| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Het licht in de zaal wordt uitgedoofd. Een zacht klokkengelui waait aan. Wanneer het doek langzaam gaat rijzen, ontvouwt zich een wijd koor van kloosterzusters. Achter een groenigen wasem, in een teer morgenlicht, ontwaren wij stilaan het groote gouden altaar, dat opglanst binnen hooge voolen van diep-violette fluweel. Kaarsen branden symmetrisch. Wij zien in het midden Onze-Lieve-Vrouw met het Kindeke Jesus. Het Kindeke Jesus draagt den aardbol en den scepter. Vooraan hangt een roode vlam in een kristallen schaal.
Aan beide kanten, in twee gelijke reien, zijn de zwarte zusters geknield. Op de eerste altaartree knielt de Moeder-Overste. Dichter bij ons, even rechts, staat Zuster Beatrijs en trekt langzaam aan het dubbel zeel van de klokken.
Nu richt zich de Moeder-Overste op en spreidt hare armen ten hemel. De Zusters buigen zich laag over den vloer. De Moeder-Overste brengt hare handen saam, wendt zich om en treedt naar voren. Dan, weer naar het altaarbeeld gericht, blijft zij in biddende houding staan. Traag heffen zich deZusters van den vloer op, gaan twee aan twee voor Onze-Lieve-Vrouw neigen en verkleuren in de violette diepte. De Moeder-Overste volgt het laatste paar.
Het klokkenspel versterft. Verder ruischt het koor. Zuster Beatrijs gaat op hare beurt voor het altaar knielen en blijft zoo een lange poos. De groenige wasem trilt. Wij zien hem geheel opklaren, alsof daar een tullen gordijn wegschoof en alles wordt veel duidelijker. Zuster Beatrijs keert
| |
| |
zich naar ons en komt tot op het proscenium waar aan weerszijden twee marmeren vaten zijn. In beide doet zij wierook branden. Wij ruiken den heiligen geur. Zij gaat dan zoetekens zijwaarts, neemt een rieten bezem en vaagt den tichelvloer schoon.
Plots houdt zij op. Zij staart voor zich uit. Zij ziet iets, dat wij niet zien. Haar hoofdje zakt neder. Zij weent, onhoorbaar.
Het koor verklinkt. Alles is stil.
Ik weet niet wat ik doe. Waarom lach ik?
(Van achter het altaar verschijnen meteen B1ik en Tong. B1ik is een zilveren jongeling. Duizenden blikkers glanzen over hem. Hij is beweeglijk en vlug. Hij schiet naar alle zijden uit, gelijk een schichtige straal van oogen. Een scherp bokkebaardje trilt aan zijn kin. Tong is een gloedroode meid met vurige haren. Zij aarzelt en tast, en wij kunnen aan haar strak gelaat merken, dat zij blind is.)
Beatrijs, roep ons bij u. Wij hebben goeden raad. Wij weten veel.
(kinderlijk) Mijn lieve Blik, ziet ge iets aan mij?
Blik ziet alles. Hij eet de geheele wereld op met zijne zinnen. Maar hij kan niets zeggen. Hij is stom. En bovendien ook veel te gulzig om ooit iets te onthouden.
Helaas, mijne oogen zijn vol duisternis.
Neen. Maar gij moogt ze niet sluiten. Kijk, de morgen groeit!
Gij spreekt, en gij ziet niet. (De oogen dicht, haar hand op haar hart.) De morgen groeit!
Wat blinde Tong navertelt, is veel mooier dan wat Blik haar influistert.
(opgesloten in een eenzame verrukking)
De morgen groeit!
| |
| |
Wat leeft daar onder uwe hand? Is dat uw hart, Beatrijs? (Aldoor zien wij Blik de woorden van Tong mimeeren. Hij toont vooraf de woorden aan.)
(opent de oogen in kinderlijken glimlach) Ik weet het niet... (Eene bloem komt van onder haar pij te voorschijn op haren boezem) Ho! die roos!...
Gij hebt ze gisteren avond op den drempel van het klooster gevonden. Wie had haar daar gelegd?
(met een kreet) Zeg niet den naam!... (Stil en schuchter) Ik heb gebiecht, en Onze-Lieve-Vrouw weet alles. Maar ik ben bang voor u. Een woord kan steken gelijk een mes. Ik heb het vergeten... ik heb het vergeten, geloof ik...
De naam leeft in de roos.
(angstig) Laat mij bidden. Hoe is dat ook weer? (Zij houdt de bloem ver van zich af.)
De naam leeft aan uwe hand. Zie de verf, waardoor een lichte gloed komt aderen, als rozig bloed op 't voorhoofd dat ge kent. Wiens oogen beven in deze broze schaal van kleuren?
(zangerig en onbewust) Gratiaan!...
Ruik den geur die teer geworden is. Wiens adem draagt de frischheid die walmt uit deze petalen?
(werktuiglijk gaat zij ruiken) Gratiaan!...
Er leekt getraan van honing langs de kroon. Wiens glimlach is omdaan met zulk een dauw van suiker?
(als dronk zij uit de roos) Gratiaan!...
Nu is 't een hoorn, vol wondere geluiden. Wiens zoete stem ruischt er van uit de verte aan?
(zij luistert, de bloem is aan haar oor) Gratiaan!...
Maar voel 't fluweel dat zacht den kelk door-
| |
| |
gloeit. Ontsluit daar niet een mond de graagheid van zijn lippen?
Gratiaan!... (Zij zoent de roos. Plots geheel ontnuchterd, en tranen in de stem.) Leelijke Tong, ga heen! ga heen! (Zij loopt en knielt voor Onze-Lieve-Vrouw. Blik en Tong verschuilen zich achter het altaar.) Moeder! Moeder! Ik heb u niets verborgen. Uur aan uur heb ik met u gepraat. Ik heb niet alles kunnen zeggen. Niet alles is klaar genoeg. Help mij om klaar te zien. Heb ik gezondigd? Is zonde deze vreemde blijdschap, die in mijn wezen ontloken is? Ik wil u dienen heel mijn leven. Ik wil met vlijt en zorgen gaan aan uwen voet. Maar doof den wijden roep, die uit de wereld klinkt en gansch mijn lijf doorzindert! (Zij kreunt zachtjes.) De roos lag op den drempel gelijk een manering. Ik heb ze opgeraapt met handen die de mijne niet meer waren. Ik heb ze meegenomen in mijn cel. Ik heb haar voor een nacht mijn eigendom gewaand. Dat was niet billijk. Zij is van u. (Zij breekt de roos en strooit de blaadjes voor het altaar. Zij weent en slikt hare tranen.) Zie, ik wil gehoorzaam zijn... (Zij doet één voor één de kaarslichtjes uit. Blik komt loeren. Tong verschijnt achteraan.)
Mijn arme Beatrijs, gij doet een groot geweld om niets. Ik weet den weg naar de waarheid. Wend uw gelaat naar ons. Hoort gij het licht? Er zwelt een Lente alover de aarde!
(plots kinderlijk verrast) God! wat is dit? (Een zonderling wezen, omvoold met gulden floersen, zweeft, gelijk een vlam, voorbij.)
Een straal van de zon. Hij is ineens losgesprongen uit de schaduw van het altaar, waar hij gevangen lag. Want niemand bindt voor goed de zon, de eeuwige levenswekker, schoot waar alles broeit en
| |
| |
brandt en zich hernieuwt. (Wij hoor en geluiden.) Beatrijs, Beatrijs, hoort gij de zon in de hemelen zingen?
Fijne muziek, waar zijt gij? (Wij hooren geluiden van waaiende boomen en een kristallen waterdruppeling.)
De wateren breken. Klinkende perelen dansen overeen. De lucht ontwaakt, en zangerige vleugels waaien door de boomen. De bloemen knikken. De Lente gaat alom.
Wacht, wacht, ik kan het niet onthouden... (Wij hooren duizend vogelen. Een merel moduleert een hooglied bovenop.)
De dieren loeien. De bijen gonzen. De vogelen zijn melodieus. De merel zit in de kersenbloesems. De Lente gaat alom.
(vreesachtig) Wees goed, en laat mij niet twijfelen. Mijn hart is klein. (Wij hooren een herder met een hobooi.)
Luister. De herder verschijnt op de zuilen van den morgen. Zijn kudde is gelijk het gelaat van den dag die over de weide ligt te glanzen. Zijn lied hangt aan de glorie van het licht. De menschen slaan de ramen van hunne huizen open. Zij vluchten den donkeren haard. Hun kleederen zijn als kelders aan hun leden. Wat loopen zij zoo gretig naar een wonder?...
Naar een wonder?... o Woord van goud, o gouden beiaard langs mijne slapen!... Ik weet niet wat ik zeg. (De hobooi houdt aan, maar wij hooren verder-uit een vaag tumult van stemmen.)
Miljoenen handen reiken en verlangen. Er is een zee, waar eens een zeil moet rijzen. o Vurig zeil, gij rijst!
Waar? Waar? Wees niet zoo gierig. Bewaar niet alles voor u alleen.
| |
| |
Gij rijst. Geweldig staat gij op de kim en zwelt er uwe rijke flanken. Gij zijt gekomen! Gij zijt gekomen! Een ster blinkt aan uw top.
Is dat een zeil? Is dat een blijde leven!... Ik beef.
De menschen beven. De menschen stuwen en woelen. De hoop wil haren lust. De daad is aan het bruischen. De Lente gaat alom.
(zacht-hijgend, heel stil) De Lente gaat alom... (Plots in een kreet): Moeder! (Al de geluiden vallen. Beatrijs stort neer voor het beeld van Onze-Lieve-Vrouw.) Moeder, doe een gebaar. Ben ik uw kind niet meer? Staat gij niet in het midden van het huis, dat heel mijn wereld is? Ik zie geen wanden en geen deuren. Ik zie geen dak. De wereld is ineens zoo eindeloos geworden, en veel te groot voor mij. Ik voel geen weg. De vlakte is zonder palen. Geef mij mijn simpelen droom terug. Geef mij de zoetigheid van eene halve klaarte. Geef mij de zekerheid van onzen kleinen vloer. (Hare stem verandert.) Wees gegroet, Maria, vol van gratie, de Heer is met U, gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen en gebenedijd is de vrucht uws lichaams, Jesus. Heilige Maria. Moeder Gods, bid voor ons, arme zondaars...
(gebroken) ...bid voor ons, arme zondaars...
(in vertwijfeling) Moeder! Moeder! verlaat mij niet. Ik dwaal. Doe een mirakel. Kan ik niet meer bidden? Er is een schrikkelijke macht die dreigt. Er is een roep, die door mijn lenden davert Men trekt aan mijne ziel. Gij zijt het niet! Gij zijt het niet! (De kapel scheurt open. Een geweldige zon breekt binnen. Wij zien een gulden landschap en een over-
| |
| |
daad van rozen. Gratiaan staat heerlijk in het licht. De vogelen zingen. Wateren vloeien over eene harp. De herder speelt op de hobooi.)
Gratiaan! (Zij vliegt in zijne armen.)
Mijn lieve Beatrijs! (Zij gaan zacht uiteen. Zij raken elkander nauwelijks met de vingeren. Zij staren elkander een langen tijd in 't aangezicht.)
Ik spreek u aan voor de eerste maal. Mijn stem verklinkt in mijne ooren, als uit een vreemden mond.
Gij zijt niet vreemd voor mij.
Mijne handen beven. Ik heb ermee, in wilde jacht, plots iets bereikt dat, als een vlam, door heel mijn wezen slaat. Ik wist niet dat ge zoo waart. En toch ken ik u beter dan ik weet.
Ik heb nooit goed het doel gezien, waarheen mijn leven reikte. Maar 'k heb geen stap gedaan, dat mij niet nader bracht tot u.
Ik ken u sinds altijd. Van in mijn kinderjaren, al wat ik geerne mocht, het was een weerglans van uwe aanwezigheid. Vandaag leer ik mijn wijsheid op uw voorhoofd.
Vandaag ontdek ik mij in u. Ik ben veel beter dan ik meende. Uw blik verklaart een ongekende diepte in mijn binnenste. Gij hebt mij meteen rijk gemaakt.
Gij rijst in stralen en geluiden. De schaduw, die mij kleedde, valt. Gelijk de knop die barst en schoon den kelk ontvouwt, spreidt mijne ziel zich uit naar uwe klaarte.
o Laat mij klein zijn aan uw vingeren... o Vingeren van kristal! (Hij kust hare hand. Blik en Tong verdwijnen.)
(langzaam en bewogen) Het licht is overal!
| |
| |
(Zij leidt hem naar het altaar. De klanken sterven uit.) Moeder, in al de dagen, dat ik u diende, was ik maar de helft van iets. Dees uur heeft mij volledigd. Thans kniel ik néér voor u, met mijn gehéele wezen.
Spreekt gij tot iemand? (Hij knielt mede.)
Wij spreken saam tot haar. Zij is ons beider inzicht en voorzienigheid.
Zij glimlacht uit den hemel. Zij weet de zekerheid, waarop ik sta. Van hare lippen vloeit de adem, die de lucht met geurendauw vervult. Zij heeft ons lief. Wij hebben niets te vreezen.
Ik vrees den tijd, die gaat...
Er is geen tijd. De stonden hangen stil in eene gulden ruimte. Zult gij nu angstig worden, mijn goede vriend?
Gij maakt mij week en lui.
Wij moeten danken en berusten. Wij zijn aan 't blijde strand geland. Hier is het einde van den duisteren tocht, - de vrede.
(hij staat recht, zijne oogen blinken) Beatrijs, gij scheidt mij af van u. (Nu roept hij haar toe:) Beatrijs, wilt gij sterven? (Beatrijs wendt zich bevend om. Bevend wil zij zich oprichten. Zij steekt hare armen uit.)
Groote God! wat vraagt gij?
Hier is het einde van een duisteren tocht... Een nieuwe tocht begint! Voelt gij de toekomst niet aanstormen? De, tijd jaagt voorbij. De dagen trosselen sappig aan zijn schouders. Reik uwe handen, en woel in de druiven die daar barsten!
Uw woord is mij te fel. Ik kan niet meer ademen...
| |
| |
Wie ben ik, dien gij verwacht hebt? Zult gij niet leven?
(zielloos struikelend) O! Ik wil leven!... ik wil leven!...
Zult gij niet opgaan aan mijn zij? Zal mijn arm u niet dragen? Ben ik uw meester niet? Mijn lichaam is een tuig van vurige snaren. Een wilde wind schuifelt erdoor.
Geluk!... Geluk!... waar vlucht ge? (zij dreigt te vallen. Gratiaan vangt haar op.)
(zacht) Heb ik u zeer gedaan?
Neen, uw voorhoofd bliksemde. Mijne oogen werden zwak...
(opgetogen) Ik zegen uwe oogen, helder schalenpaar, waar zich mijne ziel weerspiegelt.
(zij glimlacht) Ik zegen uwe ziel. (Blik springt te voorschijn en huppelt in de sterke zonneklaarte. Tong schuift hem achterna.)
Blik, wat doet gij? Niet zoo vlug! Gij gaat het spel verbrodden...
Mijn schoone vriend, wat hoor ik rondom ons? (Wij hooren een fijn geklingel van belletjes.)
Mijn lichaam is een harp, met scherp gespannen sleutels. Uw handje toetst mij, en ik zing.
Uwe handen zijn duizendvoudig. Zij omsluiten mij in een rijk vat, fraai gepolijst. Ho!... wat doet gij?
Ik ontknoop uw vlassen gordel.
(blozend) Ik ben zeer arm, weet ge wel?
Gij zijt de weelde zelve. Hoe zoudt gij u herkennen? Kijk, uw gordel valt. (Blik danst hun tegemoet. Hij houdt een diamanten gordel.)
o Hemel! het heerlijke sieraad! Het fonkelt van de steenen. De dag is niet zoo mooi...
| |
| |
Laat het uw heup omhangen. Ik vrees, het wordt daar dof. (De pjj van Beatrijs zinkt thoope aan hare voeten. Zij staat in hagelwit kleed.) o Beatrijs, wat zijt ge rilde en slank! (Hij bindt haar den gordel om.)
Ik ben een schamel ding. 'k Verga onder uwe oogen...
Nu durf ik uwe kap niet aanraken. Me dunkt, er zal een overdaad ontspringen, - ik kan hem niet weerstaan...
(lief lachend) Ik weet wat gij wilt zeggen. Maar gij zegt het verkeerd. (Plots schuchter en verschrikt. Wij zien haar pover worden.) Ik vrees de waarheid van mijn ledematen. Vergeef mij, bid ik u. Ik ken de wereld niet.
Gij zijt de gansche wereld. Wat wilt ge zeggen?
In onzen tuin staan slechts drie soorten bloemen. Ik vind ze allen schoon. De lelie toch is dikwijls de allerschoonste. Maar ik vermoed dat ik zeer leelijk sta. Hoe kon ik het weten? o Gratiaan, ik voel me thans een vaag geraamte zijn... (Hare kap is ontbonden. Haar blonde haar vloeit neerwaarts, gelijk een golf van tarwe.)
o God! o God! zijt gij dat, Beatrijs!
Ik hoor niet wat ge zegt. Ik ben zoo leeg en eenzaam.
Gij groeit in eene nis van vloeibaar goud. De dag was in uw kap, geloof ik, opgesloten. Ik heb nog nooit een dag gezien voor dees!
Wat is er? Ik kan u niet gelooven.
o Wonder, dat ge zijt! (Blik wipt aan met een halssnoer van perelen.)
(minzaam) En deze halssnoer... o! hij is geheel van perelen. (Gratiaan hecht hem om haren
| |
| |
hals.) Ik heb eens een kostbare perel gezien ... éénmaal. Ik weet niet meer waar. Hij blinkt ergens ver in mijne kindsheid. Hij zong een wiegelied...
De perelen bloeien aan uwe schouders als dauw op witte bloesems.
(blij) Ik voel een frissche droppeling. Dat is aardig... (Met eene andere stem, ernstig en stil:) Gratiaan, ik houd van u.
(hij knielt voor haar neer) Ik kus uwe voetjes. (Blik, met een scheef gebaar, brengt eene rozenkroon,)
(gretig) Ho! Geef me deze rozenkroon!
(techtstaande) Zij is voor u. Zij is te nietig voor u. (Hij zet haar de kroon op het hoofd.)
Staat ze mij lief? Gij laat mij altijd vragen. Wil ik heengaan uit uw weg? Ik ben beschaamd.
Mijn wezen beeft bij uwe heerlijkheid. Hemel! waar gaat ge?
Ik wandel. (Zij wandelt sierlijk om.) Ik weet waarlijk niet hoe ik er uitzie. Waarom zegt ge niets? (Blik springt naar voren en biedt haar een spiegel. Eene poos.) Wie staat daar in dat water?
(heel stil) Beatrijs! Beatrijs!
(in den spiegel) De gordel draagt mij boven de aarde. De halssnoer ademt aan mijne keel. De kroon van rozen zweeft langs mijne slapen. Ik ben zoo nieuw, zoo nieuw... (Zij loopt naar Gratiaan en legt haar hoofd op zijnen schouder.) Houd mij goed vast. Het is een droom misschien...
(fluisterend) Waar moet ik gaan? (Een koperen kermismuziek stijgt in de verte. Beatrijs wordt bang.) Gratiaan, Gratiaan, hoort gij niets?
Het leven wekt u. De tijd gebeurt. De daden naderen. Kom!
| |
| |
(uit zijne armen, luid) Wat is er gaande?
(bij Onze-Lieve-Vrouw)
Moeder! Moeder! uw beeltenis is duister. De lamp die brandt in uwen boezem is uitgedoofd. Uw voorhoofd glanst niet meer doorschijnend. Gaat gij ophouden goed te zijn?
Beatrijs, de wereld davert. Het wonder spreidt naar ons zijn zaligheid. Sta recht!
Muziek! Muziek! o Moeder, 't gulzig leven zuigt mij op al ginder!
De hemel barst. De sterren storten neer. Mijn lusten vlammen open.
(gespannen) Wacht! Wacht! ik moet nog iets bedenken, geloof ik. Uw lust betoovert mij. Laat mij denken. Ik denk... (Wij zien haar lijdend en wanhopig worden) Mijn trouw gedacht, waar zijt ge?
(hoog)
Een paradijs zwelt aan!
Men trekt! Men trekt! o Moeder, houd mijn hoofd in uwe handen...
Men. Klauwt en rukt aan mijne schouders. Houd af! Ik heb nog iets te doen! Ik moet nog luiden...
Een hart ligt op de eerste zuil.
Ik moet nog luiden voor den tweeden dienst. Ik heb geen tijd. Ik heb maar zorgen, zorgen... (Zij staat op en wankelt even. Bedwelmd:) Waar hing de klok?
Het hart ligt als een roode adem, tehopen. (Beatrijs, met een vreemden glimlach, stronkelt naar het dubbel klokzeel.)
o Minzaam touw, gij zijt geduldig...
(heel gauw)
Blijf stil! Uw voet staat op het hart!
| |
| |
(staat vol verschrikking en onzekerheid)
Wat zegt daar iemand?
(uitermate teer en streelend)
Beatrijs, mijn zoete lief!
(galmt na, onbewust en traag)
Mijn zoete lief!
(de armen uitgestrekt)
Zie mijne tranen...
(een kreet) Gratiaan. (Hij jaagt haar tegemoet. Zij ligt meteen aan zijne borst. Hunne monden slaan te samen. Een zeer lange kus. Poos. Blik en Tong komen los uit hunne roerlooze houding. Blik huppelt om en om)
(fluisterend) Loop zoo niet rond! Ge springt alweer uw neus voorbij... Zeg, malle kerel, wat doen ze? (Blik, met enorme gebaren, gaat blazen in het oor van Tong)
Ho! zijn ze al zoo ver? Dan kunnen we oprukken naar de kermis. Dans hen nu voor, vermetele Blik. Ik zal ze nazingen met een melodij van woorden. (Beatrijs en Gratiaan ontwaken uit hun zoen. Hunne blikken kunnen van mekaar niet scheiden)
(innig)
Mijn heldere bruid!
(trotsch) Mijn kloeke man! (Wij hooren zwaarder de kermisrythmen.)
(streelt heure haren)
Zijt ge thans rustig?
Gij groeit gelijk een tempel, en uwe schaduw is veilig. De vrede is in mij.
Mijn stap is sterk. Leun aan mijn arm, mijn vrouwtje. Wij gaan.
o Wij! o Wij te zaam! o Lieve klank van twee in éénen, zacht als een nest!... Ik ken den roep, die uit de verte dondert. Mijn lichaam wordt een heilige tucht. Het leven gaat bevelen. Ik dien. (Zij treden naar de klaarte. Blik, grillige bok, dartelt vooraan. Tong volgt, met blinde, tastende handen.)
| |
| |
(zingt met een slepende stem, de volkskadens gewoon)
Ik heb een schoon, schoon spiegelke gevonden.
Ik heb het aan mijn harteke gebonden.
Wie staat er op het glas geprint?
Het beeld van mijnen eeuwigen vriend.
Mijn vriend komt uit den hooge.
Mijn licht lacht in zijn oogen.
Mijn lust ligt op zijn lippen rood.
Ik zal hem dienen totterdood.
(Zij verdwijnen in de rozen. De muziek verflauwt en valt. Het zongeweld sterft uit. De violette sluiers omhangen zwaar het gouden altaar.
Lange poos. Wij zitten in een groote stilte. Plots gaat het Lieve-Vrouwe-beeld bewegen. De rijke mantel breekt in plooien en 't aangezicht klaart op. Een vreemde glans beeft in de nis.
Onze-Lieve-Vrouw treedt langzaam naar beneden. Zij zet het Kindeke-Jesus op de plaats die zij bekleed heeft. Zij neemt hare schitterende kroon af. Zij ontdoet zich van haren mantel. Zij legt alles aan de voetjes van haar kind. Dan wil zij zich kleeden met de pij van zuster Beatrijs. Zij spant om haar hoofd de kap. Zij knoopt den vlassen gordel vast, en komt, met Beatrijs heur stap, naar voren. Zij luidt voor den tweeden dienst. De klokken zingen... Nu zien wij een groenig floers de heele kapel omwazemen. Het beeld wordt als een droom.
Tegelijkertijd hooren wij zeer wijd de orgels ruischen en een koraal rijst op, gelijk in den beginne.
De zwarte zusters komen te voorschijn, zooals zij zijn heengegaan en schikken zich aan weerskanten op een rei. De laatste treedt de Moeder-Overste... Allen knielen neer. Maar wanneer de Moeder-
| |
| |
Overste naar het altaar hare armen spreidt en de adoratie inzet, springt zij in verschrikking recht.)
(als van heel ver, een onwerkelijke stem) Het beeld! Het beeld! Waar is het beeld? (Een geruisch gaat van de zusters op.)
(steeds ver) Het beeld is uitgegaan! (Zij loopt bij Onze-Lieve-Vrouw, die niet ophoudt te luiden.)
Beatrijs! Beatrijs! weet gij wat er gebeurde?
(Onze-Lieve-Vrouw gebaart, met een traag teeken, dat zij het niet weet. Het Kindeke-Jesus begint te blinken.)
Beatrijs! Gij kijkt zoo wonderbaar... Wat is er?
(als uit den hemel, en Onze-Lieve-Vrouw heft hare hand) Ik dien! (Het Kindeke-Jesus staat in eene schoone klaarte.)
(voor het altaar neerstortend) Mirakel! Mirakel! Alleluia! (Allen bidden. Het orgel speelt voort. De koren hangen in de verte. Onze-Lieve-Vrouw luidt.)
HET DOEK DAALT LANGZAAM
|
|