| |
| |
| |
VIII. De geboorte van Pip.
MEVROUW Verlat lag te bed. Mijnheer Verlat zat in zijne studeerkamer bij 't vuur en keek droomend uit, door 't venster, naar de grauwe winterwolken die, schuins belicht, dezen zwaar-blauwen valavond begeleidden. Mijnheer Bley, de dokter, had verklaard dat mevrouw Verlat binst den nacht bevallen zou en dat zij met veel voorzichtigheid moest behandeld worden. Men hoorde ze af en toe klagen. Ze leed veel. Mijnheer Bley mocht het huis niet verlaten. Hij deed, naast Vere's kamer, een breede sofa met kussens ophoogen en bestelde, alsof hij in een taveerne zat, een flesch bourgogne en sigaren. De avond viel.
Ernest lag in een zetel uitgestrekt en frommelde tusschen zijn vingeren een uitgedoofd sigaretje. Hij voelde om hem het groote huis vol met hangende gebeurtenissen en hij volgde door het raam den tragen gang van de winterwolken. En nog eens, en alweer eens overdacht hij in een vlug verschuif van 't verleden
| |
| |
wat hij was, en hoe hij was, en wat hij gedaan had, en wat de uitslagen waren. Sinds die scene tusschen hem en Vere, den nacht na moeders begrafenis, liep hij zoo gedurig de vele zaken te bepeinzen en het had hem moe gemaakt. Hij kon wel inzien dat hij niet meer dezelfde was, dat hij een onbekende levenswijs had ingezet en dit willens-onwillens doordreef. Hij was gewoon zijn eigen te bekijken en de gronden van zijn voelen te peilen. Hij deed het onophoudelijk, zoodat hij al zijn doen en al zijn begeeren belastte met het slameur van parasitaire overdenkingen. Na zijn vertrek naar de kust geraakte hij op die manier tot de zekerheid dat Vere niet de vrouw was, welke hij noodig had, en dat zijne liefde voor haar eene grondelooze bezigheid was geweest van zijne onbestendige zinnen. Onbestendig wist hij dat hij was, maar hij had gehoopt dat de sterke innige figuur van Vere de noodige zwaarte zou bijgedragen hebben. Het liep mis uit. Dat kon hij nu vaststellen. Hij bekende dat de aanwezigheid van Vere op hem tyranniek inwerkte en dat hare wegende overmacht, die hem had moeten steunen, hem neerdrukte. Ze begreep hem ook niet. Een vrouw moet haar man begrijpen. Zij wist niet eens dat ze hem een dwingeland was. Ze was uiterst liefderijk, uiterst oplettend zonder te merken dat ze hem met al die zorgzaamheid krenkte. Ze deed nooit iets dat maar rijzekens slecht was. Haar doel was zuiver en hare gedachten ongemengd. Voelde ze dan niet dat ze eene schreeuwende oneenigheid stichtte, dat ze het evenwicht brak tusschen hen beiden, dat ze brutaal genoeg hare volmaaktheid deed aanbotsen tegen zijne zwakte? Dat voelt ge, zoo iets. Dat stuit u omver, zoo iets. Maar Vere voelde niet het minst daarvan. Het moest wel een gebrek aan fijnheid zijn, aan verstandelijke fijnheid. Die vrouw zou met hem het leven doorgaan en onwetend blijven van al de
| |
| |
folteringen, die, voor hem, uit hunne onharmonische verhoudingen moesten ontstaan.
Hun verblijf op de kust was zeer ongemakkelijk geweest. Hij had het aangezien als een strijd zonder woorden tusschen hem en zijne vrouw. Vere deed met teedere schranderheid haar best om te toonen dat zij hem alles vergeven had, en nochtans donkerde tusschen hen al zwaarder en hooger de herinnering aan 't gebeurde. Zoo dacht hij, en hij was wrevelig als hij merkte dat Vere, stil en zacht, die massale vijandschap niet wilde herkennen. Hij probeerde nu de overhand te krijgen en beantwoordde hare aandachtige zorgen met overdreven minzaamheid. Hij wilde haar klein maken onder een last van opgestapelde attenties. Hij omringde haar met gestadige voorkomenheid en trachtte in een overvloed van vlijtige dienstjes hare gebaren te benauwen. Hij voorzag hare minste begeerten, belegde achterbaks eene toenadering van Lieven Lazare en zijne dochter, schreef dringend daaromtrent aan pastoor Doening, en meende: ‘nu krijg ik ze nietig, nu krijg ik ze in volle licht, gelijk ze werkelijk is, gespannen, onbenullig, vormloos.’
Maar Vere onthaalde zijne minste bewijzen van genegenheid als een hulde, welke zij hem tienvoudig vergoeden moest. Hare liefde was onuitputbaar, en zij vond altijd nieuwe manieren en nieuwe grootheid van gevoel. Meteen bleef ze een klare rustigheid, een serene vrede in huis. Ze deed haar eigen geen geweld aan om goed te zijn zooals zij was, en Ernest stoorde zich meer nog aan het gemak, waarmede zij hem overwon, dan aan haar zegepraal.
De briefwisseling die hij nauwkeurig met Rupert Sörge onderhield, verminderde zijne ergernis niet. Integendeel. Hij toetste aan de scherpzinnelijke gedachtvormen van Sörge zijn verlangen om wat hij
| |
| |
zijne evolutie noemde, door te zetten. Hij bad hem eens even naar Knocke te komen. Sörge wilde niet, ze zouden malkander te Oostende zien.
Ernest Verlat bleef twee dagen te Oostende, welke hij gansch ombracht met Sörge en Milly d'Orval. Ze dîneerden saam, kuierden langs de kust, zaten in den kursaal, en het waren voor Ernest gouden uren.
Grijzer, zwaarder scheen hem de lucht te Knocke in zijn villa, nadat hij Sörge verlaten had en nu weer met Vere en Francine in eenzaamheid was. Hij werd doodelijk droef. Alles woog hier gelijk de dood. Hij kon geen boek meer lezen en geen volzin meer nederschrijven. Hij liet maar onderstellen dat de herinnering aan moeder hem ineens kwam aanvallen, en lag meertijds uitgestrekt in een zetel, de oogen dicht, de handen moe op de leuning, te brouwen een nacht van ontzeggelijke verveling. Moest op die manier zijn leven uitbloeien, en zou hij de kracht niet hebben om de koppige invloeden te bemeesteren, welke hem stoorden in zijne natuurlijke ontwikkeling? Zijn geval met Vere, die verwisseling van uiterlijkheden, het was alles een avontuur, een vorm van onervarenheid, van lichtzinnigheid, het was eene vergissing. Hoe kon het anders? Hij was nog zoo jong. Nu voelde hij dat hij op een keerpunt stond en dat sterkere machten in hem waren opgerezen. Nu zou hij voller leven, als hij zelfstandig wilde zijn.
Hij benijdde de rijpheid van Rupert Sörge. Hij benijdde hem in al zijn doen, in al de ingewikkelde werking van zijn denken, in zijn wezen naar kleur en vorm en geluiden. Hij benijdde de rustelooze liefde van Milly d'Orval. Waarom had hij eene vrouw zonder grillige en onweerstaanbare hartstochten, terwijl hem eeniglijk de sluwe koortsen van scherpe en luie zinnelijkheid passend zouden zijn?
| |
| |
Hij lag uitgestrekt, en de nacht van verveling kwam over hem, en hij dichtte de spoken van zijne geestelijke ellende.
De avond klaarde moerkleurig op de vensterruiten. De oude Ko kwam zeggen dat mevrouw zeer lijdend was en dat ze mijnheer wenschte bij haar te hebben. Hij ging seffens.
De kamer was warm en zacht belicht. Vere lag in het breede bed, dat in de groote kamer met benauwde gewichtigheid opdonkerde. Haar voorhoofd blekte blauw-wit onder de zware lading van de omgevlochten haarvlechten. Traag wendden hare oogen en ze hief hare hand naar hem, welke zeer teer was geworden en broos uit de kanten mouw opstak. Ernest vatte hare hand. Hij zag hare lippen niet, terwijl ze sprak. Haar gelaat kleurde weg in de witte schaduw van het kussen.
- Ernest, sprak ze, ik heb zoo gaarne dat ge hier zijt....
Hij vroeg of ze nog zoo erg leed. Ze glimlachte zoetjes.
- Ernest, zeide ze, ik heb niet gaarne dat Fran bij me komt.... nú.... Ze is zoo verschrikt, het lieve vogeltje. Zij weet niet wat ze denkt. Het is een kind, weet ge wel. Blijf gij....
Ze beet almeteen op hare tanden en haar hoofd drong achterwaarts in het kussen. Ze drukte met groote kracht de hand van Ernest in de hare, en begon eindelijk te kreunen. Als de pijn voorbij was, zuchtte ze en glimlachte weer:
- Ja, lieve, ik kan soms dat klagen niet houden in mijne keel. Het is of ik gaarne zou roepen en krijten. Zijt ge ontstemd daardoor? Wilt ge nog een poosje blijven? Als ge weg zijt, voel ik me zoo alleen, Ernest, zoo verlaten....
| |
| |
Het trof hem dat ze verlegen was, dat ze iets vreesde voor hem en zich klein maakte om hem in zijn deernis te behagen. Hij zette zich neder naast het bed en streelde hare handen. Ze moest rustig blijven, verzekerde hij, en zich om niets bezorgen; alles zou gauw gedaan zijn, als ze maar moedig was en redelijk. Ze had dan opnieuw den droeven glimlach, die heel licht over haar bleekheid kwam, en ze sloot hare oogen.
Het werd stil. Men hoorde in de kamer daarnaast mijnheer Bley den wijn schenken en kort-klinken met den roemer.
Nadat een sterkere pijn haar overvallen had, voelde Vere dat ze zeer afgemat was en ze vroeg dat de dokter komen zou. Hij kwam en boog over haar en lachte luid om haar te stillen.
- We hebben tijd vóor ons, zei hij.
Hij blikte naar de klok op den schoorsteen en ging heen.
- Kom dichterbij, fluisterde Vere, binstdat ze den arm van Ernest tegen hare borst drukte. Hij kuste haar. Hij merkte dat tranen in hare oogen stonden en hij zweeg.
- Ernest, sprak ze, ik ben angstig.
Hij streek voorzichtig eene haarvlecht weg, die langs hare slapen was geschoven. Hij voelde de natte lauwte van haar voorhoofd onder zijne vingeren. Hij zei dat ze moest bedaren en hem niet teleurstellen. Hij had altijd gedacht dat ze zeer moedig was. Ze schudde nauwelijks haren kop en haar boezem zwol.
- Neen, melieve, deed ze zuchtend, ik heb geen schrik.... daarvoor.... ik zal 't wel dragen. Ik heb een redeloozen angst.... ik ben heel zwak misschien, o! ik wilde zoo graag dat het een gekke angst was.... Neig over me. Zie, ik kan uw hoofd niet meer omarmen!..
Hij ging leunen tegen het bedkussen, dichtbij, zoo- | |
| |
dat zijn adem kittelde over hare wangen. Ze scheen gelukkig te zijn dat hij zoo nevens haar lag, en hare oogleden trilden. Toen vroeg ze lispelend:
- Hebt ge me nog lief, Ernest?
Hij drukte zijne hand op hare lippen en deed: sjst!.... lachend-gebarend dat hij kwaad was. Ze wilde aandringen. Hare oogen keken ongemeen ernstig en ze hijgde soms.
- Zeg het me, zeg het me, fluisterde ze gejaagd; hoor eens, Ernest, ik ben waarlijk benauwd. Ik voel me als een, die men verlaten wil.... Zie me aan, Ernest. Ik wil alles doen voor u - heb ik niet al veel gedaan? Neen, dat wil ik niet zeggen, ik wil niet spreken daarvan, ik wil niets verdiend hebben.... och, wat zoude ik verdiend hebben!.... Ik wil bestaan om u te behagen, om te zijn naar uw begeerte, en een lust te zijn...... een lust te zijn voor u.... Ik heb nu een groote hoop, als het kindje zal komen, dat ik van u heb.... en u geef - .. Ik weet niet recht goed wat ik zeg, Ernest. Het is mijn angst.... Ernest, ik ben zoo angstig - ik wil niet alleen zijn.
Ze viel in nieuwe pijnen. Ze kreunde nu niet meer, ze gilde zonderling, en mijnheer Bley, die was binnengesloft, deed teeken aan Verlat dat de bevalling in haar werk kwam. De vroedvrouw werd uit de keuken naar boven geroepen.
Vere kermde:
- Ernest!.... Hier blijven.... hier blijven....
Mijnheer Bley snoerde zich een wit schort om de lenden en sloofde zijne mouwen op.
't Was diepe nacht. Bij 't vuur in de eetzaal zaten Verlat en pastoor Doening. Pastoor Doening las halfluide uit zijn gebedenboek vóor en Verlat was thoopegezakt in zijn zetel. Het groote huis was anders doodstil.
| |
| |
Ernest schrok ineens en lengde zijn hals uit. Hij vezelde, ontzet:
- Pastoor.... pastoor.... hoort gij nog iets?
Pastoor Doening schudde zijn hoofd. Ze luisterden allebei. Het huis was doodstil.
Mijnheer du Bessy opende zacht de deur en kwam neerzitten onder het hooge schouwkleed. Zijn dasje was scheefgesnoerd en zijne schoenen geheel nat van sneeuwslijk.
- De derde dokter is vertrokken, sprak hij. Hij moet terugkomen, en Ko is mede met hem. Ze hebben Vere in slaap gedaan.
- Voelt ze dan nog iets? Kan ze niet opeens wakker schieten, pastoor?
Pastoor Doening schudde zijn hoofd en bad. Ernest zonk ineen en zijne kin kwam drukken op zijn hemdboord.
- Het sneeuwt, zei mijnheer du Bessy.
Hij porde het vuur aan en wierp een houtscheier in den haard. Hij vroeg waar Simon Peter was gegaan, en het duurde een tijdje eer pastoor Doening opkeek en met een gebaar van zijne hand te kennen gaf, dat hij 't niet wist. Een breede vlam sprong in de schouw omhoog en belichtte schielijk de kamer. Een stilte vol gevaren bleef hangen in de lucht.
De vroedvrouw kwam van wege mijnheer Bley verzoeken, dat er dadelijk zou getelefoneerd worden naar dokter Schoutens, die niet langer achterblijven mocht. Mijnheer du Bessy, die geheel in de war geraakte en met zijne handen vol gedienstigheid stond, gelastte zich met de boodschap. De vroedvrouw zei:
- Daar is een vloed....
En Ernest Verlat zakte dieper in zijn zetel. Een vloed, was dat erg? Hij blikte zijwaarts naar pastoor Doening, die onbeweeglijk over zijn gebedenboek gebogen zat.
| |
| |
Hij moest tegenover pastoor Doening eene passende houding aannemen en het walgde hem. Eens had hij ook zoo, in aanwezigheid van pastoor Doening, dezelfde folterende zorgen gehad - een uchtend, in de donkere receptiezaal, bij de praalkoets van zijne doode moeder. Gelijk toen wilde hij nu een uitzicht geven van zijne droefheid. Hij vroeg:
- Is dat erg, een vloed?
Pastoor Doening deed een dubbelzinnig gebaar. Ernest Verlat hoorde wel aan den klank van zijne stem, dat zijne woorden onvast waren en zijne bezorgdheid tamelijk nuchter. Hij wilde dan die nuchterheid gebruiken met ze te overdrijven en gaf haar den schijn van verbijstering. Hij schoot soms verwilderd uit zijn zetel op om aan te merken dat het huis zoo stil was en zoo benauwd werd.
En van binnen, schoon hij geweld deed om het beeld ervan neer te drukken, dacht hij: als de operatie mislukt, is 't misschien nog best.... Hij wenschte niet dat Vere sterven zou, maar hij bekende dat haar dood een gemakkelijke oplossing was en dat zich dan alles voortreffelijk schikte. Hij zag insgelijks, in gepeinzen, het kind. Het kind, dat zou een schreiend rood ding zijn. Hij zou er wel voor zorgen en zijn plicht doen. Hij zou dat kind later liefhebben, waarschijnlijk, en het zou, in die jaren van verval, dan eene bronne van huiselijk genot worden. Hij dacht: ik kan er toch niets aan beteren, als 't gebeuren moet - er zijn nu vier dokters.... Hij dierf niet vreezen dat ze mogelijk Vere uit den nood helpen zouden, maar hij hoopte heimelijk dat hun kunde nutteloos mocht zijn. Het was ook voor haar het gunstigste lot: zoo ging ze heen zonder de zekerheid dat ze niet bemind werd.
Pastoor Doening zat over zijn boek gebogen. Zijn zwarte rug rondde roerloos onder het ingetogen luch- | |
| |
terlicht. Ernest kende dien rug, herinnerde zich dien rug in diezelfde houding, diezelfde donkere verve, diezelfde onbeweeglijkheid. Hij zei: -
- Ik geloof dat ik ze hooren klagen heb.... Hoort gij niets, pastoor?
De rug roerde niet. Het hoofd van pastoor Doening deed een ontkennend teeken, een vaag teeken van grijze haren boven den geweldigen rug van steen. Verlat viel wederom lager tusschen de armleuningen van den zetel, in voortdurend ongemak.
Mijnheer du Bessy kwam binnen op dat oogenblik en zette zich zwijgend neer. Een ongelijke wind ronkte in den schoorsteen en bijwijlen daverden de ruiten van de vensters onder de drukking van de vlage. Mijnheer du Bessy staarde in den laaien aschbak en bespeurde den zachten dood der roode koolkorrels, welke er overhand neertjokkelden, met een gloeiende klaarte, en geleidelijk wegdonkerden, levenloos.
Na de komst van mijnheer Schoutens kwam er rumoer in huis. Men hoorde een onophoudelijk gedagger van voeten over het tapijt van de slaapkamer. Een vreemd pakkende apotheeklucht voer door de gangen en langs de trap. Francine, bleek en ontsteld, liep in nachtjapon de eetzaal binnen en viel weenend op de borst van Ernest. Mariëtte stond in het deurgat en deed verlegen teeken dat ze juffrouw Francine niet langer bij haar had kunnen houden.
Maar Ernest was overeind gesprongen; en een plotselinge hitte schoot op naar zijn hoofd al kloppend in de aderen van zijne slapen. Er stak hem een zeerdoende prop in de keel. Mijnheer du Bessy begon te beven en stamelde wanhopig:
- Wat gebeurt er?....
Ernest keek hem aan en zag de leelijke stuipjes van zijne verouderde gelaatstrekken. Het trof hem dat
| |
| |
hijzelf te gelijker tijd eene scherpe pijn voelde en dat zijne handen, welke hij om het blonde hoofdje van Francine gesloten had, nu koortsig rilden overeen. Een zenuwachtige davering schokte door zijn lichaam en kwam uitschieten in een drogen snik.
- Francine, mompelde mijnheer du Bessy, gij moet in uw bed gaan. Gij jaagt ons schrik op het lijf.
Ze lag in Ernest's armen te klagen dat ze 't niet uithouden kon, dat ze al die vreeselijke stappen hoorde, dat ze de tafel hoorde schuiven, dat alles zoo akelig was.
- Vere asemt niet meer, ze roept niet meer.... Wat doen ze daar allemaal boven?
Hare schouders snokten opwaarts en haar kin sloeg tegen de borst van haar broeder. Toen kwam pastoor Doening met zijne zachte vingeren streelen over heur haar en hij dwong ze neer te zitten naast hem. Hij sprak met haar. Wat zette ze al voor afschuwelijke dingen in haar hoofd? Had ze nu geen vertrouwen meer in den goeden God? Ze moest lief zijn en stil. Vere was niet het minst in gevaar. Dat kon ze gerust gelooven. Zou hij het zeggen als 't niet waar was? Zij was nu geen kind meer. Zij wist toch dat dit alles wel gauw zou overgaan, dat de natuur zoo was, en dat ze nu een lief nichtje zou krijgen, met een rond gezichtje en oogen van blauw porselein.
- En met krullekens, zei ze rap en gretig, terwijl nog de tranen perelden aan hare lange wimpers.
- Ja. En ze zou d'r speelgoed kunnen voor koopen, en lekker gesnoep, en popjes, en een heerlijk eetservies, zoo klein, zoo luttel, zoo teer.... Dat zou alles wel gebeuren, mettertijd. God is goed. Hij is de hoop en het leven. Nu moest Francine braaf geduld hebben en een kus geven aan Oomken en Ernest, en dan weer naar bed gaan. Zoo moest het zijn. - Niet?
| |
| |
Ze glimlachte en deed wat hij zei. Mariëtte sloot haar arm om haar heen en ze verlieten de schemerige zaal op de tipjes van hun teenen.
Ernest Verlat bleef rechtstaan en staarde ze werktuigelijk na. Aan het zachte geprevel van pastoor Doening had hij met spannende angstigheid de schromelijke werkelijkheid getoetst. Bij de gedachte dat Vere in waarheid dood of stervende was, brak hem de moed om verder te denken. Een scherpe schrik overviel hem, woog op zijne longen. Hij had willen uitroepen dat ze niet weggaan mocht. Hij had haar noodig. Hij taakte geheel dichtbij de mogelijkheid van een ongeluk, het oogenblik dat ze in eenigheid zou ombrengen tusschen vier vreemde en onverschillige gezichten en dat het uiterste oogenblik zou zijn. En nu wist hij, nu was hij zeker dat hij haar noodig had. Hij zou alleen met die zekerheid overblijven - hij schrikte voor dat alleenzijn.
Stokstijf trad hij naar voren. De donkere trap spookte in de halve donkerte en de chloroformreuk drong hem in de keel. Hij vatte de leuning en kon niet verder.
- Nessie, mijn jongen, bad mijnheer du Bessy, daarboven moogt ge niet binnen, weet ge wel. Ik word bang van u allen....
Ernest voelde dan de hand van pastoor Doening, die rustig op zijn schouder woog en zacht hem aantrok. Hij zag de oogen van pastoor Doening die knikte:
- Blijf nu hier.
Maar hij weerde zich los, fluisterde heesch en geheimzinnig:
- Gijlie weet niets, gijlie voelt dat niet tót ge 't weet.... Ik wel - daar is iets vervaarlijks in huis gekomen....
Hij was niet meer bewust van zijne zeer zonderlinge manieren; en hij herkende de roode gloeiing van het
| |
| |
traptapijt niet, dat gebroken uit de duisternis te voorschijn opkleurde.
Hij zweeg, alles was stil geworden. Een koolkorrel klopte tegen den klinkenden aschbak. Het horloge tikte.
Almeteen werd, daar hooge, de deur van de slaapkamer geopend en de gedempte stemmen van de dokters roezemoesden in het vestibule. Iemand kwam de trap af. Men hoorde een kindje krijten.
- God! snikte Ernest en hij zakte tegen den muur.
Hij wipte echter vluggelings overeind, liep de eetzaal binnen en bracht zijne handen over zijn hoofd, alsof hij de neerstorting van een uiterste hoop verwachtte en zich bevrijdde tegen den val van een ongeluk. Mijnheer du Bessy en pastoor Doening stonden naast hem, en alle drie keken angstig uit naar het somber deurgat, van waar de gebeurtenis komen moest.
Mijnheer Bley bleef op den drempel staan. Zijn wezen was rood en rond. Hij glimlachte en stak zijn handen uit.
- Het is gedaan, mijnheer Verlat, sprak hij, ik wensch u geluk met uw zoontje. Mevrouw heeft het erg voor gehad. Zij is nu buiten gevaar.
En tot Ko, die al tastend was komen aandrummen:
- Die heeren alginds moeten verfrischt worden, zorg ervoor, oudje.
Ernest stortte neer op zijn knieën en dan geheel thoope, en zijn lijf werd in hevig gehijg opgeworpen. Mijnheer du Bessy viel mijnheer Bley aan en schudde hem stevig de beide handen. Pastoor Doening nam zijn gebedenboek, opende het zwijgend, zocht, verward, naar de groote kleurlettrine, die den aanvang van een mooie hulde aan God met uitzonderlijke pracht placht te melden, en roerde koortsig de bladen.
| |
| |
Als de heerlijke kleurlettrine bloot lag, pletsten er twee dikke tranen - men weet niet van waar.
Een lange poos zat reeds Ernest Verlat bij het bed van zijn vrouw. Pastoor Doening en mijnheer du Bessy stonden met Francine aan het voeteinde. Het kindje lag vredig in zijne wieg.
Ze spraken niet; ze blikten allen naar Vere, die bleek en doorzichtig daar rustte, geheel veranderd en mooier in de diafane kleur van zwakheid. Ze had nog niemand gezien. Ze had hare oogen nog niet ontsloten. Mijnheer Schoutens had gezeid dat ze wel van zelf zou wakker worden, dat men ze niet storen moest onderwijl.
En men wachtte. Francine was heel braaf en stil. De morgen begon de lichte venstergordijnen met een vale blauwigheid te verven. Ko stond in een hoek bij den schoorsteen op zijn eentje te dubben en te huiveren.
De deur werd voorzichtig opengeduwd en Simon Peter verscheen, kwam seffens en met ingetogen gretigheid de hand van Ernest drukken en keek toen wenkend om.
Een groote breede man stond op den drempel. Het schemerlicht der veilleuse liet niet toe dat men hem dadelijk herkennen kon. Hij was blootshoofds. Zijn hooge schedel glansde wit uit in de doezeling van uchtendschaduwen, en hij roerde niet. Zijne armen hingen zwaar in zijn mantel en zijne sterke schouders staken op.
Vere opende schielijk hare oogen, wilde zich oplichten, keek strak vóor zich uit. Iedereen neeg naar haar. Zij lispelde:
- Vader.... is vader hier?....
Een natte snik schokte daar op den drempel, de
| |
| |
groote man struikelde naar voren over het tapijt, zag het roze wiegje, zag de witte sponde en, op het witte kussen, het zeer witte gelaat van de moeder....
Hij barstte in tranen los. Hij beefde over al zijne leden. Hij zakte met schokjes op zijne knieën neer. Vere reikte naar hem hare witte handen.
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
|
|