Het ivoren aapje
(1909)–Herman Teirlinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
V. Mijnheer Lieven Lazare, Pamfletschrijver, en Mijnheer Johan Doxa, Gothieker.DE Steenstraat komt uit op de Henegouwlaan en de Koolmarkt, in het centrum van de lage stad. Ze is zeer smal en de kasseide hobbelt er, zoodat de kleine trottoirs hier en daar met trappen zijn gebroken. Ze is vuil en grijs overdag en erbarmlijk verlicht in den avond. De gevels hangen voorover, alsof ze wat te vertellen hadden aan de huizen van den overkant. Een arm volkje neringdoeners woont er - schoenlappers, fruit- en groentevrouwen, strijksters en herbergiers. Daar woonde ook mijnheer Lieven Lazare. Hij had twee kamers gehuurd op de derde verdieping van een oud huis, juist onder het dak. Op de tweede verdieping huisde een kleermaker met zijne twee zoons, waarvan de eene geheel onnoozel was en de andere half-kreupel. Op de eerste leefde eene gepensioneerde dame met drie zwarte hondjes. Zij kweekte ook konijnen en verpestte | |
[pagina 82]
| |
de trap met een zuren dierenreuk. Beneden was de huurmeester, een klein-winkelier, die achter zijne vierkante ruiten een veelsoortig visschersgerief verkocht. De huurmeester duldde geen huurders met kleine kinderen; maar hijzelf nestte in het achterhuis met negen springlevende jongens, waarvan de oudste binnen een half-jaar zijne eerste kommunie zou doen. Hij heette mijnheer Josse. Te oordeelen naar de bijzondere lijvigheid van madame Josse, was het duidelijk, dat hij zich niet aan het negende schreeuwerken zinnens was te houden. Het leek een wonderlijk huis, als ge u wilt herinneren, dat de gepensioneerde dame van 't eerste een kweekerij voor konijnen hield, hetgeen door mijnheer Josse veroorloofd werd. De kamers van Lieven Lazare waren zeer naakt, vooral de kleine slaapkamer die langs een schuinsch dakvenster uitzicht gaf op de ongezonde achterbuurt. Er stond een ijzeren bed, een tafel met een schotel, een waterkan, een stuk zeep op een speelkaart, een kam en een tandenborsteltje. Twee stoelen leunden tegen den muur, waar, in een grove lijst, het beeld hing van den heiligen Franciscus van Assise. Het tinnen wijwatervaatje was aan de lijst van de deur genageld. De andere kamer was grooter, luchtiger en, evenals de slaapkamer, met witte kalk bestreken. Hier werkte mijnheer Lazare. De tafel was vol met dagbladen, boeken, kohieren en brieven. Hier zat hij gewoonlijk in een lagen zetel, zijn breeden rug gebogen over het tafelberd, zijn ellebogen breed uitgezet en zijn kaalronde hoofd naar voren, wroetend in de vele papieren. Het was een groot man met bol gelaat, een klein neusje en een dikke grijze snor daaronder. Hij had een helderblauwen blik. Dien morgen snuffelde hij over de tafel, waar de Junizon alles overhoop gooide met haar jeugdig licht. Na een tijdje rechtte hij zenuwachtig zijn zwaar | |
[pagina 83]
| |
lijf, wierp zijne pen op den vloer en begon zeer knorrig zijne harde knevels om te draaien. Hij had mooie witte handen, niet groot, een beetje poezelig. - Verrekt! riep hij uit, laat ze stikken in hun schande! Waar bemors ik mijn geest mee, o God! Hij stond op en ging naar het venster, dat breed was en verguld met al het zonnegeweld. Hij kon van daar een randje zien van de straat en de hoofden der menschen die er voorbijliepen. Een zware wagen waggelde over de steenen. Het koffiekopje, dat op een stoel stond, rinkelde. Hij keerde zich verwonderd om en zag het witte kopje op den stoel staan. Een grove boterham lag er nevens. Hij glimlachtte droef, ging weer neerzitten en schoof den stoel bij zich. Hij at, maar de koffie was koud en het brood bezwaard met harde korsten. - Dieven, mompelde hij. Toen werd er tweemaal op de deur geklopt.
Het leven van mijnheer Lieven Lazare was de voortdurige herhaling van dezelfde hoop en dezelfde zorgen. Hij had altijd de armoede gevlucht en was er nooit in gelukt. Daarom haatte hij de menschen. Hij haatte de menschen om hunne betrekkingen tot wat hij noemde ‘het gouden kalf.’ Met een hart dat naar rijkdom schreide, bezong hij de kristelijke weelde der armoede. Hij had een zeer mooien roman geschreven, waar hij de zoetheid van de armoede tot een deel van Gods genade verhief. Zijn echt persoonlijk werk was een ruwe geesel-arbeid en hij gaf bijtende pamfletten uit tegen al wie bezat en vergaarde. Hij voerde, ten dienste hiervan, eene heerlijke taal. Zijn proza was hard, klaar, ijzig, zeer voortreffelijk gedokumenteerd. Deze arme man was een geleerde theoloog en een schelder. ‘Mijn leven is te kort om elkendeen zijn stamp te | |
[pagina 84]
| |
geven,’ schreef hij, en dat meende hij werkelijk. Om zulk een toestand ineens begrijpelijk te maken, moet ik wijzen op de vele verbitteringen, die hij alreeds in zijne vroege jeugd te verduren had. Hij was van aard eenigszins eerzuchtig. Hij bewonderde de pracht die met geld is te bereiken, en de macht die steunt op het geld. Zijn brandende liefde vond geen uitweg in de armoede, waar hij zijne hopen verteerde. Hij wilde groot zijn en mild. Hij had de passie der aalmoes. Hij werd bedrogen. Zijne makkers bedrogen hem en hij was te eerlijk om het hen niet, als een zweepslag, in het aangezicht te slingeren. Hij beminde, op twintigjarigen leeftijd, een vrouw die hem bedroog. Hij wierp ze, uit eene hoogte van acht meters, door het venster op de straat. Hij was te gevoelig om den minsten aanval niet dadelijk te merken, en niet lenig genoeg om hem, als ongemerkt, te laten voorbijgaan. Met een dergelijk karakter moest hij seffens buiten de algemeene orde gesmeten worden. Dat gebeurde. Nadat hij zich bij alle katholieke dagbladen en tijdschriften als redakteur had aangeboden en bij alle, door de schuld van zijn onbewimpelde handelingen, van de hand werd gewezen, keerde hij zich met vreeselijke woede tegen allen tegelijk. Het werd zoo erg dat de rijke priesters die hem weleens toeschoten in nood, voorgoed hunne deur en hun beurs gesloten hielden. Ook tegen die richtte hij zijne toornige schriften. ‘Kijk nu, schreef hij ergens, naar dees dorre land, waar de stank nog walmt van de vluchtende honden. Dat noemen zij de aarde van God! Hier hebben zij Gods woord gepreekt! O, zal God in zijne lankmoedigheid, tot koude asch het vuur laten vallen, dat Gods Zoon op zijn hart heeft gedragen? Of wil hij, in zijne geheime gepeinzen, de toekomst vrijwaren voor de | |
[pagina 85]
| |
kinderen der lasteraars? Ze stikken in de onwetendheid van God. Gods woord sterft als het hun tongen raakt, en daar ligt nu, als een modder, de doode Mare, die eens blakende liefde was. Dat heb ik twintig jaar lang gekondigd, doch wat baat mijn krijtende ellende in deze woestenij van ontbinding? Ik heb gedacht dat er nog eene kerk was, dat er nog een priester was, dat er nog een getuigenis was van God. IJdele hoop! Alle aardsche toevlucht is onmogelijk en het lijkt alsof God rilt in mij, vol verachting, verlangend om ook die laatste vesting te verlaten.... Mijn God, uw wil geschiede, en uw voornemen is beminnelijk! Uw altaar wordt bezoedeld met al de smerigheid der vleezige zatheid. Uw heilige naam raakt de gekankerde tanden van ketterij en ontucht, en zie! de handen van de verlaagde priesterschap veinzen in de pestlucht het goddelijk gebaar van Uwe zegening! Zal het duren? En is het U zoet dat ik, van op het bloote stroo der armoede, met mijn kleine woorden Uwen geweldigen toorn hun in het aangezicht slinger? - O God! Uwe inzichten zijn verborgen en Uwe blikken hebt Gij van ons afgewend! Wees mij genadig....’ Er bleven hem eindelijk maar drie vrienden meer over: Pastoor Doening, Simon Peter, de beeldhouwer, en de schilder Johan Doxa. Deze Johan Doxa was een klein dik ventje met een ronden kroezelkop en malsche putjes in zijne kaken. Men kon er al niet meer van zeggen dan dat hij goedig was, niet zeer vernuftig, zwak en oprecht. Deze gezamenlijke hoedanigheden maakten van hem een dompelaar, niet bestand tegen de luttele aanvalletjes van het gewone leven, een schamelen menschenschuwe en, op slot van rekening, dan toch nog een gelukkigen jongen. Hij was het altijd geweest, van kindsbeen af. Al was hij op school de zondenbok en er onvermijdelijk | |
[pagina 86]
| |
aangewezen om alle muilperen, die zoo maar uit lol in de lucht omklonken, met een lachje en een schokje langs een van zijne bolle waggelkaken op te vangen, toch leefde hij uit puur genot, vet wordend en heerlijk-lui. Hij was, op twintigjarigen leeftijd, een oude, trage Johan Doxa met een dikken kinderkop, grijze cirkeloogen en blonde krullen in zijn nek. Hij schilderde. Hij schilderde portretten op kleine doeken, werkte maanden en maanden daaraan, likte en overlikte de gladde olieverf en hield niet op voor dat alle detailleering haarfijn was nagebootst en rot gepenseeld. Hij bekwam, op die manier, uitslagen die niet zonder verdienste waren; maar hij bleef, dank zij deze langzame bewerking, een zeer arm kunstenaar. Lieven Lazare was uitermate met Doxa's schilderijen ingenomen en hij verklaarde, na enkele weken, dat Johan Doxa zijn eenige en waardige vriend was. In zijn boek ‘Ploerten’ schreef hij hieromtrent: ‘Hij (Johan Doxa) kon een groot kunstenaar worden, maar wat moest mij dat schelen, als ik alleen dat aan hem hebben zou? Hij was een katholiek. Daarom had ik hem lief en daarom bewonderde ik hem als eenen broeder. Had God hem op mijn weg geplaatst in de regeling van Zijne allerzoetste voorzienigheid? Niets gebeurt buiten de wenken van God en ik dankte Hem, omdat het Hem behaagd had mijne eenzaamheid met eene onverwachte vriendschap te troosten. Ik bezat dus een vriend. Het docht mij dat hij, aiover de vele jaren van ketterij en laster, rechtstreeks uit de kinderlijke middeleeuwen naar mij gekomen was. Inderdaad, hij was een kind. Hij lachte stil als ik hem dat zei, en zijne oogen herinnerden mij aan de zaligheid der cherubijnen. Hij toonde, wanneer hij schilderde, het geduld van een gothieker. Hij was arm, evenals ik, en ik gaf hem eten.’ | |
[pagina 87]
| |
Te dien tijde bewoonde Lieven Lazare, in de Kathelijnewijk, een zeer ongezonde kamer, welke hij zes maanden nadien ‘om wille der monsterachtige schraapzuchtigheid van een éenoogigen huismeester’ verliet. Dit gebeurde in 1883. Lieven Lazare had, éen jaar daarvóor, een zeer minzaam meisje ontmoet en was er nu mede getrouwd. De schrikkelijke armoede, waaruit het schrijven van een paar boeken en het opstellen van een tiental pamfletten hen niet vermocht te redden, ontbond de groote liefde niet, die het vunzige kamertje van de Kathelijnewijk ophelderde. Lieven Lazare beminde hartstochtelijk zijne vrouw en vond dat ze met alle kristelijke gratiën te gelijk versierd ging. Dit was ongeveer de waarheid, want geene vrouw heeft ooit zoo ganschelijk en zoo belangloos haar echtgenoot aanbeden, en geen man ter wereld was ooit maar half zoo grillig-desperaat, zoo klagend-toornig, zoo ingewikkeld en moeielijk van humeur tegenover haar. Ze stierf in het kraambed en liet Lazare een rood kindeken na, dat hij Veronika noemde, naar den wensch van de lieve doode. Veronika werd geboren te Dilbeek en Johan Doxa was haar peter bij de doopvont. In ‘Ploerten’ vind ik de volgende aardige bladzijde: ‘Johan was stralend van eene vreemde vreugde, die zijn aangezicht met eene onbegrijpelijke klaarte belichtte. Hij had twee putjes in zijne kaken en zijne oogen waren niet zoo hel-grijs meer, maar beladen met eene sombere en diepe gloeiing, welke mij meer dan eens ontstelde, dien heugelijken dag. Het was duidelijk dat de Inzichten van den Goddelijken Wil hem bezighielden, gelijk een wonderlijk alaam, voor Gods lusten. Dit denkbeeld overstelpte mij, en ik drukte geestdriftig Johan's hand. In de kerk echter steeg mijne aandoening tot barstens toe, als een zonderling onweder, | |
[pagina 88]
| |
in al mijne leden op. De moeder van Johan, die ik met vroomheid gedenk in mijne gebeden, hield het kind boven de vont. De priester naderde met Gods Woord, en Johan stond, zwijgend en innig, als Gods Woord zelve - .. O mijn kind! o begunstigde, die onder zulke heerlijke omstandigheden den Eersten Troost hebt ontvangen, wat zal ik doen voor u, wanneer het den Hemel belieft mij in den roes van mijne zonden en de bitterheid van mijne armoede te verlaten?.... Maar wat zal er geworden van u, indien uwe doode moeder, ginder hooge, niet met de zoete wenken van haar hart uwen onzekeren wandel begeleidt langs deze aarde van ellende!’ Veronika groeide op. Ze werd een lief meisje, zacht, gedienstig en minzaam. De strenge zorgen van haar vader omsloten haar in de regels van een fanatiek-katholieke opvoeding, waarnaar zij zich, in den beginne geleidelijk, gehoorzaam wist te schikken. Ze was inderdaad eene uitmuntende natuur, uitzonderlijk begaafd en, naarmate ze opschoot en flink werd, steeg ze boven het overdreven en wilde geweld van vaders opvattingen. Ondertusschen was Johan Doxa ook getrouwd. Hij had zich overgegeven aan eene middelmatige vrouw uit het volk, weduwe van een politieagent. Dit gebeurde op zeer geheimzinnige wijze en was de oorzaak der eerste ruzie, die tusschen hem en Lieven Lazare ontstond. Johan, die zich geheel als eene kreatuur van Lazare beschouwde, had den moed niet om aan zijn vriend de toestemming tot dat huwelijk te vragen en durfde nog minder tot de simpele verklaring overgaan, dat hij, zelfs zonder die toestemming, zinnens was ‘er een eind aan te maken.’ Een eind aan wat? Dat wist hij niet, maar hij werd, jegens Lazare, zeer verlegen omdat hij 't doen moest. Het huwelijk was, | |
[pagina 89]
| |
in zijn idee, iets dat men doen moet, iets waartoe men gedwongen is. De vrouw van den politieagent woonde in het huis, waar hij een zolderkamertje met een duivenkot gehuurd had, nummer 82 op de Papenvest. Hijzelf gebruikte het duivenkot niet. Hij had het aan den politieagent afgestaan, die er, om zijn pleizier, dakzitters in kweekte. Johan hoorde gaarne, terwijl hij over de fijn gestreken kleuren van een afgebeuld doek gebogen zat, het zachte getroetel der duiven of hun ruischenden vleugelslag, als ze, langs den witten kijker, hun vlucht namen over het grauwroode spel van pannen en schoorsteenen. Maar de politieagent stierf schielijk, hetgeen Johan zeer betreurde, want hij ging reeds op een vriendschappelijken voet met hem omGa naar voetnoot1). Men bracht den armen man op eene berrie naar huis. Zijne vrouw die niet leelijk was en Juliëtte heette, werd wanhopig en viel over zijn roerloos lijk aan het weenen. Nu merkte Lieven Lazare dat Johan Doxa er sinds eenigen tijd zeer neerslachtig uitzag. Hij ondervroeg hem daaromtrent. Johan lachte even, schuw en angstig, sprak niet, kuchte en speekte. Op een morgen besloot Lazare zijn vriend eens forsig aan te pakken en kost wat kost van hem te vernemen wat hem zoo zwaar op het hart lag. Hij verliet de kamers, die hij voor een tijdje in de Broekstraat bewoonde, en begaf zich naar de Papenvest. Hij kende het huis, al was hij er maar eens binnengeloopen, sedert lang. Hij klom de steile trap op, struikelde over een hoop kinderen, die er speelden, rook den viezen geur die alom walmde. Hij kwam vóor het lage deurtje van de zolderkamer, en klopte. Hij klopte eene tweede maal. Hij riep Johan door het sleutelgat. | |
[pagina 90]
| |
‘Ik hoordeGa naar voetnoot1) nu duidelijk een roezemoezend bedgescharrel en Johan's gedempte stem. Ga weg, loop weg, smeekte Johan dof, kruip in de kast, kruip in het duivenkot.... o Heere! hoort ge dan niet, Lazare staat vóor de deur!.... Ik stond versteend. De twijfel knelde mij als een stalen gesp en ik voelde mij ineens precies door God zelf verlaten. Johan was daarbinnen, overgegeven aan de gemeenste der zonden, want niets, meer dan de onkuischheid, verlaagt den mensch in het aangezicht van God. Ik hoorde het spottend gegichel van eene vrouw. Ik schreeuwde: Doe open! Een vreeselijke klank droeg mijn woord en ik herkende mijn eigen stem niet. Toen - dewijl hij bang was, niet zonder reden - deed hij open, en ik zag hem, tegen den muur gedrongen, zijn vuile buik als een mestzak daar hangend, onder het scheefgetrokken hemd. Ik zag de roste haarpijlkens stekelig rechtstaan op zijne bloote dikke beenen en tegelijk zijn ronden kop, bleekglimmend van laffen angst. Op het bed lag zij. Zij was zeer onverlegen, en hare naakte armen lengden zich op het hoofdkussen in hare donkere haren, en hare keel was wit en lang, gelijk eene baan van melk. De duiven, achter de berden, deden een zoet geruisch. Ik sprak niet in den beginne. Ik wachtte naar de schrikkelijke vermaledijding, die de Hemel mij zou ingeven. Ik hief mijne hand op en werd gewaar dat ik ging losbarsten in tranen. God vernedert mij uitermate, dacht ik. Zijn naam is gebenedijd.’ Het bleek seffens dat Johan Doxa zich aan geen de minste misdaad had vergrepen. Hij was wettig en kerkelijk getrouwd. Hij had dat zoo stillekens gedaan, en zijne neerslachtigheid, die daarop volgde, had geen andere oorzaak, dan dat hij 't over zijne tong | |
[pagina 91]
| |
niet kon krijgen om het aan Lieven te bekennen. Lieven bleef langen tijd zonder nog naar Johan te willen omzien. Zijn boek krioelt van profetische vloeken naar het adres van den ‘verloren vriend, welke zijn goddelijk instinkt heeft overgegeven aan al de hoererijen van zijn zwakheid.’ Zijn dochtertje die vóor dien tijd met mijnheer Doxa speelde gelijk met een verduldig kind, mocht zijn naam niet meer uitspreken, en Lieven jammerde maar door, met een Elias' passie, over de bitterheid van ‘den kelk met eindeloozen bodem, kostbare tastelijkheid van Gods wil.’ Daar kwamen dagen van diepe armoede, dagen vol met den last van leven, dagen zonder lust en zonder troost. Er moest worden geld gebedeld om brood te koopen. De beenhouwer gaf geen krediet meer en de wereld scheen, op den drempel van het kamertje, dichtgemuurd. Lieven schold, in donderende brieven, de menschen uit die hem eertijds hadden de hand gereikt en hem nu, moe van geven tegen ondankbaarheid, een stuk van honderd frank weigeren dierven. Aan een jongeren dichter, die hem ter inzage zijne verzen zond, schreef hij: ‘Ik ben zonder moed. Gij zegt dat ge mij zeer bewondert, en gij stuurt mij een manuskript. Wanneer zullen zij een daad doen zij, die mij een groot man noemen? Vergeef mij dat ik mijn brief ongefrankeerd aan de post toevertrouw. Mijne laatste centen heb ik dezen morgen in de klauwen van een kalen bakker gelaten. Ik heb er een droog pasteitje met krenten voor gekregen, dat mij door mijn dochtertje Veronika werd gevraagd. Zij vroeg het, mijnheer, met een bevend stemmetje, hetwelk gij niet kent en mij buiten alle mate aandoet. Ik heb geen schaamte dat ik u dat schrijven moet. Ik ben zonder moed. Ik roep het u en allen, nog en nogmaals, zooals ik | |
[pagina 92]
| |
het al sinds twintig jaren doe. Maar het behaagt God, mij in Zijne nabijheid te behouden, want niemand helpt mij uit dezen staat van mizerie. Ja, mijnheer, God buigt zich, op deze stonde, boven mijne schouders en ik voel zijn adem van liefde, en ik ben, in waarheid, zeer verwijderd van u. Zijne besluiten zijn allerbeminnelijkst. Wat moet ik hier bijvoegen? Ik ken u niet. Ik wacht tot ge iets doet, dat u mij kenbaar maakt. Op een kersmisdag ging hij met Veronika bij Johan Doxa. De ontmoeting was eigenaardig. Lieven was koud en voornaam. Hij werd zeer liefelijk ontvangen en mevrouw Doxa deed haar best om er minzaam uit te zien. Ze scheen ganschelijk te hebben vergeten dat mijnheer Lazare's vroegere behandeling wel zeer beleedigend was geweest en wilde zelfs nu niet merken dat zijne houding vrij stijf en hoogmoedig leek. Mijnheer Lazare inderdaad stelde zich dees bezoek voor als een verplichten stap in de modder en hij spreidde om geheel zijn wezen en staatsie een minachtend medelijden ten toon, dat duidelijk beteekenen wilde: ‘Zie, nu kom ik hier, gedreven door God, als een zendeling, die dankbaar het kruis draagt van vernedering en gehoorzaamheid.’ Hij stond op den drempel. Zijn groot lichaam schaduwde breed en massaal in het klare deurgat, en hij zei, kijkende naar Doxa: - Welnu, Doxa? De profetische klank zijner stem trof Doxa uitermate. Deze zat bij het venster, naast eene wit-houten tafel en vóor een klein doek, dat hij verduldig aan het beschilderen was. Zijn rond palet was bestekeld met eene menigte puntige penseelen en op het tafelbord hief een porseleinen koffiekan haren lekkeren buik in het zilveren winterlicht. Zijn mond werd ineens droog en zijn keel raspig. Hij glimlachte nuchter en dwaas-verwonderd, terwijl zijn kop boven de koffiekan | |
[pagina 93]
| |
bollig uitstak. De kan was vet in haar witte verve. Nadat mevrouw Doxa een flesch met cognac had opgehaald en seffens de geurige grogjes deed dampen, sprak Lieven Lazare die zich nederzette bij het vuur: - Ik ben dus, Johan Doxa, bij u gekomen, met het inzicht van den Eersten Persoon. Ik heb alles doodgewrongen wat in mijn lijf van passie zich opwierp tegen deze vreemde toenadering. Wees er mij niet dankbaar om. Ik ben het middel, terwijl het doel, dat van daarhooge is aangewezen, mij onbekend blijft. Het moet u verwonderen dat God zich verwaardigen wil te ne gen over u? Het is de waarheid, noch min noch meer. Het woord dat ik voer, is een stoffelijke gedaante van Zijne barmhartigheid, want Hij zal zich uwer ontfermen. Wees bedaard. Spreek niet. Roep niet. Wij zijn blind als de bedelaars van de parabel. Het oog van God straalt, onzichtbaar, boven ons, door alle tijden der Eeuwigheid. Mijnheer Doxa blikte benauwd naar mijnheer Lazare. Even bibberden de fijne penseeltjes langs het ronde palet. Tegen de blanke vensterklaarte krulden zijne bleeke lokken en zijn hoofd was als dat van een engelachtig kind, dat naar een vreeslijk sprookje luistert. Spreken of roepen, daar was bij hem geen kwestie van; maar nu geloofde hij het toch, terwijl Lieven hem tot bedaren aanzette. Moest hij roepen? Holderdebolder klepperden dooreen in zijn bange hersens de kleine verwarde gepeinzen, die hij, gelijk sprinkhanen, opjoeg. - Johan Doxa, zei Lieven Lazare, ontdoe u van den ouden man. Ontdoe u van de besmetting der zonde. Werp u, naakt en schreiend, in de meren van berouw, die ik u toon, den Hemel zij dank! Ik merk dat ge het beeld van Kristus op dit bonte doek wilt konterfeiten en dat geen vrome aandoening uwe vleezige hand | |
[pagina 94]
| |
geleidt. O arbeid niet in de duisternis; buig niet uw voorhoofd over de zwarte schimmen van uwe menschenverbeelding; kijk op, en schud uw beladen lichaam. Ik zeg het u: gij zijt zwaar van smerigheid. Mevrouw Doxa was van meening dat hierop moest geantwoord worden. Ze zette hare vuisten in hare heupen en ging te midden van de kamer staan. Men moest zich zoo toch niet laten uitschelden. En dan nog in uw eigen huis! Nee, dat was kras. Johan Doxa keek wanhopig naar zijne vrouw, en beurtelings naar Lieven Lazare. Er viel een schoone stilte, waarbinst de prettige koffiekan haar glimmenden buik stille deed waggelen. Mevrouw Doxa plofte door deze fijne stilte, gelijk een okernoot door een spinneweb. Ze kwetterde hare verontwaardiging uit en hare lippen werden nat, karmijnrood en rap-roerend. - Neen, mevrouw, wedervoer mijnheer Lazare afwerend, op dit terrein zal ik u niet volgen. Wees niet toornig, bid ik u. Alleen de klank mijner stem is mij eigen - de woorden, mevrouw, zijn van God. Hij dronk eene helft van zijn walmend grogje, likte langzaam over zijne dikke knevels en zette het glas, met een tikje, op het steenen blad van de schouw. Veronika zat nevens hem op een lagen stoel. Ze droeg een donker kleedje dat in rechte plooien openvouwde op hare knieën, en een wit-pelsen manteltje dat ze had achterover geleid, op den rug van den stoel. Ze scheen niet te hooren wat rond haar gebeurde. Ze tuurde droomend naar de kachel die half-rood stond en die ronkte bijwijlen, vol geheimen. Bij den aschbak lag een klein oud hondje. Hij lag in een ronde mande, op een stuk gebloemd fluweel, en zijn grijs muiltje rustte over den rieten rand. - Johan, sprak mijnheer Lazare, ik ben niet gekomen met, in mijne handen, de warme herinnering | |
[pagina 95]
| |
van onze vroegere vriendschap. Ik ben gekomen met de Goddelijke inspiratie. Ik ben arm. Ik draag in mij de gratie der armoede. Ginder ligt het pak dat ik heb medegebracht, en hier is Veronika. Hij wees naar een bruin-papieren pak, dat hij achter de deur neergeleid had. - Ik heb dit pak medegebracht. Het is àl mijn goed, Johan. Het bevat enkele handschriften en een beetje linnen. De rest is weg, verkocht, gestolen - mijne kostbare boeken, mijne prenten en zeldzame houtsneden, mijne kleederen, de geheele meubileering.... enfin.... ik ben beroofd van de wereldsche bezittingen en alles is ijl rondom mij. Het is mij ingegeven dat ik bij u komen zou. Zoo ben ik dan gekomen, niet omdat gij zoudt deernis hebben met mij, maar omdat gij u zoudt bekeeren, naar mijn voorbeeld en naar Gods wil. Mijnheer Doxa was waarlijk gelukkig, toen, in den namiddag, de zaak op een volle verzoening afliep. Mijnheer Lazare en zijne dochter bleven elf dagen inwonen bij Doxa, die weldra aan het spelen was met Veronika zooals voorheen. Hij vertelde haar wondere sprookjes, welke hij vóor de vuist verzon, de lange winteravonden langs. Hij ging met haar dagelijks de konijnen bezoeken die hij, in zijne slaapkamer, op het duivenkot kweekte. Van duiven had hij geen verstand. 's Morgens ging hij uit wandelen en Veronika vergezelde hem iedermaal. Zij kuierden door het park, bleven bij de breede waterkommen verwijlen, liepen tusschenbeide het muzeum eens binnen, waar 't lekker warm was en soms zoo eenig-stil en gezellig. Hij droeg een kort winterjasje dat op zijn ronden buik spande, en zijne smalle broekpijpen slodderden op zijne grauwe rijgsnoeren thoop. Hij lachte altijd, werkte nooit, had het schilderijdoek achter de kast | |
[pagina 96]
| |
gestoken en zijne borstels zoo maar in een waterbak gedoopt. Op een middag was hij met Veronika in de versche sneeuw gaan daggeren, de breede Tervurenlaan op. De kille wind had in hun wangen gebeten en ze kwamen rood en glinster-oogend thuis. Ze vonden mijnheer Lazare op den drempel. Hij was aangekleed en droeg zijn bruin-papieren pak met een rood-en-grijs touwtje aan de linkerhand. Doxa vernam dat zijne vrouw zich ‘als een prij’ gedragen had en dat Lazare, op staanden voet en voor eeuwig, het huis verliet. - Dit gebeurde op een sneeuwdagGa naar voetnoot1). Ik nam Veronika bij de hand, en het arme kind begon stil te weenen. Ik merkte ook dat Johan Doxa in schijn zeer droevig was. Hij sprak niet, boog het hoofd. Het weer was klaar. De schuinsche zon speelde hoog in de lucht. Ik had mijne manuskripten en mijn linnen in een bruin pakpapier gewonden, en 'k hoorde den zenuwachtigen stap van mevrouw Doxa om en weer de houten kamer kloppen. Nadat ik mij tegenover Johan Doxa verklaard had en, als onvoldoende verontschuldiging, zijne schuchtere bewering ‘dat zijne vrouw waarschijnlijk zwanger ging en raar deed’ ontvangen had met een schouderophalen, nam ik dus Veronika bij de hand en trad de trap af. Ik haastte mij niet. Ik wilde hem ten minste den tijd laten tot bezinnen. Ik hoopte, in mijne goedheid, dat deze man, eindelijk door God getaakt, mij zou achternasnellen, mij met een raak woord of een smeekend gebaar tot den vrede zou terugbrengen.... Neen, hij bleef daar hooge bij den drempel. Hij zweeg. Hij roerde niet. Buiten was de winter bezig. Waar moest ik nu gaan, met dat povere kind, o mijn God! | |
[pagina 97]
| |
Ik had geen geld, geen uitkomst. Die vent, dien ik mijn vriend waande, had mij de deur uitgesmeten....’ De avonturen die daarop volgden, waren àl droefheid en ellende. Het was in dien hachelijken tijd pastoor Doening, die hem eindelijk uit den nood redde. Lieven Lazare betrok een klein huisje te Evere, dat mijnheer Doening voor hem gehuurd had en leefde er een langen tijd. Daar was het dat hij zijne dochter tot vrouw zag opgroeien en hij dien heerlijken roman schreef: ‘Een Keerpunt.’ Het leek alsof hij zich aan geen pamfletten meer vergrammen zou. Die toestand veranderde echter na de komst van Simon Peter, den Jood, tegen wien hij op theologisch en ekonomisch gebied met beroerde geestdrift diskuteerde. Lange stonden zaten ze te zaam in het priëelken van den tuin te praten en te twisten, maar, hoe zonderling ook, de ijver van Lazare ging nooit tot toorn over. Hij kon met Peter niet hatelijk doen en, na de hevigste woorden, voelde hij toch zeer innig de deugdelijke warmte van Peter's aanwezigheid en was hij telkens treurig, als Peter het Eversche huisje verliet. Hij was minder ingenomen met Ernest Verlat, die, na een tijdje, de wekelijksche wandeling naar Evere mededeed. Ernest Verlat sprak niet veel met hem. Hij zat gewoonlijk in het zonnig voorkamertje, waar er een breede Vlaamsche schouw was, geheel met tinnen potten en aarden teelen bezet. Hij zat onder het violette schouwkleed, sprak met Veronika die, bij het vensterlicht juist tegen de getafelde venstergordijntjes, borduurde....
Lieven Lazare had den gladden rand van zijn koffietas met zijn duim geraakt, toen er op de deur van het zolderkamertje geklopt werd. Eer hij zich omkeerde, had Simon Peter reeds de klink gedraaid en stond | |
[pagina 98]
| |
hij, goedig-glimlachend, in de zwarte deurgaping. - Nu, ouwe kerel! Ze drukten malkander stevig de hand en Simon legde zijn strooien hoed op de tafel neder. Hij trok langzaam zijne handschoenen uit en streek met zijne struische vingeren, die zeer wit waren en spierig, over den zwarten glans van zijn baard. Mijnheer Lazare ging rechtover hem zitten, kruiste zijne beenen, maakte 't zijn eigen seffens gezellig. Hij trommelde zacht op den rug van een dik boek. Naderhand boog hij zich om een sigaar op te nemen uit den lederen koker, dien Simon hem overreikte. Simon zei: - Het is niet, omdat ik haastig ben, dat ik met de deur in huis wil vallen, mijn vriend. Ik ben niet haastig om weg te zijn van hier, maar ik haast mij u een boodschap te brengen, die ik van harte heb aanvaard. Ik heb ze met gretigheid aanvaard, Lieven, en ge zult dit wel willen bezien als een teeken van mijn genegenheid voor u.... en de uwe.... - Ik ben alleen, weet ge toch, gromde mijnheer Lazare. Hij had de sigaar aangestoken en pafte breede wolken in de lucht. Ze krulden vettig en traag, wuifden heerlijk open, schoven in de zonnelagen, die dweers door de ruimte hingen. Wattige walmen bleven haperen in zijne snor. - We moeten vandaag kalm blijven en aandachtig, wedervoer Simon. Het helpt niet als ge vijandig naar mijne woorden loert en mijne inzichten verwaarloost. Men heeft u gekrenkt; maar uw gezag blijft ongeschonden, vermits men alles vergoeden wil.... Neen, Lieven, val nu om Gods wil niet uit tegen ons. Het is zoo ellendig en onnoodig. - Waarom zegt ge ‘ons?’ - Laat me uitspreken. Ik zeg ‘ons’ met reden. | |
[pagina 99]
| |
Ik begrijp u erbij insgelijks. Wat wilt ge hier zitten als een gewond dier, u zelf opknagend met uw haat tegen alle menschen? Kom, man. Werp af dat misanthropisch Nessuskleed. Ge stikt immers daaronder.... en ge hebt een dochter die u liefheeft! Ze vraagt naar u. Uwe plaats is ginder aangeteekend. Uw zetel staat bij den haard. Doe nu een natuurlijke daad. Hier gelden geen princiepen. Mijnheer Lazare had geglimlacht. Hij luisterde verduldig, knipte zenuwachtig met de punt van zijn pinknagel de asch van zijn sigaar, deed zijn pantoffel wippelen op den top van zijn teen. Hij zweeg nog, als reeds Simon ophield met spreken. 't Was of hij zich aan meer verwachtte en positie had genomen om meer te hooren. Hij keek nu in eens op, blikte vragend: ‘Uit?’ en bracht toen zijne beide handen overeen op zijne knie. - Daar schuilt veel, mijnheer, zei hij in uwe weinige woorden. Het blijkt dat ik thans verplicht ben uw geheugen wat op te frisschen. Ik walg dat ik het doen moet. Over die zaak hebben wij 't nog nooit gehad, omdat gij 't niet geraadzaam hebt gevonden voor uw vriend Verlat in de bres te springen. Nu doet ge 't voor uw vriends vrouw. Dat is eene andere stelling. Ze is echter even zot. Het zal u misschien verwonderen dat ik de onzeggelijke lafheid mijner dochter heb aangenomen als een bijzondere en uitgelezen gifte van God. Het heeft God behaagd mij op die manier nog meer aan Hem te hechten. Hiermede heeft Hij mij niet gekastijd, maar Hij heeft mij bewezen dat niets op de wereld mij mag onoplettend maken of verkoelen in mijn liefde tot Hem. Het is bijna een mirakel, mijnheer; want ik beminde mijn kind zooals de menschen zeggen dat zij hunne kinderen totterdood beminnen. Ik wil u dit Goddelijk verschijnsel van naderbij aantoonen. | |
[pagina 100]
| |
Hij hief zijne sigaar op armslengte boven het tafelberd, zag de kleine krulling van de uiterste dampwalmen al trillend opwiegelen. Hij liet ze nadien stille neervallen op een wit schrijfblad, waar de doovende asch uiteenstoof en vlekte. Hij bekeek dan mijnheer Peter in het aangezicht, en zijne ronde neusvleugeltjes, welke zeer fijn waren en doorzichtig, roerden een oogenblik. Hij zuchtte en sprak: - Gij kent mij niet, Simon. Ik heb dus tevergeefs al die boeken geschreven en al deze rimpels gesneden in mijn voorhoofd? Het is jammer, inderdaad. O kerel, wat een strijd van jaren en jaren werd er gestreden in mij - God eenerzijds, en anderzijds de Duivel! Verbeeld u mij als kind. Verbeeld u een kind zonder ouders, opgeleid door een zwakke grootmoeder, die mij op vijftien-jarigen ouderdom alleen op deze wereld achterliet. Geld? Ik had een handvol geld! Ik had een handvol geld! Zij hebben 't mij afgetruggeld, natuurlijk. Heeft iemand, een enkel iemand maar, ingezien de ontzaglijke kracht welke opgroeide in mij, die gratie uit den Hooge? Het was waarlijk een wonderbare gratie, die mijne woorden tot vlammen van liefde blaken deden. Mijne schoonheid kunt ge niet jeugd heeten noch eenvoud noch onschuld. Mijne schoonheid lag in het vuur van mijn vleesch, hetwelk, door een wonder van heiligheid, tot gistenden geest gedijde. Begrijp dat goed. Ik was niet grondelijk bewust van mijn macht. Evenmin kent de schelle pioen den gloed van hare kleuren. Ik was de drager van iets. Voelt ge, mijnheer, dat dit het geheim is van mijn rampzalig leven? Ik was de drager. Het ware kinderachtig hierop dieper aan te dringen - het ligt bloot en klaar dat mij eene zending is toevertrouwd. Ik zelf kon dàt niet weten - maar gij, gij allen die ooren hebt en oogen, | |
[pagina 101]
| |
gij, tot wie ik als een spektakel gezonden werd, uit angst en uit lafheid hebt gij niet willen zien en niet willen luisteren. Hemel! het ontbrak mij nochtans niet aan woorden noch aan daden! Ik was een jongeling, mijnheer, zooals alleen een is, die gemerkt gaat met Gods vinger en beladen met Zijn wil. Ik was groot, struisch, helder en moedig. Nadat ik twee jaren, als leergast, bij een boekbinder had vertoefd, verliet ik dezen farizeëer, die zich mestte met mijn zweet. Ik was kort daarna echter verplicht bij hem terug te komen, want de bloedhond had heel de stad opgejaagd tegen mij en alle werk bij een ander meester werd mij geweigerd. De boekbinder betaalde mij een loon van twee en dertig stuivers in de week. Hij heette Ignaas Vierendeels en was een klein mannetje met een gladden kop, een grauwen bril, een paarlemoeren snuifdoos en korte broeken met gespen. Al liet hij mij weinig vrijen tijd over, ik slaagde er in één boek te lezen op de tien, die ik binden moest. Ik las Fransche en Engelsche romans en enkele Nederlandsche bundels, die mij, om hunne stijfheid en onnatuurlijke techniek, zeer ongenietbaar leken. Ik las de boeken van den goddelijken Pascal en de slijmerige prullaria van het onding Renan; ik las Thackeray en Dickens, die te handig zijn om boven het peil van een soort commercieële kunst te stijgen; en ik las Victor Hugo, dien kafmolen, en Emile Zola, dat varkensjong. Gij weet wat ik thans over de letterkunde denk. Als boekbindersgast heb ik oordeelen geveld, die ik na zoolange jaren niet heb moeten wijzigen. Op een uchtend, een zondag na de vroegmis, kocht ik een pen en een koker, en op omslagpapier probeerde ik het, zelf wat te schrijven. Ik schreef een voortreffelijk artikel over de armzalige balletkunst van den troglodiet Leconte de Lisle, en later een kritisch essay naar aan- | |
[pagina 102]
| |
leiding van de protestantische uitboezemingen van een Hollandschen wijsneus. Beide studiën werden in alle tijdschriften geweigerd. Hoe raar! toen juist besloot ik mijn krachten uitsluitend aan de letteren te wijden. Mijn schriften werden met lachbuien, misprijzen of onverschilligheid bejegend, en ik begon een leven van onzeggelijke mizerie. Maar ik was gezonden als een toonbeeld, om alle leed, alle schande te schorsen. Ik duldde honger, koude, oneer, vernedering. Eene vrouw die ik liefhad, bedroog mij met een letterkundigen blikslager, en ik werd rechterlijk vervolgd omdat ik ze, tot haar straf, uit het venster gooide. De dagbladeigenaars en de hooge geestelijkheid vonden dat ik te ‘brutaal’ was. Ik heb éen voor éen de sympathie van allen verloren, omdat ik te ‘brutaal’ was. Men liet mij, ter ontbinding, ploeteren in mijn schrikkelijke armoede; maar ik bleef ‘brutaal.’ Ik bleef naïef de waarheid zeggen. De waarheid, helaas! mijnheer! Ik zei de waarheid omtrent alles en aan iedereen, en ik bekreunde mij nooit om de gevolgen. Dit is, zal u wel toeschijnen, heel uw wezen blootstellen aan alle mogelijke vernietigingsalaam. Ik verdomde 't. Ik stelde me vast voor, altijd onhandig, mateloos en onvoorzichtig te zijn, en ik zou, allentwege te werk gaan met eene eindelooze, gloeiende, vrije overdadigheid! Ik heb zeer veel geleden, mijn waarde Simon.... Mijnheer Lazare teekende met zijn duim een halven cirkel in de ruimte, langs een golvend gebaar dat zijn wensch beduidde, om al die jaren met een schrap van zijn hand weg te vagen. Zijne wimpers zegen langzaam als een vool, over zijn vurigen blik. Hij sprak, na een poosje: - Door al die mottigheid van mijn leven en door de misten van mijn zoekend gedacht, straalt, gelijk een dag-vol-zon, het gelaat en het hart van mijne | |
[pagina 103]
| |
tweede vrouw. Wanneer ik denk aan haar, zijn vol licht mijne duisterende oogen. God, om mij moed in te geven, heeft mij een zicht willen toonen van de Hemelsche Gewesten, en hij schonk mij den blik van mijne vrouw. Om echter het geweten van mijn zendelingsplichten te scherpen en mijn ijver niet in luiheid van geluk te laten vertragen, overlaadde Hij die tijdelijke klaarte met de schaduw van Zijne onverbiddelijke hand. Zijne inzichten zijn zooals de schaduwen van het Onbegrepen Woord en Zijne hand is gebenedijd. Mijne vrouw stierf op een vrijdag, even na Laetare-tijd. Wij woonden toen te Dilbeek, een dorp vol vooroordeelen in een struisch landschap van het kloekste Brabant. Daar lag een tuintje met rozenperken en kleine wegelkens vóor ons huis. Juist blonk er een lieve Junimorgen, bepereld met zilveren dauw en omdaan met lichte floersen opalen licht. De venstergordijn was klein en geel, gespikkeld met paarse ringen, en het hing sierlijk gevouwen tegen de blikkerende vlakte van de dag-blanke ruit. Blij klopte er de zon. Het was vroeg en frisch daarbuiten, maar in de kamer, die lauw was en zwaar, haperde de trage nacht. Ik draaide het lamplicht omlaag, en de zon viel levend binnen, blauw en gulden. Kort daarop stierf mijne vrouw. Het laatste vaarwel dat, zwijgend en wonderlijk, uit hare oogen mijwaarts blonk, was reeds beschenen met een voorglans van Gods heimelijke glorie. Toen voelde ik me plots zoo alleen en eendelijk zijn. Toen keek ik naar het kind. Toen weende en bad ik. Het kind lag roze en rustig op hare borst, zijn handjes uiteen en omhoog, gelijk twee kleine wanhopen naar den hemel gericht.... - Ge beziet me ernstig, mijnheer, hernam Lieven Lazare, wellicht toetst ge aan een teeken van mijne woorden den Goddelijken oorsprong van mijne rampen? O! gij kent mij niet geheel, want in u schuilt | |
[pagina 104]
| |
een deel van den Vijand, dien ik met scheldende waarheid bevecht. Allen die mij liefhebben, zullen mij kennen, en zij zullen de uitverkoren vrienden zijn van God. Maar ik wil probeeren mijn doen begrijpelijk te maken bij u.... Ik bleef dus, na den dood van mijne vrouw, alleen met het kind. Het was een lief en minzaam kind, en het werd weldra de schat en het eenig stoffelijk genot van mijn leven. Verbeeld u nu wat ik al voor mijn dochtertje te dragen had. Stel u voor dat ik haar, spijts de ongelooflijke tegenkantingen van eene bedorven kerk en de principiëele hardvochtigheid der zoogenaamde vrijdenkers, tot een meisje van kristelijke, zegge menschelijke waarde wist op te leiden! Onuitsprekelijk mirakel! Waar thans Lesbos en Sodoma met openbare hondschheid worden bezongen en het Gulden Kalf majestatisch, op een zonderlinge berrie van platte harten, gedragen wordt door al de Joodsche mestbuiken en bloedzuigers - waar het dogma der Logen omkleed is, als met een arlekijnspak, met Gods Woord, daar heb ik, mijnheer, doen rijzen de zuivere klaarte van zulk vrouwenfiguur.... Veronika! Veronika, mijnheer, ja. Maar ziet ge ten minste, in de donkerheid van uwe verbeelding, iets dat lijkt op de afgrijselijke hinderpalen, welke mij hebben in den weg gestaan? Ziet ge iets van die vuiligheid en iets van mijn moed? Mijnheer Lazare stond recht. Zijn breede gestalte steeg somber tegen den witten kalkmuur en zijn gelaat blonk uit met kracht. Van op de lagere huisverdieping klonk, boven het gewone straatlawaai, een langzame mannenstem. Ze was niet fraai, noch helder. Ze droeg, als uit eene holte, de eentonigheid van een traag lied en ze deed waarlijk vreemd, gelijk een die zal gaan huilen in een najaarswind. Mijnheer Lazare bracht stil zijn linkerhand over zijn voorhoofd, terwijl de | |
[pagina 105]
| |
andere, zeer bleek, op den bruinen rug van zijn stoel rustte. Hij zeide: - Laat toe dat ik niet met versche woorden de herinnering aan mijn laatst ongeluk verlevendige. Veronika is me ontstolen en zij is nu zooals hare moeder: zij heeft me een uiterst vaarwel toegestuurd. God heeft niet gewild dat ook dit vaarwel belicht werd met het goud van Zijne gratie: Hij heeft geboden dat het uit de modder van menschen tot mij komen zou. Zijn gebod is allergenadigst, en ik ben Zijne zorgen onwaardig. Spreek mij nu nooit meer van die akelige dingen, Simon. Ik heb niets te vergeven en niemand te vonnissen. Ik ben het werktuig van God, en mijne dochter is dood. Op dit oogenblik boog Simon Peter voorover, als eene voorbereiding om hierop antwoord te geven. Zijn baard veranderde ineens van kleur, wijl een straal van de Julizon juist zijn donkere glansen taakte. Maar mijnheer Lazare weerde met een beslist gebaar van zijne beide handen den stillen aanval af. - Neen, Simon, sprak hij een beetje korzelig, dring niet aan. Het ware spijtig, wanneer ik iets bij dit alles moest toevoegen, en den toon overschrijden misschien, die past bij onze aangename vriendschap. Wat ik u verteld heb, moet voldoende zijn om u te laten raden wat ik liefst verzwijgen wil. Ik houd mij, voor de rest, aan deze verklaring die onherroepelijk is: mijne dochter is dood in lijve en ziele - en ik ben slechts een onbeschaafd werktuig van den aandachtigen God, die werkzaam is door alle eeuwen der eeuwen. Daar de holle stem op de lagere verdieping nu met versche klankbuien opschoot, begon hij te lachen, kwam op Simon af en vatte hem bij de schouders. Een traan blikkerde op zijne wimpers. - Jongen, lachte hij luchtig, het weer zal veranderen. | |
[pagina 106]
| |
Als die kleermakerszoon aan het zingen gaat, is het zeker dat het regenen zal. Morgen valt er water. Inderdaad, op de tweede verdieping woonde de kleermaker. Zijn oudste zoon, die onnoozel was, had een vreemd en instinktmatig gevoel der weersverwisselingen. Dan zong hij wilde, langzame wijzen, zooals, naar men verhaalt, sommige fijngesnaarde en zinrijke dieren doen, welke leven in verre gewesten, onder den vrijen hemel en het woeste gewas. |
|