| |
| |
| |
Tweede bedrijf
Het doek is nog niet opgehaald. Na een korte duisternis valt een rood licht op het proscenium. Blik joept van links te voorschijn. Bellekens ringelen aan zijne handen en zijne voeten. Hij doet drie komische salutatiën en gaat dan, met allerlei grimassen, eene overdadige redevoering mimeeren. Tong verschijnt even na hem, en hare trillende vingeren leiden hare blindheid.
Ach! schei uit. Gij wilt ons weer alles te gelijk wijsmaken. Geef elke leugen overhand haar kans... Er zit een vrek in de zaal. Begin met hem. (Blik schijnt den vrek onder het publiek te herkennen.) In de godshuizen is men zuinig. De oudjes hebben niet elken dag de vrede van hunne maag. En in de achterbuurten, onder de fabrieken, zijn er gisteren weeral veertien tuberkuleuse kinderen omgekomen. Maar Caritas, de vrek, zit met een gunstkaart in de zaal. Straks zal hij, als eiken avond, zijn schatten tellen. Streel hem, Blik: indien hij heenloopt, komt het ons, arme spelers te. schade. (Blik heeft wat anders in 't zicht) . Wien wijst ge, in 't parterre, met uwen vinger? o Ja, de familie Haat en Nijd. Wat monkelen ze vriendelijk, de minzame bloedverwanten. Maar hun lach is een bloote tand, die de veiligheid bedreigt van de heeren en dames in de logiën. Het is best ook dat gij ze niet te lang beziet: zij mochten u een fatale veeg met hunnen giftigen adem geven. (Blik ontdekt een versche pret) Op 't balkon, in de eerste rij, triomfeert mijnheer Blaaskaak aan de zij van zijne gade, juffrouw Bluf. Mijnheer Blaaskaak draagt al zijne onverdiende decoraties, en juffrouw Bluf al hare
| |
| |
valsche parelen. Raak ze niet aan, of zij geven wind! (Blik speurt wat op in de baignoires) Hee! Blik, mij dunkt, nu hebt ge een edelman in 't zicht. Kijk liever een anderen kant uit, dat men graaf Smeerbuik niet herkenne! Hij was van nacht op een jagersbanket. (Zijn wijf heeft hem onderwijl royaal met een paardenknecht bedrogen.)
Laat af! mijn maat, het is een deftig huisgezin. (Blik pirouetteert en krabt achter zijne ooren.) Ah?! Ah?! Onzinnige Blik! gij doet mij dwaze dingen zeggen. Er is geen woord van aan! Hier zit immers het puik van onze fijne stede, al brave lui, moedig en rechtschapen, nederig en liefderijk. De duivel hale u, gij doet mij al te grovelijk liegen!... (Blik legt almeteen zijne hand op haren mond. Dan, na een merkwaardigen bokkesprong, bereidt hij zich blijkbaar tot eene sensationneele betooging. Daar kantelt hij plots om en loopt op zijne handen. Hij blijft eindelijk op zijn hoofd staan.) Wat 's dat? Wat doet gij, nare vent? Ei! wilt gij nu de wereld averechts beschouwen? Is zij zooveel te schooner, als gij op üwen kop gaat staan? (Blik, in een enormen geluideloozen lach, weer overeind, knikt voldaan en overtuigd) Ach, kom! 'k geloof u tòch niet! Ik ben tevreden blind te zijn...
(Het doek rijst. Wij zien, in een rozigen morgen, een plein waar twee wegen elkander kruisen. Op het kruispunt staat een kermistent met berdelen voorstellage, waarheen, te midden, een houten trap leidt. Aan beide kanten een voetstuk. De tent is met een bonte gordijn gesloten. Erboven, in een driehoekige frontispice staat geschilderd een monsterachtig oog.
Een volle plan naar voren zien wij, aan onze linkerhand, een bolvormig-bloeiende rozelaar, bloemen-
| |
| |
zwaar, en, aan onze rechterhand, een kruis met akeligen Kristus, naïef gebeiteld en geverfd.
Over alles spreidt zich de Hemel. Kleine wolken hangen daar, schoon uitgesneden sterren, een lachende halfmaan, en eene gulden Zon.
Zeg, Blik, wat gaat gij rieken aan die wierookvaten? (Blik inderdaad buigt overhand binnen de marmeren vazen, die de prosceniumtrap versieren.) Pwah! het stinkt daar nog naar vroomheid!... Vlug! doof die luie herinnering uit. (Blik trapt in de vaten, terwijl Tong naar achter omwandelt en schijnt te willen betasten de nieuwigheid van het landschap. Langzaam klaart de dag.)
Hoe frisch gaan in dees oord de blijde geuren om! Hoe gulzig zwelt het leven! Blik, leer mij wat hier gebeurt... Helaas! ik ben maar een vat van woorden...
(Blik reikt naar den rozelaar en plukt er de trossels bij volle tuilen.
Hij schikt ze in de wierookvaten.)
Gij vult de kelken met bloemen. Het is een delikate zorg. Het lieve publiek zal er u dankbaar om zijn. (Blik springt verschrikt naar Tong en grijpt hare hand.) Blik! waarom beeft ge?... Amaij! ik voel den Meester naderen! (Plots staat de Duivel op het verhoog van de Kermistent. Wij hebben hem uit de barakgordijn zien wippen. Hij draagt een geweldig klownpak. Zijne handen zijn groen. Ook zijn aangezicht dat, hoekig en sluw, bovendien gemerkt is met witte teekeningen. Tusschen zijne gouden hoornen punt het blank-vilten hoedje... Hij heeft eene machtige stem)
(de armen open) Eeuwige levensdag, gij herbegint. Ik heersch! Sa! geeft geluid, trompetten! Ik luid mijn kermis in! (De koperen fanfare, die wij in het vorige bedrijf even uit de verte hebben
| |
| |
gehoord, komt aandreunen.) Winden, rept u! Luchten, ruischt! Oolijke bloei, die mijwaarts u ontvouwt, spreid uit uwe aromaten! Brandt, steenen! Huiver in uwe lusten, duizendvoudig dierendom! Ik schiet mijn sterke vlam door uw begeerten.
En gij, dwaallichten van een zwakken God, menschen uit klei geboren, hier viert de klei haar hoogtij! Mijn voet staat op deze aard. Ik stamp en heel de wereld dondert!
Staat op, en vaart naar mij. Mijn wil gloeit in uwe ingewanden. Ik wenk u. Hier is 't goed. (De muziek is nog ver. Maar nu klinkt uit de zaal, achter ons, een marsch van fijfel en trom. Een rei van bonte kinderen en gekken is van op straat gekomen en danst naar het tooneel. Wij merken gasballonnetjes en zotskappen)
(springt de trap af, de bende tegemoet) Komt, kinderen, mijn veelbelovend zaad, en gij, onnoozelen en gekken, mijn trouwe mekaniek, hier is wat fraais te zien! (Van uit een anderen hoek rukt aan een rei van gretige verliefden. Zij zwaaien rammelaars, en slaan met schijven, en spelen op mirlitons.
Linten van papier zoeven, als pijlen, over onze hoofden) Spoedt u, verliefden. Ik ben de tinteling van uwe vingeren, de heete mond die in uw buiken bijt. Hop! vurige paren, hier is wat fraais te zien! (Een nieuw lawaai. Triangel en harmonica. Een rei van ouderlingen sukkelt, ons voorbij, naar de kermis. Wild verlangen schittert in hunne oogen. De eene wil hardnekkig de andere vóór) Toe! grijze oudjes, gij zijt bijna te laat. Vooruit! Hier is wat fraais te zien! Ben ik niet altijd nieuw? Klinkt niet mijn duizendjarig vel als een gespannen jeugd? Wat vlugger! Hier is wat fraais! (Een andere deur slaat open op
| |
| |
onzen rug. Een rei van kreupelen en zieken hinkt op de maat van tamboerijnen. Een bochel blaast in een klarinet. Een rachytische reus klopt op een houten beiaard.) Heb ik u allen haast? Ei, kreupelen en verminkten, weest niet zoo traag. Ik ben de blijde kruk van uwe ledematen. En gij, koorts- en jichtlijders, uitteerders en melaatschen, hier glanst de troost u tegen... Hier is wat fraais te zien! (Thans is insgelijks de fanfare ter plaatse. Zij slaat een brutale kadens, die alle andere geluiden opslorpt. Een schrikkelijke driftdans begint.)
(hoog boven het kloppend koper) Haja! Haja-ha! Haja-ha! Haja! (De muziek houdt op. De moegezwierde ronde gaat in hijgende groepjes uiteen. Er komt hier en daar verschillende belangstelling. Een karabietjesdraaister laat haar molen gaan. Een dobbelaar daagt jongelieden uit op 't berd van anker-en-zonne. Een kaartlegster leest in de toekomst. Een wichelaar waagt zijne toeren. Een kokoventer gaat met glazekens rond. Een tandentrekker verrukt een troepje gapers. Een sterrekijker laat lonken in zijn buis. Een vlooientemmer heeft zijn klein theaterken opgezet.
Het is al te gare een woelig markttafereel, ontzettend rijk aan bezigheid en kleuren.
Nu, boven op den weg, rechts, verschijnen Gratiaan en Beatrijs, en dalen, 't groote kruis voorbij, naar het open midden.
De Duivel is heen.)
Mijn liefje, zijt ge bang?
O neen, ik tril maar. Ik baad, dunkt mij, in eene wijde gulzigheid. De wereld stuift en jeukt in mijne keel. Ik kan niet goed slikken...
(hij kust haar)
Hier is 't geluk.
Het geluk davert op al die lijven. Wij zijn
| |
| |
met velen saam. Ik vrees, ik ben 't nog niet gewoon. Maar 't is een zoet gevoel.
Wilt gij niet dansen?
(De Duivel verschijnt op het verhoog.)
o Ja. Ik wil u eeren waar ik kan.
(De Duivel vedelt. Zij dansen. Isengrim, een donkere verschijning, staat zichtbaar achteraan en slaat hun passen ga.)
Gij zweeft aan mijne borst gelijk een zucht van pluimen. Ik voel uw hartje slaan.
Uw hart is struisch. Het bonst mij tegen. Ik ben een heel klein ding.
Gij zijt het teere schrijn, waar mijn begeerten huizen.
Leer mij te zijn naar uwen wensch.
Mijn wensch is lang volbracht. Ik sluit de zon in mijne armen.
Wek ik geen lusten meer? (Een stil mysterie.) Gij zegt mij niets dan woorden...
Ik vat u gansch. Uwe oogen staan in mijne oogen. Uw boezem rijst. Uw lenden luwen aan mijn zijde. Mijn dans wiegt in uw heup. Gij zijt de zon! Gij zijt de zon!
(warm)
Ik ben de vrouw van mijnen koning.
o Vleesch, gij roept!
(Hij kust haar lang en balanseert wat trager rond. Isengrim vliegt naar hen toe en rukt Gratiaan uit zijne omhelzing.)
Koes' lamme pronker! Gij zijt niet kloek genoeg.
(Beatrijs ontsteld, blijft zonder gebaren. Isengrim grijpt haar bij de leen en zwiert haar krachtig om. De Duivel vedelt helsch.
De Kermismarkt gaat haren gang, met onverschillige bedrijvigheid.)
(al dansend) Beter dan die schoothond kan ik u streelen. Mijn vuisten zijn van staal, maar
| |
| |
harig als fluweel.... Doe ik u zeer? (Hij drukt haar krachtig en buigt over haar. Zijn witte glimlach zoekt haar aangezicht.)
Ik ben geen flierefluiter. Ik ben een flinke zekerheid.
(Zijn mond stekt naar haren mond.)
(gewond en schor) Gratiaan! (De kermislieden komen, belangstellend, in beweging.
Gratiaan springt toe. De Duivel werpt zijn vedel.)
Gij ploert!
(Isengrim smijt hem van zich af. Beiden trekken hunne messen. Beatrijs, met ronde oogen, staart. Tong en Blik staan aan weerskanten.)
Verdju! zult gij mij koejonneeren?
Een vrouw behoort aan mannen. Pak uit! onmannelijk teevejonk!
Uw bloed zal 't weten!
(Zij vallen elkander te lijf. De Duivel danst rondom hen, - een gloeiende aanhitsing.)
Haja! Haja-ja-ha! Weest vinnig,mijne spruiten! Haja!
(angstig)
Blik! kijk toe! 'k Ben bang dat ik te traag word met mijn woorden...
Hajaja-ha! mijn lieve hanen, wat zijt ge lui! Zal ik u kittelen? Springt toe!
(Rumoer onder 't volk.)
Blik, zijt ge de nacht geworden?
(Beatrijs is als op den bodem vastgenageld. Met beide handen rukt zij aan haren boezem, 't Gevecht gaat vlug en scherp. Plots struikelt Gratiaan, en stort op zijne knieën. Isengrim duikt, als een stier, naar hem. Zijn arm rijst. Het lemmer flikkert.)
(een gil) Ik sterf! (Blik heeft, in een schichtigen wip, Isengrim's hand gegrepen. Gratiaan staat recht en Beatrijs werpt zich aan zijne borst.)
| |
| |
(tot Blik) Wie zijt gij rappe, die dat durft? (Blik is, bokkespringend, wijder, keert zich om en lacht.)
Het oog van Beatrijs.
(Gratiaan en Beatrijs, omarmd, bestijgen het verhoog. De rug naar ons en voor de tentgordijnen, heigen zij naar elkaar. Poos. De gordijn schuift op. Wij zien een gulden licht.)
(de vuisten ballend) Ik geef respijt. Mijn dag zal komen! (Gratiaan en Beatrijs verdwijnen in de klaarte. De gordijn valt dicht. Blik gaat links op het voetstuk post vatten. Tong op het voetstuk rechts.)
(op de voorstellage)
Felle lieden, puike room van het menschdom, gij die gekomen zijt om u te mesten aan mijn lusten, let op! Thans zult gij u eenen bult lachen. Hier gaat het leven van Beatrijs.
Wilt gij nu concurrentie doen aan mijnen vlooientheater?
Zwijg daar! of 'k wring mijn teenen over uwe vlooien uit...
(Muziek! De fanfare dreunt. Het volk schikt zich. De kinderen kruipen vooraan. De oudjes doen rumoerig en kurieus. Jonge paren zoeken eene heimelijke plaats en gichelen.)
(die de maat geslagen heeft, doet een gebaar. De muziek houdt op) Menschen, mijn duurbaar kroost, doet goed uwe oogen open, spitst uwe ooren en klaart uwen neus. Hier gaat wat fraais. Hier gaat het leven van de non die hare kap over de haag heeft geslingerd, om eenen kubber, fijn van manieren en rilde van lijf. (Hij fluit schel en verdwijnt. De barakgordijn schuift open. Wij zien een terras met sierlijk plantsoen. Beatrijs zit neer Gratiaan, aan hare voeten, blikt naar heur op.)
(in vervoering)
Na dezen nacht, is of
| |
| |
mijn leven een nieuwen tijd betreedt. Hoe dof was 't licht alwaar ik gisteren doolde. Gij gingt aan mijne hand, gelijk een lamp die nog niet aangestoken is. o Beatrijs, o Waarheid, hoeveel heerlijker zijt ge dan de belofte, die me op uw voorhoofd heeft toegewenkt.
Mijn man, ik kende mezelve niet. Ik heb me, als een wonder rijk aan vreugd, ontdekt in uwe armen. Gij zegt dat gij gelukkig zijt. Wat ben ik thans, die mij reeds zalig waande, omdat gij eenen blik op mij geworpen hadt?
Mijn ziel heeft u ontmoet, en uwe ziel bekeken. Gelijk een straal die op een dauwdrop valt, ben ik gaan fonkelen in uw kostbaar wezen. Tevoren was ik niets, dan een onzichtbare straal.
Al wat ik was, ik heb het lang vergeten. Ik ben de stonde die gebeurt, en gij mijn zoete eeuwigheid.
Is dees van mij? Zijn deze voetjes en dees vingeren, is gansch dees goddelijk lijf, dat geurt en ademt en mijn gevoel ombloeit, is alles mijn bezit?
Ik weet hoe schoon ik aan uw lippen ben geworden. Ik blijf uw dankbaar eigendom.
De wereld luistert.... Ik hoor uw tranen, blij kristal....
o Zinderende daad, blijf duren!
(Zij weent.)
(uitermate zacht)
Beatrijs.... Beatrijs....
(De gordijn valt toe.)
(op de stalling) Muziek! (De fanfare heft aan. Het volk mompelt.)
Zeever in pakskens. Mij hangt het de keel uit.
Ik trek er van onder.
(Hij klimt langs den weg, rechts, den rozelaar voorbij.)
| |
| |
Wacht nog één koepletje, jaloersche rekel!
Jaloersch? En van zoo'n beetje? Bah! ik ben niet van het soort, dat wijven hoeft na te loopen. Mijn ruigheid riekt te goed.
(Hij gaat heen.)
(bij zijn geheven hand staakt de muziek)
Dames en Heeren, ben ik een kwakzalver, een blazer, een babiaan? Ben ik een spekschieter of een kletser? 'k Mag kaal worden onder mijne oksels, als mijn spel voortaan niet veel vroolijker wordt.... Vooruit! De jaren gaan voorbij. Trek met de touwen! (Hij fluit. Hij verdwijnt. De gordijn schuift open. Wij zien in een schamel kamerken Beatrijs, arm en duister aangekleed, zitten bij een tafelken en naast een rieten wieg. Zij naait. Haar zevenjarig dochtertje zit mede aan. Het is een uitgemergeld kind. Het staart met glazen oogen uit, 't Is avond.)
Moeder, het is vandaag de tiende dag. Ik heb het goed geteld.
Tel maar niet, lieveling.... (Vóór zich uit, witte stem) Tien dagen....
Morgen, dat is nog éénmaal slapen. Gij zegt altijd dat vader morgen komt....
Hij komt van ver. Zijn reis is lang.
Maar moeder, zal het nooit morgen worden?
Eens komt de dag in huis. Vader zal op den drempel staan, met een groot pak.
Ja.... hij zal lachen. Wij zullen allemaal gelukkig zijn.
En in het pak zit een klein naaimachine. Met een echte naald.
(Het kind staart weer glazig uit. Beatrijs bekijkt het. Wij zien hoe haar boezem slaat. Wij zien hoe hare handen opgaan naar dat
| |
| |
doorzichtig schepseltje, en hoe zij neervallen over de tafel, en hoe haar hoofd voorover zakt. Poos.)
(zich oprichtend)
Denk nu op iets anders, Marieke. En laat ons zwijgen. Broerke slaapt.
Moeder, ik heb geen honger meer....
(een krop in de keel, kast Marieke op haar voorhoofd)
Mijn braaf kind.
Als ge aan mijn voorhoofd komt, doet het goed.
(de hand op het voorhoofd van het kind)
Ja. Zoudt ge niet wat liggen? We moeten heel stil zijn. Broerke slaapt.
(vreemd)
Neen. Hij slaapt niet. Hij denkt ook. Altijd hetzelfde.
(plots overeind, zeer gejaagd) God! help mij! Wat zal hier gebeuren? (Klagend en wanhopig). Ho! laat het niet toe! laat het niet toe! (Zij blikt naar de wieg. Een korte gil. Het is alsof zij niet naderen durft. Wat ziet zij?...
Het oogenblik daarop buigt zij en neemt het wicht.) Het is niet waar! (Zij staat als dronken) Hoe kwam zoo iets in mijn gedachten?... (Zij kust het wichtje hartstochtelijk) Mijn ventje... mijn arm, zoet ventje... (Zij zijgt op den stoel en snikt luide.) Gratiaan! Gratiaan! Gratiaan!
Moeder, wat doet gij?
(Het heft zijne handjes en streelt de wang van Beatrijs. De gordijn valt)
(op het verhoog) Muziek! (Hij slaat de maat. Het volk zingt mee)
Gij moest u allen schamen. Die vrouw voelde wat ze speelde. Ik heb hare tranen gezien.
| |
| |
Toe maar! Hebt ge geen ander lolleken te vertellen?
Gij zijt een bende bloedzuigers, een hoop gieren, - mannen met muilen als gapende kuipen, en een hart gelijk een kleine kei!
(Tumult)
(de hand hoog. De fanfare zwijgt)
Laat iedereen zijn deugd!
Zijne deugd! Plezier hebben aan 't lijf van een warme meid, haar plakken als ze uw eieren heeft uitgebroeid, en lachen met haar tranen.
Lachen? Wie zou hier lachen? Wie huilt? (Hij grinnikt.) Komaan, ik geef u iets te zien. Gij moogt er uwe oogen zat aan kijken. Gij moogt er aan likken, als aan een kermisvlaai. Wij zijn hier om te leven. Mijn spel is geene zwans. Hi! Hi!
Dat zij er met haren karabietjesmolen uittrekt, als het verloop haar tegensteekt.
Een vrouw is veel te nieuwsgierig om uwen raad te volgen. Maar let nu op. Er komt wat onverwachtsch. (Hij klopt met zijn rieten stokje op de gordijn.) Allo! zijt ge klaar daarachter! Ik fluit! (Hij fluit, en is heen. De gordijn wordt opgetrokken. Wij zien eene straat. De straat blijft een moment ledig. Dan komt van rechts eene rijke en mooie vrouw, van links zeer havelooze Beatrijs. Beide staan pal tegenover een en meten hunne blikken)
Wat wilt ge? Ga uit mijnen weg.
Wat scheelt het mij? Ik heb geen lust om u te kennen.
(heviger)
Mijn naam is Beatrijs.
| |
| |
Meid, ge zijt ziek. Ik denk er niet aan mij aan uw naam te storen. Ga heen. Ik heb geen tijd.
Mijn man heet Gratiaan. Gij hebt hem mij. gestolen.
Mooi. Is Gratiaan uw man? Ik wist niet eens dat hij getrouwd was.
Wij waren niet getrouwd. Hij is mijn man vóór God.
Dat klinkt zeer aardig. Maar God zal zich hebben bedacht nadien. Want Gratiaan is thans mijn man. En ik ben niet van zin hem weg te schenken.
(somber)
Vrouw, wees op uw hoede. Ikzelf, ik vrees het dier dat ik geworden ben.
Ik vrees u niet. Wat redenen zou ik hebben? Ik kan het goed verdedigen, dat ik veroverd heb.
Ik zeg het u. Neem u in acht. Mijn bloed spoelt om en dampt in mijne aderen.
Maar mensch, waar haalt ge't recht mij uit te dagen? Wat hebt gij aan een man die u verlaten heeft?
Mijn vleesch verlangt hem niet. Maar 't zijne schreeuwt om hulp.
Een hond hoort uren ver het klagen van zijn jong. De man die in uw bed slaapt, is doof,voor zijne kinderen.
Hier sta ik. Mijn kleintjes zijn in nood. Ik eisch den vader weer.
Neen. Wat aan mijn borst gezogen heeft, eet niet uit uwe hand.
| |
| |
Mijn hemel, wat een drukte! Ik ben wèl goed, me dunkt. Bonsoir.
(grijpt hare hand)
Zoo gaat gij nooit van hier. Let op! Er is een wilde drift. Gij kent haar niet. Gij hebt geen melk gevoeld aan uwe tepels.
Da's al te kras!
(Zij kletst Beatrijs in het aangezicht. Wij zien Beatrijs, als bedwelmd, op hare knieën zinken.)
(kreunend)
Ik ben niet sterk genoeg...
(hare handschoenen schikkend)
En wees een andere maal ten minste fatsoenlijk.
(kruipt over den grond)
Heb medelijden. Ik ben, geloof ik, nog veel schooner dan gij geweest. Hij had me lief.
Al wat hij u thans zeggen kan, ik heb het uit zijn mond gehoord aan mijne lippen. Mijn droom moest eeuwig duren...
(smeekend)
Hij kan niet nieuw meer zijn. Hij kan nog slechts herhalen. Geef mij mijn goed. Ik hef mijne twee kinderen op naar uw genadig hart. Ik kus... ik kus uw kleed.
Maar gij verdient een man met frissche ledematen en maagdelijken blik!
Ik houd van dezen man. Hij is mij nog niet beu. Laat af! Gij zijt een lage leugen...
(Zij gaat voorbij.)
(op den grond) Ho! Ho! mijn hoofd... Het licht gaat uit... (In tierende vertwijfeling.) Het licht gaat uit! Het licht gaat uit! (Zij klopt op hare slapen.
Het doek valt toe.)
(op de stelling) Muziek! (De kopers
| |
| |
stampen. Het volk stampt, eenderlijk. De. kinderen klappen in hunne handen. De Duivel slaat de maat.)
Die doet het fijn. Hebt ge die klets gehoord op hare kaak?
Heere-jé! Het is haar schuld ook. Waarom gaat ze niet naar het hospitaal?
Komt er nog wat? Ik ben benieuwd te weten wat ze wil aanvangen. Ze kan niet veel meer. Ze is bijna kapot.
Stilte! De klucht gaat haren gang. Ik heb u iets beloofd om aan te smullen. Toen ge op de wereld kwaamt, hebt ge uwe plaats betaald. Zal ik u foppen? Ben ik een zakkenroller? Het geld dat gij me gaaft, ligt in de haren van mijn borst. Ik houd mijn deel. Maar 't uwe zal ik geven.
Praat niet zoo lang. Wat komt er nu?
Er komt een heerlijk ongeluk. Zit iedereen knusjes in zijn zetel? Daar rijst het doek!
(Hij fluit en wijkt.
De gordijn is op. Wij zien de witte wand van een ziekenhuis. In een ijzeren bedje ligt Beatrijs. De gasthuisnon zit aan de sponde. Poos.)
(ontwaakt en wil zich oprichten) Ik kan niet. Mijne oogen.... mijne oogen.... (Zij valt neer. De non dekt hare handen.)
(meteen weer overeind) Marieken, waar is Marieken? Waar is de wieg? (Verschrikt in het gelaat der non.) Wie zijt gij?
Ik ben uwe zuster, de liefde.
Ik kijk u aan met mijn bloot aangezicht.
Neen, er schuilt iets achter uwen blik. Gij wilt mij iets verbieden.
| |
| |
Ik wil u helpen uit gansch mijn hart.
(met duistere woestheid) Ik wil geen hulp, die is als een gebod. Ik wil mijn vrije keus. Ik wil de passie van mijn leven! (Zij wordt zwak.) Wat heb ik daar gezegd?.... Mijne oogen.... mijne oogen.... zij branden....
Gij zijt niet wel. Wees stil. Gij hebt veel rust van doen.
(Wij zien Beatrijs verwilderd staren. Zij vat de schouders van de non.)
(de keel gestropt) Waar zijn mijne kinderen? (De non buigt haar hoofd en begint te bidden.) Mijne kinderen.... mijne kinderen.... waar zijn zij? (Zinneloos, de stem gebroken.) Gij.... gij.... gij vermoordt mij.
Wees moedig. Gij hebt een groote misdaad begaan.
(zacht) Wij hebben al gedaan wat wij konden. Het was te laat. Het gas vervulde heel de kamer. Wij hebben u alleen gered.
(glimlacht zonderling) Wacht. Wacht. Gij gaat zoo vlug... (In ontzettenden angst) Neen! Neen! Neen! Ik durf u niet aanhooren... A?! A?! ik heb mijn kinderen doodgedaan!
Gij ook waart haast verstikt.
(al slaande op hare borst)
Ik heb mijn bloed vernield!
Wees stil. Wij zullen samen bidden.
Ik wil sterven! Ik wil sterven! Vervloekt de hand, die mij hierhenen bracht!
Laster niet. God hoort u. Uwe kinderkens staan in den Hemel, aan Zijne zij.
| |
| |
(smartelijk)
Marieken... Marieken... Gij hebt mij aangestaard, toen ik de deur en de ramen stopte. Nu weet ik het: gij hebt den dood gezien. Gij hebt uw magere vingerkens naar mijnen mond geheven. Gij hebt niets gevraagd. Gij hebt u op het bed geleid naast mij. En broerke lag in het midden. Gij waart zoo gehoorzaam...
(Zij huilt.)
Ho! Ho! gij hebt den dood gezien, dien ik geroepen heb. En ik, ik leef!
(Zij stort in de kussens. Haar klagen duurt. De non trekt het kruis dat op haren boezem steekt en kust het.)
(zacht)
Ons Heer vergeve 't u.
(Zij vouwt hare handen.
De gordijn schuift dicht.)
(op de paradeplank)
Muziek!
(De fanfare schettert. Gewoel onder 't volk. Luidruchtig applaus.)
Verdomd! dat is de moeite waard.
Zij komt er goedkoop van af.
Maar nu moet ze 't gevang in. Dat spreekt van zelf.
Zoudt ge denken? 't Is toch geen gewone moord?
't Is al eender. Ge hebt het recht niet een ander om herleven te brengen, al wilt ge ook meesterven.
Ze kan alleszins vrijgesproken worden.
Ik zou 't niet doen, als ik rechter was. Ik zou 't op mijn conscientie niet willen.
Poë! Wanneer een vrouw gaat tranen met tuiten gieten, wat weet een man nog aan te vangen?
Houdt op met razen. Hoe kan ik op die
| |
| |
manier de zaak toelichten?...
(Tot Tong die teekenen van zwakheid geeft.)
Na, gij, wat overkomt u?
Ik ben niet lekker. Mag ik een beetje zitten?
Maar zwijgt toch, gij lieden!
(tot Tong.)
Ge kunt neerhurken als u dat troosten kan.
(neergehurkt)
Duurt dat nog lang, dat spel van jaren? Ik word zoo flauw. En Blik, wat doet ge?
Hij peutert in zijn neus.
Is hij niet moe van kijken?
A sa! gij beide, helsche getuigen, gij jaagt mij den schrik op het lijf. Zal Beatrijs niet te been geraken?
(Hij zwaait zijne armen. Wijde stilte.)
Ssst!... Wat hoort gij?
(Blik spitst zijn gehoor en werpt een rap gevoel naar Tong.)
(langzaam)
Ik hoor een vlucht van vier en twintig maanden.
Precies. Ssst!...
(Hij klopt met zijn rietje op het barakberd en leunt met zijn puntig oor aan tegen het doek.)
(vriendelijk)
Beatrijs?
(Een poosje.)
Beatrijs, leeft ge nog?
(Wij hooren een vroolijken lach achter het doek.)
Hajaja-ha!
(Tong richt zich op.)
Mijn duurbaar kroost, wij kunnen op staanden voet weer doorgaan met het spel. Hola! zijn we met zijn allen compleet? En avant!
(Hij fluit. Hij is weg. De gordijn wordt opengeschoven. Wij zien den ingang van een loensch hotel. Een roode lantaren verlicht den drempel. Een neger poortier komt kijken over de straat. Daar ziet hij blijkbaar iemand naderen. Hij trekt zich gauw terug. Beatrijs, in opzichtige kleedij, verschijnt aan den arm van Isengrim.)
Zoo dikwijls heb ik sindsdien aan u gedacht. Herinnert gij u mij?
Neen. De vrouwen vallen even gauw uit mijn geheugen als uit mijn bed.
| |
| |
Het was op eene kermis. Ik danste met een jongen man. Gij sloegt hem van mij af. En 'k lag in uwe armen.
Die dingen heb ik meer gedaan.
Maar toen trokt ge uwe messen. Ik zie u nog, - uw breede borst naar voren, uw ijzeren hoofd hoog-op, en 't mes gelijk een straal aan uwe vuist.
Ik heb nooit kunnen vrijen zonder vechten.
Mij dunkt, ik zag u toen al gaarne. Gij zijt zoo sterk. Ik rijs wanneer gij even maar uw arm oplicht.
Zijt ge niet bang dat gij mijn kracht ook anders ondervindt? Ik ben niet zacht, moet ge weten.
Ik wil uw dienstmaagd zijn. Ik ben uw goed, en gij mijn eenige meester.
(lacht vettig)
Gij spreekt gelijk een maagd.
Ik spreek gelijk een die voor de eerste maal de ware liefde ontdekt. Ik had meer bleeke avonturen. Maar nu gunt 't leven mij mijn deel. Ik mag aan uw voeteinde slapen.
(voldaan)
Vertel me, uw eerste lief, wat was dat voor een dwaas?
Hij zag er uit, geloof ik, als een dorre sprinkhaan. Ik heb zijn naam vergeten.
(hoeveevdig)
Een sprinkhaan, dat zal wel. Zeg eens, meid, ik kan u best lijden, hoor. Uw vleesch is wel wat slapjes...
Gij weet niet hoe ik ben. Ik kende mijn eigen niet voor ik uw kloeke hand op mijne heup heb voelen wegen. Maar thans heb ik een zekerheid: gij zult tevreden zijn. Krijg ik geen kus?
(Hij drukt haar brutaal tegen zich aan.)
| |
| |
(weer aan zijn mond)
Ik ben gelukkig.
(tuig)
Kom. Mijn kop is aan het koken.
(Hij neemt haar mee in het hotel. De neger komt op den drempel oolijk lachen. De gordijn valt neer.)
Muziek!
(De fanfare breekt los. Men zingt. Er gaan kreten op uit het volk.)
Daarvoor moet ge nog al een prij zijn.
Spreek mij van een schijnheilige teef.
Dat zijn de wijven allen.
Wat zegt die daar, met zijn lonkbuis?
't Zal niet waar zijn, zeker?
Hoe zou het anders? Hoe moeten wij er uitzien om het edele mansvolk te behagen? Wat maken zij van ons? Wij leven in de schaduw van hunnen geilen buik.
Hajaja! Hajaja-ha! Mijn kristelijke broers en zusters, maakt u niet toornig. Gij zijt gekomen om u deugd te doen, de eene aan den andre, naar 't vleesch geworden Woord. Het leven is een wijde omarming. In liefde smelten uwe harten saam.
(Hij lacht een beetje.)
Hajaja-ha! Dertien jaren zijn verstreken. Mijn spel komt aan zijn slot. Ik heb u nog slechts een lieve kleinigheid te toonen. Is alleman op post? Draai aan!
(Hij fluit. Hij zinkt weg. De gordijn schuift open. Wij zien den gevel van een nachtkroeg. Het sneeuwt. Een paar menschen gaan voorbij. Beatrijs verschijnt in de deur. Achter haar ruischt licht dansmuziek. Zij draagt een schreeuwendbonte shawl. Heur haar staat wild, met krapuleuze kammen. Het is ons alsof ze heeft gedronken. Zij lacht dwaas.)
Pssst! lieve jongen, wilt ge niet meegaan?
| |
| |
Ik weet wat fijns. Gij zult er deugd aan hebben:
(Niemand bejegent haar. Zij doet een vaag gebaat.)
Bah! foert!
(Daat staat een grijze vrouw voor haar, geheel in zwarte voolen.)
Wie zijt gij? Ik heb u niet geroepen? Ik ben voor de mans.
Beatrijs, mijn pover kind.
Als gij mijn naam kent, zeg mij den uwe.
(heft hare sluiers op)
Herkent ge mij niet?
Hoe zou ik? Ik ben van uwe jaren niet.
Gij zijt van mijnen schoot. Ik ben uwe moeder.
Mijn moeder... Wel! Wel! Wel! dat had ik moeten zien.
(Zij lacht.)
Er zijn zoovele jaren om...
Neen, maar aan uw bedelenden blik had ik mijn moeder moeten herkennen.
(Met ruwe tong.)
Wat wilt ge van mij? Ik ben arm.
(zacht)
Ik vroeg u niets.
(Zij reikt hare handen.)
Kijk, Beatrijs, ik wil u in mijne armen drukken.
Dat kunt ge niet. Vroeger, toen ik een kind was, heb ik uwe armen gekend: zij waren een zoete wieg. Thans zijn zij hard en vreemd, gelijk een gasthuisberrie.
Gij zijt gejaagd. Ik kan u stillen aan mijn hart.
Dat kunt ge niet. Eens ben ik, in vertwijfeling, naar u geloopen als naar een veilige toeverlaat. Dat is vieren jaren her. Ik kwam uit het gevang. Ik viel op uwen drempel. Daar heeft uw derde man mij weggeschopt.
| |
| |
Neen. Gij hadt uw bezigheid. Het leven heeft de vrucht te verre van den boom geslingerd.
De kinderen zijn niet wreeder dan de ouders. Elkeen belijdt de wet. Elkeen heeft zijnen tijd. En al de rest zijn tranen.
(Zij bedekt met sluiers haar aangezicht)
Mijn man is dood. Ik ben alleen. Is nergens troost te vinden?
Neen. Niet denken is het best. En lachen.
Vaarwel
(Beatrijs staart een oogenblik vóór zich uiten wrijft met hare hand over haar voorhoofd. Een oude heer gaat door.)
Hoe! Pssst!
Waar loopt ge?
(De oude heer keert zich om.)
(vleiend)
Bekijk me eens goed. Ben ik niet schoon genoeg?
(Zij gaat tegen hem aanfleeren.)
Mijn lieveling, ben ik uw bed niet waard? Ik heb van nacht een zot verlangen...
Ach! kom het kost niet veel. Ik zal uw voeten aan mijn kachel warmen. Ik zal -
(Zij fluistert in zijn oor.)
Neen, laat me.
(Hij maakt zich los en verdwijnt.)
Pwâh! hij ruift.
(De neger poortier gaat voorbij.)
Hola! zwarte maat, gij hebt zoo'n haast?
(Zij pinkoogt. De neger lacht).
Kunt gij geen uurtje tijd vinden in uw porte-monnaie?
(De neger lacht en loopt heen. Beatrijs wendt zich naar ons en tiert):
Wat kreng! Zal me dan niemand willen?
| |
| |
Een slet, dat zijt ge.
(Rumoer.)
Zoo'n spektakel, 't is ongehoord. Gij zijt niet om met een vuiltang aan te raken.
Trek er uit! Gij doet ons walgen.
(uittartend)
Overdondert mij niet met uwe eerbaarheid. Die ken ik niet. Er zijn er onder u die mij begeeren. Maar 't is hier te openbaar.
(recht, de vuist omhoog)
Als gij uw tong niet snoert, sleur ik u van de planken!
(Geroep. Applaus, Gelach.)
(een andere stem)
Wie zegt dat hij mij neerslaan zal?
(zeer duidelijke unanimiteit)
Wij! Wij! Wij allen! Er af! Er af!
(Allen te been. Gewoel.)
Hier sta ik met mijn lichaam, als met een last die dagelijks zwaarder weegt. Aanschouwt uzelven in mijn wezen. Het is uw eigen vleesch dat gij bespuwt!
(Beweging. Stilte.)
Ik heb mijn menschelijk stof gehoorzaam uitgeput. Ik heb mijn mond aan de wijde zon gegeven. Ik heb mijn kinderen in mijn darmen omgedragen. Ik heb in barensnood mijn moederschap betaald. Ik heb gewanhoopt, als een ieder, toen ik mijn kroost verloor. En als een ieder, heeft mij een nieuwe hoop, een versche gulzigheid beheerscht. Ik was een zwakke strijder, maar 'k heb gestreden met mijn nagels en mijn tanden, met mijn hersens en mijn bloed. Ik heb àl geschonken wat ik had, om iets maar weer te krijgen. Mijn honger was zoó groot! Zoó klein uw handen om mijn feilen levenslust te voeden!... o Kermisvolk, ben ik uw spiegel niet?
(Lawaai. Wij hooren heel ver de koperen fanfare.)
(uit de verte)
Hajaja-hâaa!
(Het volk daalt de trappen af naar de zaal.)
| |
| |
De hel brandt in uw lijf!
Het stinkt hier naar verschroeide menschenhuid!
De lucht is vol fosfoor. Het deugt niet waar we zijn!
(Zij nadert het proscenium. Blik en Tong volgen haar).
Ik ben het niet die u verjaagt. Het is uw schrik. Gij vlucht het oog dat opengaat in u, en uwe ziel bekijkt!
(Wij zien onwillekeurig op naar het monsterachtig oog dat te midden van het barakfront uitpuilt.
Het volk dringt achteraan in de zaal.)
Maar 'k weet, helaas, de duisterheid van uw geweten. Gij zijt ellendiger dan laf!
(Zij wankt. De muziek is uitgestorven. Het volk is heen. Het wordt heel stil. Gratiaan treedt uit den rozelaar en staat voor Beatrijs. Beatrijs, plots teer en bevend, spreidt hare armen naar hem.)
(een wit geluid)
Broeder... Broeder...
(Hij spuwt vóör haar en trekt voorbij. Beatrijs deinst onder den slag.)
(smartelijk)
Wat heb ik gedaan? Wat heb ik gedaan? Ik wist niet dat ik nog kon lijden...
(Zij staat geheel in tranen. Zij komt naar ons af.)
Hulp! Hulp! De eenzaamheid, gelijk een afgrond, zuigt mij naar beneden!
(Zij roept ons aan.)
Huichelaars! reikt niemand mij de hand? Ik smeek u om één hand uit uwe koude kleeren. Mijn smet is mensch te zijn. Ik heb mijn. schamele rol gespeeld. Ik heb gediend! Ik heb gediend!
(Zij struikelt ontredderd rond over het tooneel.)
Moeder! Moeder! Waar zijt gij? Ik voel u doolen langs de straat. Moeder, ik heb gelo-
| |
| |
gen: er is een troost, er is een troost in liefde!
(Almeteen kijkt zij het kruisbeeld aan. Onze-Lieve-Heer komt langzaam los. Zijne handen neigen in een schoon gebaar naar Beatrijs.)
(op hare knieën)
o God! er is een troost in U!
(Poos. Beatrijs staat recht. Het Kruisbeeld rijst als voorheen, in steenen roerloosheid.)
(schuchter)
Beatrijs... Beatrijs...
(zij werpt hare kammen en haren halssnoer. Zij spreekt zeer helder).
Mijn Blik en Tong, ik scheid van u. Ik leg mijn zinnen af. Ik ken den weg, alleen.
(Tong en Blik zinken traag ineen. Het leven is eruit. Beatrijs gaat heen van waar zij is gekomen. Stilte.)
het doek daalt
|
|