| |
| |
| |
Derde bedrijf
(Het derde bedrijf begint zooals het eerste. Dezelfde duistere zaal. Dezelfde wazige kloosterkapel. Dezelfde klingeling van klokken. Dezelfde koren. Wij zien op eender manier de zwarte zusters, de Moeder-Overste en Onze-Lieve-Vrouw die, trouw in de rol van Zuster Beatrijs, aan het dubbele klokzeel trekt.
Wanneer de Zusters, in gelijkvormige orde, heen zijn, gaat ook het groenige floersdoek op en treedt Onze-Lieve-Vrouw naar het proscenium. Zij neemt de bloemen uit de marmeren vaten en laat er wierook branden. Wij ruiken den heiligen geur.
Onze-Lieve-Vrouw keert dan zoetekens zijwaarts, neemt den rieten bezem en vaagt den tichelvloer schoon.
Het koor verklinkt. Alles is stil.
Meteen hooren wij driemaal een klop van ijzeren ring op houten poort.
Onze-Lieve-Vrouw gaat over het tooneel. Zij doet een teeken. Daar staat Beatrijs. Zij staren elkander lang aan. Beatrijs begint te beven en zijgt op hare knieën.)
Zuster, zuster, verjaag mij niet van hier...
Elkeen is welkom in het huis van Onzen Heer.
Zuster, gij kent mij niet.
God's kinderen dragen geen naam.
Ach! gij zijt puur en vol vertrouwen. Mijn zonde is al te groot!
| |
| |
God's barmhartigheid is zooveel grooter.
Dees huis dat gij vereert.... o zuster, ik heb dees huis verraden!
Dees huis heeft niets gemerkt. Het staat ver boven elk verraad verheven.
Helaas! hoe zoudt gij mij verstaan? Gij waart niet hier, toen ik ben weggeloopen.
De dienaars gaan voorbij. De dienst blijft ongeschonden.
Ik heb den dienst verbeurd. 't Is dertien jaren geleden. Ik ben Zuster Beatrijs.
(Beatrijs springt recht. Zij ziet haar's gelijken.
Nu stort zij vóór het altaar neer.)
(gejaagd)
Moeder! Moeder! mijn troebele ziel smeekt om uw licht! Zij is zoo klein geworden. Ik droeg haar in mijne handen, terwijl ik liep naar hier... Ach! Ach! heb ik haar onderweg verloren? Ik voel mijn bloote palm. Er hangt nog slechts wat slijk aan mijne vingeren...
(Hare stem verandert.)
Moeder, de wereld heeft mijn lijf verslonden. Ik heb het leven met gretigen mond geproefd. Thans kleeft de bittere smaak aan mijne lippen. Mijn wezen is verteerd en 'k sta gelijk een doode toorts. Als gij geen teeken doet, kan nooit een biecht mij helpen!
(Zij wringt hare armen en reikt ze naar de nis. Plots schreeuwt zij een groote bangheid uit.)
Moeder; ik zie u niet! Mijne oogen zijn twee wonden! o Duisterheid, gij bloedt!
(Zij heeft zich opgericht. Het is alsof zij wil vluchten. Daar rijst Onze-Lieve-Vrouw in eenen schoonen hemelstraal.)
(open gelijk een kruis)
Mijn kind, het teeken dat gij vraagt, blinkt op mijn hart.
(Zij omarmt Beatrijs.)
(zacht)
De tijd nadert voor
| |
| |
den tweeden dienst. Beatrijs, gij moet nog luiden.
(Beatrijs begrijpt niet goed en kijkt gelijk een kind... Onze-Lieve-Vrouw ontsnoert den vlassen gordel, ontkleedt zich van de zwarte pij en doet de nonkap af. Zij legt overhand alles in de armen van Beatrijs. Dan gaat zij zelf haren gulden mantel nemen, die vóór de voeten van 't Kindeke Jezus ligt, en verdwijnt achter het altaar in de violette diepte.)
(zij kust de pij en trekt haar aan)
Heilig gewaad, omhang mij met nederigheid, en verlos mijne ledematen van allen zinnelijken luister.
(Zij kust en snoert zich om de leen den vlassen gordel.)
Heilige gordel, bind mijne hoeveerdige driften in de knoopen van uwen rechten tucht.
(Zij kust de kap, die ze opzet.)
Heilige kap, blusch de vlammen van mijn hoofd en druk op mijne slapen de vlakke stilte der gehoorzaamheid.
(Zij verademt. Zij doet eenige stappen.)
(zeer bewogen, fijne muziek)
O frischheid die mij laven komt, o klare geur van linnen, o plooien die als kristallen lijnen mij omsnaart, o zoetgevooisde vleugels die op mijne schouders vlindert, zijt gij dat strenge kleed van boete?
(Zij wendt zich om. Onze-Lieve-Vrouw staat in de nis, gemanteld en gekroond, het goddelijk Kind op haren arm. Een klaarte straalt over het beeld.)
Zal ik nog durven bidden?
(Zij nadert het altaar. De verre zusterkoren gaan op. De klokken luiden van zelf. Het dubbele touw bengelt in de leegte.)
Wees gegroet, Maria, vol van gratie, de Heer is met u, gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen, en gebenedijd is de vrucht uws lichaams Jezus. Heilige Maria, moeder Gods, bid voor ons, arme zondaars, nu, en in de uur van onzen dood. Amen.
(Onderwijl zijn de zusters opgekomen. De eersten hebben het mira-
| |
| |
kel niet dadelijk gezien. Maar nu blijven zij allen in verbazing toestaren. De Moeder-Overste, die de laatste de kapel binnentreedt, geeft teekenen van geweldige aandoening. De koren vallen.)
(Wij hooren aldooteen een mompeling van stemmen.)
Het beeld! Het beeld! Het beeld is weergekomen! Zie het beeld! Maria is uit den hemel gedaald! Zie het beeld!
(stilte wanneer zij spreekt)
Zuster Beatrijs, hebt gij het beeld zien keeren?
(bevend)
Moeder, ik weet het niet, is het niet weergekeerd terwijl ik bad? Gij zult mij niet gelooven. Ik ben de leugen zelf.
Beatrijs, de vroomste onzer zusters, uwe heiligheid straalt ons in het aangezicht. Uw eenvoud heeft het wonder gewekt. Alleluja!
Ik ben het niet! Ik ben beladen met zonden...
De klokken luiden van zelf! De engelen verblijden zich in den dienst van Beatrijs. Alleluja!
Moeder, ik heb geen deel in alles wat geschiedt. Ik ben een wrak, door 't leven heengespoeld, tot op deze plaats.
Gezegende Beatrijs, uw ootmoed bloeit in ons onwaardig midden.
Alleluja! Wij knielen aan uw voet.
(Allen knielen.)
Moeder, Moeder, ik verga van schaamte. Vertrap niet met zoo blinde wreedheid het haveloos wezen, dat ik geworden ben. Sta op! Sta op!
Uitverkoren Zuster, uw simpele deugd vernedert zich om ons. Uw godsvrucht overglanst de steenen van dit klooster. Leid ons aan uwe hand. Laat ons in uwe schaduw genieten van de gratie, die u geschonken werd.
| |
| |
Sta op! Uwe knieën wegen op mijn hart. Sta op! Sta op! De tijd is om. O laat mijn boete zoo zwaar zijn als mijn schuld! Ik zal u alles biechten...
(De Moeder-Overste staat op. De klokken zwijgen.)
Beatrijs, een vreemde vlijt beweegt u. Uw woord heeft een bitteren klank.
't Is dertien jaar geleden. Ik was de jongste uwer onderdanen. Mijn onschuld fleurde in mijne gebeden. Ik leefde zonder angst, als de adem van een kind. Toen, op een nacht, heb ik den roep van de wereld vernomen. Hij galmde door mijn vleesch. Ik kon hem niet weerstaan... En hij is hier gekomen. - der witte tandenlach, devlam van twee blauwe oogen, het streelend handenpaar. Hij was het leven van belofte. Ik heb den jongen man gevolgd.
Mijn kind, gij dwaalt. Gij zijt hier dag aan dag gebleven, de schoon-gewijde bloem van onze orde.
Ik heb met hem gewoond en zijn genot gedeeld. Ik heb u allen aan zijn borst vergeten.
Beatrijs, dees huis was vol van u.
God, die mij ziet, help mij mijn biecht te zeggen! Help mij met een bewijs van mijnen diepen val. Ik honger naar uw vonnis!
(Gratiaan verschijnt.)
Moeder, moeder, kijk! Dit is het echt mirakel! Kijk uit naar dezen kant. Daar komt Gratiaan, getuige en deelgenoot van mijne onkuische vuren...
Ik zie het altaar en de wanden. De vloer is ongerept.
Dáár! Dáár! Met hem heb ik mijn overspel gevierd. Mijn boezem werd een koorts die aan zijn lippen gloeide... Gratiaan, blijf stil. Mijn moeder wil u zien...
| |
| |
Ik zie geen wezen, buiten U en uwe zusters.
(zij spreken schoon te saam, in kloppende kadans, maar het spel gaat daarbinst door; wij hooren een geprevel en de woorden van Beatrijs luiden erboven.)
De lucht waar ons gebeden
(Beatrijs wil Gratiaan naderkomen. Gratiaan verdwijnt.)
Ik doe mijn best, om u de waarheid te vertellen... Mijn hoofd is niet zeer sterk...
Gij waart in 't vasten veel te streng. Gij hebt uwe krachten overschat.
Neen, mijn mond lag aan den tepel van de aarde. Ik dronk gelijk een dier. Toen heb ik kinderen gekregen. En toen heeft mij de dood gewenkt. Mijne moeder, luister goed. Ik heb het leven dat God mij gaf, met eigen handen willen stikken. Ik heb mijn kinderen vermoord.
Gij ijlt, Kastijd niet langer 't vrome toonbeeld, dat wij van u bewaren.
Uwe goedheid heeft geen ooren. Ik had twee kinderen. Marieken...
(Zij stokt. Marieken verschijnt.)
Marieken... Marieken... mijn pover bloed!...
(rythmisch te zaam.)
Ave! Gelukzalige Beatrijs,
Die ons den weg der hemelen
| |
| |
Ziet gij mijn dolend kindje niet?
(Marieken is heen.)
(pijnlijk)
Er wil iets breken... er wil iets breken...
God! geef mij de krachten om alles te bekennen!... Ik heb de stad beleefd, met hare duizend woonsten. De olie van hare lampen kleefde op mijne kaak, de modder slijmde aan mijne voeten. Aan honderd schuine handen heb ik mijn schoot geleend... Toen is mijne eigen moeder mij verschenen. Mijn tong was zuur. Ik heb hare borst met gal bespot!
(Wij zien hare moeder.)
Beatrijs, uwe stem bijt in ons geweten. Gij zijt uw asch ontvlucht.
(tot hare moeder)
Vrouw, die me hebt gebaard, ik smeek u, klaag mij aan. De straf is zoeter dan uw medelijden!
(te zaam.)
Gij staat binnen de zuilen
Een ster blinkt op uw hoofd.
(tot hare moeder.)
Ga niet van hier! Ik ben uw kind. Ik heb uw levende beschuldiging vandoen!
(De moeder van Beatrijs verdwijnt.)
Als gij u zoo berouwt, hoe groot moet onze schuld dan wezen... o God, de
| |
| |
reinste van uw maagden verslindt haar aardsche kleed uit liefde tot u. Ontferm u onzer!
Ik kan niet meer doen dan ik deed. Ik heb mijn biecht gezegd.
Gij hebt ons klein gemaakt.
Nu weet ik mijne bezigheid. Nu kan ik omgaan onder u, op mijne bloote voeten. Mijn ijver groeit.
Beatrijs, gij zijt verheven boven ons. Ik kan niet meer bevelen.
Ik weet mijn deel. Ik moet mijn troost nog winnen. Ik heb geen duur. Mijn dag staat ergens aangeschreven. Ik moet boetvaardig zijn.
Zooals Maria deed. Geduldig zijn. En dienen.
(Heelwijd rijzen de koren. De groenige wasem daalt. De Zusters, in dubbele rij, gaan op naar het altaar. De Moeder-Overste treedt in het midden. Beatrijs neemt den vuurstok en steekt één voor één de zes kaarsen aan.)
het doek daalt langzaam
|
|