Het ivoren aapje
(1909)–Herman Teirlinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
VI. Het ontstaan en de ontwikkeling der Volkspartij.TE dien tijde was Brussel het brandpunt van eene geweldige ekonomische beweging. Daar gistte eene kiemende revolutie, ontstaan uit de eigenaardige verwikkelingen van den politieken toestand, en het is, voor het verder verloop van deze geschiedenis, noodzakelijk dat uitvoeriger hierop gewezen wordt. Twintig lange jaren had de katholieke partij, dank zij eene merkwaardige inrichtingstucht, met de steenen kracht van eene overwegende en gehoorzame meerderheid het bewind kunnen behouden. De liberalen, die vroeger hadden geregeerd, stonden nu machteloos met een al te geestelijk, al te onpraktisch programma tegenover deze klerikale behoudheidskracht. Het werd hun weldra geheel onmogelijk, in eenige mate zelfs, op de zware, roerlooze massa der katholieke overmacht te reageeren, en zij zochten een steun in de opkomst van de sociaal-demokratische partij. Deze sociaal-demokratische partij, geleid door mannen | |
[pagina 108]
| |
van onbetwistbaar talent en niet-geringe wetenschappelijke waarde, had zich rasser in het stugge Walenland kunnen ontwikkelen dan in Vlaanderen, waar eene blinde vroomheid en een eeuwenzwaar godsdienstige beijvering de bevolking onder hare macht hield. Hare richtinge scheen echter zoo voortreffelijk en haar ideaal zoo nieuw, zoo breed, dat zij zich in alle standen al de ontevredenen, al de verlaagden en vernederden, de gebrekkigen en de onwetenden dadelijk aansloot. De sociaal-demokratische instelling berustte weldra op de werking van den Werkmansbond eenerzijds, - machtige vereeniging van Waalsche proletariërs, waarbij zich seffens de groote arbeiders-kringen der Vlaamsche dokken en weversfabrieken kwamen voegen - en anderzijds op de meer verstandelijke, meer zich-zelf-bewuste medewerking der Joden. Nu ijverde ze hardnekkig om over het Vlaamsche land het geweten der verdrukte agrariërs in opstand te brengen. De zonderlinge politische gebeurtenissen, welke ineens aanleiding gaven tot de revolutionaire gisting, ontstonden, zeer onlangs, uit den volgenden toestand: eene splitsing had eindelijk de massale eenheid der klerikale regeering verbroken, en op deze heerlijkharmonieuze politische bewerktuiging kwam, uitbuitend en ontbindend, de ‘Unie der vooruitstrevende katholieken’ aanwassen. De gevolgen hiervan waren onverwacht. Het liberale doktrinarisme, welke in dit feit niet ten onrechte de onmiddellijke zegepraal van de geweldige sociaal-demokratie raadde, verzaakte onverwijld zijn toevallig verbond met de proletariërs en sloot zich aan bij de behoudheidsgezinde katholieken, terwijl nu de overige min-opportunistische liberalen geen reden meer hadden om zich niet dadelijk en algeheel bij de sociaal-demokratie in te | |
[pagina 109]
| |
lijven. De ministeriëele klerikalen en de doktrinaire liberalen vormden nu wat men het centrum placht te noemen. Dit centrum, hetwelk, om de vredige volksomwenteling te keer te gaan, de meest achterlijke politische beweging inzette, verhaastte de revolutie. De oude hoofdman der katholieken en de ziel van het centrum was de staatsminister Dissel. Mijnheer Dissel moest meer dan zeventig jaar oud zijn, maar hij zag er uit als een klein levendig en vlug mannetje van ver onder de zestig. Rond en kaal en gladgeschoren was zijn hoofd, waar, gelijk twee stalen schichtjes, roerden zijn grijze oogen. Zijn uitzicht was dat van een goedig en aandachtig mensch. Hij kon, zoo bijzonder innemend, zijn onrustig kopje almeteen laten neerbuigen, even schuins, zoodat het daar zoetjes en vlijtig te peinzen hing op zijn enge borst. Hij was de bewerker geweest der wonderlijke katholieke tucht, en hem was het te danken dat de behoudheidspartij tot hare groote macht kon geraken. Gedurende twintig jaren had zij de verschillende ministeries gevormd tot een verduldig alaam van zijn scherpen partijgeest. Hij zelf had nooit een portefeuille willen aannemen, maar hij was de eenige leader en het geheele ministerie zelf. Zonder hem werd niets aangedurfd en zijn wenk, in alles, gold als eene onverweerbare wet. Men kon hem een groot man noemen. Zijne inzichten echter bevorderden een breed-menschelijk en hoog-philozofisch ideaal, evenwijdig met de onmiddellijke voordeelen van een egoïstischen en partijdigen welstand. Hij was een godsdienstige fanatieker, geheel verbonden met de Roomsche kerk. Hij onderhandelde rechtstreeks met het Vatikaan, en de benoeming van Belgische bisschoppen en prelaten geschiedde naar zijn advies. Zijn beheer, dat daardoor zoo goed als uitsluitend 's lands eenig beheer uitmaakte, berustte op de onge- | |
[pagina 110]
| |
meene handigheid van zijne vele en verscheiden intrigen. Niemand had vertrouwen in de middelen, welke hij tot de benadering van zijn doel aanwendde, maar iedereen meende toch dat zijn doel bereikt zou worden. Hij werd gevreesd door allen. Al had hij geen vrienden, talrijk waren zij die zich zijn vrienden noemden, omdat het wel te gissen was dat alle kansen aan zijn kant waren. Men wist niet recht goed hoe hij zulke ontzaglijke macht verworven had. Hij had ze verworven. Hij was waarlijk een machtig man, oppermachtig over alle anderen. Het volk trosselde bedelend om hem heen. Mijnheer Dissel kon de liberale partij niet als een ernstigen hinderpaal aanzien. De sociaal-demokratie gaf hem meer zorgen. Hij voelde dat zulke inrichting de stevigheid van de zijne in gevaar kon brengen en dat hij al zijn knapheid zou noodig hebben om den aanval te keer te gaan. De leidsman der proletarische beweging was een Jood, genaamd Otten. Mijnheer Dissel meende te merken dat mijnheer Otten uitzonderlijke hoedanigheden bezat en alleszins een vijand was, waarmede men zou af te rekenen hebben. Nadat hij later de overtuiging had opgedaan dat mijnheer Otten geholpen werd door onbekende medewerkers, die bleken bedeeld te zijn met niet minder politisch vernuft dan mijnheer Otten zelf, besloot hij van dan af de sociaal-demokratische taktiek te storen. Wat ook zijn plan was en hoe handig hij het had opgevat, het kwam te laat: de heerschzucht van den oud-minister Wolf van Dueren stond hem daar onverwachts in den weg en leidde plotseling zijne aandacht anderwaarts. Mijnheer Wolf van Dueren kon het mijnheer Dissel niet vergeven dat hij hem als minister had doen afdanken, en bereidde achterbaks de opkomst van de ‘vooruitstrevende katholieken.’ Aldus kwam de splitsing, en mijnheer Dissel was ver- | |
[pagina 111]
| |
plicht zich het hoofd van het liberale doktrinarisme, mijnheer d'Ardoye, tot een bondgenoot te maken. Het centrum ontstond van zelf, en het docht iedereen dat hierdoor de opgang der sociaal-demokratie, voor een tijdje ten minste, zou geknakt wezen. De uitslag echter was dat de proletariërs, verontwaardigd door de onzedelijke toenadering van Dissel, den fanatieker, tot d'Ardoye, den vrijmetselaar, als onder een zweepslag opsprongen. Vrij geweldige meetingen werden overal gegeven en groote optochten ingericht. Door overmoed aangespoord of door angst gedreven, beantwoordde het centrum de rumoerige werkersbeweging met de stemming van brutale partijwetten en de stelselmatige verdaging van alle demokratische hervormingen. Zulke handelwijze, die het volk verkrachtte zonder het te temmen, zou tot noodlottige gevolgen leiden: na anderhalf jaar aanval en verweer was het blijkbaar dat de revolutie aanwoei. Het ultimatum van mijnheer Otten was overal nu, op duizenden plakkaten, te lezen: algemeen stemrecht - belasting op het kapitaal - iedereen soldaat - verplichtend onderwijs - taalgelijkheid. Maar de macht van mijnheer Dissel steunde op het bedorven functionnarisme en het verslaafde leger, en het ultimatum van mijnheer Otten bleef voorloopig een wensch, van welken men niet kort zeggen dat hij ooit eens zou worden in aanmerking genomen. Onder dergelijke omstandigheden woei de revolutie aan. De arbeidersbond besloot in Mei 19.. tot eene algemeene werkstaking. Die poging mislukte geheel en een tiental opstokers werden met gevang gestraft. In September van hetzelfde jaar brak een oproer los in de kolenmijnen van Mariemont. Veertien man werden gedood in een hevigen strijd met de gendarmen, en de hulp van het leger moest worden ingeroepen. | |
[pagina 112]
| |
Dit nog verliep zonder verdere politische gevolgen, en de winter ging in betrekkelijke stilte voorbij over het land. In de maand Februari deed mijnheer Dissel met den steun van het eensgezind centrum een verkiezingswet stemmen, die zonder omwegen de redelijkste rechten van de lagere volksklassen aan kant stiet en de Joodscheburgers zoo goed als buiten de natie plaatste. Deze ongenadige behandeling was, in den grond, eene grove fout: ze zette de vergramde minderheid tot daadzakelijke en wanhopige werking aan. Geheime komiteiten kwamen tot stand. Het zou nu een strijd worden op leven en dood. Overal broeide in duisternis de gretige omwenteling. De nachten die kwamen over de steden en de dorpen, gloeiden van eene ongemeene koorts, en de lucht hing zwaar van wordende gebeurtenissen en naderend geweld. De revolutionaire vergaderingen werden met de meeste zorg en de grootste voorzichtigheid belegd. Alleen hoofdmannen van aanzienlijke groepen of dezer zeer omzichtig gekozen afgevaardigden liet men er toe, en, terwijl het nagenoeg zeker was dat de regeering iets van den gevaarlijken toestand vermoedde, vreesde men algeheel niet dat zij het gevaar mocht kennen vóor het onweerbaar in aantocht zou zijn. Maar de scherpzinnige mijnheer Dissel was niet met zulke middelen te verblinden. De wijze, waarop hij de revolutie in hare wording trachtte te verijdelen en zich tegelijkertijd de ‘Unie der vooruitstrevende katholieken’ tot een werktuig maakte, sluit zich rechtstreeks aan bij de ontwikkeling van dit verhaal. Korten tijd na de splitsing van de klerikale partij, trad een jonge ‘unionist’Ga naar voetnoot1) naast mijnheer Wolf van Dueren op het voorplan. Het was een katholieke | |
[pagina 113]
| |
priester en heette Pezza. Zijn ouders waren Belggeworden Italianen en hij zelf had zijne theologische studiën voleind in het Klein-Seminarie van Roeselaere. Hij had zich heel veel bezig gehouden met de Vlaamsche beweging en was een warm voorstander van de taalgelijkheid. Hij werd als onderpastoor benoemd te St. Gooriks-Waaigem, een klein dorpje nabij Deinze, en sleet er, met zijne zuster Lucia, een armoedig leventje, dat hij verdeelde onder de verschillende bezigheden van zijn herderlijk beroep en de studie van de Nederlandsche letterkunde. De parochianen praatten over hem als over een stillen jongen, die nooit uit zijn humeur geraakte, zeer spraakgierig was en vrij menschenschuw leek. Door onbekende invloeden geholpen slaagde hij erin de aandacht van het heerschend ministerie op hem te vestigen, en hij verliet al meteen de kleine pastorij van St. Gooriks-Waaigem om een post van boekbewaarder in de Bibliotheek van Burgondië te Brussel waar te nemen. Kort daarna sloot hij zich aan bij de scheuringsgroep Wolf van Dueren, welke juist in verzet was gekomen. Hij hield zich weldra met niets anders dan met politiek bezig, nam zijn ontslag op de bibliotheek, was op alle meetings aanwezig, sprak overal klinkende redevoeringen uit, liep Vlaanderen als een kristelijke bode van nieuwe maren om en omme. De boeren hoorden voor het eerst het woord vrijheid uitspreken door een die er niet dadelijk op liet volgen: weg met de papen! Hij was zelf een paap. Hij werd beroemd. Hij werd de lieveling van die trage kloeke bevolking, welke zich nu ging vernederd voelen en onder zijne leiding hare rechten en haar geweten veroveren. Hij werd door de Vlaamsche landbouwers naar de Kamers gezonden en pleitte er, met een ongemeen vuur, voor de stoffelijke en geestelijke bevrijding van het Vlaamsche volk. Hij stelde zich aan als tegenvoeter van het anti-flamin- | |
[pagina 114]
| |
gantsch doktrinarisme en inzonderheid van mijnheer d'Ardoye die, op zichzelf, een tamelijk volledige verpersoonlijking was van zijn partij. Toen eindelijk het oproer aan het zieden begon, werd pastoor Pezza onmiddellijk, als een onmisbaar element, bij het revolutionnaire komiteit ingelijfd. Hij was er zeer werkzaam, toonde veel aanleg voor het instellen van duistere samenzweringen en scheen geestdriftig met de zaak ingenomen. Hij werd geheimschrijver benoemd, vergaderde met Otten en zijn vrienden, nam beslissingen op eigen hand voor het beste profijt van de proletarische beweging. Hij betrok in het komplot den majestatischen oud-minister Wolf van Dueren, die anders geen zin had in dergelijke avonturen en toch maar aannam, met de hoop dat de uitslag van dit alles de simpele halsrechting van mijnheer Dissel mocht zijn. In Mei 19..Ga naar voetnoot1) stonden de zaken goed: vermoedelijk zou het geweld in den loop van den naasten winter uitbreken, misschien vóor of zeer kort na de algemeene verkiezingen. Den 3osten Mei werd een buitengoed van mijnheer d'Ardoye bijna geheel vernield en in lichterlaaie vlam gezet. Den 4den Juni vond men op den drempel van het huis van mijnheer Dissel een blikken kistje met een dampende wiek. Uit een chemisch onderzoek bleek dat het kistje eene vervaarlijke bom was en dat mijnheer Dissel aan een zeldzaam toeval zijn leven te danken had. Den 7den Juni werden mijnheer Otten en mijnheer Wolf van Dueren tijdens eene nachtelijke bijeenkomst met drie betaalde oproerstokers aangehouden. De dokumenten, welke men bij hen ten huize vond, bewezen op afdoende wijze dat zij tegen de grondwettelijke nationale instellin- | |
[pagina 115]
| |
gen samenzwoeren. Zij werden veroordeeld en in een cel gestoken. De unionisten verhieven pastoor Pezza tot hun hoofdman. Men kan niet zeggen dat de veroordeeling van Wolf en Otten de algemeene gisting in het land verhaastte. Zij vertraagde ze ook niet, en het zomergetij ging om, en de ingetogen gramschap van het volk zwol en spande, barstensgereed. Sommige komiteiten braken nochthans af met het hoofdkomiteit, waar nu in alleenheerschappij pastoor Pezza fungeerde. Hiertoe werden zij achterbaks aangezet door Simon Peter, die in het Joodsche midden veel invloed en heel wat te zeggen had. De reden welke hij opgaf, berustte op de, naar zijne meening dubbelzinnige houding van Pezza dien hij een avonturier noemde en verklaarde niet langer te willen vertrouwen. Simon Peter beschuldigde niet rechtstreeks pastoor Pezza; hij had overigens geen bewijzen vóor te leggen. Verraad spookte in de lucht. Hij had daarvan het klaar gevoel, en indien iemand Otten verraden had, dan moest men in Pezza's omgeving gaan zoeken of Pezza zelf er voor aanzien. Pastoor Pezza werd beloerd, bespied - vruchteloos. Niets in zijn handel of wandel kon aanleiding geven tot het vermoeden, welk Simon Peter had opgevat en welk hij, naar hij beweerde, vooralsnog niet kon laten varen. De eerlijkheid van Simon Peter werd door niemand in twijfel getrokken; maar niemand evenwel kon ertoe besluiten de hand te leggen op een aanzienlijken bondgenoot, die feitelijk aan het hoofd stond van de revolutionaire beweging en alles te verwachten had van hare goede uitkomst.
De winter kwam aan. De verkiezingen naderden. Het land lag in koortsige verwachting en de vochtige najaarsflarden sleepten mottig erover. | |
[pagina 116]
| |
Het eerste volksgeweld gebeurde in September, te Brussel. 't Had, dien dag, al in de vroegte begonnen te miezel-regenen. Een druppelende grijze dikte wolkte over de stad, die ongemeen daaronder rumoerde. De lange huizenreken wasemden nattig weg, en het scheen wel of ze eindeloos boven de blinkende straten uitrezen. Vol roerend geverf klaarde de zeeverige lucht. Gelijk een onrustig dier rumoerde de stad. Een angstige menigte donkerde allentwege, slierde langs de gevels, daalde van de hooge buurten naar de middellanen af. Ze kwamen in trage trossels grauwe gedaanten en de bleeke gezichten blonken eenderlijk en akelig nevenseen, terwijl ze blikten naar links en naar rechts al bijzende over de schouders en de ruggen. Daar was soms muziek bij. De klare kopers knetterden in den valen dag, en rythmisch daverden de holle trommen. Dan wiegden al die zwarte lijven op gelijke maat langs de waterglanzende kasseide en de witte voorhoofden schokten in kadens. De regeering had sinds lang een ministeriëel besluit afgekondigd, waarbij verboden werd in 't openbaar de roode vlag te hijschen. Al die duistere mannen, die zwart wentelden in den grauwen uchtend, droegen een roode dahlia op de borst of hadden zich een rooden lap om den hals gesnoerd. De roode vlekken gloeiden vaak zeer warm in de blauwe effenheid van het droomende kleurgezicht. De lage hemel druppelde traag. Van overal kwamen de gonzende troepen. Zij kwamen als uit den nacht te voorschijn, en ze waren als de somber-aanzakkende davering van den dag. Groepen vermengden zich, en dubbele groepen sloten verder weer met dubbele groepen aan. Ze waren eindelijk een wemelende massa, die in de wijde middellanen zich thoope drong. Op de Beursplaats, waar insgelijks | |
[pagina 117]
| |
de donkere menschenstroom uit de lage stad al ronkende kwam aanspoelen, was 't een dompige krioeling van koppen en wit-klarende gezichten, waarlangs een schelle kleur of een harde kreet soms als een schicht ging uitschieten. Het groote geelgrijze Beursgebouw somberde opwaarts achter een wuivende floers van regen, en mauve schaduwen gaapten tusschen de hooge gladde frontkolommen. Het woog daar, boven de beweeglijke menigte, als een geweldig pak natte verve binnen glimmende zuilen in een vierkant besloten. Het raasde. 't Slierde hier langzaam naar twee richtingen uiteen: dikke drommen lawaaiden noordwaarts, naar de statie; andere stuwden met trage gedrongenheid naar de Kapelle-plaats op, alle kleine straatjes door, en kwamen aandaveren vóor het Volkshuis. Op het statieplein echter woelde de meeste drang, die met de aankomst van manifestanten uit de provincie voortdurig toenam. Het groote uitgangsportaal van het station was bewaakt door een dubbele brigade politieagenten die, vóór de breede drempelzuilen, eene wijde plaatsruimte open hielden. Nu stormden overhand, bij 't inrijden van elken trein, de zwarte mannendrommen de trappen omlage en stuwden in de zwelgende menschengaping op het plein uiteen. Dan werd wederom de ledige plaatsruimte vóór 't portaal door de politie vrijgedrongen. Het station was als een monster van steen, dat, bij gorgelende geuten, een krioelende ploege koppen en lijven uitspuwde in de stad. De mannen waren stil. Ze kwamen meerendeels uit de noordergewesten, van omtrent Antwerpen en Limburg, of uit Vlaanderen vandaan. 't Waren Kempische mijnwerkers en Vlaamsche agrariërs. Ze hadden bleeke vierkante voorhoofden, die uitglommen met een zonderlinge kracht in het natte spel van de mistige Septemberverven. Ze keken stoer en wild op naar | |
[pagina 118]
| |
voren, belast van binnen met een wil van wanhoop. Zij waren lijk kudden, die men drijft langs enge wegen en die nu ineens op de breede weidevlakte vrij zich smijten. Maar ze waren zeer stil. Er kwam als een angst uit de holte van het stationsportaal. Enkele benden waren door een troep muzikanten vergezeld. De muzikanten speelden in de vochtigheid en de koperen knettermaten klopten met eendelijke woestheid over de donkere schouders heen. Traag roerde heel die woeling van rakkers en dompelaars, wiegde gelijk een werking van golven over het plein, breidde zich uit en gleed, met pakjes bijeenloopers, langs de lanen, langzaam naar het Volkshuis op. Om het station zelf verminderde de drang nauwelijks. Een tijdje vóor de aankomst van den express-trein uit Oostende, kwamen twee rijtuigen zich door de menigte een weg banen en stilstaan in den kring der politieagenten, vlak tegen de ledige portaaltrap. Simon Peter en mijnheer du Bessy sprongen uit het eerste rijtuig en liepen haastig de spoorhalle binnen. Op het perron stond mijnheer du Bessy te blazen, en wuifde met een blauw-zijden zakdoekje over zijn aangezicht. - Simon, sprak hij, we hadden er een ander dagje kunnen voor uitkiezen. - Och ja.... - Dat moest gij toch vooruit weten, gij, die u ook aan die plebejerszaak vuil maakt. Gij had ons deze akelige koers langs zwarte lijven en het zicht op deze onzeggelijke mizerie kunnen sparen. Het zal straks een heele toer zijn om er met de dames en de reiskoffers door te geraken. Hij snoof den reuk van zijn zakdoekje op, mompelde: | |
[pagina 119]
| |
- Nu komt de express daardoor natuurlijk een hoop tijd over zijn uur.... Maar zeg eens, Simon, is dat toch waarlijk waar dat ge u met dat revolutionaire zooitje hebt laten inspannen? Wat meent ge? Dat alles is een misverstand. Gij kent het volk niet en het volk weet niet wat gij tot zijn voordeel bedoelt - en zoo slaat gijlie samen een verbond! Het volk, kerel, is een willekeurige som van grove instinkten. Men kan er wel over redeneeren en hare samenstelling met wetenschappelijke nauwkeurigheid bepalen - maar men kan het volk niet genadig zijn. Het ideaal van een volk is de volmaakste uitdrukking der middelmate, eenerzijds begrensd met den nood panem en anderzijds met de begeerte circenses. Daarrondom wilt gij nu gaan liegen, en in theoretische bewoording of bespiegelende dichterlijkheid omschrijft ge al dat lage gedoe. Ik vraag u: Wat meent ge toch? Wat maakt u het groote leven zoo gebrekkig, dat ge u met zulke alverterende ijdelheid bezighoudt? Denk er aan dat ge jeugdig zijt, mijn beste. Ik zoude u kunnen vertellen van den jongen Narcissus, zoon van Cephissus en Liriope, die gedurig naar zijn droomen tuurde en, evenals gij, nievers grooter genot vond dan het spektakel van zijn eigen gepeinzen. Zoo dichtte hij de ideale wereld, waarvan hij tegelijk schepper en verbruiker was. Dagen aan dagen lag hij in de bosschen van Thespiae in Beotië op den oever der stille vijvers, en hij boog met gretige liefde over het spiegelgladde watervlak. Hij zag zijn beeltenis in de klare afgronden, en hij blikte in zijn eigen oogen, en hij bewonderde de vlugge ideeën, welke overhand er uit schoten of zoetig opstreelden of lui-grijs wegschemerden in een rimpeling van het vijvervenster. Maar de wondere nimfe Chloë had hem lief, dezelfde van dewelke men leest, dat ze geboren was uit de paarlemoeren schelp | |
[pagina 120]
| |
van Aphrodité, moeder van Eroos. Hij zag niet naar de teedere Chloë om. Ook Myrtô, de blanke kleindochter van Zeus, verlangde naar hem. Ook Nausikaa, de dansende, die was gelijk een rozeblad in den wind van den uchtend, kloeg opdat hij haar bezitten zou. Ook andere nog. Zij waren allen liefelijke nimfen, die het lichte geluid zijn der luchten in de bosschen van Thespiae. De peinzende Narcissus boog over het gladde water, en hij hoorde de zuchten der liefde niet. Echo, de aandoenlijke, beminde hem, maar ze droogde uit in onvoldane liefde en, een harde rots geworden, bewaarde slechts hare stem. Toen, Simon, kwamen alle nimfen te zamen en ze zonden een bode uit naar Anteroos, den gekwetsten God der Wedermin, en deze werd zeer boos, zoodat Narcissus tot zijn straf in eene wiegende lischbloem veranderde. Dit gebeurde vóor den eersten aanval van de Cyclopen, welke vergeefs de bergen stapelden op de bergen om de Goden op den blauwen Olymp te bereiken. De express kwam aan. De lokomotief naderde hijgend en pafte in de grauwe halle hare dikke damppluimen open. Simon liep schielijk naar den coupé, waar Ernest Verlat door het neergelaten raam al lachend uitkeek en vriendelijk wenkte. Mijnheer du Bessy stak zijn zakdoekje weg en trippelde zeer voornaam achteraan. De trein stond met een schokje stil. - Hee! Oomken! wat zijt ge vet geworden! Juffrouw Francine sprong, in éen wip, de portière uit en Simon Peter voorbij. Ze viel in mijnheer du Bessy's armen en lachte, terwijl ze zeer ondeugend zijn mooie snor in de war bracht. - Lieve, lieve dikkerd! Toen merkte ze Simon, die mevrouw Verlat uit het rijtuig hielp, en ze bloosde meteen. De oude Ko en Mariëtte waren ook van de reis. | |
[pagina 121]
| |
Ze droegen de pakjes en de kleine koffers. Mijnheer du Bessy verhaalde seffens van het ‘plebs-gewoel’ op straat en dat de boel nu leelijk ineenzat, hetgeen allemaal te danken was aan de misdadige ophitsing van utopische volksleiders. Toen vroeg hij aan Vere, die stille toelachte, of ze binst het reisje veel geleden had, en toen zij verzekerd had dat ze zich zeer lekker voelde, verklaarde hij met uiterste distinktie, dat hij daaromtrent tamelijk bezorgd en nu vrij gelukkig was. Zij leunde, traag-stappend, op den arm van Ernest. Hij bad haar dat zij, om de trap af te gaan, ook zijn arm zoude tot steun nemen, en zij deed het zeer gaarne. Juffrouw Francine was in druk gesprek met Simon. Wanneer zij op het plein het sombere volk zag wiegelen als een zee, bleef zij benauwd staan en legde haar handje in Simon's breede hand. Toen spoedde zij zich om in het rijtuig te stijgen. Ko schikte de koffers boven op de kappe en kroop bij den koetsier. Ze keek nog even rond en blikte, al schrikkend, in het koperen gelaat van een vreemd man, wiens oogen met ongemeene scherpte op haar gevestigd waren. Simon bemerkte dat ze huiverde en vluggelings zich wegdook in een hoek van de koets. Terwijl ze voortreden - juffrouw Mariëtte zat rechtover hem met een hoop pakjes op haar schoot - vroeg hij aan juffrouw Francine of ze dien bruinen man kende. Ze zeide dat ze angstig was geworden en dat hij een leelijk gezicht had. Ze rilde: - Ik hoop maar dat ik hem nooit ken, deed ze fluisterend. Simon kende hem zeer goed. Hij verhaalde dat hij een vreemdeling was, een Indische slaaf. Hij kwam dikwijls in het Volkshuis en sprak nooit met iemand. Juffrouw Mariëtte keek zeer onverschillig uit langs het raam, en zag af en toe een bende manifestanten stil-koutend de straat opgaan. | |
[pagina 122]
| |
Toen ze thuis kwamen, vonden ze in het salon, een heerlijken tuil orchideeën, met een kaartje van mijnheer Rupert Sörge aan het adres van juffrouw Francine Verlat. In den namiddag, en spijts de herhaalde vermaningen van mijnheer du Bessy, vertrok Simon Peter met het inzicht om de avondzitting in het Volkshuis bij te wonen. Het volk was overdag zeer bedaard geweest, en de manifestatie liep als een vredige ommegang af. Te vespertijd werd de stad buitengewoon rumoerig. De herbergen waren stampvol en de menschen zouden gaan onlustig worden. Vanaf zes uren in den avond werd de ordedienst met militaire manschappen aangedikt, maar nievers nog was eene ernstige tusschenkomst der politie noodzakelijk geworden. Groepen Vlaanderaars liepen zingend de lage stad rond; andere dansten op de maat van een schokkend straatorkest; andere nog volgden arm aan arm een harmonikaspeler en een triangelluider en riepen, zonder recht te weten wat dit te beduiden had, dat ze het ministerie met ooren en pooten zouden omvergooien. Een paar roekelooze Limburgers, die in twist waren geraakt, werden voor een tijdje in een hok van den Amigo gestoken. Simon Peter stapte langzaam door. De dag was niet zoo mooi voor hem, als hij hem zich had ingebeeld. De thuiskomst van zijne vrienden was lauw geweest en het genot zeer beneden zijne verwachtingen. Francine was zeer lief met hem. Hij had echter gehoopt dat hare houding geheel anders zou zijn. Hij voelde dat in dit huis een groot misverstand gesponnen werd, en hij was bang dat hij dit eens tastelijk ontdekken zou. Hij dacht niet zonder ongemak aan de prachtige orchideeën, welke de kamer vervulden met eene mooie sierlijke angstigheid. En hij zag ook in zijn geest het koperen | |
[pagina 123]
| |
Indisch gelaat van Takker, den geheimzinnigen knecht van Rupert Sörge. Toen glimlachte hij, terwijl hij merkte dat hij zelf alle zaken leelijk maakte en ze dan tot een vreeslijk spook opstapelde rond hem. Hij liep rapper door. Op de Kapelleplaats en vóor het hooge Volkshuis was de ruischende menigte zoo dicht op elkaar gedrongen, dat men er nauwelijks en met alle moeite doorheen drummen kon. Op den gevel van het Volkshuis was, in een elektrisch-verlicht opschrift van vlammende ontzaglijke letters, de opsomming te lezen van al de rechten, welke door het volk werden geëischt. De kleurige klaarte stortte als de glansen van een fellen band op de roerende golving van de donkere menschenmassa; ze glom op de ruiten van de huizen aan den overkant en verfde, met roze en licht-gele straling, de ogivale vensters van de Kapellekerk. In de groote zaal van het Volkshuis, waar 't zoo druk was dat men noch binnen noch buiten meer kon, zag Simon Peter op den hoogen katheder de slanke gestalte van pastoor Pezza in zwarten rok oprijzen. Pastoor Pezza had een innemend gelaat en zijne oogen schitterden ongemeen. Breed en medesleepend waren de wijde gebaren van zijne lange duistere armen, waar zijne witte handen zeer voornamelijk uitblonken en sierlijke bewegingen teekenden in de ruimte. Zijne stem was vol, klankrijk en buigzaam. Hij deed ze zingen over de luisterende oogen van dat roezemoezend gepeupel en ze brachten, tegelijk met vuur en zoetigheid, de mare van de ganschelijke vrijheid, die in aantocht was. Hij sprak lang en scheen niet moe te kunnen worden. Wild gejuich en dof gestamp van voeten begroetten iederen raken zet van de redevoering. Hij sprak over de liefderijke leer van Kristus, hij sprak over de oorspronkelijke gelijkheid, hij sprak | |
[pagina 124]
| |
over opstand en zegepraal. 't Gejubel van het opgejaagd volk rolde door de zaal, en ronkte verder op de straat en over de Kapelleplaats als een ver onweder uit. Toen pastoor Pezza den katheder verliet, was de geestdrift een wilde koorts geworden. Pastoor Pezza werd over de hoofden getild en buitenshuis onder algemeen gekrijt weggedragen. Men riep: - Ons Recht! Ons Recht! Het stemgedruisch daverde in den avond en lengde zich als een vreeslijk geloei uit. Men dacht eraan, met alle geweld en in dichte drommen, het paleis van den Koning te bestormen. Het lawaai werd onstuimig. - Ons Recht! Ons Recht! Ons Recht! Toen werd, boven dat wringend lijvengedrang, een groote roode vlag uitgestoken. De sterke klaarte, die van den gevel van het Volkshuis nederpletste, vlekte er gelijk een vloeiend bloed. Een hoog gejuich barstte almeteen los en donderde alle zijstraten omme. Duizenden armen waren opgeheven en duizenden voorhoofden blikten onder het elektrisch licht opwaarts naar de spokige vlag. En 't schokte alweer zonder ruste: - Ons Recht! Ons Recht! Allen wilden nu oprukken, allen duwden en stuwden vooruit, en langzaam kroop dat geweldige duizendvoudige monster naar voren. Politiebrigaden werden uit den weg gedreven en het was duidelijk dat het volk voor geen hinderpaal wijken zou. Op de vierkante plaats van den Grooten Zavel wachtten, met geladen geweer, een honderdtal soldaten. De kapitein riep dat men de roode vlag intrekken zou. Het razende monster donderde: - Ons Recht! Tot driemaal riep de kapitein dat de vlag weg moest en de stoet ontbonden, of dat hij schieten zou. Niemand | |
[pagina 125]
| |
hoorde daar iets van. Het monster riep tegen, in eenvormig geronk en voortkruipend met zware lenden, riep immer maar: - Ons Recht! En de vlag, de duister-roode, klapperde in den avond. Twintig soldaten schoten. 't Was een enkele, korte knal. Het monster zweeg. De kapitein riep: - Haalt de vlag neer! De voorste mannen aarzelden; ze bleven staan, ze begrepen wel dat er na deze laatste vermaning iets vreeslijks moest gebeuren. Ze weken halvelings, schoven naar links en rechts, maar daarachter wilde men vooruit en het monster, na een poosje, wrong zich trage naar voren. Het daverde ginds alweer: - Ons Recht! Ons Recht! De vlag bleef pal. Toen barstte een tweede harde schot en tien mannen vielen. Nu aarzelde voor goed het koppige monster, de wiegende stemdavering was gebroken en men hoorde de gewonden klagen. Het monster week. Een paar revolverschoten klonken nog, de vlag streek omlage.
Met de wijkende massa moest Simon Peter medewijken. Hij werd allerzijds gestooten en zette het eindelijk, evenals al de andere, op een loopje. Hij stond ten laatste, haast geheel alleen op het Fontainassplein. Het sloeg half-éen op de Rijke-Klarenkerk. Alle herbergen waren gesloten en de Anspachlaan was leeg. Simon Peter voelde zijn hart haastig kloppen en een onverwachtsch geluk maakte zijne slapen heet. Hij had het nu van dichterbij gezien, hij had pastoor Pezza de revolutie hooren prediken, hij had hem zien staan aan het hoofd van het volk en, onder het dreigend geweer der soldaten, zien oprukken metterdaad. Nu | |
[pagina 126]
| |
wist hij zeker dat Pezza vertrouwbaar was en dat hij hem ten onrechte had aangeklaagd. Vlug stappend trok Simon Peter opwaarts. Hij deed even, langs de Lakenstraat, een omweg, en kwam op het stille Begijnhof, waar, in een wit effen huis, pastoor Pezza woonde. Hij was te wege den schelknop te vatten en wilde weten hoe het oproer was afgeloopen, wanneer hij, vlak vóor het huis, aan den overkant, een man op een drempelsteen zag zitten. Hij herkende seffens Takker, keerde zich schielijk om en liep Pezza's deur voorbij. Het was Takker inderdaad. Hij zat zeer kalm op den drempelsteen. Hij had pastoor Pezza tot hier gevolgd, had hem zien binnengaan, had een tijd lang staan wachten, platgedrongen tegen een donkeren huisgevel. Toen was zeer voorzichtig uit de Begijnhofkerk een kleine man gekomen, had bij Pezza heimelijk aangeklopt en mocht dadelijk ontvangen worden. Takker wist volkomen dat deze kleine man mijnheer Dissel was. |
|