van verwisselende stemschakeeringen.
- Die Pezza, mijne heeren, sprak hij, moet waarlijk een knap man zijn, en ik verwonder mij erover dat hij nog niet in den kerker zit. Maar wellicht weet de autokraat Dissel dat Pezza eer een slijtende dan eene aktieve beweging heeft in gang gezet, en laat hij hem begaan, omdat hij, zooals ik, overtuigd is van de volkomen ijdelheid van Pezza's pogingen. Inderdaad de stelling van Pezza berust op de leering van Kristus en het fondament van zijn gansche bedrijf is het geloof in God. Om met Pezza mee te gaan moet gij u reeds aanzien als afhankelijk van Gods besluiten. Gij zijt niet een vrij man, gij zijt een willoos alaam van God, gij zijt een ondergeschikt tuig van Gods inzichten. God is uw wil, God wil u goed, gij wilt over allen de heerschappij van uw God. Dit stelsel is uitstekend voor jonge volkeren en kan Jong-Amerika bijvoorbeeld tot grootsche daden aanzetten. Maar wij zijn oud en door de wellusten der wetenschap bedorven. Vergeet dat niet: wij gelooven in niets, wij willen beproeven en ervaren. De systematische kunde van den geest heeft van ons de heete geestdrift verwijderd. Het geloof is bij ons een teeken van onwetendheid. Wij vermogen niet meer de som van onze ekonomische eischen om te zetten in een allegorisch beeld, hetwelk wij naderhand blindelings vertrouwen. Wij zijn het kinderlijk begrip van zulke heerlijke synthesis onmachtig geworden, en wij zouden God niet uitvinden, als hij niet reeds bestond. Pezza, mijne heeren, teert op verouderde wetten. God, de God van het Kristendom, die Europa in leven heeft geroepen, is niet langer meer het leven van ons volk. Het licht om Hem is uitgegaan, en Hij is
| |
| |
nu macht der duisternissen. Haal het volk uit den nacht, waarin het thans gedompeld ligt, en het zal zijn God niet meer herkennen.
Pastoor Doening hief zijn gelen portroemer in het midden van de groep, zoodat de verscheiden klaarte van den kroonluchter kwam tikkelen sterregewijs binnen de gulden gloeiing van den wijn. Oolijk blikkerden zijne vinnige oogjes, en er viel een korte stilte, waarbinst men juffrouw Francine een klapje hoorde slaan op de bolle wang van mijnheer Johan Doxa. Ze was er om zeer verlegen, want iedereen keek naar heur en merkte het simpele wezen, waarmede Doxa het lieve klapje ontving.
Het sloeg zeven uur op de groote Louis-XVI-klok van het salon. Mevrouw Verlat stond recht en wilde uitzien naar de tafelmeid: maar de oude Ko, in zwarte livrei, kwam in het deurgat staan en meldde met gebroken stem mijnheer Rupert Sörge aan. De naam viel juist na den laatsten klokslag en alle gezichten keerden omme naar het donkere portaal, alsof daar iets ongemeens moest verschijnen.
Mijnheer Sörge was een schoon man. Lui gloeiden zijne oogen in zijn zon-gebrand aangezicht en rood blonken zijne lippen onder zijn fijn blauw-zwarte snor. Hij trad met Ernest Verlat op, groette rap en licht het geheele gezelschap en kwam buigen vóor de dames. Een ongemak stoorde even de mooi-belichte lucht, totdat iedereen zich aan tafel begaf en daar wat klein rumoer veroorzaakte.
Mijnheer du Bessy maakte van de gelegenheid gebruik, daagde langs een nieuw spel van buigzame volzinnen op met een versch onderwerp, dat hem sinds een paar minuten op het hart lag. De bloemtuil van juffrouw Francine kleurde zacht en sierlijk in eene zwaar kristallen vaas, tusschen drie rilde kandelaars van zilver.
|
|