| |
| |
| |
Pia en Zoë
1923-1940
Aneveert te ghenaden Godts
den honger nae d'eerdich goet,
der lieve wisselinghe ende der haet,
die smerte ende d'hope, haer trouw solaes.
Aneveert met herden moet dat leven
ende laet Bourgongnen waeyen!
De gebeurtenissen op Welriekende kunnen niet allen zo worden gesynchroniseerd, dat de feiten zich met gewillige regelmaat nevenseen zouden ontwikkelen. Zo moesten de belevingen in de Karot zelfstandig worden nagegaan, hetgeen ze deed vooruitlopen op andere die zolang achterwege zijn gebleven. Om het historisch verband te herstellen, wordt thans teruggegrepen in het verleden, en wel tot op O.L.V. Blijde-Boodschap van 't jaar Onzes Heren 1923.
Op die fatale dag wordt de Hoogvrouw van Maleizen tijdens een vossenjacht door een verloren kogel dodelijk getroffen. Zoë is dan ruim drie jaar oud, en Pia kan enkele maanden jonger zijn.
De teraardbestelling geschiedt in alle eenvoud. 't Was alsof de hand Gods de hoogmoed in het stof had geslagen. Maar de
| |
| |
plechtige uitvaart wordt drie weken later met daverende sier gevierd. Maleizen neemt het bij die gelegenheid wrokkig op tegen ter Oigne. Tot in zijn verste verwantschap wordt het oude bloed opgeroepen. Het vloeit in dichte gelederen aan, uit alle gebieden van de maatschappelijke hoogwaardigheid, zo geestelijke als wereldlijke. De kerk van O.L.V. Welriekende loopt vol en het volk kijkt zich de ogen uit de kop, want er blijft om zeggens geen plaats voor de Caloense smala over. Het springt in het oog dat de macht van Maleizen, die geen geldelijke is (God beware ons!) ter Oigne en zijn aanhang overrompelt, en dat het vertoon ervan rond de baar van een nobele dame die door een misselijk huwelijk de eer van haar schild heeft geschonden, tot ver over de marken van Brabant zal weergalmen. En het moet nu voor goed geweten zijn dat een dochter van Maleizen, al moge zij ook zwak genoeg zijn geweest om in de valstrikken van een woekerbaron te storten, de ongereptheid van haar naam weet te redden uit een avontuur, dat zij met het offer van haar waardigheid en de vrucht van haar schoot ten overvloede heeft betaald. Haar dood, die haar voortaan verlost van schandelijke boeien, bezegelt thans in alle eeuwen haar verbondenheid met haar roemrijke voorvaderen.
In hoeverre zich de familie van deze opperste inboeting bewust is, kan men het meest van al ervaren aan de ordonnantie van haar houding in de kerk.
De oude douairière van Hongarije heeft haar bidstoel op eigen gezag in het koor zelf geschoven, en haar hoofd reikt zich uit op de spits van een mager strot, dat haar vel over een beenderig gierprofiel samentrekt als schilferig cellofaan. De zwarte gloed, die uit haar ogen schiet, houdt de wereld in bedwang.
Gomeer III kan niet anders dan hopen dat Gaëtan haar voorbeeld volgt, want dan is hij besloten ten minste op haar hoogte het koor binnen te dringen. Gaëtan blijft echter in de rei. Misschien durft hij ook niet. Het staat echter voor de Burchtheer vast dat alles verloopt naar een sterk geregeld plan, en hij kan het niet meer verhelpen dat hij in het aanschijn van de ganse gemeente tot een rol van erbarmelijke ondergeschiktheid wordt vernederd. Zulke indruk wordt in hoge mate versterkt door het apparaat dat de hoge baar omringt. Gomeer III kan maar niet begrijpen hoe mijnheer pastoor zo iets heeft gepermitteerd, tenzij ook hij
| |
| |
door de eerzucht van Maleizen werd overrompeld. Het is van een zo verregaande onbeschaamdheid dat de Burchtheer haast in zijn ademhaling stikt, en zijn horrelvoet verzuimt te bedwingen. Een zo uitdagende verguizing zal onverbiddelijk worden gestraft, wie ook de hand erin moge hebben. Ondertussen is de schande niet te overzien.
Inderdaad, men leert het met één oogopslag aan de tartende houding van de oude douairière, die de rouw voert vóór de outer en haar arendssnavel in ongenaakbare sferen tilt, alle Caloens ten spijt.
Een zo openbare oorlogsverklaring wekt bij de bevolking van Welriekende een ontsteltenis, die gauw overslaat en zich in diepere afzondering verlustigt aan een heimelijke kitteling van de milt. Over de hypothetische oorzaken van de dood zal nooit iemand een gissing opperen. Een verloren kogel mag komen van waar het de duivel weet. Hij is welkom geweest, en daarmee basta. Maar de hatelijke tweespalt, die thans wordt ten toon gespreid, dat belooft wat, waar men op afstand veilig van kan genieten.
Op de receptie, die de Burchtheer op ter Oigne heeft ingericht, is geen enkele Maleizen aanwezig. Het hele stamboek is, met wortel en kruin, naar het Hof van Hongarije afgezakt, waar de tafels van een feestelijke raout zijn opgesteld.
Ook Rafaël, laatste drager van het Caloense zaad, werd naar Hoeilaart meegetroond. En dit grieft de Meester nog het meest.
Onder de gebeurtenissen gaat Iffratje, als een gebroken man, gebukt. Hij zit 's avonds in zijn muziekkamer, met Sante en Toontje Rozier. Hij heeft op de Burcht een uitbrander van formaat in ontvangst genomen. Niet de strengheid van de berisping foltert hem, want hij weet te goed dat hij die niet heeft verdiend en dat zijn goede trouw werd verschalkt, maar wat uit dat alles voor de toekomst moet broeien, vervult hem met afgrijzen. Hem dunkt dat een reuk van ontbinding over Welriekende vaart. Hij durft het niet onder woorden brengen. Hij staart dromend de koster aan, die voor het harmonium ineen stuikt, ten prooi aan een rampspoedige neerslachtigheid. Sante, die een wijs man is en nooit aan enige gebeurtenis schijnt deel te hebben, kijkt nu ook de toestand aan van uit zijn superieure afzondering, gelijk een die zijn plaats heeft betaald en van zijn comfort in het schouwspel het recht heeft te genieten.
| |
| |
Omdat de stilte aanduurt en dreigt ondraaglijk te worden, zegt hij, zo voor zijn neus weg:
‘Ja, de Burcht gaat er niet op vooruit, sedert de Jeroens er zich omtrent hebben neergezet.’
Dat is een opmerking, die elk verband met de huidige belevenissen mist, en zij doet Iffratje schrikken. Hij denkt aan Brozen die bij zijn kwijnend vrouwtje zit. Toontje daarentegen knikt driftig. In gedachten springt hij Sante bij en schreeuwt dat men komaf met dat donker gebroed moet maken. Hij denkt aan Achiel, die in de gevangenis zit en niet ophoudt de Karot uit te moorden, en hij geeft in petto zijn voornemen te kennen de kerel, bij zijn vrijlating, de keel over te snijden.
Sante is dan ook de enige die zijn indrukken onder hoorbare woorden aan de man durft brengen. Hij ziet nu de kans om het rustig, en met de nodige voorraad van tijd te doen. En bovendien neemt hij een uitstekende gelegenheid te baat om de angst van zijn vrienden te lenigen, want hij heeft ondervonden dat niets een bruisend hart of een ontredderde geest beter tot vrede kan brengen dan bespiegelingen, die op enige afstand van de oorzakelijke feiten worden ontwikkeld en juist door haar verte de aandacht afleiden en bezig houden. Hij heeft zulks meer beproefd, bij voorbeeld bij sterfgevallen.
Dat Hongarije voortaan met alle macht van middelen tegen Welriekende in het harnas treedt, is een accident zonder diepgaande gronden, meent Sante. Maleizen boogt op een ouder adel, en men kan zich daarbij afvragen of de adel dan alleen baat en glans aan de tijd kan winnen, en er voor hem nooit sleet of besterving uit ontstaat, gelijk zulks pleegt het geval te zijn met alle aardse dingen en, ja, zelfs met de beste wijn. Dat is echter van volkomen ondergeschikt belang. Veel gewichtiger is het onderscheid en veel bloediger de tegenstelling van een soort kracht, als door de Jeroens ontwikkeld, ten overstaan van die andere soort, waarmede en Maleizen en ter Oigne gaan bekleed. Het is een kwestie van uitbouw naar de geest en het lichaam, een oppositie van kultuur, niet van een mindere kultuurstand tegenover een meerdere, maar van twee die van totaal verschillende inspiratie zijn, verschillende mogelijkheden verwerken en naar verschillende volmaaktheden streven.
Men kan zich het vraagstuk van uit een geleerder standpunt als van Sante voorstellen. Het doet niets af aan de kurieuze ge- | |
| |
dachtengang, die de mulder ter Heist uit primitieve levenservaringen put, en die de moeite lonen om er even bij stil te staan. Dat weten Iffratje en Rozier en zij voelen hem aankomen van uit gebieden die het een kristen sterveling betaamt liefst niet te bewandelen. Dat moge een ruigaard als Roedi Schavaeys doen. Die snijdt Lievevrouwbeeldjes uit vogelkershout, en die zetten zich te geuren wanneer ge ze een tijdje in uw handen warmt. Maar zo'n rekel trekt er ondertussen met een teef als Annelies van onder, en laat zijn eigen wijf zitten. Het mag jammer heten dat het gregoriaans kwintet hem voortaan moet missen, want hij bezat een rijke baritonstem, die in de dichte krullen van zijn baard naronkte. Maar een andere spijt kan men er niet voor voelen, en Iffratje heeft hem bovendien meer dan eens verweten dat zijn zang niet voldoende in de zalving baadde, die bij gewijde koralen past.
De pastoor en zijn koster zetten zich onmiddellijk schrap tegenover elke eventuele stelling die Sante blijkbaar voornemens is te verdedigen. De ene voelt dat het in de grond op een vermindering van het gevestigd gezag zal neerkomen. De andere raadt dat de mulder het geweld zal trachten te verschonen van het helse Olijvengebroed. Voor beiden trouwens is al een niet te overzien woord als kultuur een aanslag op de soevereine waardigheid van God's schepping, en op de orde, die het evangelie voor alle mensen en voor alle tijden heeft gesticht.
Maar zij onderschatten de zelfstandigheid en de onbevangenheid van Sante niet, die de adem van zijn eenzame overwegingen dagelijks ontleent aan de vrije wiekslag daarboven, in de hoge windkooi, van waar de wereld zo veel lager en onnozeler lijkt. Zo beweert hij weleens, en hoe onbetrouwbaar elke aanmatiging van die aard moge zijn, men houdt haar voor voegzaam.
Sante waarschuwt dat hij de prachtige lijkrede, die Iffratje op de kansel heeft uitgesproken, niet zinnens is neer te halen. De Hoogvrouw was een genadeloze prij, zoals eenieder kan getuigen. Maar zij is dood. En dat vergoedt veel, zo niet alles. Genoeg echter om de lof van een trouwe dienaar te wettigen. Trouwens, de mulder wil zich houden aan beschouwingen van algemene strekking. En mijnheer pastoor zal goed doen hem te laten uitspreken.
Er zijn in ons, meent de wijze mulder en de monkeling die langs zijn lippen zweeft kan voor 't zij eender wat worden ge- | |
| |
houden, er zijn in ons twee intelligenties aanwezig, een goddelijke waarvan wij de werking weleens constateren doch nooit controleren kunnen, en een menselijke, die wij ons best doen om aan te wenden in de richting van een niet altijd goed bepaald of waarneembaar geluk. Het geluk, niet waar? is een betrekkelijk begrip, een belofte van verbetering op onze huidige toestand, en aan elke verbetering ontschiet een nieuwe belofte. De vorderingen die wij op deze weg maken en de schijnbare veroveringen die wij boeken, noemen wij kultuurwinsten. Daartegenover staan de duistere gedragingen van de goddelijke intelligentie, die wij, met een zekere afschuw, instinkten heten.
Sante, die in zijn woorden zit als in een kransje (wat moet hij er al over gepiekerd hebben in zijn houten luchtkot!) vervolgt nu inzonderheid aan het adres van Toontje Rozier, die van een gesmoorde woede te wege is te ontploffen en aldoor schokjes lost met zijn ellebogen. Het is vrij gemakkelijk zelfs voor een oppervlakkige waarnemer, om de twee intelligenties uit elkaar te houden. Ten minste lijkt dat dus, wanneer het elementaire prestaties geldt. Zo, bij voorbeeld, zijn wij het haar op onze huid aan de goddelijke intelligentie verschuldigd, en de wollen kamisool die bij koude de ontoereikbaarheid van het haar aanvult danken wij aan de menselijke intelligentie. Omdat wij die per slot van rekening (dit voorzichtig in de richting van Iffratje) ook van God hebben ontvangen, zal het de Almacht niet ontstemmen wanneer wij hierbij vaststellen dat de menselijke intelligentie de goddelijke in haar mogelijke tekortkomingen bijspringt, ja aleens verbetert of volmaakt, - al zal geen nuchter christen ooit geloven dat zij in de meeste gevallen iets anders doen kan dan haar storen.
Nu vertoont de kultuur, waar de menselijke intelligentie zich op toelegt, voornamelijk een sociaal karakter, want de gaven van de goddelijke behoren de eenling integraal, en zij zouden hem bij een aandurende vereenzaming uiteindelijk in de steek laten en ten dode opschrijven. De mens inderdaad is aangewezen op een leven in gemeenschap, en het is zijn gedwongen aanpassing bij de maatschappelijke noden, die zijn intelligentie tot de verruiming van een overeenstemmend kultuurapparaat aanzet. Omdat het leven van de mens-voor-zich uiteraard strijdig is met het leven van de mensen-ondereen, ontstaan er historische crisissen, die aardig met het ruien van planten of dieren te
| |
| |
vergelijken zijn, en waaruit dan eens de individuele vrijheid het wint op de gemeenschappelijke tucht, en dan weer omgekeerd. Deze overhelling van de ene pool naar de andere brengt ideologieën aan het licht die elkander afwisselen, en van het ene individualistische uiterste naar het andere collectivistische uiterste slingeren.
‘Halt!’ gilt Toontje werkelijk en de uitbreking van zijn stem stort hem in een poel van schaamte, maar woorden, zij mogen van vriend of vijand zijn, die een mensdom met kruis en kerk op zijn kop zetten, zullen niet onbeantwoord blijven zolang er een eerbare Karot op Welriekende bestaat. De stilte die hierop invalt, is van geen noemenswaardige duur, en onverstoorbaar orakelt Sante verder.
De geschiedenis der volkeren leert ons dat zulke kenteringen en verwisselingen zelden een vredelievend beslag krijgen. Dat komt doordien wij elk moment of stand van de slingerslag willen stuiten of verhaasten of vastleggen in een geijkte orde, terwijl zulks fataal alleen maar mogelijk zou kunnen zijn aan 't einde van een rechtse of linkse slingering, en dan nog niet langer dan voor de tijd van een schielijk oponthoud, van een aarzeling, - want seffens is weer de slinger naar de andere pool vertrokken. Deze formidabele verzuchting naar een onbereikbaar geluk, wordt telkens in het bloed beslecht.
In de mate dat de menselijke intelligentie de verlenging mocht wezen van de goddelijke, is Ons Heer natuurlijk verantwoordelijk voor het gebeurde ...
Iffratje is plots overeind gekomen. Hij is van oordeel dat beweringen van een zo lasterlijk slag, voldoende zijn om haar tolk zonder meer in het helse vuur te jagen.
Maar de rustige monkeling ligt aan Sante's mond verstrakt, en ook niet het eerwaardig herderlijk gezag kan hem van streek brengen. Integendeel is hij besloten het zo gunstig aangesneden vraagstuk tot op de moer om te spoelen, en onze snuit eens duchtig in ons vuil te prangen, al weet hij dat eigen stank nooit stinkt. Integendeel.
‘Trouwens,’ prevelt hij vriendelijk, ‘Ons Heer is niet eens vatbaar voor verantwoordelijkheid. Zijn intelligentie is niet zoals de onze, labiel en wankel. Zij is voor alle eeuwen gevest. Zij doet zich gelden zonder twijfel, zonder spijt, zonder genade.’
‘En Lot?’ vraagt Iffratje, ‘en Noach, en zo veel anderen, ge- | |
| |
tuigen zij niet van God's oneindige verbiddelijkheid? En Jezus, zijn goddelijke zoon, getuigt hij op het kruis niet van een liefde, die de Vader aan alle mensenkinderen besteedt?’
De mulder van ter Heist is uren in de ronde bekend om zijn heerlijke basstem. Hij haalt ze nu uit helmende diepten op en zij orgelt in de kamer na, alsof zij van heel verre kwam. Men weerstaat aan haar zachtheid niet. Indien de wijde melkbaan de donkere kleur der raven had, haar zou nu de stem van de mulder gelijken.
‘Zeker, zeker, lieve vriend, maar ik spreek niet van de God die mens geworden is. In zijn geloof willen wij allen leven en sterven.’
‘Amen.’
Het is Toontje. Hij doet het uit gewoonte. Het valt goed in. En Sante komt weer peislijk op dreef.
Men kan zich, zo meent hij, afvragen of al onze kulturele inspanningen, al onze bemoeiingen om aan het goddelijk kuituurwerk iets toe te voegen, ten slotte een practische zin hebben. Men kan zich afvragen of zij waarlijk aan hogere noden beantwoorden. En of al dat reikhalzen, dat ons met uitpuilende oogballen en adembenemende vaart door de ruimte rukt, en waarvan wij wel hopen dat het straks de snelheid van het geluid zal inhalen, ons dichter bij de staat van zaligheid brengt die onze angsten delven kan. Want moesten zij uiteindelijk, door de ontzaglijke wolken heen van het ijdel stof dat we opjagen, tot het klaar inzicht komen dat onze menselijke intelligentie, van wie wij toch alles moeten verwachten, al niet sterker van vermogen is dan de dierlijke (en voorlopig gewagen wij van planten noch van ertsen) dan zou het toch redelijk zijn dat wij in andere richtingen banen gaan breken. En redelijker ware het bovendien wanneer wij dan met deemoedige overgave gingen berusten in de goddelijke intelligentie, die ons noodlot heeft bepaald. Wij kunnen de boeien die ons aan haar binden wel schudden maar niet slaken, en aan onze volmakingsmanieën ontsnapt zij toch. Het bloed van de Jeroens predikt luid genoeg zulke leer van moedige aanvaarding, hoe onmachtig het ook zij om ze onder beelden of woorden te brengen.
Het is aan de opwinding van de koster genoeg te zien dat hij allang een dergelijke conclusie verwachtte. Liever zet hij Welriekende eigenhandig in lichte laaie, dan hij dulden zal
| |
| |
dat de geweldenaars van Rhode ons de katechismus komen leren. Dat rapailje dient uitgeroeid, gevild, opgehangen en verbrand - zo schreeuwt hij inbeeldig. Hoe inbeeldig ook, het giert hem door de darmen. En hij denkt aan Achiel. Die is door Beëelzebub zelf naar Welriekende gejaagd om de hele Karot met wortel en baard uit te roeien. Maar ook aan de kleine Zoë denkt hij, die zo gaarne met haar bompa speelt.
Sante heeft er geen hinder aan. Het zou verkeerd zijn te denken meent hij, dat de dieren en planten geen intelligentie hebben. Hij kan niet aannemen dat het kristelijk ware hun die intelligentie te betwisten, wanneer men haar in duizend en hoeveel gevallen aan de arbeid kan zien. De mens onthoudt te gewillig dat hij het meesterstuk van de zesde dag is, en dat de Schepper, toen hij hem boetseerde uit de klei van zijn zolen, de kroon op zijn werk wilde spannen. Wij verlaten ons te preuts op de kroon en te achteloos op de klei. Het is althans naar Sante's overtuiging geen zonde die pretentie te fnuiken. Ik wil gaarne eens rondgaan op uitkijk naar exempelen van dierlijke kultuur.
De mulder richt zich tot Iffratje en steekt zijn wijsvinger waarschuwend op. Hij vraagt:
‘Hebt ge aan het volgende wel eens gedacht? ... Ge hebt al een pauw gezien, ge hebt al van een paradijsvogel gehoord, en er zijn zo duizenden wondere beesten met ongelooflijke luister toegerust. Ge peinst dat God ze zo willekeurig heeft geschapen, dat al die heerlijkheid, zo kwistig besteed, aan geen merkbare nooddruft beantwoordt, en dat er generlei intelligentie van wege het dier bij gemoeid is. Het is van wege de Schepper een grillig machtsbetoog. Maar wanneer een beer in de donkere bergen een bruine vacht aantrekt en in de polaire sneeuwvlakten een witte, en wanneer onder zoveel andere de tijger of het luipaard of de zebra zijn pelsen als een amerikaanse tank camoufleert, en wanneer de fazantkippen bij het minste misbaar zich roerloos plat te gronde leggen en ge zoudt er als op keien over struikelen, en wanneer de rups aan een doorntakje vastgeklampt, zich uitrekt en onbeweeglijk opsteekt en van een echte doornnaald niet is te onderscheiden, en wanneer de spooksprinkhaan, die men daarom wandelende blaren heet, in het dode lover als dode blaren gevouwen op de loer ligt (want hij is vreeslijk vraatzuchtig) ja, dan openbaart zich aan u wel het oorzakelijk nut van een zo vernuftige verschalking, toch ontzegt gij in deze
| |
| |
talloze gevallen van zelfverweer en vooruitzicht de minste inmenging van een waakzaam verstand. Gij zet alles rustig op rekening van Ons-Heer die de voorzienigheid zelve is. Maar hebt ge ooit van het priëelvogeltje gehoord? Ik ben waarlijk bang u tot op de bodem van uw fondamenten te ontstellen. Dat vogeltje is met zijn bruin mussepak volkomen onaanzienlijk, zelfs lelijk. Maar het weet de popjes op een andere manier tot zich aan te trekken. Het bouwt een balzaal, het plaveit die met een kleurig mozaïek, lokt huppelend ten dans en bewijst daarbij een onderlegd architect, een gevoelig sierkunstenaar en een kenner van vrouwelijke zwakheden te zijn. De wijfjes blijven niet uit ... Ge gelooft het niet? Het priëelvogeltje leeft trouwens aan de overkant van de aardbol. Ik keer bescheiden in Welriekende terug. Ge kunt door de akkers van het Hoogveld niet wandelen, of ge loopt onachtzaam die witte schermbloemen voorbij. Het zijn gelijk bolle paraplutjes, over honderd en zoveel kleine bloemen opengewelfd. Die bloemen moeten door vliegende insekten bevrucht worden. Bij dergelijke bevruchtingswijze beschikt de plant gemeenlijk over zeemvocht, waardoor de insekten worden aangelokt. Doch God heeft door een onvriendelijke nalatigheid deze plant zulk vocht ontzegd. Wat doet zij? In het midden van haar schijf met witte bloemen, maakt zij er een, die zwart is. Net een vliegje, zou men zeggen. En dat vliegje trekt dan de echte vliegjes aan. Dat begint al naar een soort van intelligentie te zwemen, dunkt u niet, mijnheer pastoor? Of is hier niet het minste vermogen van onderscheid aanwezig? En is alles op die gecompliceerde wijze door de Schepper geregeld?’
Iffratje is van oordeel dat het op zijn minst zondig is de planten voor verstandige wezens te houden. En hij voegt er aan toe (wat de mulder al meer en meer uit het oog verliest) dat de mens met een voorname intentie en daarom alleen naar God's gelijkenis werd geschapen.
‘De pastoors,’ wederlegt Sante achter 't schild van zijn gemonkel, ‘de pastoors lopen door de wereld met hun neus in hun brevier, zij zouden beter doen met hun van God verleende ogen aan de ontzaglijke schepping de kost te geven. Zij zouden zien dat ook de dieren en de planten bij machte zijn gemeenschappen in te richten en een maatschappelijke orde weten te stichten die feillozer is dan de onze. Kijk maar naar de bijen,
| |
| |
naar de mieren, naar de termieten. En dat ze daarbij de distincties tussen eenling en getal kunnen waarnemen met een schranderheid, die ons vernuft, aldoor op zoek naar recht, beschaamt. De zwaluwen weten het beter, die samenscholen om de verre reis naar de zon te ondernemen, en uiteengaan om hun nest te bouwen.
‘Allemaal aanpassing en traditie,’ moppert Iffratje.
‘Juist. Werp een blik op ter Oigne en Maleizen, en aan de overkant, op de Jeroens. Allemaal aanpassing en traditie. Maar merk de dodelijke tegenstrijdigheid, de verwardheid, de sleet. Wat mij ontstelt, mijnheer pastoor, is onze doelloze ijver tegenover de accurate zelfzekerheid van de andere levende wezens. Onze intelligentie is niet gefixeerd, de dierlijke wel. Maar ja, gij hebt het gezegd, die bestaat niet eens, zij is nauwelijks een voltrekking van de goddelijke ... Ondertussen paaien wij ons met het woord vooruitgang. Wij hebben het aan onze hoogmoed te danken, en niets zondert ons heftiger van planten en dieren af dan deze superieure zucht.’
‘Het is nu al welletjes,’ meent Iffratje en hij is zinnens een fles boergonje te laten ophalen, want, alles bij elkaar, is het toch een harde dag geweest vandaag, een harde dag voor het gevestigd gezag, voor de schone geest van berusting, voor de vrede op Welriekende.
De goochelingen van Sante hebben hem zo waar van de werkelijkheid afgeleid. Hij kan niet beletten dat hij die stem uit de diepte nog even hoort nabrommen:
‘Wij worstelen met God, mijnheer de pastoor.’
En Toontje Rozier roept, als van de mieren bezeikt, want hij kan het niet langer houden:
‘Gelogen.’
En wat mijnheer pastoor voortaan nog verlangt in het midden te brengen, in verband ook met de fles wijn, daartoe krijgt hij niet de kans, want Plone de meid steekt de deur open en haar ontsteld gelaat slaat de kamerstemming om.
Vrouw Veerle is overleden.
| |
| |
De oorlog die tussen de Burcht en Hongarije is losgebroken biedt geen spectaculair schouwspel, en de mensen van Welriekende, die zich wel koest houden, maar gaarne op veilige afstand een gevecht, liefst zo bloedig mogelijk, bijwonen, worden in hun verwachting teleurgesteld. Zij weten echter dat hij woedt, en er is geen aangenamer gevoel dan aan een vredige haard te kijken naar een onzichtbare uitmoording van gehate machthebbers. Zij kennen de twee voorvechters goed, - de ene, de veinzaard met het zijïge, goedaardige gezicht en de vervaarlijke horrelvoet, de andere, de schampere driftkop, die de wereld aan zijn hielen vaagt en de meisjes in zijn monocle vangt ... Geen van beiden zal het voor de dood opgeven. Dat weten de mensen van Welriekende. Hoe genadeloos nochtans die strijd mocht zijn, hij wint in hun ogen vooral doordat in beider kamp een stedehouder aanwezig is, die hun nader staat en die voor een waardig verloop zal zorgen. Ter Oigne rekent te recht op Mak, de vorster, het kwade oog van de Burcht. Maleizen op mijnheer Ots, de majordoom die het domein van Hongarije beheert.
Het is een zeer innemend heerschap, deze Ots. De vriendelijkheid, de gedienstigheid, de onfeilbaarheid zelve. Hij is klein en rond, een bollig buikje onder een bollig hoofd, heenglijdend naar alle zijden op bolle broekpijpen, als 't ware met beuling gevuld. Hij verplaatst zich met een verbazende gladheid en zijn benen, die onzichtbaar zijn, misschien zijn het onzichtbare wielen of schaatsen. Van zijn aangezicht is onder een donkere stoppelkuif niet veel meer dan een bleek vlies te merken, zonder bloed, zonder mond, zonder ogen. Hij is hopeloos bijzichtig en door twee spleetjes van zijn kop schiet een schichtige blik, want van een brilglas heeft hij in al zijn leven nooit willen weten, zodat hij alles aanstoot met zijn voorhoofd, wat hij wenst te zien. Maar hij bezit aan weerzijden van zijn lijf, ontzaglijke handen, als vierkante spanen met pensronde vingeren. De twee handen van mijnheer Ots, zijn er wel tien, te oordelen naar haar wondere alomtegenwoordigheid. Hij hoeft uit zijn gelaat niet te kijken, aan elke vinger hangt een oog.
Het huis van Maleizen heeft geen eigen toezicht op zijn zaken. En dat heeft zij met een majordoom van zulk formaat allerminst van node. Alles wordt netjes geregeld door mijnheer Ots, de stoeterij, de africhting van de renpaarden, het pachtland, de
| |
| |
finantiële uitrusting, en alle omzet van geld of goederen gebeurt op initiatief en door de uitsluitende zorgen van mijnheer Ots. Gaëtan, de verantwoordelijke vrijheer, heeft zich nog slechts met de inrichting van zijn plezieren in te laten, en die nemen zijn hele tijd in beslag.
Eigenlijk is het niet eens de vrijheer die op het slot van Hongarije als het hoofd van de stam wordt beschouwd. Dat hoofd zit op de nauwe beenderige schouders van de oude douarière, zijn doorluchtige moeder.
Elke zaterdagmiddag verschijnt mijnheer Ots in de ruime living, waar de douairière zich in het gezelschap van een arme nicht ophoudt. Zij heeft dat meisje al jaren bij zich, van toen haar godvergeten vader, een dronkaard, aan een crisis van delirium was gestorven en het bleek dat hij niet eens genoeg geld achterliet om het achterstallig schoolgeld van zijn dochter te betalen. De hoogvrouw van Maleizen heeft zich dat kind dan aangetrokken en bij zich genomen en het valt aardig mee dat juffrouw Sibylle (zo heet de aangeworven demoiselle de compagnie) zo goed als potdoof is, hetgeen de douairière toelaat zonder hinder haar razende uitvallen en humeuren bot te vieren.
‘Mais Sibylle,’ krijst de oude dame en zij wipt haast uit de kussens van haar zetel, ‘comment diable veux-tu m'entendre si tu ne m'écoutes pas?’
Juffrouw Sibylle, die zat hardop voor te lezen uit de brieven van Madame de Sévigné steekt haar argeloos snoetje in de hoogte naar gelang de krijsende stem tot haar doordringt. Zij sluit het boek en verstaat dat zij wordt verzocht de deur te openen. Dat is toevallig waar, want daar staat mijnheer Ots op de drempel.
‘Ah,’ tiert de Hoogvrouw, ‘voilà l'imbécile.’
Mijnheer Ots nadert op zijn gewone, schuivende, onhoorbare manier, en bij het tafeltje, dat onder het hoge raam staat, gaat hij zitten. Het behoort blijkbaar tot een wekelijks ritueel. De majordoom opent een volumineuze tas en stort er tot over de nek in. De papieren die hij er uithaalt schikt hij plechtig onder de arendsneus van de hoogvrouw, die een gouden face-à-main over haar perkamenten rimpels heft en schreeuwt dat het door iemands nieren mocht snijden, als daar iemand met nieren aanwezig was:
‘Que signifie cet affreux grimoire?’
Zij slaat een klauw door de bladen en duwt de rommel onder
| |
| |
de kin van mijnheer Ots. Ondertussen springen veren in haar schouders los en men zou zeggen dat er een geraamte davert in de zijde van haar keurs. De majordoom wacht een hele tijd, ingevolge een traditie die hij haast chronometreren kan. Hij hoort de dame gillen en schelden, en scharrelt ten slotte zijn rekeningen bijeen. Hij legt dan een pakje bankbrieven op het tafelbord en maakt aanstalten om zich te verwijderen. Op een behoorlijke afstand keert hij zich om en wacht op gebeurlijke orders. De douairière slingert haar bril in de ruimte en roept de wereld tot getuige op hoe Maleizen door schaamteloze jakhalzen wordt geplunderd en uitgeschud, en hoe in afzienbare tijd met behulp van God de erfgenaam een bloedige wraak zal nemen op alle schurken en belagers.
‘Rompez,’ gilt zij, naar het voorbeeld van wijlen haar gedenkwaardige vader die majoor bij het koninklijk gidsenkwadron was.
En eer de majordoom de kamer verlaat, moet hij in krijsend diapason nog vernemen dat de erfgenaam er wijders voor zorgen zal de moord op zijn moeder aan satijnen knevels en horrelpoten te vergelden.
De erfgenaam is Rafaël, messire Caloen, vijfde baron ter Oigne, die de macht op Hongarije moet overbrengen ten koste van het vaderlijk blazoen. Juffrouw Sibylle herneemt de lectuur van een allerleukst epistel aan de gravin de Grignan en, zoals de doven plegen, doet zij het ook te luidruchtig. In weerwil daarvan komt het salon betrekkelijk tot bedaren, en het is een genot de geestige finesse van deze letteren te smaken, nadat men zich met de voet uit de nabijheid heeft geweerd van een kroon, die gewetenloze avonturiers in woeker en diefstal hebben gewonnen. Zo oordeelt de doorluchtige Vrijvrouw van Maleizen en zij knikt in gedachte de verrukkelijke markiezin toe, haars gelijke, die om zeggens rechtover haar is komen zitten, op de stoel van juffrouw Sibylle.
Mijnheer Ots waagt het nu, overeenkomstig de beproefde ordonnantie van het huis, om vrijheer Gaëtan te ontmoeten. Dat zou alle andere dagen van de week onbegonnen werk geweest zijn. Maar hij kent zijn kans op zaterdag. Vrijheer Gaëtan is op zijn kantoor, in de stoeterij. Hij zit achter een mahoniehouten bureau dat glanst van ongebruiktheid. Het gepolijst spiegelglas dat het voor vlekken en schrappen moet behoeden ligt volkomen
| |
| |
bloot. De eigenaar van de fokkerij is inderdaad vreemd aan de minste medezeggenschap bij het beheer van zijn zaak. Hij komt alleen op zaterdag, op het eender uur in de middag, vóór de mahoniehouten schrijftafel zitten, en hij wacht niet lang want de uurrooster van de majordoom is van een verbluffende stiptheid. Daar wordt reeds op de deur geklopt, discreet, met een hand die, hoe dan ook, toch de reuzespaan van mijnheer Ots is.
‘Goeden dag, mijnheer Ots, ga zitten, bid ik u.’
De dikkerd is uit het deurgat in rechte lijn en geruisloos naar de stoel gegleden, die hem wordt aangeboden. Reeds duikt zijn hoofd in de ruime tas. Hij rangschikt de papieren onder het oog van zijn meester.
Gaëtan duwt zijn monocle in zijn gefronste oogholte en daar ziet hij parmantig de rekeningen na. Men ziet het zijn indringende blik aan, dat hij van een kenner is. Maar het is niets meer dan een schijn, een hooghartig fatsoen dat hij aanwendt met het pueriel doel de loze vos, die zijn majordoom is, in de waan te brengen van zijn meesterschap. Hij weet wel dat hij daarin nooit kan slagen, doch het volstaat dat de andere van krommenaas gebaart, en dat doet hij met een goed hart, van nature uit. Het nazien van de voorgelegde documenten is in dergelijke omstandigheden een formaliteit, waar omtrent beide partijen zwijgend overeen zijn gekomen dat zij zo spoedig mogelijk zou verlopen.
‘In orde, mijnheer Ots,’ zegt de vrijheer, en hij is zo grootmoedig erbij te glimlachen. Onderwijl ziet hij belangstellend de monsterachtige vingeren in de diepte scharrelen van de tas. Zij toeven daar wat te lang naar zijn goesting. Hij mag eindelijk het pakje banknoten dat er uit te voorschijn wordt gehaald in ontvangst nemen. Hij verademt en steekt ze nonchalant in zijn broekzak, saamgefrommeld.
‘Au revoir.’
Hij is het kantoor uit alvorens mijnheer Ots klaar is met het bergen van zijn papieren. Hij haast zich nooit, mijnheer Ots, al brengt hij alles uitermate vlug in orde. Hij sluit de tas en steekt het sleuteltje in zijn portefeuille. Hij verdwijnt in de richting van zijn eigen werkkamer. Hij zet zich rustig aan de arbeid.
Het is op zondag, onmiddellijk na de hoogmis, dat hij de jonge heer Rafaël opwacht in de hall. Rafaël wordt naar de kerk gebracht met de gele tilbury, die Maclean, een oude stalmeester,
| |
| |
naar strenge etiket aanvoert. Die Maclean was voortijds een jockey en is in de training op Hongarije een klein, houterig ventje geworden, doch pezig in het vlees. Hij is van een onberispelijke deftigheid maar wil geen livrei dragen. De oude barones gedoogt dat hij zwarte laarzen aantrekt, een beige rijbroek en een donker rood gilet met satijnen mouwen. Een grijs bolhoedje staat daarbij uiterst keurig, en de witte bakkebaarden voltooien het geheel, dat een authentieke zweem van engelse turf verspreidt. Bij het instijgen verzuimt hij nooit in zijn netgeschoeide handen de jonge heer de teugels aan te bieden. Zelden aanvaardt ze Rafaël, die zich in de plaid wikkelt en dromend de schuine achterhoek betrekt. De vinnige volbloed breekt los en het wagentje zweeft ruisloos op zijn gummibanden.
De kerk van Hoeilaart is een gotisch gebouw, dat door restauratiewerk nauwelijks werd geschonden. De middenbeuk imponeert en het koor, dat zeer ruim is, voorzag eertijds de aanwezigheid van een aanzienlijk kapittel. Het is niet geheel afgesloten en de vijf gearmorieerde bidstoelen van Maleizen werden er binnengeschoven. Rafaël, zoals altijd oververzorgd van klederdracht en houding, stapt onder een stilte aan, die voor eerbiedig moet worden gehouden, en hij gaat voor de derde stoel rechtstaan, legt zijn handschoenen in zijn hoed en zijn kerkboek op het leunplankje, en blijft overeind, de handen op de rug, uitstaren men weet niet naar wat, en de hele dienst zeurt onverschillig aan hem voorbij.
Wanneer hij in de hall van het slot te voorschijn treedt, nadert hem mijnheer Ots, die een paar beleefde woorden prevelt, altijd dezelfde, waaronder devotie tweemaal hoorbaar wordt. Hij leidt de jonge heer in het salet dat aan de kleedkamer paalt, en opent zijn enorme tas. Rafaël heeft zich bij de marmeren gueridon neergezet. Hij neemt van mijnheer Ots een pakje papiergeld en een vulpen in ontvangst, en hij zet zijn handteken op een kwijtbrief, vlak naast de vale sausijs, die de wijsvinger is van de majordoom. Hiermede heeft ook deze wekelijkse geplogenheid haar beslag gekregen.
Meestal besluit dan Rafaël dat hij zich wat gaat vervelen in de lang niet onaangename lusthoven, die het park voorafgaan, en die naar frans model zijn ingericht. Hij verschijnt aan de lunchtafel met een vermoeid wezen, en de douairière, die aan elke maaltijd een door niemand betwist gezag leent, vraagt hem wat
| |
| |
er scheelt, want zij is om zijn gezondheid uiterst bezorgd, zegt zij. Op een antwoord wacht zij nooit. Zij is al bezig met Gaëtan uit te schelden, die altijd te laat is, en ten slotte niet eens opdaagt. Juffrouw Sibylle zit mede aan.
Er bestaat een oneindige verscheidenheid van mensen, maar hoeveel soorten er ook mogen zijn, men vindt nooit het preciese soort, waarbij iemand volkomen past. Misschien zijn er op slot van rekening zo veel soorten als er mensen zijn, maar dan moet men het sorteren opgeven. De neiging om typen te schiften is aan gemakzucht te wijten: het is bij voorbeeld vreeslijk moeilijk een jong man als Rafaël, van de Caloens, tot enigerlei type te herleiden. Zijn composieten vloeien in elkander weg, en men kan vele elementen uit elkaar houden en tegeneen afwegen zonder de aanverwantschap, die hen bindt, te kunnen onderscheiden. Het voorzichtigste is dan nog (en het doelmatigste tevens) zo'n levend ding in zijn gedragingen na te gaan en ze voor zich zelf te laten spreken, zonder hen aan een uitleg te toetsen die meestal op aprioristische stellingen berust.
Rafaël heeft bij de wisseling van zijn jongensjaren een kritische tijd doorgeworsteld waarvan hij nog niet geheel is bekomen. Althans moet men onderstellen dat de aarzelingen van zijn personaliteit te wijten zijn aan een diepere nawerking van toenmalige storingen. Het manbare evenwicht vestigt zich niet bij eenieder naar een normaal type van evolutie. Zoals het bij dieren kan gebeuren dat ze ‘slecht ruien’ krijgt bij jongens ook weleens de ruitijd een pijnlijk verloop. Rafaël treedt in zijn negentiende jaar en hij sleept nog steeds moergronden in zijn bloed die hij moeizaam verwerkt. Dagen lang verkeert hij dan in een staat van opwinding en neerslachtigheid, en het leven heeft niet langer voor hem inhoud of zin. Wanneer die crisissen overwonnen zijn, is hij een lieve jongen, die voor zichzelf opzichtig zorg draagt, en met nauwgezetheid zijn houding, zijn hygiëne en zijn toilet bewaakt. Over het algemeen houdt men hem voor een goed en betrouwbaar jongmens, niet opvallend gedienstig, maar rechtvaardig en vrank. De mensen van te lande die altijd op hun hoede zijn ten overstaan van machthebbers en hun niet
| |
| |
gauw edelmoedige gevoelens lenen, lopen hem niet uit de weg. Er zijn er zelfs die hem gaarne groeten. Het is een dromer, zo zijn zij overeengekomen.
Het lijdt geen twijfel dat hij een dromer is. Op wandel kuiert hij niet, noch treuzelt, integendeel loopt hij flink door en laat zien dat hij deugd heeft aan zijn stappend lijf. Doch plots staat hij stil. En er is daartoe geen merkbare aanleiding. Zelf verrast, kijkt hij rond, en dan begint zijn blik te dwalen. Zijn ogen zijn in het licht van de hemel verloren. Zijn gelaat is strak, effen, zo verwijderd van ontroering dat het wel dood mocht zijn. Dat duurt een tijd, en hij herneemt zijn gang. Het vreemde daarbij is dat hij aan niets heeft gedacht.
Andermaal laat hij zich door een machinale bezigheid opslorpen. Hij telt de stenen van de straat. Hij telt tot hij verdoold geraakt in het getal en dan komen gewoonlijk onverwachte beelden aan de ketting hangen. Hij glimlacht wanneer de ontladen associaties een al te koddig vertoog worden. Of er hangt een wijsje in zijn hoofd en het blijft er, duizendvoudig herhaald, ronddraaien gelijk een eekhoorntje in zijn traliemolen. Of hij begint een stofje op zijn mouw weg te tikken, en hij heeft het reeds enthoeveel keren gedaan, eer hij vaststelt dat er helemaal geen stofje is. Maar het vaakst zoekt hij op het randje van een ingebeeld gevaar te lopen, naast een goot, naast een sloot, naast een waterplas. Wanneer hij tot bezinning komt en hij ondervindt dat hij de zoom van zijn broek of de tip van zijn schoen heeft beslijkt, schiet hij een hoge kleur van wrevel, want het minste moddervlekje vertoornt of verontrust hem. 't Zijn al dromerijen, die de tijd opeten. Hij leeft in een wereld waar hij zijn goesting doet, en hij neemt die overal mee, gelijk een familiaire reiskoffer. Maar is dat dromen? ...
Vrijheer Gaëtan heeft hem in de winter eens naar de hoofdstad geleid, op een van zijn gewone fuifpartijen. Ze zijn met de auto vertrokken, beiden in smoking en pelsmantel. Ze hebben gedineerd in Rose-de-France. Er waren mooie dames. Het is er toegegaan volgens de riten en belevingen die Gaëtan weet te bestellen. Het is geen ingewikkeld programma en het stelt geen vraagstukken. Vroeg in de morgen heeft Rafaël een bed verlaten dat van het vele parfum en de daarbij horende liefkozingen volkomen afstotelijk was geworden. Wanneer hij in de taxi zat die hem naar Overijsse voerde, heeft hij aan Celientje uit de
| |
| |
Nachtegaal gedacht, en aan het jachtkot waar zij in de kussens lag met de wilde geur van haar lijf. Hij heeft naar dat jong geen moment verlangd. Alleen maar is hij er gaan van dromen, om zich te genezen van een smerige bekruiping waarvoor hij nu zo huivert, dat hij er zich voortaan nooit meer zal aan lenen.
Want wat in elk geval bij Rafaël mag vastgesteld worden is een besliste neiging tot goede smaak. Hij houdt niet van de peerlemoeren glanzen, die ontbinding voorafgaan. Hij houdt evenmin van de kinderachtige gemanierdheden waardoor zijn grootmoeder haar filiaties met de adel van de grand siècle tracht te verantwoorden. Hij houdt van een distinctie die zich door verfijning van een levende eigenheid verrechtvaardigt. Hij verfoeit de onnozele luister van het ‘blauwe bloed’ en het geblaf van de Vrijvrouw tegen ter Oigne walgt hem even zeer als het aanstellerig machtvertoon van de geldmagnaten op Welriekende. Hij houdt van een mannelijke leest, zoals die zich soepel uitlengt in gedepouilleerd spierenspel en dan van een gratie is die het tegen alle vrouwelijke genade wint. Hij weet nog wel hoe de jongste welp uit het nest van Klaus vóór hem naakt in de ruimte zweefde aan een gang die meer op dansen geleek. Er dient hier te worden gewaarschuwd voor een overmoedig oordeel want het is zeker dat Rafaël nog niet eens bevroedt wat een man aan een vrouw kan ervaren. Hij ligt nog in de pekel. Vrijheer Gaëtan, die wel losbandig en kwistig is, beschikt over genoeg verstand om te oordelen dat zijn neef een kerel te wege is, die men niet in één slok binnenwerkt. Hij ‘maakt’ zich traag, gelijk de eiken, meent hij, hij zal laat rijp zijn, en het is ondertussen geraden op zijn hoede te blijven.
Het gewei en de fazen.
Zo staat in Brabant de strijd bekend die ter Oigne en Maleizen hebben aangebonden, naar het teken van hun beider schild. Er worde hier op enkele uitzichten ervan gewezen.
Na de dood van de barones treedt een rouwstilte in. Die wordt na reglementaire spanne gebroken door een initiatief van Gaëtan, die de vrederechter van Elsene verzoekt een familieraad bijeen te roepen. Dit gebeurt. Aanwezig zijn voor Welriekende Gomeer
| |
| |
III en zijn broeder Nicodemus, notaris te Halle; voor Hoeilaart Gaëtan en zijn oom monseigneur de Walcourt, protonotaris te Luik. Gaëtan wordt aangesteld als toeziende voogd. Zijn eerste zorg is navraag te doen naar het testament van de aflijvige edelvrouw. Er blijkt geen testament te bestaan. Opvallende verwondering van Hoeilaart, vooral op de gezalfde tronie van monseigneur. Navraag volgt naar het huwelijkscontract. Het wordt voorgelegd. Het document maakt de toestand van Maleizen vrij hachlijk. Het springt in het oog dat de notaris van Halle, die voor het opstel zorgde, alleen de belangen van de Burcht in de gaten heeft gehouden. Het vanwege jonckvrouwe van Maleizen ingebracht huwelijksgoed is zeer hoog geraamd en achter het monocle van Gaëtan staat een niet te verbergen verschrikking te lezen. Een dergelijk aandeel kan heden ten dage het domein niet meer verantwoorden en de vrijheer is verplicht dankbaar af te druipen onder een rozige glimlach van Gomeer III, die grootmoedig heeft verklaard vooralsnog niet aan te dringen. Eerste round ten voordele van het gewei.
Enkele maanden later ontvangt Welriekende een schrijven van Rafaël. Daarin verklaart de jonge erfgenaam dat hij besloten is geen voet meer op de Burcht te zetten zolang hij niet meerderjarig is. Met een ijskoude beleefdheid verwittigt hij zijn vader dat de onverzoenlijkheid van hun beider karakters hem in eigen ogen voldoende verschoont voor enigerlei filiale verplichtingen en dat hij zich ondertussen zal pogen te gewennen aan het afschuwelijk denkbeeld van de moord, die ‘hoogstwaarschijnlijk’ op zijn moeder werd gepleegd. Hij zal in de toekomst alle macht, waartoe zijn vader van rechtswege toch eens zal gedwongen zijn afstand te doen in zijn handen, aanwenden tot de opsporing en onmeedogende bestraffing van de moordenaar. Een aan moeder's toonbeeld van kindsbeen af gewonnen hoffelijkheid spoort hem aan de broze hoop te koesteren dat hij van zijn vader een blazoen mocht erven dat niet met bloed bezoedeld is. Round in het voordeel van de fazen.
Het jaar gaat niet om of de protonotaris uit het Luikse brengt een bezoek aan de notaris van Halle. Hij betoogt dat het billijk ware een regeling te treffen met het oog op de onderhoudskosten van Rafaël. Mijnheer Ots heeft monseigneur voorzien van alle mogelijke rekenplichtige bescheiden, behoorlijk bekleed, voor echtverklaring, met de handtekening van de jonge heer. Bovendien
| |
| |
stelt hij in het vooruitzicht dat geldelijke schikkingen van meerdere omvang in afzienbare toekomst zullen moeten getroffen worden, want er bestaat weinig kans dat de jonge heer ooit nog de Burcht op Welriekende wil betrekken. De notaris belooft de zaak met zijn persoonlijke aanbeveling aan de Burchtheer te onderwerpen. Het antwoord blijft niet uit. De Burchtheer meldt dat hij zeker niet ongevoelig is voor de finantiële tegenslagen waaraan Hongarije de kop moet bieden. Moest de toestand hachelijker zijn dan de geruchten op de beurs te Brussel laten onderstellen, dan is hij bereid een tegemoetkoming van Welriekende onder ogen te nemen. Een dergelijke tussenkomst kan echter niets gemeens hebben met de delging van schulden die de minderjarige Burchtzoon onder druk van zijn ongehoorde rebellie tegen het vaderlijk gezag gemaakt heeft en nog zinnens is te maken. Het schandaal, dat daaruit dreigt voort te vloeien, zal uitsluitend op rekening van Hongarije dienen gebracht. Round in het voordeel van het gewei.
De haat die Rafaël ten opzichte van Gomeer III bezielt stijgt met de dag. Het is een oude haat die totaal redeloos is en op het louter gevoel werd aangekweekt van in zijn nog prille kinderjaren. Het was de Hoogvrouw niet moeilijk hem in haar hooghartige afkeer te doen delen voor een gemaal, die ten aanzien van haar naam een openbare blamage was geworden. Het is een haat die met de jeugd werd ingeënt, en die achteraf zichzelf is gaan voeden. Een vader is niet bestand tegen dergelijke aanslag. Hij zou hem alleen te keer kunnen gaan wanneer een oorzaak zichtbaar was, want dan zou hij die kunnen uitroeien. Gelijk een jongmens daar nu met dodelijke nijd staat uitgerust, is hij een gemakkelijke prooi in de handen van een zo gewetenloos heerschap als zijn lieve oom. Die kan het vuur naar willekeur oppoken. Elke geestelijke weerstand schiet lieve neef erbij in. En mijnheer Ots heeft dan slechts voor een loze inscenering te zorgen. Het gebeurt natuurlijk op de renbaan van Bosvoorde waar hij de meeste bookmakers op zijn hand weet te brengen. De sommen die Rafaël aan de verschuilde Ots in onzinnige weddenschappen verspeelt, zijn verrassend hoog geworden. Als met blindheid geslagen tekent hij krasse vorderingen. De Burcht ter Oigne wordt met gezegeld papier bestookt. Gomeer III kan natuurlijk laten begaan maar hij staat voor tegenstrevers die de afgrond in de rug voelen. Zij zijn tot alles in staat. Zij kunnen
| |
| |
trouwens niet anders. De Caloense leepheid wordt van alle zijden aan de tand getast. Zij zal ten dele onder het sapperend chantagewerk bezwijken. Round in het voordeel van de fazen.
Enkele maanden voor dat Rafaël zijn meerderjarigheid heeft bereikt weerklinkt de gong voor een veertiende round die ogenschijnlijk beslissend kan worden. Het aanhoudingsvermogen van beide partijen schijnt niet te kunnen luwen. Maar er sluipt merkbare verbittering zo in het ene als in het andere kamp. Onder de gentlemanlike sportiviteit die met zwierige heusheid wordt ten toon gespreid, davert de woede en loert een bloeddorstige blik. Een gevaarlijke stoot van Maleizen in de vorige herneming had Welriekende met moeite kunnen inkasseren. Gomeer III besloot plots tot een aanval over te gaan, die zelfs in eigen ogen ternauwernood genade had gevonden. De riposte kon hem in onmiddellijk doodsgevaar brengen, hij wist het. Maar de overweging dat men het allang op zijn leven had gemunt en hij zijn dekking tot nog toe alleen aan de waakzaamheid van Mak had te danken, hakte de knoop door.
Op een zomerse morgen werd de vorster met een belangrijke opdracht naar het huis op de Vogelenzang gezonden. Klaus Jeroen keek op. Hij was te wege aan tafel te gaan, waar Emke zo juist een dampende kastrol met waterzooi van paling en forel had neergezet. De kleine Pia verscheen in het deurgat ...
Zij was een hele meid geworden, die Pia, nu vijf jaar oud. Er vloeide Olijvenpigment onder haar huid, maar de kleur was toch wat inniger, wat bloediger ook en van een rozig incarnaat, even geroosterd. Onverwachts gloeide de gouden krullekop. Platte krullen waren het die als ringen door elkaar waren gevlochten, en waarvan de glans slechts voor de vervaarlijke schittering van lazuren ogen moest onderdoen. Van die ogen, die bij de minste beweging rond en gulzig werden, kon men niet zeggen dat ze verschrikt of aanminnig of uitdagend waren. Zij schoten bliksems uit van een zo wilde intensiteit, dat ze niet eens meer menselijk schenen. En toch waren zij niet wreed en dierlijk, want het volstond dat zij er haar wimpers over sloeg om dan een zedig en gewijd gelaat te vertonen, volkomen argeloos.
| |
| |
Pia stapt recht op Mak af. Zij hoort gaarne haar blote voetjes tegen het plankier pletsen, en fiks staart zij de vorster aan.
‘Gij stinkt,’ roept zij.
Emke heeft haar reeds bij de arm genomen en dwingt haar vergiffenis te vragen aan Nonkel Mak. Het gebeurt haast al vechtende. Ze kronkelt zich aan Emke's vuist.
‘Hij stinkt niet,’ roept zij weer, ‘hij riekt maar.’
Het is al wat men er uit kan krijgen. Pia is soms een zeer stoute meid.
‘De Meester zendt mij,’ begint Mak.
Een grol van Klaus. Mak herneemt:
‘Hij wil gaarne eens de kleine zien.’
En hij duidt op Pia. Emke kijkt op. Klaus zat in zijn waterzooi te lepelen, en de lepel valt dood.
‘Eenvoudig het kind eens bezig zien in de grote kamer op de Burcht,’ zegt Mak om de kwade gaten van de stilte te vullen. Eindelijk vraagt Klaus, zo zacht dat het niet is te geloven:
‘Ha! en waarom?’
Dat weet Mak niet. Het gaat hem niet aan. Het zal zeker niet zijn om het kind op te eten, zo vraatzuchtig is de Meester niet. Men kan veeleer onderstellen dat hij met de beste inzichten is bezield, of misschien heeft hij in het geheel geen inzichten, meent Mak, en is de Burchtheer eenvoudig nieuwsgierig zoals gij en ik dat zouden kunnen zijn, om niet.
‘Ik heb gedacht dat Lieven morgen in de voormiddag Pia op de Burcht zou brengen,’ gaat Mak nu rustig verder.
De dreigende uitwademingen die elk dagend voornemen van de Burchtheer voorafgaan, zijn verzwonden, en dat onverkwikkelijk moment is nu voorbij. De vorster voelt zich in zijn gemakken en gewoonten hersteld.
‘Misschien wordt zij langer dan ik vermoed opgehouden, en in dat geval zal Lieven haar rond de avond komen terughalen,’ zo regelt Mak gemoedelijk de zaken. Maar het is niet naar de goesting van Klaus.
‘Ik zal zelf komen,’ beslist hij kordaat en hij valt zonder meer de waterzooi aan.
‘Ook goed,’ zegt Mak in het uitgaan. Op de drempel wendt hij zich om en waarschuwt Emke.
‘Niet nodig het zondagspakje aan te trekken, hoor. De Meester wil gaarne Pia zien zoals zij hier rondloopt, met haar rood
| |
| |
kazakje, blootvoets, en zonder broek, maar ge moogt ze wel een veeg geven van de spons, niet waar?’
's Anderendaags verschijnt Klaus Jeroen op de Burcht. Polydoor is op de hoogte gebracht en leidt de bezoekers naar de grote ontvangstkamer op het eerste verdiep.
Pia komt niet in het minst onder de indruk van het ontzaglijk gevaarte waar een zo klein ding als zij is toegelaten. De ruime trap met zijn vergulde balustrade en het hoge raam waar een doorzichtig reuzehert staat afgebeeld grijpt haar een ogenblik aan, en dan wijdt zij nog slechts enige attentie aan de purperen tapijten die haar tenen zo zachtjeukend aandoen. Aan de hand van nonkel Klaus (het is Emke die met al die nonkels de huislijke burgerstand heeft opgelost) treedt Pia de receptiezaal binnen.
Zij ziet aanvankelijk niet veel, omdat zij te veel ineens ziet. Allengerhand onderscheidt zij de schitterende kroonluchter die met duizenden kristallen haast de helft van de ruimte inneemt en zoals de dag daarin speelt heeft Pia nog nooit langs de Yssevijvers wonder van glanzen ondervonden. Daarom loopt zij met haar snuit in de hoogte en verzuimt te kijken naar wat er op de ronde tafel, vermoedelijk te harer intentie, is opgesteld. Wanneer haar blik er dan opvalt, toeft hij er nauwelijks, want op de schoorsteen staat een spiegel en daarin hangt weer zo'n schittering van waterschervels. Haar mond valt open van verrukking.
Daar staat plots de Burchtheer in haar licht. Zijn paars kamerkleed zweeft, zou men zeggen, in het uitvloeiend gefonkel en zij moet zoeken naar zijn hoofd. Zij ontdekt het, wanneer het over haar komt neerbuigen. Het is geen hoofd van vlees, meent Pia, maar het lacht haar vriendelijk in het aangezicht, en wat zo zijïg aan zijn mond hangt kan alleszins geen baard zijn, want baarden zijn ruig en hard, gelijk de baard van nonkel Mak. Zij is niet in het minst aangetrokken door deze innemende verschijning, al legt zij beleefd haar handje in de uitgestrekte palm, die bij het aanraken uitermate zacht is, en lauw en totaal ongevaarlijk. Zij verwacht dat hij, zoals een ieder pleegt, de onnozele vraag gaat stellen:
‘Ha zo, en hoe heet dat lieve kind?’
En zij zou daar foert op antwoorden, want lief is zij nooit zinnens te zijn. Maar de Burchtheer zegt integendeel:
‘Kijk eens hier, Pia, wat ik voor u heb laten brengen.’
Hij leidt haar naar de ronde tafel. Zij staart het vele speelgoed
| |
| |
aan dat een kieskeurige hand er netjes heeft neergezet, een heerlijke pop in het midden, en daarrond een keukengerief, een slaapkamer, een speelbal, een beer, bakgerief om zandpasteien te maken, en kleine aardigheden meer, die men haast niet ontwaart aan het eind van een wereld zo bont en overladen. Maar die wereld is gauw tot een rommelzootje herleid, wanneer uw ogen, als van Pia, er zo schichtig en bekwaam over lopen. De pop wil ze wel even in haar armen houden, nu de Burchtheer haar die toereikt en haar meteen toont hoe ze aardig kan slapen, wanneer men haar te rusten legt. Pia is nu bezig onder het hoge raam en onderzoekt hoe dat allemaal bij die pop ineen zit, en zij ontdekt vele vreemde dingen behalve de ogen die wegrollen en de wimpers tegelijk neerslaan, de porseleinen tandjes in de halfbeloken mond, en de blauwe ringen aan de oorlepjes.
Ondertussen heeft de Burchtheer een onderhoud met Klaus Jeroen. Het duurt lang. Ze zijn erbij gaan zitten. Ze praten met gedempte stem. Aan het eind is het nog alleen de Meester die rustig aan het woord is gekomen en een lange uitleg verstrekt, waarbij de woudreus blijft uitstaren, sprakeloos. Hij is lang niet meer zo opgezwollen van kracht. Hij staart eindeloos uit. Hij geraakt zelf zo doorgezakt dat hij er ogenschijnlijk kleiner is bij geworden. Ten slotte dwaalt zijn blik naar het venster af, zwaar van gepeinzen, en hij rust op de kleine Pia, en hij is daar niet meer van af te brengen.
Het is in de meeste gevallen opvallend hoe een vader van vele zonen, waar hij zijn gestrengheid aan oefent en waar hij prat op gaat, door de belofte van een meisje zo vertedert en versmilt, dat het zijn gezag ontreddert. Klaus denkt nu aan zijn zonen, terwijl de Burchtheer met gelijke woorden ronkt. Hij heeft het sterkste kroost van het woudland gehad, jongens als beren. God heeft gedoogd dat zijn bloed werd verdorven. En hij is hier binnengekomen, met een klein meisje aan de hand, ternauwernood een riet. De duivel hale hem, hoe zal hij voortaan voor Emke verschijnen, de schoot van de Olijven?
Klaus Jeroen is overeind gerezen en het verbaast de Burchtheer, die nog niet geheel uitgepraat is.
‘Hoe zo?’ vraagt de Meester.
‘Ik zal eens gaan denken,’ zegt Klaus.
Het is het kleine meisje dat hem zo week heeft gekregen, want de Burchtheer lapt hij aan zijn zolen. Hij maakt aanstal- | |
| |
ten om er onmiddellijk van onder te trekken. ‘Komaan, Pia.’
Gomeer III ondervangt de korzelheid, die door zijn knevels trilt. Hij heeft geen reden om zijn waardigheid verder in het gedrang te wagen. Trouwens, hij heeft de tijd. Er is geen betere bondgenoot dan de tijd. Luchtig treedt hij op Pia toe.
‘Laat eens zien wat ge uitsteekt,’ doet hij vaderlijk.
Hij kan het zien. Pia steekt met haar duim de ogen uit van haar pop. De perelen tandjes heeft zij ook al uitgestoken. De Meester grijnst, voldaan. Hij herinnert zich de moeder. Die heeft eens met een volle mond in zijn gelaat gespuwd, en wat kon hij anders doen dan het spog met zijn pochet weg werken?
Hij schatert het uit, en grijpt Pia met beide handen op, en heft haar de hoogte in. Zij spartelt met haar blote billen en het is verre van angst, ze doet immers haar best om haar pootjes in de kroonluchter te slingeren, wat ontzaglijk prettig moet zijn.
Klaus Jeroen keert naar de Vogelenzang. Hij zet zich onder het schouwkleed en zwijgt de hele avond. En ook 's anderendaags zwijgt hij. En de dag daarop nog zwijgt hij. Niemand durft het aan, het zwijgend gebied te storen waarin de Reus zijn ontzaglijk besluit laat rijpen. De stilte van zijn beraadslaging trekt ongenaakbare wallen op.
Pia heeft uit de voorraad op de Burcht alleen de harige Teddy en de snelle gummibal meegenomen. Ze zegt aan Emke dat al de rest bocht is, en wanneer men het, als beloofd, mocht thuis brengen, zal zij het Lieven cadeau geven. Laat de pop liefst ginder blijven. Die is van potaarde en als ge eraan likt, gaat de verf af.
De derde dag breekt Klaus Jeroen zelf het vervaarlijk zwijgen, dat het huis ontstelt. Hij meldt dat hij zich wat moet aankleden en dat is een van zijn allerzeldzaamste voornemens. Emke moet hem daarbij behulpzaam zijn, en hij staat eindelijk in het ongemakkelijk pak, waarmede hij (hoeveel jaren is dat nu geleden?) op de begrafenis van Vrouw Odile in de voorste rijen liep, nevens Terve, de burgemeester. Emke ziet hem in de richting van de Burcht verdwijnen en zij weet niets. Maar hoe weinige dingen bestaan er die tot het leven van de Olijven behoren en die zij niet zou weten, alleen omdat men het haar niet heeft gezegd. Zij gaat Pia op het voorhoofd zoenen. Zij slaat een stille blik op Lieven, die zijn witte kop over een onnozel breiwerk buigt, zij zendt een lange gedachte uit naar Achiel, die in de gevangenis
| |
| |
zit, en naar de stoere Zoë, en zij voelt zich in dienst van het bloed vandaag toch wel een beetje bevangen. De harde stap van het noodlot dreunt immers dichter en dichter bij.
Klaus keert terug. Hij gaat bij de schoorsteen in de stoel van het gezag zitten. Hij is rustig. Emke voelt dat zij zich nu in zijn machtige schoot mag vlijen. Haar krullen hangen in zijn baard. Zij sluit de ogen. Zij luistert.
Voor de derde maal nu wordt de Dulle op de Ast berecht. Men heeft er geen idee van hoe taai zo'n oud bosscharminkel is. 't Vel ligt haar over de beenderen en men hoort haar hart luiden als uit een kolk. De klappeien van Welriekende weten te vertellen dat ze zich met beukwortels voedt ('t zullen wel van die onderaardse uitwassen zijn die op truffels gelijken). Dat is een legende, en Zoniën heeft die van doen. De Dulle leeft in de nabijheid van de woudgeheimen en zij is een toverheks, die met kruiden en tekens werkt en zij heeft te waken over de honden die in de kelders van de Hoogzaal geketend liggen. Niemand gelooft dat zij om de beurt bij Terve, de burgemeester, bij Scoriels, de brouwer, bij boer Lampier en in de Patriarch, de grote afspanning, een paander mondgerief mag halen. Het is nochtans waar, overmits zij ervoor zorgt bij valavond en langs verborgen wegen naar het dorp te sluipen. Niet dat ze verlegen is. Zij is alleen woest en zij heeft een dodelijke afkeer van de mensen.
Iffratje verschijnt in het duistere kot, voorafgegaan door Toontje Rozier. De koster is het hier nu reeds gewoon geraakt. Hij probeert een weg te banen voor mijnheer pastoor, die de handen vol heeft met het Heilig Oliesel. Het verwondert hem terloops dat er een vers witdoek over het tafeltje is gespreid en dat het kruislievenheer er te midden werd opgesteld. Er staat bovendien nog een kom met wijwater en een takje palmhout. Deze zorgen doen volkomen ongehoord aan in deze wilde eenzaamheid. Het is totaal overbodig dat Toontje informeert wie de pastorij van deze stervensnood op de hoogte heeft gebracht. Iffratje berust op Plone, zijn maarte, en weet nooit van toeten noch blazen.
Ondertussen ligt de Dulle daar te sterven in haar diepe,
| |
| |
donkere koets. Onder de grauwe deken kan men niet eens meer een lichaam raden. Maar de twee handen liggen te saam op de ingezakte borst. Zij komen als ontvleesde grijpers uit zwarte mouwen te voorschijn, en het vuil is er met de jaren afgesleten. Het hoofd ligt achterover, doordat er geen kussen is, en de hals is lang, de kin is scherp, de neus veel te groot en uitdagend. Is zij dood? De ogen zijn in kolken weggerold.
Iffratje doet nu aan de Dulle het gewijde werk, waarvoor hij door God werd aangewezen. Natuurlijk is hij wegens omstandigheden gehouden tot een figuratieve interventie hetgeen in geender manieren afbreuk doet aan de rituele nauwgezetheid waartoe hij zich met onderdanigheid verplicht. En zo vroom is zijn bezigheid dat zij deze krot in een wondere klaarte zet. Wanneer de koster met een laatste amen de plechtige toediening heeft besloten, mummelt hij langs zijn gladgeschoren mond:
‘Ja, ze is dood.’
En hij slaat voor zijn eigen geruststelling een suppletair kruisje. Onderwijl ziet hij mijnheer pastoor een al van te voren gevouwen bankbriefje onder de wijwaterkom schuiven. Sinds lange tijd is hij de ontroering bij dergelijke gebaren van Iffratje ontwend geraakt. Men ontwent aan alles, en er komt ook sleet aan iemands hart.
Wanneer zij gebukt onder het laag euzie uitgaan, zit daar naast de drempel een man geknield. Hij kijkt niet onmiddellijk op. Zijn schedel is met een mager geel haar beslierd. Hij begint hardop een vaderons te lezen. Toontje Rozier zet aan met zijn bel en regelt zijn pas, gelijk het bij een berechting hoort. Hij merkt dat mijnheer niet seffens volgt. Hij hoort hem vragen:
‘Wie zijt gij, arme man?’
Hij is nu wel verplicht om te kijken en Toontje doet het onwillig, want er kan omtrent de Dulle al niet veel meer dan rapalje hokken. De man heft ten hemel een meewarig aangezicht, en zijn ogen dwalen Iffratje voorbij. Hij smilt letterlijk van devotie. Zijn stem krast over zijn stoppelige lippen.
‘Peterjan, ben ik, eerwaarde, de zoon.’
‘Ha, de zoon.’
Het staat niet dat een priester met de heilige rekwisieten bekleed, een praatje gaat voeren onder weg, al brandt hij ook van nieuwsgierigheid om naar de herkomst van deze onverwachtse Peterjan uit te zien. Iffratje besluit dan ook de koster in te halen.
| |
| |
De bel rinkelt. Ons Heer treedt aan door het woud van Zoniën.
De pastoor en de koster van Welriekende weten genoeg dat het niet betaamt de eerbiedige stilte te breken die bij de uitdracht van het Heilig Sakrament geboden is. Maar zij zijn nu ondereen, niet waar, alleen met het Alziend Oog, dat de onnozelheid van hun inzichten doorpegelt, en Iffratje zegt:
‘Ik meen mij iets van die Peterjan te herinneren, Toontje.’
Dat zal wel. Toontje kan zijn geheugen trouwens opfrissen. Peterjan staat bekend als Witte van de Dulle, en kan nu een veertiger zijn. Hij is in het woud geboren. Niemand heeft ooit vermoed wie de vader kon zijn, en hij was reeds een maand of zes oud, eer Mak hem in de hut ontdekte. 't Is dan nog een heel geknoei geworden met de burgerlijke stand, want het kind was niet aangegeven. Dat is in orde gekomen, zoals alle dingen, vooral de meest verdachte, op Welriekende in orde komen, ingevolge stilzwijgende akkoorden, die de duivel weet op welke duistere gronden spontaan zijn ontstaan. De jongen had nog zijn eerste communie niet gedaan als hij de moederlijke hut op de Ast verliet. Hij daagde onder de oorlog weer op en kon zich lang bij de Dulle schuil houden voor de Duitsers, die hem naar Duitsland hadden gestuurd, van waar hij was uitgebroken. Nooit heeft iemand zich afgevraagd, tenzij wellicht voor zichzelf, waarom de Dulle haar eigen zoon op een dag bij de polizei had aangeklaagd. Men is haar voor dit bloedverraad dankbaar geweest.
‘Ge weet wel van die klopjacht, weet ge niet?’ vraagt Toontje.
Zeker. Het heeft destijds Welriekende genoeg beroerd. En dat er gauw een einde was aan gekomen, werd door iedereen met opluchting toegejuicht. Want Welriekende mijdt met aangeboren ijver elke inmenging van generhande macht, 't zij wettige of niet. Men heeft langs de kanten van de Hoogzaal een trommeling van machinegeweer waargenomen. En Peterjan werd met verbrijzeld bekken op een open fourgon weggevoerd.
Toontje Rozier is uitteraard veel te zenuwachtig om onder zijn verhaal behoorlijk slag te houden met de bel. En bovendien keert hij zich ook al eens om ten einde de aandacht van Iffratje gade te slaan. Dat kan van uit de verte enig misbaar in de gemeente verwekken, meent Iffratje, doch hij gebaart liever van niets. Hij stapt vormelijk aan in het spoor van zijn koster en houdt het gewijd kleinood voor de borst. Hij verneemt dat die Peterjan lang na de oorlog weer opgedoken is in Overijsse en
| |
| |
dat hij later, in weerwil van zijn gedrochtelijk voorkomen, in de stallingen van Hoeilaart aan het werk werd gesteld. Maar ja, pruttelt Toontje, men kijkt niet zo nauw op Hongarije, waar roof en doodslag de werving niet in de weg staan, ten ware op heterdaad betrapt.
‘Zwijg nu,’ maant Iffratje.
Ginder staat Mak Jeroen. Hij wijkt eerbiedig uit, neemt zijn vorsterhoed in de hand, bereidt zich om op de doortocht van Ons Heer te knielen. De pastoor en de koster trekken voorbij zonder naar hem om te kijken. Ze verdwijnen in de bocht die naar de Burchtring zwenkt. De rinkeling sterft verder uit.
Mak Jeroen hoeft zich niet af te vragen van waar zij gekomen zijn. Alleen dat hij het niet vroeger wist maakt hem wrevelig - want wie mag de pastorij gewaarschuwd hebben? Hij stoot wat heftiger met zijn doornenstok en slaat de weg in naar de Dulle.
De Dulle ligt in haar donkere kafzak. De dag, die rozig is geworden, valt op haar hoofd en even schuiner op haar saamgebrachte handen. Haar mond gaapt, een donker hol dat zachtjes in de diepte reutelt. Ze zijn bij tijds gekomen, peinst Mak. Hij reikt langzaam zijn arm naar een ruwlinnen werktas, die aan de riem over de rug van een enig stoeltje hangt. Hij draait en herdraait die maal in zijn handen om. Wanneer hij ze opent en voorzichtig naar de inhoud tast, glijdt een vreemde gewaarwording aan zijn linker slaap voorbij. Het is niet de vleugeling van een mot, al lijkt het er op. Hij wendt het hoofd om met een korte ruk. Uit het diepe hoofdkussen schieten de ogen van de Dulle een vuur van een zo vinnige haat naar hem, dat Mak er koud bij wordt. Misschien wil de Dulle ook spreken, want er snokt iets door haar strot. Dat doet zij niet. Zij zakt integendeel nog dieper in, haar ogen breken en het dunkt Mak dat zij gaan rollen, maar zij blijven uitstaren, een beetje van elkaar weg, nu volkomen wezenloos.
Mak scharrelt in de tas, en hij is te wege de kleine rommel die hij uithaalt op het tafeltje te leggen. In de deur die is blijven open staan, verschijnt een man.
‘Houd af,’ sist Witte van de Dulle, ‘dat is van mij.’
Het is voor Mak geen voordelige positie, hier in dat nauwe kot dat elke beweging hindert. Hij zegt rustig:
‘Dat had ik al geraden, Peterjan, ruk weg. Laat mij door.’
Hij wacht niet. Hij slingert zijn knuppel uit. Peterjan, op de
| |
| |
kin geraakt, stort neer. Hij heeft niet de tijd te bekomen. Hij wordt bij de keel gegrepen en aan de grond genageld. Mak staat recht, en het lemmer dat hij aan de vuist van Peterjan heeft ontrukt, vouwt hij nu zorgzaam toe. En hij zegt zonder de minste drift:
‘Ik heb u verleden maand gewaarschuwd, in de bossen wordt gij niet meer toegelaten. Ik zal het u wel doen onthouden.’
Peterjan, die niet voor de eerste maal voor de overmacht bezwijkt en zich aardig bij een ranseling weet aan te passen, ligt te kreunen. Het is een specifieke vorm van zijn verweer de verminkingen van zijn scheef lichaam aan te dikken door een stuipachtig kermen. De kans op medelijden is daarbij wel uiterst gering, verzekeren kan zij alleszins het nodig respijt om op adem te komen. Hij huilt bijna. Zal men hem van het sterfbed van zijn moeder jagen?
Hij luistert naar de stap van de vorster, die zich zonder meer verwijdert.
Mak heeft geen haast. Nooit heeft hij haast. En hij is gewend nooit ergens te laat te komen. Men ziet hem nu door het dorp stappen met die kalme beslistheid, waar niemand aan een inzicht kan vermoeden. Hij treedt het perron op van het gemeentehuis.
In alle vlaamse gemeenten is de veldwachter bekleed met het gezag, dat aan de handhaving van de wet is verbonden. In alle andere gemeenten ook, zou men denken. Niet echter op O.L.V. Welriekende. Alle gezag is daar in de hand van de Burchtheer gebundeld. De veldwachter is niet veel meer dan een decoratieve bijhorigheid, een restantje van verstorven overleveringen, de boodschapper van het magistraat, de portier bij huwelijks-plechtigheden, de waakhond van het Allerheiligste in de processie, en de verkeerspolitie bij velokoersen. Zijn eerste plicht is te zorgen voor de netheid van zijn uniform, en hij heeft er vaak moeite mee, want hij is toch ook van ambtswege aangewezen om in de talrijke herbergen te worden getrakteerd, wat met een onberispelijke klederdracht niet steeds verenigbaar is. Hoe dan ook, men heeft Sander, de champetter, nooit uit zijn humeur gebracht, en met procesverbalen dreigt hij niet. Trouwens, op Welriekende mijdt men het gerecht, en 't is eenvoudig, men heeft het niet vandoen. Men regelt alles ondereen en de Burcht alleen is de macht die men moet vrezen.
Sander wordt door Mak Jeroen, die in casu die macht vertegen- | |
| |
woordigt, gelast om het nodige te doen ten opzichte van de Dulle, die dood is, en die op kosten van de gemeente zal moeten begraven worden.
‘Trek er uw plan mee,’ zegt Mak.
Hij wil er blijkbaar niets meer over horen, hij is reeds de hoek om, hij gaat naar de Burcht.
Hij treft Gomeer III in de beste stemming. De omgang van de Burchtheer met zijn woudmeester is sedert de dood van de Hoogvrouw veel vertrouwelijker geworden, en de verstandige Mak weet dat hij een dergelijke vooruitgang van zijn medezeggenschap in het beheer veeleer intomen dan bespoedigen moet, wil hij haar practisch in de hand werken. Hij kent de Caloense argwaan die nooit volkomen ingedommeld aan het merg ligt. Hij zal zich wel hoeden de vormelijke afstanden te overrompelen. Integendeel is hij meer dan het de Meester mocht wensen voorkomend en onderdanig. Hij gebaart de familiariteit die men hem met behagen betuigt, niet te kunnen aanvaarden dan als een prikkel om zijn verslaafdheid op te wekken. Nu alweer. De Meester heeft zich verwaardigd hem in zijn toiletkamer te ontvangen. Kom maar binnen, kom maar binnen, roept hij terwijl hij in duchtige behandeling is genomen door zijn friseur, een langwerpig heerschap dat om de week uit Brussel komt. Hij zit met zijn hoofd gevangen in het geurig schuim van een shampooing. ‘Neem uw gemakken, Jeroen,’ roept hij nog en hij blaast ondertussen een zeepsliert weg. Neen, dat zal in een zo intieme privégelegenheid Mak in het geheel niet doen. Hij hoopt oorlof te krijgen om in het kabinet hiernaast zijn beleefde opwachting te maken. Hij zal zolang de vertrouwelijke mededeling bewaren die hij voornemens was te doen. De Meester is het met dergelijke regeling niet eens en hij verzoekt de friseur hem in staat te stellen op staande voet naar zijn vorster te luisteren. Hiervoor wordt met een haastige zwier gezorgd, en daar zit Gomeer in zijn satijnen kamerrok en een paar wollige handdoeken om het hoofd. De friseur verlaat deinzend de kamer.
‘Nu dan, Mak?’ vraagt de Burchtheer.
Mak nadert nauwelijks met een stap. Hij legt zijn stem in de laagte. Het kan voor de Meester van belang zijn te weten dat er, van uit Hongarije, een zekere bedrijvigheid aan de dag is gekomen die Mak voor gevaarlijk houdt. Er moet iets uitgelekt zijn van het belangrijk besluit dat de Burcht verleden week heeft
| |
| |
doen uitvoeren langs de nochtans zo betrouwbare officiën van zijn notaris, baron Caloen tot Halle. Terwijl Mak nadere inlichtingen inwint en zekere manoeuvers ondervangt die uit de richting van Maleizen zijn aangesneden, is het voor de Meester geboden op zijn hoede te zijn. De toestand moet voor uiterst gespannen worden gehouden en men mag een bloedige weer-wraak verwachten. Het spreekt vanzelf dat de vorster aan zijn plichten van waakzaamheid niet zal te kort schieten. Hierin zal hij worden bijgestaan door Klaus Jeroen, en er is geen scherper oog en geen veiliger schut.
‘Wat raadt ge mij aan te doen,’ vraagt Gomeer III en het wantrouwen doet zijn ogen dwalen. Hij pleegt op elk moment van een leven, dat zijn koers kent, naar alle zijden uit te zien, en het is beter een spin te gelijken dan een vlinder. Wanneer hij, zoals nu, alle afgemeten houding prijs geeft en bovendien beroofd is van de vernuftige opschik die zijn slap vel weet te kalfaten, ziet de baron er vrij bedroevend uit. Mak is niet lichtvaardig genoeg om in te gaan op een zo rechtstreekse vraag, en een raad is alles bij elkaar veel te onvoorzichtig. De Meester mag voor zijn part in eigen doorzicht berusten. Mak heeft gewaarschuwd en wacht zich vermetele raad te geven. Nochtans meent hij dat het voortaan geen zin meer heeft de nieuwe positie van het stamhuis aan wijdere ruchtbaarheid te onttrekken.
Inderdaad, de Meester is het er volkomen over eens.
En Welriekende verneemt reeds 's anderendaags dat het Gomeer III ter Oigne behaagd heeft, de ouderloze Pia als zijn pleegdochter aan te nemen.
Het nieuws wekt in Brabant aanzienlijke beroering. In de gemeente zelf is het losgebarsten met inachtneming van de gewone waakzame reacties, geruisloos, gelijk een champagnekurk, die zijn gesnoten knal in een handdoek dooft. Maar onder de mantel jagen de geruchten. De meest gegoede burgers veinzen te geloven dat de Burcht een glanzende daad van barmhartigheid heeft willen plegen. Ze omhangen deze zienswijze met confortabele beschouwingen over de kristelijke berustingszucht van de ouderdom. Want een leven mag nog zo fel zijn geweest, be- | |
| |
spiegelingen van minder tijdelijke aard zullen het uiteindelijk weten te vermurwen. En dan ziet gij het naar ingevingen luisteren waarlangs onze ziel zich tot de opperste genade voorbereidt. De beste onder ons heeft nog een kwade kant, maar aan de zondigste, niet waar? zult gij een goede vinden. Ze blijven een tijd in die zin ondereen bazelen en zij verwijderen zich met een geladen glimlach. In de grond houden zij Gomeer III voor een schoft die zijn nabijheid onveilig maakt, en zij weten dat ook het onderdanigste gevlei hen niet voor mogelijke slagen hoedt. Alleen omdat het verdacht mocht voorkomen een zo formidabele gebeurtenis met gesloten bakhuis langs te lopen, wagen zij zich aan enige commentaar. Veel liever echter zouden zij gebaren als de gemene man: die schuift stiekum langs de geruchten heen, en wacht tot hij onder de dekens ligt om het uit te proesten. Zijn vrouw heeft dan nog het meest plezier van al, vermits de hand Gods hier onbedekt aanwezig is en voortaan een maagd, de huwbaarheid ternauwernood omtrent, de schitterende voordelen beseft die een onwettig kind staan te wachten. Klein en groot zijn het roerend eens dat de wakkere Caloense pienterheid ten overstaan van Maleizen een hoogvogel heeft afgeschoten en dat de lieve erfgenaam in de penarie ligt.
Het leedvermaak, dat doorgaans het sieraad en de troost is van het volks minderwaardigheidscomplex, wordt nochtans overvleugeld door een nog omnevelde bewondering voor het geduchte Jeroensras. De oudste bewoners herinneren zich nog even daarbij de verre afkomst uit de holen van Rhode. Er was toen een tijd dat al de namen, die thans op Welriekende in ere staan, tot een woest stamgenootschap behoorden. Zij leefden onder de zavels, hun tanden lagen als messen in hun aangezicht, hun ogen waren meester van de zon en de nacht, en zij aten van het grote, geduldige woud, dat hun noodlot richtte. Het dringt nu stilaan tot hen door dat de onbedaarlijke geldhonger, die hen naar de roep van Caloen heeft gedreven en die hen heeft gesterkt bij de ontginning van een beetje goed op aarde, hun bloed heeft beroofd van zijn edele felheid, en hen ten slotte hoogmoediger dan machtig heeft gemaakt. Vroeger toen zij in de donkere aarde kropen, duchtten zij niets dan koude en regen. Nu schuilen zij in nette huizen voor de macht van de Meester, en belijden hun beschaamde onderdanigheid. Zou het denkbaar zijn dat de Jeroens het zo lang hebben vertikt hun brood uit Caloense hand
| |
| |
te happen, om nu onverwachts te grijpen naar de vuist die de macht zelf houdt? Zij huiveren voor het denkbeeld dat aan hun tamheid ontwelt en verdrukken de deugd die zij er aan hebben. Niemand zou het ooit in woorden durven omzetten, wat voortaan boven hun daken tot een zekerheid uitgroeit, - te weten dat de strijd, veeleer dan tussen de Burcht en Hongarije, is losgebroken tussen Jeroen en de Burcht. Hoe onheilspellend de vooruitzichten voor hen daarbij kunnen zijn, in hun darmen grolt de wrokkige hoop dat de oude Wet van het Woud het op haar geadelde uitbuiter vermoge te winnen.
Op het slot van Hoeilaart staan de gedachten stil. Uit de neerslachtigheid die van alle zolderingen neerstort in de kamers, rijst de oude douairière het eerst overeind. Te midden van het diner, waar allen in gepeinzen aanzitten, breekt zij als een razende los.
‘Alors,’ tiert zij, ‘on va se laisser couyonner?’
Zij heeft het niet in het bijzonder op iemand gemunt, maar betrekt alle tegenwoordigen in haar aanval, te oordelen naar de klauwen die zij naar alle hoeken slingert en de formidabele dreigementen die haar ogen uitslaan. Doordat echter niemand reageert, kan zij het aangesneden geweld niet lang volhouden. Zij loopt dood in disparate algemeenheden en landt ten einde raad bij Rafaël aan, die volkomen onverschillig over de hoofden heen staart, misschien naar de schilderijen die daar hangen.
‘Oui,’ bijt haar bittere mond, ‘regarde-les, tes ancêtres, ils ont bonne mine à présent.’
Zij zou wel wensen dat de voorouders haar wat bijsprongen want zij stikt in haar woede. En zonder overgang wordt zij plots week. ‘Mon petit,’ begint zij zoeterig aan het adres van haar kleinzoon, ‘het kan toch niet mogelijk zijn dat een Maleizen het zal moeten aanzien, hoe een godvergeten geldhond, men weet niet langs welke obscure wegen in de adel opgenomen, een authentieke erfgenaam der heerlijkheid op Hoeilaart zal beroven van het goed dat hij ons schuldig is ter vergelding van het huwelijk dat hij ons heeft weten af te truggelen. Want er kan thans niemand meer aan twijfelen dat hier volslagen erfroof in het
| |
| |
schild wordt gevoerd.’ En zij vraagt zich af (terwijl haar arendssnavel naar alle zijden de getuigenis van de portretten inroept) of Hongarije met lede ogen en laffe handen zich bij de aanslag zal neerleggen, of niet. Een lach, die in haar raspig strot blijft steken, rijt de rimpels van haar mond uiteen.
‘Car te voilà proprement spolié, mon petit, et par ton père - si père il y a.’
Zij wacht een moment om de indruk die deze krasse interruptie verondersteld is te maken, onder ogen te zien. De indruk is nul. Zij verdomt het om verder te gaan, en werpt een blik vol verachting op mijnheer Ots die achter zijn vieze vingeren te lepelen zit in zijn bord. Maar de stilte, die ingetreden is, wordt gauw zo ondraaglijk dat de majordoom zich verplicht acht ze hoe dan ook te breken. Hij geeft als zijn mening te kennen dat de toestand wel ernstig genoemd mag worden, echter niet hopeloos, en dat de toekomst er vrij bemoedigend zou uitzien, als de Burchtheer van Welriekende kan worden onttrokken aan de verderfelijke invloed van zijn loze woudmeester. Wel, laat men die woudmeester dan onschadelijk maken, valt de Vrijvrouw weer in, laat men hem uitkopen, men koopt toch alles uit op ter Oigne. Mijnheer Ots brengt met haar oorlof in het midden dat hij onderscheiden gebeurlijkheden heeft overwogen, waaronder een poging tot omkoperij van Mak Jeroen hem als zeer weinig kansrijk is voorgekomen. Hij verzoekt om het problema verder te mogen indiepen. Er zijn namelijk verschillende manieren om iemand onschadelijk te maken. Het komt er op aan de doelmatigste aan te wenden en de Vrijvrouw moge vernemen dat de vorster in Brabant te recht bekend staat voor de snedigheid van zijn aanvallen en de gladheid van zijn paraden. Hij vraagt derhalve respijt en hoopt in afzienbare tijd een plan te kunnen voorleggen, dat een bevredigende draagwijdte paart aan een noodzakelijke omzichtigheid.
‘Des foutaises,’ besluit de douairière en zij werpt een dreigende blik op de totaal afwezige Rafaël, terwijl zij juffrouw Sibylle met een haakvormige wenk teken doet haar te volgen. Wanneer zij de tafel verlaten heeft, stijgen de heren met een merkbare opluchting uit hun stoelen en steken een sigaretje aan. Zij nemen sprakeloos een kopje koffie. Het valt niet te ontkennen dat de rake stoot van het gewei de fazen groggy heeft geslagen.
| |
| |
Rafaël ontvangt in de morgen van zijn verjaardag een aangetekend schrijven onder een veel te omzichtig lakzegel gesloten. Terloops herkent hij het stempel met de geperelde kroon, die van een smakeloos formaat pleegt te zijn.
Brief van Gomeer III aan zijn zoon Rafaël.
Mijn welbeminde zoon, op deze dag van Juni, nu een en twintig jaar geleden, heette zich uw vader de gelukkigste mens ter wereld. God, die bij de vermeerdering van ons Huis zo talrijke blijken van goedertierenheid had gegeven, liet toen de vurigste wens van het stamhoofd op ter Oigne in vervulling gaan, en schonk hem een zoon, een erfgenaam. Gij werdt geboren aan de schoot van een moeder, die zich door haar huwelijk had verwaardigd de luister van haar doorluchtig Huis met de onze te delen, en nooit moge iemand, meer dan ik, een zo kostbare genade op hoger prijs stellen. Gij hebt, mijn zoon, het voorrecht uw afstamming van vaders kant te zien veredeld door het bloed van uw moeder. De hemel jonne dat dit bloed door u nimmer wordt beschaamd en dat de Vrijvrouw van Maleizen van uit haar eeuwige troon met trots en welbehagen op u mag nederzien.
Bij gelegenheden als deze dienen wij onze harten te verheffen tot op die hoogten van waar uit de aardse dingen tot hun betrekkelijke nietigheid worden herleid. Dan wordt meteen aan ons veropenbaard de verheven verantwoordelijkheid die op ons rust ten aanzien van onze stam in de toekomst. Dan dwingen wij de driften tot rust, die onze ogen hebben beneveld en onze gevoelens hebben omgespoeld. Dan worden wij uit de tijd van onze actuele begrensdheid weggerukt en weten wij ons nog slechts een schakel te zijn binnen de onverstoorde gedurigheid van onze naam, die wij ten koste van alles moeten bestendigen. Indien de adel ooit een zin heeft, waardoor het de moeite loont eergierig te zijn op zijn lenen, dan danken wij hem aan de nooit uitgevochten strijd die hij met de eeuwen heeft aangebonden. Talrijke verschillen zonderen ons slechts af in schijn van de plebejers, waaronder velen in deze dagen van gelijkschakeling en vervlakking verdienstelijker zijn dan wij. Eén onderscheid echter werpt ons uiteen - te weten dat wij boven alles hebben aanvaard te zorgen dat onze dood de naam die wij hebben gedragen met roem belaadt en onsterfelijk maakt, en de ontelbare blazoenen die in onze kerken hangen tellen wel de afgestorvenen maar bevestigen hun onsterfelijkheid.
| |
| |
Het is langs deze gang van gedachten, mijn welbeminde zoon, dat ik tot u ben toegetreden. Hoe groot ook het onrecht moge zijn, dat gij in jeugdige overmoed en onder misdadige inblazing uw vader hebt aangedaan, het is alles van geen tel ten overstaan van de hogere plichten die wij hebben na te leven. En al was ook het onrecht, dat gij uw vader meent jegens u te kunnen aanschrijven, nog zo gegrond, terwijl het bij mijn weten toch alle gronden mist, het is alles van geen tel, mijn zoon, en ik bezweer u tot bezinning te komen. Het is thans de tijd dat uw geweten spreken moet. Laat het de woorden slaken dat het minder, dan uzelf verschuldigd is. Ik ben besloten zo lang u de hand toe te reiken, tot gij ze grijpt. En ik leef in de blijde verwachting u aan de borst te drukken van
uw liefhebbende vader,
Gomeer Caloen ter Oigne.
P.S. Mocht gij nog enig belang stellen in de ‘zogenaamde’ schulden, die gij op de turf van Bosvoorde zoudt hebben gemaakt, dan kan u daaromtrent uw oom Nicodeem verrassende inlichtingen verstrekken. Hij is een schrander en dienstvaardig man. Hij zal u met open armen ontvangen.
Deze brief blijft onbeantwoord. Maleizen zoekt tijd om op adem te komen.
De schikkingen die ondertussen door de Meester genomen worden tonen voldoende aan dat het hem ijzige ernst is en dat zijn plannen onverbiddelijk zullen worden doorgevoerd. De kleine Pia zal gauw haar waardige plaats op de Burcht innemen. Er werd een nurse uit Brussel in dienst genomen en over enkele dagen komt een non haar in de geestelijke en fatsoenlijke opleiding van de totaal onvoorbereide pleegdochter bijstaan. Het is een Dame van Sint-Andries, uit een familie van de kleine Brugse adel, om haar gestrengheid op het stuk van fraaie manieren en devotie door de abt van Grimbergen levendig aanbevolen. Zij lijdt aan de galblaas, en de Meester oordeelt dat het geen kwaad kan. Integendeel is hij van mening dat een dergelijke gesteldheid van aard is om iemands paedotechnische uit- | |
| |
rusting in de hand te werken. Een scherpe tucht van die kant zal genoeg gemilderd worden door de al te losse toegevendheid, die een opvallend gebrek is bij juffrouw Alette, de nurse. Alles te saam mag men hopen dat Zuster Beata en juffrouw Alette elkander alleraardigst bij haar dubbele opdracht zullen aanvullen en bijstaan.
Pia, die bij deze weloverwogen regeling niet geraadpleegd werd, laat onmiddellijk zien dat zij er niet mee akkoord gaat. Een zo betreurenswaardige onenigheid is voornamelijk aan het licht gekomen toen men haar het nieuwe kleedje heeft willen aantrekken. Eigenlijk was zij verrukt over dat kleedje, een roze met gele bollekens, en de zachte limoeziene stof deed deugd aan haar vingeren. Maar het daarbij horende ondergoed, vooral de broek, weigerde ze beslist. En de rebellie steeg ten top toen men aanstalten maakte om haar die lieve witte sokjes en dito schoenen aan te trekken. Juffrouw Alette was er aanvankelijk voor te vinden om deze krachtproef nog een tijdje uit te stellen. Zuster Beata daarentegen stond er op dat men van meet af aan die stijfhoofdigheid zou breken. Zo eiste de beproefde methode die zij ook elders en in gevaarlijker omstandigheden met ijzeren hand had toegepast. De zichtbare steun die Pia bij de juffrouw ontdekte moedigde haar aan om zo nodig de weerstand tot op de spits te drijven. Er dient hier opgemerkt dat de pleegdochter van de Burcht aan handen en voeten in het woud een training had geoefend die haar een mobiliteit verzekerde waaraan Zuster Beata zich in weerwil van haar grote ondervinding niet kon verwachten. Toen de gestrenge non nu beval dat de nurse het opstandig kind met alle macht zou vastklemmen, en zij, met de broek en de laarsjes in de hand, naderde om het oproer in de kiem te smoren, sloeg Pia haar de beide klauwen door het gezicht. Hierdoor in woede losgebroken, smeet zij broek en laarzen weg en knelde de armpjes in haar vuisten. Ze zou nu te wege zijn om juffrouw Alette een voorbeeld te tonen van stalen paedagogie. Haar vuisten balde zij tot tangen en de uitslag moest zijn dat Pia het van de pijn ging uitbrullen. Dat deed Pia in het geheel niet, en toen de zuster, waarschijnlijk hierdoor van streek gebracht, de ellebogen wou omwringen, schoten Pia's barvoetse poten als veren uit in de maag van haar weldoenster. Zuster Beata stuikte met een gil in twee, en hurkte op de vloer als van krampen te kermen. Er zat nu niets anders op dan een voorlopig bestand. Juffrouw Alette droeg Pia naar haar kamer.
| |
| |
Het kind had geen traan gelost.
Deze aanvang van een voorbeeldige opleiding heeft iedereens positie onmiddellijk vastgelegd. In het vervolg, dat gaandeweg doch moeizaam in betere zin evolueerde, zijn Pia's gevoelens ten opzichte van haar leidsvrouwen onherroepelijk gefixeerd. Zij heeft uit dien hoofde de juffrouw Kerze genoemd en de Dame van Sint-Andries eenvoudig Pruim. Dit wijst op een verbeelding van vinnige precociteit. Het is wanneer zij naar de Vogelenzang wordt geleid (en dat gebeurt op afgemeten dagen) dat zij haar voorraad opmerkingen uithaalt. Meestal ten gerieve van Emke, die wel luistert, doch voorzichtigheidshalve gebaart van niet. Zij loopt rond en tatert onophoudelijk. Emke verneemt langs die beminnelijke weg dat de Burchtheer van tijd zo kaal is als nonkel Klaus, en dat hij zijn lippen met een suikerstok verft, en dat hij in zijn bibliotheek in bonte rokken Sint Josef speelt, maar hij houdt geen leliëntak. De juffrouw moet zij juffrouw heten, en veel liever noemt zij haar Kerze, want zij heeft rode kaken die blinken en zij heeft er op een avond in gebeten. Zij mag dat doen, Kerze lacht altijd. Maar de Pruim is een lelijk wijf, en ze zuigt aan haar tong, en er hangen zakken aan haar ogen, en ze heeft harde duimen gelijk lepels. Niemand kan Pia doen huilen van de pijn, dat hoeft tante Emke vooral te weten. De volgende keer krijgt zij van Pia het bebloemde ammelaken cadeau, dat in het saletje van de Burcht volkomen overbodig is. Het zal aardig liggen over het tafeltje van de Vogelenzang ...
Zo vliegt de tijd.
Gomeer III is over zijn dochter, na de critische aanpassingsjaren, uitermate tevreden. En dan komt er in haar karakter iets aan het licht, dat iedereen's aandacht, schoon in verschillende richtingen, gaande houdt. Het zijn, onder de vorm van onverwachtse bevliegingen, symptomen van wreedaardigheid. Zij is van kindsbeen fantast en eigenzinnig geweest, en men herinnert zich dat zij vaak gewaagde fratsen heeft uitgestoken; men heeft de hardvochtigheid die ermee gepaard ging, op rekening gebracht van een kinderlijke onbesuisdheid. Het was zuster Beata die het vooral had te verduren en de Burchtheer heeft meermalen moeten tussenbeide komen, en dan was het telkens aan zijn zalvende overredingskunst te danken dat zij erin toestemde aan te blijven. Eens had Pia klompenspijkers op de meest arglistige wijze tussen de dekens van haar bed aangebracht, en de
| |
| |
non had niet kunnen vermijden dat er enkele door haar huid waren gedrongen. Erger nog: op een dag werd zij na het ontbijt met zo vreselijke pijnen in de darmen bestookt, dat de dokter moest worden geroepen. Het kostte Pia geen de minste moeite om aan Kerze te bekennen dat ze rattevergift in de koffie had gemengd.
‘Maar dan had zij er kunnen aan doodgaan,’ gilde Kerze.
Met een stalen gelaat aanvaardde Pia een zo afgrijselijk vooruitzicht, en toen de juffrouw haar verzekerde dat zij over het geval zou zwijgen, bijaldien Pia beloofde dat zij het nimmer meer zou herdoen:
‘Ik wil niet dat ge zwijgt,’ snauwde zij Kerze toe.
Al dergelijke kwajongensstreken, onwaardig van een meisje dat een hoge sociale rang is toebedacht, herinnert men zich nu levendig na wat er zaterdag middag is gebeurd.
Men verwacht invités op een avondmaal, dat baron Nicodeem, die jarig is, wordt aangeboden. Klaus heeft opdracht gekregen een bak schone forellen op te halen en hij belast daarmee zijn zoon Lieven. Lieven doet alles nu met veel meer nauwgezetheid dan vroeger, omdat zijn simpelheid hem aanzet tot een attentie, die zijn geestelijke vermogens (wat er ten minste is van overgebleven) onmeedogend opeist. Hij staat op het smalle aanleg-vlondertje van de tweede vijver en hij vist met een handnet de geschikte forellen die hij met klontjes vleesvoeder tot binnen zijn bereik heeft gelokt. Door deze werkzaamheid is hij zo opgeslorpt dat hij Pia niet heeft horen naderen. Zij schuift op het vlondertje voorzichtig dichterbij, en stoot de arme jongen in het water.
Zij schatert het uit wanneer zij hem voorover ziet duiken, met het domme gebaar dat aan elke verraste breking van het lichamelijk evenwicht gepaard gaat. Hij zinkt onmiddellijk. Het is Pia bekend nochtans dat hij een uitstekende zwemmer is; zij bevroedt echter niet te gelijk dat Lieven te nauwernood over zo snedige refleksen beschikt. Zij ziet door het groene waterglas de man nu uitgestrekt op de bodem van de vijver liggen. Zij zou dienen om hulp te roepen. Zij weet dat. Zij aarzelt. Zij roept niet. Er komt een zoete natheid aan haar lippen, en zij geniet tot in de nieren van de seconden, die heerlijk heenglijden, en waarbinst Lieven bezig is te sterven. Zij windt zich op om tot bezinning te komen en te roepen. Zij treuzelt aan de rand van het nog tijdige, en proeft de bloedsmaak van het te late ...
Ten slotte slaakt zij toch de verlossende kreet. Klaus komt
| |
| |
aangestormd. Lieven wordt boven gehaald. Thans huivert zij bij de gedachte van de dood die zij heeft veroorzaakt en zij is volkomen overtuigd dat zij het niet had overleefd. Maar Klaus werkt zo lang aan het lijf van zijn jongen tot hij er de levensgeesten wekt, en na een paar dagen is niets bijzonders meer aan Lieven te merken. Hij heeft reeds zijn breiwerk onder het raam hervat.
Klaus neemt Pia bij de hand en leidt haar bij de aanlegplank. Hij vraagt dat zij hem thans vertelt hoe het ongeluk is voorgevallen, want hij wil het vlondertje derwijze bijtimmeren dat zo iets niet meer gebeuren kan.
Pia wendt haar aangezicht met een krachtige hef op naar het zijne. Zij staart hem in de ogen en haar blik is hard en rein als staal. Zij zegt:
‘Het was geen ongeluk, nonkel.’
Zij merkt hoe door de wijde baard van de Reus een korte rilling vaart. Hij zwijgt. Hij verlangt geen uitleg, die hem alleen nog met afschuw kan vervullen. Maar Pia wordt onweerstaanbaar aangezogen door een nieuwe begeerte. Het zal nonkel aardig pijn doen, wanneer zij met de waarheid uitpakt. Zij kan een ongeraden leed in die sterke ogen storten. Zij levert zich over aan het beloofde genot.
‘Ik was het die hem in de vijver heb gestoten, nonkel.’
Zij hoort haar eigen stem een akelige fluistering worden, of is dat het gesis van een adder? Zij wijkt. Zij rukt zich uit zijn blik. Zij loopt bij Emke. En door het raam ziet Klaus hoe zij Lieven over het witte haar streelt en hoe de onnozele, met een dwaze lach, haar grillige hand laat spinnen.
Mak, de vorster van Welriekende, krijgt dringend bericht zich op de Burcht aan te melden. Men brengt hem onverwijld bij de Meester. Langs de notaris van Halle kwam de tijding dat Rafaël zinnens is de uitnodiging van bankier Sottens te aanvaarden. Mijnheer Sottens, die aan het hoofd staat van een halfdozijn koolmijnen en staalfabrieken uit het Luikerbekken en voor een der aanzienlijkste magnaten van het land doorgaat zou een croisière ondernemen in de Middellandse zee aan boord van zijn nieuwe jacht Arunda. Baron Nicodeem, die van wege zijn neef
| |
| |
verzocht werd om een nieuw voorschot op de gelden van een toch eenmaal beschikbare erfenis, laat opmerken dat de heer Sottens, behalve over een ontzaglijk fortuin, bovendien over een bekoorlijke dochter beschikt, en dat de reis mag in verband worden gebracht met zekere min of meer bedekt gehouden huwelijksplannen.
Gomeer III wordt bij zulke tijding door nieuwe gevoelens van argwaan bestookt, en dan pleegt hij telkens op Mak Jeroen de weerbaarheid van zijn wantrouwen te beproeven. Mak is van oordeel dat een huwelijk van die aard met welbehagen door Maleizen in het vooruitzicht kan worden gesteld, maar dat zulks niets afneemt van zijn zorgen die in geheel andere richting blijven uitgaan. De Meester mag namelijk geen moment uit het oog verliezen dat soortgelijke evolutie wellicht een goede uitkomst is voor een met bankroet bedreigd Hongarije, uitteraard echter nog geen besliste stap betekent naar een opslorping van ter Oigne. De wal die de Burcht onaantastbaar maakt is de Meester. Zolang de Meester overeind staat, mogen alle verdere manoeuvers als doelloos worden beschouwd. Daarom ook zijn aanzoeken van geldvoorschotten of hoe de jonge heer die ook heten wil, van geenderlei betekenis zolang de levendige kern van het vermogen niet erdoor wordt aangetast. Het ware zelfs verkeerd ze van de hand te wijzen, want zij zijn van aard om de kneedbaarheid van de jonge heer in de handen van Maleizen ongevaarlijk te maken. Ondertussen kan de Meester geen aandacht genoeg lenen aan het behoud van zijn eigen leven.
‘Ja zeker,’ mommelt Gomeer III terwijl hij zich in gedachten verheugt over de waakzaamheid van de twee taaie schildwachten, die hij aan zich wist te verknechten. Want nu mogen de Jeroens zich, elk voor zijn eigen en in het geniep, nog zo voldaan over de loop der dingen in de handen wrijven, zij vermoeden niet hoe listig de Burchtheer hen heeft weten te overtroeven, en in het harnas gejaagd. Drie duistere harten zijn op drift geraakt, verblind door de macht die zij nastreven.
Nadat Mak Jeroen nog een lange tijd blijft aanzitten tegenover de zwijgende Burchtheer, die hem voor de vruchtbaarheid van zijn stilte van doen heeft, verlaat hij de bibliotheek, waar het gezag zijn trage besluiten broedt.
Hij is opgeruimd en zelfvoldaan. Hij voelt zich opwaarts kruipen, en hij heeft reeds aardige hoogten bereikt. Hij speelt nu met allerbevalligste gepeinzen. Eigenlijk wenst hij zijn eigen
| |
| |
geluk. In weerwil van de minachting die Klaus aan hem niet spaart, vleit hij zich met uiterst bemoedigende vaststellingen. Eens komt de dag dat hij ook in Klaus' ogen de erkenning afdwingt van zijn zo moeizaam verworven waardigheid - een waardigheid waarvan men zeggen zal dat zij het dappere Olijvenbloed niet beschaamt.
Hij stapt door het woud in het volle besef van zijn kracht. Het roer hangt aan zijn schouder. De doornstok steekt in zijn vuist. Even kloek als wie ook voert hij hier het oude meesterschap. De gewelven van Zoniën zijn hem niet langer meer de baas. Zijn borst is niet meer beklemd door de plechtige stilte, die langs de beukzuilen vaart. En zijn blik schiet vlammend ten hemel, en wijlt daar hoge, en aan God's voeten zijn de gebieden niet eindeloos genoeg om hem nog ooit vrees aan te jagen.
Hij stapt. En nu denkt hij aan Odile, zijn vrouw. Het was een ramp toen ze hem ontviel. Maar laat zij thans vergenoegd neerstaren op hem. En ook aan Brozen, zijn zoon, denkt hij. En een ramp ook was het, toen die, na de dood van Vrouw Veerle, als oblaat het Trappistenklooster van Achel betrok. Hij kan hem gerust de lafheid vergeven, want heeft hij de karwei niet voortreffelijk opgeknapt? Jawel, dat heeft hij. De ware levensmoed wordt in eenzaamheid gekweekt. En misschien mag hij nog iets uit de richting van Brozen verwachten, wanneer die zal vernemen hoe schitterend zijn vader het op ter Oigne heeft weten klaar te spelen.
Hij zet koers naar de Hoogzaal. Men heeft ginder, aan de westkant, stroppen op de zandvlakten aangetroffen. De boswachter van Groenendaal verzoekt om instructies. Toen hij vroeger nog in ondergeschikte dienst stond, heeft hij nooit om instructies verzocht. Gevallen van die aard lost men eigenmachtig op. Wacht ...
Mak stort op zijn knieën. Een licht geritsel aan de overkant van de zandduin heeft hem tot onmiddellijke dekking gedwongen. Het kan een ree zijn natuurlijk, maar Mak aarzelt nooit zich te dekken. Het duurt wat het duren moet eer hij zijn hoofd boven de duinrand verheft. Niets. De gele vlakte spreidt zich rustig in de schuine nanoen uit. Indien het een ree is geweest, dan zou hij thans meer van het dier moeten vernemen. Het is geen ree. Hij duikt van her. Ofschoon er, behalve de kleine vertrouwde woudgeluiden, geen het minste leven rondom de duin
| |
| |
te bespeuren is, weet Mak nu met zekerheid dat hij wordt bespied. Hij vlijt zich al dichter in het zavel. Wat mag er aan de hand zijn? Zeker geen hinderlaag. Hij zelf wist niet eens dat hij hier heen vandaag zou komen. Het kan niet anders of hij heeft iemand bij misdadig werk verrast, en die houdt zich nu voor dood. Het is hem al meer gebeurd. In zo'n geval is dan het veiligste besluit voorlopig weer te keren van waar hij gekomen is, en een omsingelingsbeweging aan te snijden. Hij zal dus ongegeneerd in het licht overeind komen en een zichtbare terugtocht aanvaarden. Hij is nog niet ten volle op de been, als een vuurknal hem een volle lading lood door het aangezicht slingert. Hij stuikt ineen.
Het is niet de eerste maal dat Mak Jeroen soortgelijke tegenslag overkomt. En het zal nu ook de laatste niet zijn, denkt hij. Het schot is langs zijn schedel heen geschampt, en hij voelt wel dat hij niet ernstig is gekwetst. Maar het bloed loopt over zijn rechter oog en zijn zicht is belemmerd. Hij strekt zich uit, zorgt dat hij zijn geweer vaardig houdt, kreunt een beetje en verroert zich niet meer. Aan de zandkam springt iemand te voorschijn. Mak hoeft niet eens te mikken. De kerel is van zelf in zijn schot gekomen. Hij schiet. Het lichaam dat over hem was uitgerezen tuimelt neer. En op het zelfde moment dat hij het in zijn rug voelt storten, dringt door zijn nieren een pijn zo schrijnend, dat een dodelijke gil aan zijn wezen ontslaakt. Tegelijk vaart de dag in donkere floersen uit. Er ligt op zijn lippen een woord dat er niet los kan geraken en dat tot aan 't eind van de wereld luiden moest. Zijn tong wordt hard, zijn mond een nachtelijk hol. Zijn oog rolt in het bloed, en blijft ten slotte staren.
Mak, Mak, ziet gij de buizerd? ...
Het is de boswachter van Groenendaal die in de late avond de twee lijken heeft gevonden: Witte van de Dulle, de darmen van een gereten, en Mak, met het mes tot over het hecht in de rug geploft. De mare loopt gelijk een rukwind door de huizen van Welriekende. Er is geen gebeurtenis denkbaar, die in staat mocht zijn groter ontsteltenis onder het volk te stichten, dan de dood van de gevreesde vorster. Het is zelfs moeilijk denkbaar
| |
| |
dat zo iemand ooit sterven kon. Hij was een wezen dat het machtige woud van Zoniën om sekrete redenen aan de diepten van zijn schoot heeft gebaard en hij scheen een opdracht van het noodlot te dragen. Er was aan hem iets onverwoestbaars, en dat hij zienderogen de tijd had uitgedaagd verwekte bij de mensen groter verschrikking dan de demonische verschijning, die hij, vergroeid met het duivels gezag van de Burcht, op de duur geworden was. De toeloop op zijn uitvaart was dan ook geweldig. Niemand dacht er aan hem enige eer te bewijzen. Men wilde eenvoudig in een geest van kristelijke barmhartigheid en omzichtig zelfbehoud behoorlijk afrekenen met het lijk, ten einde namaalse wederomstoten van de kwade zo mogelijk af te weren. Iffratje heeft er trouwens al meer op gewezen dat de schone en stichtende geplogenheden, die aan begrafenissen zijn gewijd, bij zijn parochianen een neiging aan het licht brengen om ze als een afleidingsroede voor de goddelijke gramschap te gebruiken. En bovendien zijn de plechtige hulden aan de doden een voortreffelijk middel om misdadige tekortkomingen tegenover de levenden zo niet te vergoeden, dan toch te verdoezelen.
Wat de menigte voornaamlijk verrast is de afwezigheid van enig familielid, uitgezonderd Klaus de Reus. Men meent hierin een mysterieuze vingerwijzing van de Burchtheer te herkennen. Niemand echter weet te verklaren waarom Brozen Jeroen verzuimd heeft bij een zo uitzonderlijke gelegenheid de doodsbaar van zijn vader te volgen. Ten ware dat de reden bij de gestrenge paters van Achel ligt ...
Het is Klaus Jeroen die zijn broeder opvolgt in de waardigheid van woudmeester. Het verwondert niemand, maar niemand ook weet hoeveel moeite Gomeer III zich heeft moeten getroosten om hem voor die nochtans van zelfsprekende opvolging te winnen. Hij is er in geslaagd ten prijze van een toegeving, die hem zwaar op de lever blijft liggen. Klaus heeft namelijk wel het vorsterschap en de bijbehorende verplichtingen aanvaard, niet echter enig zichtbaar teken van zijn onderdanigheid aan ter Oigne. Zo draagt hij thans het groene vorsterspak, zonder de benen knopen met het adellijk gewei. Andere, meer verdraaglijke afwijkingen, heeft de Meester toegestaan omdat er het hoge gezag niet in het gedrang bij kwam. Zo zal Klaus met zijn vrouw de Vogelenzang, die zij zelf hebben gebouwd, blijven betrekken,
| |
| |
en het fraaie Jachthuis beschikbaar laten. Men kan nooit vooraf weten of Brozen nog niet eens zijn slappe kuren bij de Trappisten opgeeft, heeft hij voorgewend. En nog iets, dat hij echter beloofd heeft zonder de minste aanstelling of pronkzucht, en voor strikt persoonlijk gebruik aan te wenden: zijn hemd zal open op de borst liggen, de armen bloot uit de mouwen, en de poten barvoets op de heilige bodem van het woud. Meer correctie zal worden besteed waar de omstandigheden het dringend eisen.
Op de Burcht gaat weldra alles zijn oude gang. Van Hongarije verneemt men niets. Het zou verkeerd zijn te onderstellen dat Gomeer III onwetend blijft van wat Maleizen denkt of doet. En over de dood van Mak is hij eveneens volkomen ingelicht. Het kan verwondering wekken dat een zo hoog in aanzien staande Raadsheer bij het Hof zich neerlegt bij het door het parket uitgevaardigd ontslag tot verdere vervolging van onbekenden, terwijl hij zo goed weet wie de moord heeft aangesticht. Maar elke beroepsprobiteit moet in Welriekende onderdoen voor de hogere belangen, die met de groei en welvaart van deze uit zich zelf ontstane gemeenschap zijn verbonden. Zulke belangen hebben de stichting van een orde gewettigd, die niets met de wettelijke gemeen heeft al wist zij er zich lenig bij te integreren. Geboden hoofdzakelijk is daarbij elke inmenging van het gerecht te vermijden, zo in het zedelijke als in het economische leven. Gomeer III waardeert derhalve in zo hoge mate de preken van Iffratje, omdat zij allerbekwaamst aan de noden voldoen van een dergelijk uitzicht naar buiten, en bovendien nog schitterende schutsengelen zijn, waarachter deugd en schande in wederkerige toegeeflijkheid schuil kunnen gaan. Het is mogelijk dat mijnheer pastoor niet eens vermoedt waartoe zijn vrome stichtingswoede bruikbaar wordt bevonden. Gomeer III, evenmin als zijn doorluchtige voorvaderen, heeft nooit andermans bruikbaarheid (en nog het liefst de onbewuste) verwaarloosd aan te wenden. Meestal met goed gevolg.
In de tijd die nu aan de gang is, houdt hij zich duchtig met de opvoeding van de kleine Pia onledig. Hij is besloten in die richting met beslistheid door te gaan. De halsstarrige weigerigheid van zijn zoon verontrust hem slechts matig. Zoals zich de toestand overigens voordoet, mag een kentering in de houding van de wankele jonge man worden verwacht. De berichten van notaris Nicodeem, die de teugels in zijn beproefde handen heeft
| |
| |
genomen, zijn alleszins bemoedigend. ‘Een ei,’ zegt notaris Nicodeem die zo bitter weinig zegt, ‘moet zijn beslag aan weken krijgen.’ Hij voegt er aan toe dat niet uit alle eieren kippejongen worden gekweekt, waarbij hij waarschijnlijk te horen geeft dat het Maleizen-ei ten minste een kemel moet baren.
Pia krijgt, naarmate zij in leeftijd vordert, bijkomende leerkrachten, die met zorg door de abt van Grimbergen zijn uitgekozen. Haar eigendunkelijk en onwillig temperament kan zich slechts moeizaam en in de meeste gevallen volstrekt niet bij de geboden tucht aanpassen. Toch staat het de gewenste vorderingen practisch niet in de weg. Zij leert met een verbluffend gemak en haar ingeboren begaafdheid laat haar zo veel tijd inwinnen als zij blijkt nodig te hebben voor de volvoering van haar kwade streken. Zuster Beata (de Pruim) die de hele opvoeding van uit haar genadeloze hoogte beheerst, is tot de bevinding gekomen dat haar leerling aan een al te eenzaam onderwijs geneigd is met weerspannigheid het hoofd te bieden. Men zou goed doen haar voor zekere lessen kameraadjes te bezorgen. Dat ware van aard haar wenselijke onderworpenheid te bevorderen. De Meester betuigt zijn ingenomenheid met haar voorstel en de aanstaande voorbereiding tot de plechtige eerste communie biedt al dadelijk een uitstekende gelegenheid. Mijnheer pastoor zal zo vriendelijk zijn de catechisatie van al de meisjes-communicanten op de Burcht zelf in te richten. Deze regeling sticht de meeste opwinding bij de betrokken families in het dorp. Ogenschijnlijk moeten zij het als een niet geringe eer beschouwen. In de grond echter voelen zij het aan als een ernstig gevaar, en de moeders houden haar hart vast. Iffratje deelt trouwens zelf in die onverkwikkelijke ontroering en hij bidt God dat hij de opdracht moge vervullen zonder de vervaarlijke macht, waarin hij werd betrokken, te ontstemmen.
Het is waar ook dat de fantastische Pia in staat is beklemmende situaties te stichten. Men mag er zich nog zo onschuldig bij voelen, het volstaat dat het wantrouwig oog van de Meester in uw richting dwaalt om uw ontreddering te beslechten.
In Brabant wordt men tot de eerste-communie op twaalfjarige leeftijd toegelaten. Iffratje vangt met de lering aan elf maanden vóór de plechtigheid. Er zijn negen meisjes-aspiranten, alle uit de oude voortrekkersstammen: een Schamps, een Jamoelie, een Sleewagen, een Binamee, een Terrijn, een Scoriels,
| |
| |
een Vrijdags, een Jeroen (Zoë) en Pia, de Burchtheer's pleegdochter.
In den beginne verloopt alles vrij goed. De angst die door de Burcht wordt gewekt, wijkt stilaan voor de gemakkelijke gemeenzaamheid, waarvan zo'n lastig volkje niet lang kan blijven verstoken. De meisjes behalve een paar volkomen geterroriseerde sukkels die in het voorbijgaan van de minste livrei huilerig worden, zijn aan de staatsie en de omhaal van het milieu gauw gewend geraakt. Er werd een aardige klas ingericht op de tweede verdieping en mijnheer pastoor beschikt over een katheder, dat al veel gelijkenis heeft met een preekstoel.
Na een drietal weken worden soliede stellingen bij het onderling verkeer ingenomen. Voor Pia komen drie categorieën medeleerlingen in aanmerking: drie zijn uitgesproken vijanden (Scoriels, Binamee en Jamoelie), twee worden niet eens opgemerkt (Sleewagen en Terrijn) de drie overigen worden het voorwerp van vriendelijke betuigingen (Schamps, Vrijdags en Zoë). De betrekkingen van Pia met Zoë zijn al jaren aan de gang, schoon van onbestendige aard. Zij zijn altijd onbevangen en gemoedelijk geweest. Die twee hebben aan het gemeenschappelijk pigment een onderbewust akkoord te danken, dat helpt alle mogelijke geschillen onmiddellijk bij te leggen. Het doet vreemd aan te constateren dat Pia, wanneer zij plots gaat opbruisen, door Zoë tot rust kan worden gebracht, ook wanneer Zoë, die veel zwijgzamer is en bedacht, zich daartoe geen de minste moeite geeft.
Iemand die Pia eenvoudig niet kan lijden, is Bette Scoriels. Die Bette is een mooi meisje, jammer van een te uitgerokken formaat. Zij is veruit de langste van de groep, waar Zoë nochtans doorgaat voor een reuzemeid. Pia is iets kleiner. Zij kan Bette niet luchten omdat zij (naar Pia beweert) tegen iedereen met ondraaglijke pretentie opkijkt. Die pretentie van Bette is inderdaad verre van denkbeeldig, maar zij is niettemin van goede gronden voorzien. Bette verraadt, van huize uit, een stand die boven het lompe geldparvenuïsme van Welriekende is verheven. Het dunkt zelfs Pia, dat Bette zich geweld aandoet om niet uit te kraaien dat zij haar meerdere is. Pia is wel trots, doch zeker niet over haar fortuinlijke opneming in de voorkameren van de adel. Nooit heeft Bette haar verweten dat haar afkomstige stand beneden de hare was. Zij beweert dat Bette een manier van er over
| |
| |
te zwijgen aanwendt die beledigender is dan alle woorden. Aan Zoë deelt zij op een dag mede dat wanneer Bette in haar uitdagend zwijgen blijft volharden, zij een bestraffing mag verwachten, die haar mooie neus mocht schenden. De neuzen van de Scoriels worden in Zuid Brabant geroemd om hun onberispelijke snit en het tere kraal van hun vleugels.
‘Allemaal inbeeldingen,’ meent Zoë, en een zeer verrassend antwoord blijft niet uit:
‘Ik beeld het mij immers in omdat het waar is.’
Men zou nu denken dat een zo krasse aanmatiging een uitwas is van haar nieuwe conditie. Niet in het minst. Het is een integraal bestanddeel van haar oorspronkelijke geaardheid. Pia is zelfzeker gelijk zij blond is.
Die blondheid groeit stilaan uit tot een luister, die al wie haar nakomt bevreemdt door zijn veranderlijke glans. De dag speelt in Pia's haar gelijk langs de golven van de zee. Dan eens schittert het hard en helder, men zou zeggen een koperen geschal. De tijd daarna krijgt het diepe tweeschijn en dan lijkt het een overrijp tarweveld waarop de zon gaat deinen. Het gebeurt ook, minder vaak echter, dat het als uitgebrand in zijn as ligt te gloeien en men denkt terug aan de fazantrode kroezels van Annelies, de moeder.
Het is vooral door het haar dat zij afwijkt van het zo karakteristieke Olijvensier. Zoë schijnt vaster aan het bloed te zijn gehoorzaam gebleven. Haar donker hoofd is van een strengere kracht. Beiden nochtans hebben de zelfde, ontembare blik, die uit diepten schiet van een onwezenlijk azuur. Geen water in Brabant is ooit zo doorschijnend en zo blauw. Het maakt iemand bang, wanneer men er te lang in gaat staren.
De catechisatie van Iffratje groeit uit tot een cursus voor theologanten, wel is waar met vulgariserende doorslag. De negen meisjes van Welriekende, waaraan hij met voorbeeldige ijver zijn stichtende oraties wijdt (want zijn lering heeft in het groots klimaat van de Burcht het pad van een methodische inwijding verlaten om de duizelige klippen te bestijgen waar reeds de wuiving van God's hand wordt aangevoeld) die negen lieve meisjes volgen aanvankelijk met lome voet de gevleugelde vaart van haar herder, tot zij er eindelijk noodgedwongen toe besluiten nog alleen een verre muziek op te vangen.
Het is tijdens een heerlijke uiteenzetting van de Heilige Drij- | |
| |
vuldigheid, die Iffratje met uiterste zorg heeft voorbereid en die zo helder de drie persoonlijke gestalten aan de in wezen éne en onverdeelbare God verklaart dat een kind, te nauwernood uit de zwachtels, de openbaring ervan met luide mond zou toejuichen, het is onder een zulkdanige uiteenzetting dat Pia twee muisjes los laat in de kamer. Zoë heeft gauw de beestjes in de gaten, maar zij gebaart van niets. Zij koestert grote eerbied voor Iffratje, die zij voor niets ter wereld wil onderbreken, al vindt zij het hele geval met de triniteit erg saai. Wanneer Biene Schamps en Jannetje Sleewagen plots een hoge gil slaken en op hun bank springen, waar zij krampachtig hun rokken tussen hun benen slaan, is mijnheer pastoor wel verplicht de heilige gebieden te verlaten om op de kleien bodem neer te dalen. Hij wordt de muisjes gewaar en een droefheid, buiten elke verhouding met haar oorzaak pijnlijk, buigt zijn voorhoofd, en zacht vraagt hij:
‘Wie heeft dat gedaan?’
Zoë bloost. Zij neemt voor zich de schaamte van de smaad die Iffratje wordt aangedaan. Al de kinderen, behalve Pia, Zoë en Bette Scoriels, zijn in een hoek gevlucht, aan de overkant van de boekenkast, waaronder de muizen zijn verdwenen. Bette is uit haar bank gerezen. Maar Pia is haar voor. Zij lengt zich op haar tenen uit om zo dicht mogelijk in het gelaat van Bette te roepen:
‘Wat hebt gij hierin te brokken? Of hebt gij het gedaan?’
Zij loopt naar het katheder en stort er op haar knieën. Zo wacht zij. Zij wacht met een genot dat in haar bloed nazindert, op de uitwerking van haar daad. Zij weet dat mijnheer pastoor lijdt, zij weet dat Bette Scoriels in haar ontreddering lijdt, zij voelt het lijden van de hele klas, die niet weet hoe men ooit uit dergelijke toestand van verwarring zal geraken. Zij voelt aller blik gelijk priempjes in haar rug, en zij wacht, zij zal wachten tot op het zoete nippertje, dat in de hoeken van haar mond een beetje speeksel drijft, net honing. Zij voelt zich wegglijden in de bedwelming van haar zinnen, en aan het laatste momentje zou zij haast doodgaan van ontroering. Zij rukt zich los. Haar ogen stoten woest aan tegen het aangezicht van de oude priester.
‘Ik ben het,’ zegt zij ijzig, ‘ik heb het gedaan, mijnheer pastoor, alleen.’
Iffratje ware de hemel zo dankbaar, mocht Pia nu een teken
| |
| |
geven van berouw. Dat doet zij niet. Ook is zij in het geheel niet nieuwsgierig naar de mogelijke reacties, waarvan zij trouwens voorziet dat zij zalvend zullen zijn. Zij gaat zitten. Iffratje zegt tot besluit (wat kan hij ook anders):
‘Gaat allemaal zitten, kinderen.’
Maar over de heilige Drijvuldigheid wijdt hij vooralsnog niet verder uit. Hij besluit dat er samen een rozekransje zal worden gelezen. Dat houdt geen rechtstreeks verwijt in. En toch is het in God's name, een boete.
Meer incidenten van deze en ergere aard komen de eentonigheid van de gewijde opleiding met ongelijke kansen opfrissen. Voor Iffratje is het alles bij elkaar een tijd van beproeving en marteling geweest. Zuster Beata (de Pruim) heeft daartoe ruimschoots bij gedragen wanneer zij heeft menen te ontdekken dat de ‘colleges’ van mijnheer pastoor (want het moesten toch colleges zijn, zou ze denken?) elk verband met een gangbare paedagogie gingen missen. Zij had dan de aandacht van de Burchtheer op het feit geroepen. Gomeer III was in de klas verschenen en toen hij zijn voldoening over de bijgewoonde prestaties in tegenwoordigheid van de Zuster en met luider stem vóór de gerezen scholieren had betuigd, slaagde Pia erin de Pruim onder het uitgaan in de bil te knijpen. De verontwaardigde blik die in haar richting werd geworpen, beantwoordde zij met een flemende grijns en een vingerwenk naar Bette Scoriels.
Het einde van de lering wordt door eenieder met een gevoel van opluchting begroet. Het kan voortaan Iffratje niet in het minste schelen of nu alle hem toevertrouwde wezens in staat zijn met voldoende stichting de heilige tafels te naderen. Hoe zondig een dergelijke bekentenis moge zijn, hij kan haar niet onderdrukken. Het is te veel van zijn devotie geëist.
Hoe dan ook, wanneer nu de grote dag aanbreekt, is iedereen stralend. Het is bovendien een schitterend meiweer. De zon is in haar misten opgestaan en onmiddellijk losgebroken. Wanneer de negen witte meisjes, na de plechtigheid, in het portaal van de kerk verschijnen, kan men zich geen frisser schouwspel in- | |
| |
denken. Het hele dorp is op het voorplein samengestroomd. Men hoort onder de kerkgewelven Toontje Rozier op het oksaal alle registers openslaan. Het is een daverende aureool van klanken, waaruit de communicanten als leeljen te voorschijn treden. Er zijn vrouwen onder de menigte, die niet langer hun geestdrift bedwingen en in de handen klappen. De onderpastoor, de nieuwe koster (Toontje werd onlangs op pensioen gesteld, maar hij houdt bij hoogdagen nog het orgel) en de veldwachter zorgen voor de orde, die voortreffelijk is. Aan de jongens, die achter de wolkige volen van de meisjes zichtbaar worden, wordt slechts matige aandacht geleend. Gomeer III Caloen ter Oigne verlaat de kerk achteraan, en zijn verschijning doet het volk wijken. In een open ruimte, vereenzaamd in zijn adellijke waardigheid, treedt hij langzaam aan, en aan zijn arm hangt zijn pleegdochter, de soepele Pia, van de Jeroens, omsluierd met een schuim van doorzichtige gewaden, en een krans van witte rozen op de gouden helm van heur haar.
De Meester heeft op het galadiner dat te middag in de feestelijke eetzaal van de Burcht wordt aangerecht, de moeders uitgenodigd van de acht vriendinnetjes, die mede het sacrament hebben ontvangen. Het is in eenieders ogen een gebeurtenis, die verre aan luister en belang de kerkelijke plechtigheid overtreft. De acht door het lot uitverkoren huisgezinnen zouden zich tot op het hemd hebben uitgeschud eer zij zich onder welk opzicht ook door 't zij eender welke praal de loef zouden laten afsteken. De communicanten dragen zo rijke kleren dat men ze op dat stuk onmogelijk uit elkaar kan herkennen. Misschien zou men hen om redenen van smaak of keurigheid of elegantie aan elkander kunnen afwegen, zeker niet uit hoofde van de hoge gelden die er aan zijn besteed. Maar deze uitspattingen van ijdelheid grenzen aan het wandrochtelijke, waar het de toiletten geldt van de moeders. Hier wordt bescheiden sier te nauwernood betracht. Aan het lijf van moeder Schamps bij voorbeeld, kan wel voor een kuip vijffrankstukken zijde hangen en kant. Het belet niet dat haar vierkante stuit en haar monumentale boezem elke zweem naar een mode-lijn ontmoedigen. Met dat al is zij het teerhartigst vrouwmens van Welriekende. En de anderen zijn, met hoogten en laagten, al navenant, uitgezonderd mevrouw Scoriels, die van een imponerend formaat is, vrij evenwichtig gebalanseerd. Ida Rozier, die zich de eer heeft moeten laten
| |
| |
welgevallen om de aflijvige moeder van Zoë te vervangen, steekt insgelijks af op de pompeuze vulgariteit van de dames. De feesttafel is over de hele breedte van de zaal ingericht en de invités zitten slechts langs een kant aan, omdat vooraan een ronde dis is aangebracht waar de negen maagden een hagelwit kransje vormen onder toezicht van juffrouw Alette (Kerze) in kriekende glans. Gomeer III omringd door aanzienlijke kerkheren, zit voor met een hoge borst en reeds bij de eerste schotelgang staat hij op uit zijn zetel en spreekt een merkwaardige rede uit, even geestig als gevoelig. Het treft eenieder hoe handig hij de gelukkige kentering weet te belichten, die een zo voorspoedige toekomst voor zijn beproefd huis waarborgen moet. Men prijst zijn delicate toespeling op de afwezigheid van zijn zoon Rafaël, en er gaat een goedkeurend gemompel rond, wanneer hij zijn vertrouwen betoont in een spoedige verzoening van ter Oigne en Maleizen. Hij wil ten slotte zijn beker ledigen op de gezondheid en het heil van de beminnelijke feestelingen. De ganse tafel rijst overeind.
Er is na het diner een gezellig samenzijn op het terras van de Burcht. Er worden koffie en snuisterijen aangeboden. Zwanen glijden langs de watersingel. Men kan zich bezwaarlijk een meer geslaagd feest indenken.
Na de vespers worden Pia en Zoë, onder uitzonderlijke permissie van de Meester, naar de Vogelenzang gebracht. Klaus Jeroen heeft laten weten dat zijn vrouw Emke Viaene in de morgen ziek geworden is. Men heeft eerst gedacht dat het een voorwendsel was om niet op de plechtigheid te moeten verschijnen, waartoe zij van hoger hand werd ontboden. Het is Kerze die de kinderen begeleidt.
Klaus wacht ze op. Hij staat groots in het deurgat. Hij groet de juffrouw en verzoekt haar over een paar uren terug te keren. De kinderen zullen zolang onder zijn hoede staan.
Emke zit onder het schoorsteenkleed op de plaats van het gezag en het mag wel verbazing wekken, want nooit heeft haar man, de Reus, haar die plaats afgestaan. Maar Emke was ook, bij menselijk weten, nooit ziek. Daat zit zij nu, iets bleker dan
| |
| |
naar gewoonte en, zou men zeggen, iets kleiner ook. Haar grijze krullen hangen om haar hoofd en haar mond is moe. Feller dan ze plegen, schitteren haar ogen. Op Pia en Zoë maakt zij haar gewone indruk van goedheid en innemendheid, en zij naderen haar volkomen ongegeneerd. Eigenlijk laten zij zich bewonderen. Ze draaien in hun mooi gewaad door de kamer, Pia zwierig en coquet, Zoë wat bonkiger, schoon even gratievol. Het doet Emke deugd ze aan te kijken en zij neemt lichtelijk de hand van Klaus, die nevens haar oprijst en ook toeziet, in wijde gepeinzen gezonken. Zij zegt niet veel, maar ze houdt niet op haar schoon bloed te aanschouwen. Haar adem vaart wat sneller, en zij klemt steviger de hand van Klaus, alsof ze vreesde duizelig te worden. Dan moeten ze rechtover haar gaan zitten, en vertellen wat er in de kerk en op de Burcht is geschied. En nog nooit heeft zij de verschillen, die bij de twee meisjes opvallend zijn, zo harmonisch in de diepten van het ras overeengebracht. Zij houdt van de zwijgzame Zoë die de dag zo kordaat tot een rustig leven verwerkt, en niet minder houdt zij van de rappe Pia met de bloedige bevliegingen. En zij weet dat beide telgen zijn aan een zelfde felle macht ontsproten, zij weet dat de macht niet laf kan zijn en daarom een gevaarlijke wreedheid moet slaken, en zij klemt de hand van de machtige Klaus, en de toets van haar vingeren zendt door het machtig lijf van Klaus een stroming van onuitsprekelijke liefde. De Reus blijft staren, de stroming dringt hem tot op het merg, hij denkt aan zijn zoons, zijn verre zoons, zo ver in leven of dood van hem verwijderd. Een trilling vaart door zijn baard. Zelfs Emke kan ze niet aanvoelen.
De meisjes vertellen, Pia vooral vertelt. In een hoek, nevens het raam, heeft Lieven zijn witte kop over zijn breiwerk opgeheven, en hij luistert, en wat hij in zijn ronde ogen opvangt, weet God alleen, die de planten en de dieren begrijpt.
In dees huis die de Jeroens hebben gebouwd, heerst een geest die onbehaaglijk is. Althans is hij zulks van wege zijn hardheid, die elk vreemd mens onverbiddelijk aandoet. Pia, die er in opgebracht is, voelt alleen de betrouwbare zachtheid van het nest. Zij zou zich nooit durven aanstellen in de Vogelenzang als zij wel doet, en met een haast sadistische neiging, op de Burcht. Zij zou om de zelfde reden nooit enige waardigheid van haar pleegvader huldigen met de strenge wijding die zij besteedt
| |
| |
aan het hoger gezag van nonkel Klaus. En Zoë deelt zonder voorbehoud in die onderworpen verering, sinds zij meer in de gelegenheid is gekomen de Vogelenzang te bezoeken. En het heeft dan niet lang geduurd of de heimelijke gisten zijn in haar wezen ontbonden, en zij is het woeste zaad onderdanig geworden.
Pia gaat plots op de tenen staan om Klaus in de baard te vragen wie haar moeder is. Emke springt in.
‘Uw moeder was een sterke meid, mijn kind,’ zegt zij, ‘en zij zal wel eens weerkeren, geloof mij.’
En zachter nog, na een bevende ademhaling, zegt zij:
‘Ook uw vader zult gij kennen, wees gerust, en gij moogt nooit twijfelen aan iets dat gij van mij verneemt, nooit twijfelen mijn kind.’
Pia wil wel, al begrijpt zij er niets van. Op geen ander plaats ter wereld zou zij ooit gewild hebben ...
Emke Viaene wordt moe. Zij sluit haar ogen. Klaus doet teken dat men haar alleen zal laten.
Klaus Jeroen stapt door het woud. Pia en Zoë volgen hem zwijgend. Het is een vreemde tocht, die forsige man vooruit, de wijde baard op de blote borst opengespreid, de twee blanke communicanten in zijn spoor. Zij moeten geweld doen om zijn tred te houden. Haar sluierende gewaden slaan langs haar benen. De wind is opgestaan en de zon vlucht door de beuken naar de dalen van het Westen. De woudmeester stapt zonder naar de meisjes om te zien. Hij volgt een lange tijd de wateren van de Ysse. Er zijn plaatsen waar zij woelig bruisen. Het meest van al nochtans zijn zij rustig, en de dag die zij over hun spiegel vangen begint reeds rozig te worden. Waar zij zich uitzetten aan beide zijden van die koepels waaronder de heerlijke vijvers worden geboren, slaat hij rechtsom de wegel in die bezijden de Vroenenberg naar de Hoogzaal leidt. Men voelt hoe hier het woud zich opheft en zwelt alsof de korst der aarde onder een schrikkelijke aderslag ging breken. De bomen rijzen tot een duizendvoudige voute saam. Zij sluiten de ruimte voor de dag. En een stilte gaat heersen, die veel plechtiger is dan de kort- | |
| |
ademige schaduwing in de kerk van O.L.V. Welriekende. Zij klimmen langs de flanken van de Zaal en lopen zo goed als het kan in de vaart van de duistere gestalte die boven hen schijnt aan te groeien, tot ze in de beukkruinen misschien verdwijnt.
Een windgolf waarschuwt dat de hoogvlakte is bereikt. Het look is over het laar uitgebloeid, en dat is precies het moment dat het veld het scherpst gaat geuren. Klaus stapt forsiger dan ooit. Hij richt zich even naar de linkerrand en staat pas op een plaats, die voor hem schijnt duidelijk getekend al is zij eenderlijk bedekt met loof. De kinderen naderen. Hij zegt:
‘Het is hier. Ik zou u willen iets zeggen.’
Het valt bij meest al de zware basstemmen op, hoe ontroerend het geluid aandoet wanneer het zijn hevigheid of diepte onder een floers wil smoren. Klaus spreekt stil en zacht. In zijn strot trilt een grol, die hij met geweld bedwingt. Pia en Zoë worden door de weemoed, die er van uitgaat, aangegrepen. Zij vermoeden wel dat er iets aan de gang is, waaraan de oude groot belang hecht, en tegelijk voelen zij dat hij het moeilijk aan het licht kan brengen. Zij zouden hem willen te gemoet komen, en Pia, blijkbaar om hem op zijn gemak te zetten, pakt uit met een goedkope beschouwing over hygiënische eigenschappen van het look. Hij heft zijn stok, een knoestige mispelter. Ze moeten zwijgen.
Kijk eens, die twee meisjes hebben nu haar eerste-communie gedaan. Zij zijn God genaderd. En God heeft zich verenigd met haar. En Klaus keurt het goed. Maar nu moeten zij verder denken aan God, meent hij. Het is goed dat zij een poging doen om God af te scheiden van het beeldekenskraam waar men hem pleegt uit te stallen, en waar men hem zo gemakkelijk verloren kan spelen. Doe hem zijn vlassen baard gerust af en zet de bol, die hij in zijn hand houdt, een momentje op de grond. En zoek hem nu. Want hij is overal, en in alles, en niet het minst in ons. Wanneer gij hem, uit de grond van uw hart, uw aandacht leent, zal hij zich wel door een of ander teken aan u veropenbaren. Het hele misverstand spruit ten slotte voort uit de lering dat God ons naar zijn evenbeeld heeft geschapen, hetgeen ons in de meeste gevallen toelaat hem te behandelen als of wij hem inderdaad naar óns evenbeeld hadden gemaakt. Het is potsierlijk, niet waar?
Klaus gaat in het look zitten. En Pia en Zoë zetten zich even- | |
| |
eens in het look. Het ritselt als satijn. Zij hebben totaal uit het oog verloren dat zij die feestelijke kleren dragen. Zij luisteren naar Klaus Jeroen, weliswaar met meer toewijding dan begrip. En zij vinden het alleraardigst hier zo te zitten. Er is al meer wind. Rondom in de donkere woudgevaarten deint het weids koraal van Zoniën.
Klaus moet waarschuwen voor een verkeerde interpretatie van zijn woorden, want zijn omgang met woorden is verre van handig, dat weet hij. Pia en Zoë mogen er geen aantijging in zien aan het adres van mijnheer pastoor. En evenmin een aanklacht tegen de catechismus. En de heilige geest, waarmede moeder Emke zo hoog oploopt, houdt hij er insgelijks buiten. Maar Klaus staat op één ding als op de as zelf van de aarde, - te weten dat God moed is. En dat wij elke levensdag aan zijn goddelijke moed zijn geboren. En dat hij wil dat wij vechten met hem. Hij heeft ons daartoe uitgerust. Het is zijn gebod dat wij onze moed aan de zijne beproeven. En zo veel machten als er dagen zijn zendt hij op ons af. Wee de lafaard die de strijd ontvlucht!
Moeder Emke en Iffratje mogen op alle punten van hun geloof in het gelijk worden gesteld. Klaus legt er zich gewillig bij neer. Zullen wij nochtans ons brood uit de hand van God blijven bedelen? God, aan wiens moed wij geboren zijn, eist immers dat wij het dagelijks brood in heilige worsteling zullen winnen. Want God bevecht ons, al hoopt hij dat wij zegevieren. Denk daaraan, kinderen, wanneer gij uw vader-ons leest.
En nog iets wenst Klaus Jeroen aan zijn kleindochteren te zeggen. Zij moeten God vrezen. Zekerlijk moeten zij dat. Maar voor de dood mogen zij niet beven. De dood is een goddelijk gebod. Het is geen straf. Wij zijn van God gewapend om hem te aanvaarden. Het is een goede vriend. Wanneer hij komt, moge hij welkom zijn. Hij is een deel van het leven, gelijk de poort een deel is van het huis. Laat uw moed niet falen, wanneer gij de poort genaderd zijt. En sterf zoals gij 's morgens op staat. Met onverminderd vertrouwen. Dus blijft het leven voor de meest verachtelijke aller angsten gespaard. Denk daaraan, kinderen, denk ook daaraan wanneer gij uw wees-gegroetje leest.
Hij rijst overeind. Hij spreidt de armen uit. De wind stoot in zijn baard. Zijn blote borst blinkt als een schild, en er hangt wat zon aan zijn kale schedel. Het vervaarlijkst aan hem is zijn
| |
| |
blik. Die werpt bliksems over het woud en de wereld, en haakt plots ergens aan de hemel. Maar het is de tijd die van hem losscheurt. Zijn hele leven is uitgebroken, een lading te lang gekluisterd en die het nu niet meer houden kan. Gelijk schichten slaan de beelden door zijn geest, met een akute preciesheid die veel pijnlijker is dan de dromen. Hij ziet de holen van Rhode, het nest onder de aarde, de vier welpen rondom de kleine, rijke schoot. Hij ziet het woud waar hij de wetten van het leven voor zijn stam en zijn genoten heeft ontvangen uit de nachtelijke hand van de macht, die zich voor niemand ontdekt. Dan heeft de Burcht zijn roep geslaakt, de heilige gewelven geschonden, de reine harten besmet. Bruin, de perel van het bed, wordt uitgemoord. Balten bezwijkt aan eigen bloedige vuist. Lieven, van licht en ziel beroofd, is minder dan een riet. En de oudste, die 't gezag bespotte, is van geen tel meer voor het gezag. Dood, die het zaad van zo nabij hebt aangerand, hier staat Klaus, van de Jeroens, tot de uiterste adem slagvaardig! ...
Pia en Zoë, gezeten in het look, staren hun grootvader sprakeloos aan. Het is vreemd, zij schijnen naar zijn wilde gedachten te luisteren. Zoë zou willen voor hem aankruipen en zijn knieën omarmen, want nooit heeft zij iets echters gevoeld, nooit een band zo innig als die haar thans aan dat schrijnend gebaar ten hemel kluistert. Pia zou niet zo onmiddellijk uit haar spanning willen verlost zijn. In tegendeel zoekt zij de wondere smart die zij bij Klaus ontdekt tot een uiterste grens op te drijven. En zij trilt ondertussen en geniet van het lichte schuim dat haar tanden zoet maakt. Tot zij eensklaps opspringt en zich werpt op de hoge borst. Haar hoofd woelt in de baard, en zij sluit haar ogen, en zij ruikt de harde harigheid.
‘Wie is mijn vader?’ vraagt zij zacht.
Zij heeft niet het inzicht gehad dit te vragen, en het is eigenlijk niet volkomen dat, wat zij weten wil. Zij wil, o, zo onduidelijk als de kreet zelf van Klaus Jeroen, een andere, ruimere wereld, een vinniger, dieper leven, - en zij voelt nu dat zij de weg daar naartoe nooit elders dan bij Klaus en Emke kan vernemen. In de nacht van zijn baard hoort zij de stilte die, na haar vraag, over Klaus is neergestort. Maar zij zal niet tweemaal vragen. Niet seffens tweemaal. Zij geniet van die stilte, waarbinst zij Klaus weet ontredderd worden. In het vreemd behagen van haar zinnen dunkt haar dat de laar en haar rijzende ruimte, dat het hele Zo- | |
| |
niën, met zijn heffingen en afgronden deel heeft en belijdenis.
Zij zal nu een tweede maal vragen. Maar het heeft al veel minder zin. Want aan 't einde van het woud helmt eensklaps de hoorn, die zo lange jaren gezwegen heeft.
Klaus slaat zijn linker arm om Pia die haast ademloos wordt aangeklemd. Een grol huivert door zijn wezen.
‘Roedi!’ roept hij.
Hij slingert zijn staf in de hoogte. Dan wordt hij van een zo schrikkelijke woede bezeten, dat Pia onder de daver ervan bezwijkt. Wanneer zijn arm haar even lost zal zij aan zijn voeten neerglijden. ‘Roedi!’ roept Klaus en nog eens roept hij, en zijn stem is nu als een klok, als een donder. Het is voor Zoë, even min als voor Pia, duidelijk wat er in hem omgaat. Zij weten niet dat die hoorn aan de mond ligt van Roedi Schavaeys, al weet iedereen dat niemand het waagt te blazen door de beuken van Welriekende, die daartoe niet van ouds, als Roedi, gerechtigd is. Dat de baldadigerd, die het wijf kaapte, is teruggekeerd spoelt de gal van Klaus te geweldiger om, dat hij het denkelijk rustig zal hebben aangedurfd met zijn boelin naar het dorp te keren. Dat moge de dood bestraffen. Het idee dat Annelies onduldbare rechten mocht doen gelden, werpt Klaus in poelen van vertwijfeling. Hij weert zich daartegen met een razernij, die zijn dochteren op de vlucht jaagt. Inderdaad ziet hij haar achteruit kruipen. Hij schreeuwt Pia toe, dat zij moet recht staan, en met haar voeten op de grond stampen tot de geest van haar vader eruit wordt gedreven.
‘Hier,’ tiert hij, ‘ligt uw vader. Roep hem! Roep hem!’
Het maakt plots op Pia geen de minste indruk meer. Zij werpt een wantrouwige blik in de richting van Zoë, die zich ook heeft hersteld en met harde ogen haar grootvader toestaart. Die uitnodiging, vindt Pia, om op haar vader, al zou die ook onder het lookveld zijn bedolven, te gaan dansen, is een krankzinnig idee, en daarom bekomt zij zo nuchter van de angst, die de woedende woudmeester haar op het lijf had gejaagd. Zij rijst nochtans overeind, en haar ogen gaan zonder ontroering op naar de zijne. Hij weet niet meer wat te zeggen. Zijn enorme gestalte zinkt te hoop, en de mispelterren knots ontwapent zich zelf aan zijn vingeren. Pia begint in haar eigen een fijn genot te bereiden aan zijn bedremmeldheid, die hem zo zeer doet, dat zij er de rukken van aan zijn knevels merkt. Maar dan rolt een zware traan over
| |
| |
dat ruige, rimpelig vel. Eén enkele, vermits hij nog tijdig de andere kon neerslikken.
In de verte toet Roedi's hoorn.
Het is avond.
Pia kan zich niet afwenden van die trage traan. Zij slaat haar gade die aanvankelijk wat hapert boven het kaaksbeen, dan neerstort, en in de baard zich een weg baant met glimmend, kronkelend spoor ... Hoe koppig Pia ook weerstand biedt, haar hart begeeft aan 't eind. Zij snikt. Geluideloos. Er stijgen dampen langs haar wit gewaad. De aarde ademt.
Klaus, Klaus, vaar niet zo geweldig uit ten overstaan van de dood. Put niet zo hoogmoedig aan de macht van uw bloed. Veel sterker immers is deemoed. Ontboei niet de dood op uw mond, Klaus, roep hem niet aan voor u zelf, die zo vraatzuchtig zijt, bal hem niet in uw vuist voor anderen, want iemands uur is niet in uw bereik.
Leg neer veel liever dat uitdagend gemoed, en zie toe hoe Emke Viaene, uw vrouw, haar heerlijke berusting viert. Straks doemt haar kleine hand, met minder dan een wenk, uw felle trots tot onmacht.
Zij is uit de grote zetel opgerezen, de zetel die zij voor een maal aan het gezag heeft ontleend. Zij nadert het venster en sluit de gordijnen. Zij schuift de stoelen op hun plaats. Zij sluit de schapraai, en twee nagelaten borden, die daar waren neergezet, brengt zij in het schotelhuis. En dan keert zij weer en kijkt aandachtig rond, en er is niets meer dat de orde en de zindelijkheid stoort. Voor alle zekerheid wil zij nog de hangklok opwinden. Die gewichten zijn wel erg lastig geworden, dunkt haar, nog nooit woog haar de tijd zo zwaar. Zij moet nu wat uitblazen en voelt zich een beetje vermoeid, en dat is een spijtig gevoel, want zij mag nooit vermoeid zijn. Zij bereikt de trap en eer zij hem beklimt, blikt zij nog even zorgzaam achterwaarts. Zij spant zich in om het beeld van het huis in haar geheugen te bewaren. Langzaam stijgt zij de treden op. En in haar kamer, is er reeds minder dag dan beneden. Dat komt doordat het raam een goed stuk kleiner is. De sterke reuk van Klaus blijft hier altijd na- | |
| |
walmen, en het is al zo talloze jaren dat Emke er niet meer huiverig bij wordt. Uit de grote kleerkast haalt zij het wit nachtkleed, dat zij er voor deze nacht heeft neergelegd. Emke denkt na hoelang het nu geleden is, dat zij het kleed er heeft neergelegd. Dat zal na de geboorte van Achiel geweest zijn, en uit hoofde dat haar kraam toen niet te best is verlopen. Lieve hemel, zij herinnert zich alles nog zo goed, en aan alles kan zij rustig terug denken. Haar leven draait om in haar hoofd, en bij boer Blomme loopt er een hond in de karnmolen, zoals het leven van Emke door haar hersens wielt. Het zeurt maar, zou men zeggen. Ondertussen gaat het ontkleden niet te vlot. Zij sukkelt, met haar armen. Vroeger waren die steeds zo bereid en gedienstig. Dat willen zij nog zijn, natuurlijk, en zij zal er wel in slagen haar rokken en haar jurkje en het ondergoed te verwijderen, en met haar naakt lichaam in het nachtkleed te kruipen. Fris en killig is het kleed, en zij dacht dat het veel lichter was. Het weegt eigenlijk aan haar leden, en het stort gelijk een sneeuwpak tot over haar voeten. Zij knielt nu neer.
Wanneer zij bij de sponde haar voorhoofd in de dekens drukt en al haar aandacht wijdt aan het gebed dat zij haar Lieve Heer vereert, die in de hemel is, weet zij dat dit geen loze woorden zijn, wijl zij zich van ouds in Gods vertrouwen verheugt. Zij heeft niets vergeten. Er is niets meer te doen.
Zij legt zich te bed. Zij trekt het laken. Zij trekt de sargie tot onder haar kin, en vouwt daar op de paternoster haar handen. Zij pleegt alles te doen zonder dat iemand het gewaar wordt.
Zij sluit haar ogen. De nacht komt over haar.
Roedi Schavaeys houdt zich een paar dagen na zijn terugkeer in Welriekende, volkomen koest. Niemand zoekt hem trouwens op. Het is niet goed een stuk van het noodlot na te jagen, al schijnt het ook op de dool. Planeetscherven varen door de oneindigheid met nog aan zich een rest van de initiale stuwing, en het gevaar schuilt in de wankelheid van zijn koers. Roedi is de betrouwbaarste mens ter wereld, zo lang men hem niet aanzoekt en rustig zijn gang laat gaan. Hij duldt geen afleiding, ook waar die zonder kwade bedoeling zou zijn verwekt. In alle
| |
| |
gevallen wordt aldus ondersteld want met zekerheid weet het niemand - niemand waagde het ooit hem van 't zij eender wat af te leiden. Wijders dunkt het iedereen van zelfsprekend dat hij zijn huis is binnengestapt, als hadde hij het pas gisteren verlaten. Zijn vrouw, Berta, van de Blomme's, heeft hem blijkbaar met de zelfde ijzige gelatenheid ontvangen als zij hem, nu haast tien jaren her, heeft zien vertrekken. Roedi is van het mannenslag, dat een vrouw zich wel zal laten te berispen. Hij zal toch onverstoord zijn goesting doen, en een vrouw is gelukkig hem zijn goesting te jonnen.
Het is een vorm van Roedi's primitieve wellevendheid, dat hij zich de eerste dagen niet aan de nieuwsgierigheid van de gemeente opdringt. Hij mijdt de drukte en de omgang, en wanneer hij een kennis ontmoet, groet hij zonder de minste verwondering, en aanvaardt de eendere nuchtere wedergroet.
Deze tijd van aanpassing bij de oude gewoonten, gebruikt hij om op de hoogte van alle gebeurtenissen te worden gebracht, en wanneer hij voldoende is toegerust, oordeelt hij dat het nu de tijd is om zich op de Burcht aan te melden.
Hij wordt onmiddellijk bij de Burchtheer toegelaten. De oude Polydoor laat aan zich geen teken van verwondering merken. Hij loopt Roedi vóór door de gangen, en zijn ronde rug is een koepel van dienstvaardigheid.
De Meester zit in de donkere bibliotheek, achter de grote werktafel, uitermate statig, en aan weerszijden van de monumentale inktpot, liggen zijn handen, twee satijnen schoeisels zonder inhoud.
Het hoofd met het geurend haartooisel, richt zich langzaam omhoog, en Roedi vangt in zijn donkere blik het zijïge aangezicht op, dat wel enigszins verouderd in het onberispelijke baardje ligt, al bloeit de mond van een jeugdig rouge.
De Meester draagt een gewoon pak, maar bij het raam zit een heer met groene tabbaard en een scharlaken tulband. Die is ingedut, zou men zeggen. De Meester knikt Roedi goedig toe. Hij glimlacht vriendelijk. Hij wuift met zijn wonderlijke hand, ten teken dat Roedi zou gaan zitten, dààr, rechtover hem. Dan zegt hij:
‘Gij zult wel een aardige reis hebben gehad, niet? Ik heb vruchteloos beproefd u achterna te zitten.’
Ja, het was een zeer avontuurlijke reis, dat geeft Roedi toe,
| |
| |
maar hij is niet zinnens er veel over los te laten, en dat voegt hij er kordaat aan toe. De Meester moet inzien dat het leven, dat Roedi achter de rug heeft, gedeeld werd door een vrouw en dat het als beider privaatbezit moet worden beschouwd. Roedi zal geen geheimen verraden, waarop hij niet alleen mag aanspraak maken. En bovendien is hij op de Burcht gekomen uit eigen beweging, en omdat hij met een boodschap is belast die voor Klaus en zijn vrouw (zo meende hij aanvankelijk) bestemd moest zijn. Hij zou ondertussen echter ervaren dat zij aan het adres van de Burchtheer moest te recht komen, vermits het kind van Annelies door de Jeroens ‘op zeer onrechtmatige wijze’ (Roedi vreest niet dit te onderlijnen) aan de Burcht werd afgestaan.
‘Een boodschap voor de pleegvader van Pia,’ zegt de Meester minzaam.
‘Ja.’
Roedi heeft opdracht van Pia's moeder gekregen om het kind te voorzien van de nodige geldelijke middelen, die een fatsoenlijke opvoeding mochten eisen. Metterdaad legt hij een pak geldbrieven op de tafel.
‘Hier is het geld, mijnheer.’
Lieve hemel, wat zal de Meester al niet beleven. Hij vouwt de handen saam en de ontroering welt hem naar de ogen, want zijn wimpers kunnen ternauwernood de tranen onderdrukken.
‘Lieve Hemel, Roedi, wat overkomt ons nu? We kunnen toch het geld van die arme lieve meid niet aanvaarden, neen dat kunnen we onder geen voorwendsel. Wat zegt gij, Abdon?’
Maar plots rijst hij uit zijn zetel. Zijn stem wordt dof. Hij stamelt:
‘Mijn God, Roedi, is Annelies gestorven?’
Neen, dat is zij niet. De Meester mag weten dat Annelies naar Polen is vertrokken onder omstandigheden die Roedi liefst verzwijgt, en dat er, om redenen die Roedi verplicht is geheim te houden, geen schijn van kans bestaat, dat zij ooit terug mocht keren. Alle Roedi's bemoeiingen in deze krijgen met de afgifte van het geld hun uiteindelijk beslag.
Hierop staat Roedi recht. De Meester treedt op hem toe en vat hem vriendschappelijk bij de arm. Neen, Roedi, zo gaat het niet, zo kan de zaak niet hangend blijven. Hij troont hem naar de lederen canapé, en dwingt hem zacht naast hem daarin plaats te nemen. Roedi moet nu rustig luisteren en dan zullen zij saam
| |
| |
een regeling treffen die Roedi volkomen bevredigen kan. De Meester voert niets in het schild dat de belangen of rechten van Pia zou in de weg staan, en hij verlangde niets liever dan daarbij de belangen of rechten van Annelies, de moeder, te betrekken. Ja, en waar Roedi mocht aanspraak maken op belangen en rechten, die de Meester momenteel ontsnappen, dan zal ook hiermede ruimschoots rekening worden gehouden.
‘Wat zegt gij?’ vraagt hij af en toe in de richting van het ingesluimerd heerschap bij het raam.
Het duurt ruim een uur, eer de Burchtheer is uitgepraat. Hij oordeelt dat Roedi de hele toedracht van de zaak moet vernemen, vooral daar hij gewillig erkennen moet dat de plannen van de Burcht door een onbedacht optreden van de beeldjeshouwer in de war kunnen geraken. Kortom, het besluit waartoe hij langs de meest betrouwbare wegen ten slotte belandt komt hierop neer: Roedi's terugkeer verandert niets aan de ingetreden orde. Wanneer alle betrokkenen met de nodige discretie en volkomen stilzwijgend het verdere verloop van de gebeurtenissen in het oog houden, dan zal dat voor alle partijen veruit het voordeligste zijn. Elke zweem van voorbarigheid is uit den boze.
Conclusies van dergelijke aard stemmen overeen met het integraal temperament van Welriekende. Men zal er nooit een standpunt te keer gaan, dat de kat uit de boom laat kijken. Roedi's stugheid en onafhankelijkheid weerstaan niet aan een zo confortabele oplossing. Bovendien worden zij gepaaid door het vooruitzicht dat aldus het noodlot zijn vrije handen krijgt, waardoor de Burcht evengoed als de gemene man in de broeisels van de losse tijd wordt betrokken.
De Meester slaagt er aan het einde van het gesprek bovendien nog in de enigszins ontzenuwde Roedi in het gevlij te komen, door hem een post van jachtmeester en een onderdak in het mooie Jachthuis aan te bieden. Maar Roedi ontspringt voorlopig de zoete klem. Hij beweert dat hij vooraf de instemming van zijn vrouw wil bekomen, en deze onverwachtse voorkomendheid van een echtgenoot die zijn bijslaap tien jaren lang in de steek heeft gelaten, zou de Meester in alle andere omstandigheid hartelijk doen lachen. Daarentegen gebaart hij liever van niets. Hij hoopt dat Roedi die hij voor handig genoeg houdt, ten spoedigste de toestemming bewerkt. Onderwijl zal hij zelf de zaak in orde brengen bij de oude woudmeester, die een vrij onhandel- | |
| |
bare heer is. Maar hij zal het langs Emke Viaene proberen, lacht hij al rechtstaande.
‘Die is dood,’ valt Roedi in.
Er is meer argwaan dan verbazing in de blik van Gomeer III te lezen. Hij vraagt zachtjes, zoals hij pleegt wanneer hij een moeizame omweg zoekt:
‘Ho! ... en wanneer is zij gestorven?’
‘Het moet al minstens drie dagen geleden zijn,’ zegt Roedi en hij let niet in het minst op de verschrikte heffing van het satijnen baardje. Hij kijkt integendeel een geheel andere kant uit, naar de zetel namelijk, waar de scharlaken tulband even boven de rugrand uitsteekt. De Meester, na een stilte, verklaart eenvoudig dat hij zal informeren, want hij weet niets af van die jammerlijke uitvaart.
‘Wanneer werd zij ter aarde besteld?’ vraagt hij nog al opgaande naar de bibliotheekdeur. Roedi maakt er nu korte metten mee. Hij geeft de Meester gaarne het bewijs dat de inlichtingsdiensten van de Burcht op verre na niet zo doelmatig zijn als de Meester mocht verwachten. Emke Viaene is niet begraven. En Klaus denkt er voorlopig niet aan het te doen. Veel liever loopt hij met het lijk in zijn armen rond door het huis. Hij kan haar nergens met rust laten liggen. Nog minder kan hij een moment ervan afscheid nemen. En 's nachts ligt hij waarschijnlijk nog steeds nevens haar, gelijk hij zo lange huwelijksjaren heeft gedaan. Men wordt niet zo gemakkelijk wijs uit het raderwerk dat in zo woeste hersens als van Klaus werkzaam is, meent Roedi.
‘Maar dat is krankzinnig!’ roept de Meester.
Roedi vraagt zich glimlachend af of het niet even krankzinnig is met schimmen te leven; al kleedt men die nog zo rijkelijk aan. Mijnheer de baron heeft ook zijn poppen, niet waar? En hij kijkt de Meester aan met een arduinen hardheid. Gomeer III spant te vergeefs al zijn krachten in om aan die genadeloze blik te weerstaan. Zijn eigen blik begeeft ten slotte. Zijn bloed stijgt hem naar het hoofd, en hij vermag door heel zijn schmink te blozen. Hij zucht:
‘Het is volkomen krankzinnig ...’
Maar zijn hart davert van woede en hij zal het Roedi eens op een dag duchtig betaald zetten, dat hij het heeft gewaagd een Caloen te vernederen. Reeds dreigt zijn stem, wanneer hij zijn
| |
| |
besluit aankondigt onmiddellijk een einde te stellen aan die smakeloze comedie van het forellenhuis.
Roedi is vermetel genoeg om hem zulks af te raden. Het is, meent hij langs zijn neus weg, niet voorzichtig een man als Klaus Jeroen op een zo delikaat moment in de weg te vallen. En de Burchtheer mag nooit vergeten dat zijn gezag niet wordt erkend dan binnen de perken van een geperelde kroon. En die zijn eng genoeg. De wet van het wijde Zoniën houdt Jeroen in zijn oude vuist geklemd. Voor zekere doeleinden kan de Burchtheer hem gebruiken, en hij zal gewillig zijn in de mate van haar overeenstemming met de verzuchtingen van zijn eigen levensdroom.
‘Levensdroom?’ roept de Burchtheer ontsteld en wanneer Roedi op die manier voort bazelt, zal hij tenemaal uit zijn humeur geraken, het lijdt geen twijfel. Want hoe kunnen in Godsnaam woestelingen van het Jeroens’ slag ooit aan levensdromen hangen? En ook van die wethouderschap, waarover hij af en toe in het geniep hoort fluisteren, heeft hij nu op de duur zijn bekomste. De mythe van een woud waarover zekere stammen omzeggens natuurlijke, ja bovennatuurlijke rechten zouden hebben overgeërfd, moet eens voor al worden uitgeroeid. Dat mag Roedi met de complimenten van de Meester aan wie het horen wil overdragen. En laat daarenboven Roedi voor eigen rekening onthouden dat de Burcht een macht is die er geen andere duldt en bespottelijke toespelingen als zich Roedi meent te mogen permitteren, voor wat ze waard zijn zal bestraffen. Roedi komt niet het minst onder de indruk van deze uitval. Een lichte monkeling legt zijn tanden bloot in de zwarte kroezels van zijn baard, en het is, ook voor de Burchtheer, duidelijk dat hij diens bravourstuk aan zijn zolen lapt. Nonchalant laat hij zijn vingeren langs de franjen van Abdon's tulband spelen. Hij is zelfs zo onbeschaamd het hoofd een paar vriendelijke klopjes te geven, zoals men doet met honden.
‘Ruk uit,’ tiert eindelijk de Meester, en hij stampt de deur open.
Mijnheer Polydoor verschijnt op de drempel. Hij heeft al veel meegemaakt, die Polydoor, doch nooit zag hij zijn heer in dergelijke staat van gramschap. Roedi vraagt rustig:
‘Zal ik onmiddellijk de woudmeester aanspreken, mijnheer de baron?’
Er is een stilte, die blijft aanduren. Polydoor begrijpt dat hij zich moet verwijderen. Gomeer III is onmiddellijk weer in zijn
| |
| |
hengsels te recht gekomen. Er is geen spoor van drift in het satijn van zijn aangezicht te bespeuren. Zijn ogen zweven minzaam uit, naar de gewoonte die zij hebben om elke indruk van belangstelling in 't zij eender wat te vermijden.
‘Ja wel,’ zegt hij goedig en beleefd, ‘doe dat, mijnheer Schavaeys, en zorg vooral dat het potsierlijk gesjouw met de as van dat arm vrouwtje niet aan het klokzeel wordt gehangen, - het is onze christelijke plicht er mede voor te zorgen dat deze zielloze overblijfsels in alle stilte aan de aarde worden toevertrouwd.’
Dat is de taal die men op Welriekende het best begrijpt. Roedi denkt voor zich dat hij de baron voor een tijdje onder de knie heeft, en het kan hem bovendien niet schelen, want hij is er de man niet naar om enige munt uit zijn kans te slaan. Maar de gelegenheid die hij waarnam om het Caloense gezag even naar de tand te tasten, laat een fijne en durende nasmaak in de mond. Dat volstaat. Hij zal nu naar het forellenhuis gaan. En reeds is hij te wege de deur op zijn hielen te sluiten, wanneer Gomeer III hem bij de werktafel terugroept:
‘Hee, Roedi, het geld!’
Zij gaan elkander weer te gemoet. En beiden lachen. En wanneer Roedi zich met het pakje terug deurwaarts wendt, voelt hij de voze hand van de Meester strelend over zijn schouder gaan.
Het forellenhuis is dicht. Lieven is langs de vijvers bezig. Roedi klopt. Hij wacht lang eer hij een tweede maal klopt. De grendel slaat open. Klaus komt te voorschijn.
Het is onder zekere mannen, die geen andere woorden plegen te besteden dan die volstrekt van doen zijn, niet het gebruik elkander te groeten, behalve dan met een blik. Zo dan groeten Klaus en Roedi elkander. Maar de blik heeft nu zoveel meer te zeggen, en daarom staan hun ogen een lange tijd tegenover elkaar. Het is Roedi die de stilte breekt. Hij zegt:
‘Ge ziet, ik ben alleen ...
Dat is het bijzonderste dat hij zeggen kan, het enige dat het bloed van Klaus kan bedaren. Maar dat heeft Klaus reeds in het dorp vernomen. En hij vraagt zich af wat er nu nog kan aan toegevoegd worden. Daarom zwijgt hij. Roedi herneemt:
| |
| |
‘Ik heb een boodschap van Annelies.’
Klaus wijkt langzaam. De drempel is vrij. Roedi stapt binnen. Hij gaat zitten. Het gaat niet op om overeind te blijven bij wat hij te boodschappen heeft, en hij stoort zich in het geheel niet aan het ruige onthaal, dat hem te beurt valt. Hij vangt rustig aan met zijn verhaal. Annelies die zolang (gelijk Roedi zelf trouwens) in de waan heeft verkeerd dat haar dochtertje bij Klaus werd opgevoed, weet welke liefderijke zorgen aan het kind werden besteed, en wilde zich met alle middelen waarover zij mocht beschikken daarvoor erkentelijk tonen. Zij gelast Roedi haar gehele spaarpot in de handen van Klaus te storten. Zij weet natuurlijk dat Klaus het geld niet zal willen aanvaarden. Zij vertrouwt echter dat Roedi behendig en slim genoeg zal zijn om deze klip te omzeilen. Want het betreft ten slotte Klaus niet eens, het betreft alleen het kind, en de meest onwaardige moeder kan men het recht niet ontzeggen te denken aan haar kind. En verder heeft zij Roedi gelast Emke Viaene een heerlijke geitevacht te vereren, hetgeen zij zich moge laten welgevallen uit hoofde van de koude, die iemand (al is hij nog zo naarstig als Emke) toch eens te pakken heeft ...
Roedi legt het pakje bankbrieven op de tafel.
‘Hier is de spaarpot,’ zegt hij, ‘en de vacht ligt thuis, die breng ik morgen - en het is nuttig, Klaus, te weten dat gij noch ik noch iemand voortaan ooit van Annelies zullen horen spreken, vermits zij met de benden van haar ras naar het Oosten is vertrokken.’
Klaus doet nog altijd niets dan zwijgen. Hij houdt Roedi koppig in het oog, en het wantrouwen ligt aan hem gelijk ijzer. Maar zijn groot lijf ontlaadt hoegenaamd geen gebaar. Hij schijnt na te denken en moeizaam verwezenlijkt hij Roedi's woorden. In het groene water van zijn ogen is de haat uitgestorven. Maar hij staart langs Roedi heen, over gebieden die van deze wereld niet meer zijn. Hij heeft het geld even opgeraapt, en dan werktuigelijk weer neergelegd. Plots wordt hij om iets bezorgd, dat hem uit de verte weer dicht in de nabijheid van Roedi brengt. Zijn stem rijst grollend door zijn strot, als hij vraagt of Annelies iets af weet van wat met Pia is gebeurd.
‘Neen, en het is beter zo,’ zegt Roedi.
Er is niets zo gastvrij als een wereld van misverstanden, en niets zo bestendig van duur als een voorlopige staat. De mensen
| |
| |
van Welriekende genieten ervan, zonder er zich eigenlijk van bewust te worden. Zij gaan blindelings van die onzekerheid houden, waar iedereen gemakkelijk zijn gading vindt. En misschien getuigen zij daarbij van een wijsheid, die hen in het bereik van het geluk kan brengen. Want, wat men ook doet, het leven brengt nooit definitieve oplossingen, en alleen het voorbijgaande is enigszins sekuur. Men kan niets meer dan zijn nest in zulke waaiende kruinen hangen. Een vast doel bereikt men nooit. Klaus aanvaardt van Roedi met een gedweeheid die volkomen redeloos is, dat het mindere verwachten nog een goede kans biedt om het meerdere te veroveren. Laat het leven met Pia zijn gang gaan. Het volstaat, dunkt hem, een wakker oog in 't zeil te houden.
Roedi voelt dat alle verhoudingen ten overstaan van Klaus tot een minnelijk verdrag zijn herleid, en hij vraagt nu of hij ook niet Emke mag groeten. Klaus wenkt sprakeloos en loopt Roedi vóór.
In de slaapkamer zijn de gordijnen dicht geschoven. Het bed staat eenzaam in het midden. Een groot wit laken overdekt het geheel. Klaus wijst naar het bed, maar nadert het niet, en Roedi voelt hoe zijn blik hem beloert als verwachtte hij daar een ontroering te lezen. Het laken ligt effen. Het is onmogelijk dat iemand er onder zou liggen.
‘Wel?’ vraagt Roedi rustig.
‘Zij slaapt,’ grolt Klaus.
Roedi wacht nog net in stilte tot hij zich heeft overtuigd dat er van Klaus geen verdere stap in een of andere richting te verwachten is. Dan treedt hij resoluut naar het bed toe, en, met die bijzondere voorzichtigheid, die de beleefde manier is om een dode te naderen, reikt hij zijn hand uit naar de deken, vat ze met een tip, en licht ze langzaam op.
Emke ligt in haar blank gewaad uitgestrekt, de handen onder haar kin saamgevouwen op haar paternoster - zo klein, zo effen, zo wezenloos wit ... Haar hoofd is volkomen kinderlijk geworden, en het is met haar glanzende krullen omkranst, maar het lieve haar is levendiger dan het gelaat. Haar ogen zijn gesloten op de helft na van het linkeroog, dat een nachtelijk hol laat raden, want de bollen zijn in de diepten verloren. De neus is iets puntiger dan hij placht, en de mond is er onder ingevallen, maar de lippen, even ontsloten, staan op een wakende glimlach.
| |
| |
Aan haar kin zijn nu de baardharen veel zwaarder geworden, terwijl zij in leven toch eer op een zachte dons geleken. Aangezicht en handen zijn van een oud gepolijst ivoor.
Voor dat Roedi de deken weer neerlaat, wendt hij zich om. Klaus staat met woeste strakheid op het lijk van zijn vrouw te staren. Roedi vraagt, en van zijn warm hart wordt zijn stem fluwelig:
‘Hoelang ligt zij hier zo?’
‘Weet ik niet, zij slaapt.’
Het is een doffe grol. Dan blijft hij staren. Het is duidelijk dat de oude Klaus aan de rand van een onoverkomelijk gebied is gekomen. Hij heeft het op alle manieren beproefd, en verder dan de rand geraakte hij nooit. Hij heeft Emke in een doek gewenteld en heeft tienmaal de poging hernieuwd, met dat pak in zijn armen. Het leek wel voos hout, zo licht en stijf als het aandrukte tegen zijn borst. Hij heeft het binnenshuis geprobeerd, in alle kamers, en buiten huis insgelijks, tot aan de vijvers heeft hij het omgedragen. Maar er was altijd iets dat haperde en ten slotte bleven zijn voeten in de rand genageld, en moest hij zijn pak telkens weer in het bed gaan leggen. Hij fronst zijn koppige schedel, terwijl zijn blik het elpen aangezicht niet lossen kan.
Roedi weet dat. Hij heeft de vorige nacht het akelig gedoe kunnen gadeslaan. Hij is geen denker, Roedi. Eigenlijk is hij onbekwaam te denken, omdat hij niet twijfelen kan. Maar aan Klaus heeft hij geleerd dat ook de sterksten onder ons de wal gaan stuiten, die geen genade kent. Bedwelmd door hun kracht hebben zij gewaand de wereld naar hun wil te dwingen, tot zij plots, op een kruispunt van de tijd, vóór het onuitvoerbare komen te staan.
Komaan, hier moet Roedi zelf de hand aan het werk slaan. Hij dekt het lijk.
‘Wij moeten Emke begraven,’ zegt hij, en hij daalt de trap af. Vooraleer hij echter de buitendeur heeft bereikt klampt Klaus hem bij de schouders aan.
‘Halt,’ grolt hij, ‘ge moet mij iets zeggen.’
Hij wil namelijk weten wat er aan gelegen is te worden begraven in gewijde of ongewijde aarde. Wat hem door de hersens warrelt en al die tijd niet heeft losgelaten - het is die onbegrijpelijke verering van Emke voor de Heilige Geest. Hij heeft Emke zijn leven lang in haar onnozel geloof gelaten, al deed zij
| |
| |
beter het bij zijn eigen God te houden, die er een is met driftige vuisten en die op ondubbelzinnige wijze aldoor getuigt van zijn dapper bestaan. Wat er nu met Emke moet gebeuren in de nacht die zij is binnen getreden, weet hij niet en hij wil haar rust, zo die daar te vinden is, niet storen door een onbesuisde daad. Ware het niet goed berekend en verantwoord - met het oog op die Heilige Geest van wie Emke haar wondere gave van profetie heel waarschijnlijk heeft ontvangen, - ware het niet op zijn minst behoedzaam, wanneer nu zou worden gezorgd dat haar lichaam aan gewijde aarde ware toevertrouwd? Maar dan hoopt hij dat er een andere is te vinden dan die van het kerkhof. Want een kerkhof is een akelig allegaartje, waar men alleen prinsen en burchtheren buiten houdt. En Emke moet bij Bruin, haar jongste gaan liggen, daar is hij met geen paardegeweld van af te brengen. Kan een aarde als die tot geen gewijde worden gemaakt?
Tegenover problemen van die aard is het optreden van Roedi zo kordaat als wenselijk. Hij meent dat zij dienen opgelost veel minder in overeenstemming met een hypothetische voorkeur van de dood dan met het geweten van de overlevenden. En er is niet zo heel veel verbeelding daartoe nodig, ook waar de stellingen zeer scherp tegen elkander mochten staan. Roedi gooit het op een akkoordje waaraan Klaus, met een harde hoofdknik, zijn instemming hecht. Emke zal op de Hoogzaal worden begraven en het geld van Annelies zal aan zo veel missen worden besteed als nodig zijn om de wangunst van de Heilige Geest af te koelen.
Zo wordt dezelfde avond nog Emke Viaene, van de Jeroens, ter aarde besteld. Ginder hoge, op de geurige lookberg. Klaus draagt haar nu voor de laatste maal in zijn armen, het gevleugeld gewicht, dat haast niets meer dan ziel is. Zij wordt in de heerlijke geitevacht gewikkeld, die Annelies haar heeft vereerd. Roedi stapt achteraan met de spade en de lichtbak. Wanneer die wordt aangestoken wordt een bloei van sneeuw over de laar gespreid ...
Zwijgend dalen de twee mannen huiswaarts. Klaus legt een verse hesp op de tafel en een half dozijn rijpe schepkazen. Hij tapt twee stopen bier uit het lambikvat van de kelder, en hij schenkt onmiddellijk het blonde moersap in. Ze zetten zich sprakeloos te eten, zoals het past bij een plechtige uitvaart. Tot afscheid en na een onbedaarlijke honger te hebben gestild, haalt
| |
| |
Klaus de jeneverfles uit de schapraai. Maar Roedi drinkt nooit kort vocht. En ondereen is het goed verstaan dat het Jeroenswijf voor een tijd bij haar zoon Bruin is gaan inwonen, diep in de Ardennen, waar de jongste een forellenkwekerij aangelegd heeft.
In een hoek zit Lieven. Hij weet niets. Hij leeft buiten de uren en de mensen, op half weg van zijn moedertje. Misschien zal hij af en toe eens huilen.
De maanden en de jaren die nu komen, verlopen tenemaal in de lijn die Roedi heeft aangeduid. Zwijgen, zwijgen, en het onherroepelijke van zelf laten gebeuren. Want het noodlot gaat in stilte het veiligst zijn gang en men kan er zich in de meeste gevallen rustig naar schikken, mits waakzaam en paraat te zijn. Maar mijd u van het op te jagen, want het gelijkt de stofwolk en het zal u met blindheid slaan.
Mulder Sante, die de wijsheid in pacht heeft, is op dat punt rijkelijk voorzien van stichtingen en voorbeelden. Hij is o.a. van oordeel dat het leerrijk kan zijn met de nodige aandacht naar een paardekop te kijken. Het hangt roerloos in de ruimte. Men zou zeggen het is gevuld met niets. Men zou ook zeggen dat het zich met het noodlot vereenzelvigd heeft. Immers, het is de lijdzaamheid, de willoosheid zelve. Het wacht. Het is nooit moe te wachten, omdat wachten zijn levensstijl is, tot opperste volmaaktheid gedreven. Maar zijn blik vaart dromend uit en hangt aan een zaligheid, die tuig en teugels voor immer is ontvlucht.
Er zijn schikkingen getroffen die een nieuwe orde op de Burcht hebben gesticht. Pia werd naar het pensionnaat gestuurd, bij de aristocratische Dames Visitandinen te Brugge. Zij gedraagt er zich naar de ingevingen van haar vliegende geaardheid en Gomeer III krijgt kronische berichten die zodanig in herhaling vervallen dat ze het lezen niet meer waard zijn, en in elk geval onbeantwoord blijven. Alleen met de grote zomervacantie komt zij naar Webriekende terug, en het zijn telkens korte verblijven, want de Burchtheer staat erop dat haar mondaine opleiding tot in de puntjes wordt verzorgd. Zij onderneemt dan met juffrouw Alette (Kerze) en onder de hoogst verlichte hoede van een of an- | |
| |
dere door monseigneur de abt van Grimbergen uitverkoren geestelijke een reis door Europa. Over het algemeen moet worden erkend dat zij de waakzaamheid van haar pleegvader niet beschaamt. Zij beschikt over een vinnig aanpassingsvermogen en een levendig geheugen. Dat zij haar leergierigheid in alle richtingen zou de kost geven, mag men natuurlijk niet verwachten en er zijn sectors die haar doen walgen. Gelukkig zijn er dan weer andere, waar zij zich schitterend uit de slag weet te helpen; op het stuk van wellevendheid en goed fatsoen zijn de geboekte resultaten vrij onevenwichtig, maar zij maakt veel buitensporigheden weer goed door de lenige gratie van haar houdingen en manieren, en bovenal door een innemende oprechtheid, die hemelse glanzen in haar ogen wekt. Het gebeurt helaas niet elke dag, want haar minzaamheid wordt kwalijk beinvloed door 't felle overslaan van haar humeuren. Alles bijeen mag de Moeder-overste telkens baron Caloen ter Oigne aan het eind van haar jaarverslag de verzekering geven dat Pia een hoofse juffrouw wordt, volkomen bekwaam om onder alle opzichten haar adellijke naam met luister te dragen.
Meer andere schikkingen betreffen voornamelijk het woudleven. Roedi heeft ten slotte aanvaard jachtmeester te worden. Het ingrijpen van Iffratje heeft daarbij de doorslag gegeven. Mijnheer pastoor die misdadige avonturen als waaraan Roedi zich met Annelies schuldig heeft gemaakt, niet genoeg kan laken, heeft de terugkeer van de mooie baryton op zijn muziekavonden met een berispend schuddebollen begroet, en hij troost zich over zijn al te verregaande zwakmoedigheid met de gedachte dat Sint Pieter al niet veel meer zal kunnen doen, wanneer hij Roedi op de drempel van het paradijs zal zien verschijnen. Het a-capella-koor is aldus weer aangesneden en de afwezigheid van Brozen wordt door een bekwame herziening van het repertorium bijgewerkt. De Burchtheer heeft dan beroep gedaan op de fidele priester om Roedi voor het jachtmeesterschap te winnen. Als daarenboven Klaus Jeroen zelf de wens heeft uitgesproken om door een zo bloedig bosdier als Roedi te worden bijgestaan, zou het pleit spoedig gewonnen zijn. Roedi heeft in het mooie jachthuis een onderdak gevonden dat hij veel te omslachtig vindt, maar zijn vrouw, Berta van de Blomme's, was er onmiddellijk over opgetogen. En, zou zij denken, op zekere gebieden die bij haar lijdzame ondergeschiktheid passen heeft
| |
| |
zij toch ook wat in de pap te brokken. Het streelt niet weinig haar ijdelheid wanneer zij voortaan, om naar haar woonst te gaan, het erehek van de Burcht moet betreden. Er is wel een toegang aan de kant van de stallingen, zulks betaamt echter de ‘wettige’ vrouw van de jachtmeester niet (en zij drukt te meer op die wettigheid, dat zij aan alle andere huwelijksrechten heeft moeten verzaken).
Maar er is een regeling, die meer dan alle andere de mensen van Welriekende heeft getroffen. Na de dood van Achiel Jeroen, die bij een ongelukkige val een schedelbreuk had opgelopen, heeft zich de Meester over het lot van diens dochter willen ontfermen. Hij heeft de stille Ida Rozier op de Burcht ontboden. Haar donkere, voorname, geslotene verschijning heeft hem diep getroffen, en de ontroering heeft een ogenblik zijn goedige welsprekendheid in het gedrang gebracht. Toen hij er eindelijk in geslaagd was haar te bedwingen, heeft hij haar voorgesteld Zoë op de Burcht bij haar grootvader te laten inwonen. De oude vorster kon bezwaarlijk van een zo rijke troost, en van een zo sterke steun verstoken blijven. Op de Karot was haar aanwezigheid niet zo dringend meer geboden nu zij verweesd was van moeder en vader, en het spreekt trouwens van zelf dat de leemte die zij mocht achterlaten, ruimschoots door de Burcht zou worden aangevuld. Voor het kind zelf zou de geboden oplossing grote voordelen meebrengen. De Meester was van plan haar opleiding met de meeste zorg te doen volmaken, en zij zou op de Burcht zo goed als een eigen kind (bij benadering wil hij zeggen) worden bejegend. Wat er bij de uiteenzetting van zo edelmoedige plannen in het gemoed van Ida omgaat, heeft nooit iemand kunnen weten. Zij heeft niet veel gezegd. Zij heeft alleen haar dankbaarheid en haar gehoorzaamheid betuigd. Zij heeft aan het eind als een bede laten horen dat zij het kind haar zin zou geven, bijaldien het haar zin mocht zijn de Karot te verlaten, waar zij geboren werd. Hiermede stemt de Burchtheer volkomen in, en hij vat onder het afscheid de koude hand van Ida in de zijnen, en met moeite vermag hij een krop in zijn keel te onderdrukken. Hij kan wijders niet nalaten haar uitgeleide te doen door de grote kasteelgangen. Zij loopt naast hem, recht en bescheiden, en haar linnen kraagje boven het nauwe, zwarte keurs, is bijna zo wit als haar aangezicht.
Achteraf blijkt nochtans dat zij zich in de gezindheden van Zoë heeft vergist. Zoë is in die dagen vijftien jaar oud. Het is,
| |
| |
met één woord, een reuze meid, onder alle opzichten struis, frank en evenwichtig. De belofte, die zij in de knop was, heeft zich bloeiend uitgezet en kondigt een heerlijke voltooiing aan. Maar de Rozierse bleekheid heeft zij reeds onder het Jeroens pigment bedolven en meer dan Pia slaakt zij het geweldige ras. Dat ras zal nu voor de zoveelste maal in Zoë de verwachting van Ida teleurstellen. Met woeste geestdrift aanvaardt Zoë het vooruitzicht om in het grote woud te wonen. Geen ogenblik weerhoudt haar de liefde die zij voor Ida in haar hart bewaart. Geen ogenblik weerhoudt haar het lieve huis, de geurige tabaktoog, het warme saletje, de lamp, de zetel van bompa, en het uit duizend herkenbaar geklingel van de winkelschel. In inniger diepten hebben haar de stille woudgewelven ontroerd. De roep van het oude zaad is door haar bloed geslagen. Zij zal leven naast de stamvader die de wet in zijn handen houdt. Zij kijkt haar tante krachtig in de ogen, haar blik wijkt van geen wim, men hoort haar tanden knarsen. Dan vliegt zij Ida huilend om de hals.
En op een ander punt nog heeft men zich in Zoë vergist. Namelijk waar zij dankbaar gebruik zou maken van de culturele en mondaine toerusting die de goedertierenheid van de Meester haar had voorbestemd. Zoë verkiest te worden opgeleid in de mysteriën van het woud, en in de harde stichtingen en belijdenissen die het loon zijn van het onversaagde woudlabeur.
Zo dan heeft zich de dochter van Achiel, die mede met Klaus en Lieven het forellenhuis betrekt, na een paar jaren opgewerkt tot een waardige vorsterknaap en haar snelvorderende inwijding in de geheimen van de bomenteelt, de houthak, de zaagstoel en de jacht heeft zij aan het vernuft en de ervaring van Klaus Jeroen en Roedi Schavaeys te danken. Het goed fatsoen bezit zij van nature, maar zij willigt op dat stuk de ijverige aandacht in, die de Burchtheer besloten heeft aan de leer en de vorming van een beschaafde dame te besteden. Maar wie haar door de beuken ziet vliegen op haar glanzend ros, weet genoeg dat er aan Zoë niet veel meer blijft te polijsten.
Op Hongarije ook is er diepgaande kentering gekomen. De actie van bij de aanvang van de strijd door het gewei ingezet
| |
| |
met het oog de fazen zo nodig tot op de grond te slopen, brengt stilaan uitslagen aan het licht die de toeschouwende gemeente ontstellen. Baron Nicodeem Caloen, de notaris, is op finantieel gebied een doortrapte strateeg. Het dient bovendien erkend dat hij over zwaardere wapens beschikt dan zijn moedige tegenstander. Wat kan een Vrijheer van Maleizen, al is hij nog zo dapper als Gaëtan en rijkelijk voorzien van adellijke brieven, wat kan hij tegen de niets ontziende macht van het goud? De bezweringen, de vervloekingen, die de klauwen van de douairière naar alle winden slingeren, de steigerende hemelbestormingen die zij in een denkbeeldige ruimte waagt, wat vermogen zij tegen het rustige, onzichtbare beleid, dat op de geldmarkt over alle bankknepen beschikt en met dodelijke onfeilbaarheid de waarden neerhaalt die de verraderlijke hand van Ots geheel nodeloos in het strijdperk werpt. Eens dat het fornuis aan het branden is gebracht, zal het alles opvreten ...
In 1937 is Maleizen verplicht het fraaiste sieraad van zijn macht prijs te geven: de hele haras, waar Gaëtan zo prat op ging, de renpaarden, de stallingen, de trainingbaan, de volledige inrichting wordt onder de hamer gebracht. Moeizame onderhandelingen slagen er ten slotte in een consortium in het leven te roepen, dat tegen betaling van een rente eigenaar wordt van het ganse vermogen op Maleizen, met uitzondering van het adellijk hof, de dependenties en het park. Het zal verder de uitbating van de stoeterij ter hand nemen en de onteigende Vrijheer een schijn van deelneming laten, juist van pas om in het openbaar met nog een schijn van gezag te gaan omkleed. De rol die mijnheer Ots in deze transacties speelt, blijft tamelijk duister. Aan de Vrijvrouw wordt bescheiden uitleg verstrekt, zo dat zij in de algemene verwarring voor haar eigen plezier nog een troon bemachtigt van waar uit zij over de wereld haar bliksems zwaaien kan.
Deze gebeurtenissen zijn niet van aard om in zijn hooghartige afzijdigheid Rafaël te storen. Zij schijnen hem niet eens te raken. Hij heeft zich nu, in al de jaren die hij op Hongarije heeft doorgebracht, gewend aan een positie van volstrekte onverschilligheid, die aardig strookt met de zwakheid van zijn gemoed en de daarbij horende luiheid van zijn reacties. Er zijn momenten dat de ernst van de toestand schijnbaar tot hem niet eens doordringt. Trouwens, voor hem zijn er geen voelbare veranderingen
| |
| |
ingetreden. Hij gebruikt als voorheen zijn geliefde paarden, zijn auto en alle dagelijkse dienstgemakken. Mijnheer Ots brengt hem zijn wekelijks zakgeld, en meerdere uitgaven waartoe zijn vele reizen hem verplichten, worden gedekt tegen getekende schuldbrieven, en het kan hem allerminst schelen hoe de vork in de steel steekt. Maar diep in zijn wezen onderhoudt een zulkdanige levenswijze een angstige woeling, een ziekelijke ongedurigheid die in zijn ogen niets anders zijn dan de duivelse uitvloeisels van zijn oude haat, de haat voor zijn vader. Hij is zich de vervloekte vereenzaming bewust, waarin de vaderlijke macht hem heeft gedreven, en hij voelt dat rondom hem alles geleidelijk te niet gaat. Hij weet dat een woord voldoende is om uit het alom aandrukkend verderf te worden gered. En dikwijls is hij voor het blad papier gaan zitten, de gouden vulpen in de hand. Ja, tot een inzicht heeft hij kracht genoeg, tot een inzicht, en tot de voorbereiding van de daad, en van zijn wil is tot het uiterste toe zijn hand geladen. Tot een besluit echter vordert de aanloop niet. Hij wendt zich om. In minder dan niets vindt hij de aanleiding tot een uitweg. Zo eet hij zijn merg en verslijt zijn ziel.
Dergelijke wurmen kruipen er met hopen. Het zijn de bevreesden, die voor de werkelijkheid vluchten. Zij schuwen de grond die hen draagt, ten koste van een misdaad, zullen zij zich aan de daad onttrekken. Het zijn geen dromers. Misschien nog het meest van al zijn zij bang voor de droom. Want daar kiemt de nood van de versmeltende daden. Zij zijn eenvoudig zwak. O zo gaarne zouden zij vee zijn, als dan het leven een weide mocht wezen met een veilige omheining. Sante, de mulder die een ware dromer is en dapper zijn dagelijkse strijd met de winden voert, walgt voor dat mul, dat Ons Heer bij vergissing voor klei heeft gebruikt. En Iffratje mag het van hem horen dat de stumperds niet alleen verantwoordelijk zijn voor hun aanstotelijke lafheid. Er krioelen er immers te veel. En als mijnheer pastoor daar alweer bij te schudden en te zuchten zit, voegt hij er afdoende aan toe:
‘De wereld loopt vol schoenen, mijnheer pastoor, ja schoenen, zonder meer ...’
| |
| |
Brief van baron Nicodeem Caloen tot Halle aan zijn broeder Caloen ter Oigne. Welbeminde broeder, ik meld u met de meeste omzichtigheid dat de finantiële omsingeling die gij mij bevolen hebt aan te leggen op Hoeilaart in zijn laatste ontwikkelingsstand is getreden en dat ik nu bij hoogdringendheid uw verdere onderrichtingen afwachtende ben. De vraag die u thans wordt gesteld kan niet langer ontweken of onbeantwoord worden gelaten. Zo gij besloten zijt de failliet van Maleizen nog langer uit te stellen, dan moet ik zulks in de vijf eerstkomende dagen vernemen. Maar gij dient daarbij te weten dat een verdaging van ten hoogste drie maanden uiteindelijk de ware identiteit van de schuldeisers zal bekend maken. Zulks kan alleen nog zin hebben wanneer gij ondertussen de vereiste schikkingen ten overstaan van Rafaël weet te nemen. A propos van mijn welbeminde neef is mij uit sekure bron ter ore gekomen dat Vrijheer Gaëtan hem voor een huwelijk gewonnen heeft met de dochter van een Antwerpse houthandelaar, hoog van vermogen. Bij de voltrekking van deze trouwbelofte, zou de schoonvader het hele debet van Maleizen aflossen en het hof van Hongarije herstellen in zijn voormalige welvaart. Dat zal natuurlijk alleen kunnen gebeuren met uw machtig welbehagen, maar dan worden al uw posities ontmaskerd. Het is noodzakelijk dat gij met dergelijke gebeurlijkheid en de daaruit voortvloeiende consekwenties rekening houdt. Tegenover mijnheer Ots hebben wij dan verplichtingen die ik gaarne onder uw uitsluitend gezag zag bepalen, al is het volstrekt niet geboden dat gij u zoudt verwaardigen in persoonlijk contact met deze laat ik zeggen makelaar te komen. Al deze tijdingen en nog een paar andere waaromtrent ik op eigen verantwoording meen te kunnen beslissen, eisen spoedige stellingname en ik vertrouw dat ik met een zeer nabije post uw opklarende letteren te gemoet mag zien. Tot Halle, de vijfde juni negentien honderd acht en dertig. Uw liefhebbende broeder Nicodeem, baron Caloen.
Notaris Caloen bewoont in het lieve Zennestadje, beroemd om zijn mirakuleuze Zwarte Maagd, het oude patriciërshuis, bakermat van de Caloense stam. Het ligt achter de basiliek in de hoge blinde muren van zijn tuinen, een dove vlek van stenen die de natuurlijke expansie van de handel jammerlijk in de weg staat. Het stedelijk magistraat heeft zich bij hogere instanties schoon te beroepen op de gemeentebelangen die hier op het spel
| |
| |
staan, zij stuit op machten die niet te vermurwen zijn. Ook de geestelijkheid heeft met het oog op de groeiende luister van de Halse bedevaarten en processiën, de noodzakelijkheid van een onteigening bepleit. Andere invloeden werden daardoor in tegenovergestelde richting gewekt, zo uit Mechelen als uit Brussel, en de Caloense vesting bleef ongeschonden.
De toegang tot de tuinen geschiedt langs een imponerend portaal dat zijn ijzeren hek in overvloedige Louis XV-stijl slechts ontsluit voor de luxuswagen van de notaris. Het huis staat te midden van de tuin, een wit gevaarte niet zonder allure, met een door een weelderige marquise overdekt perron.
Op een avond van die maand Juni, volkomen buiten de kantooruren, komt de oude kamermeid een bezoek aanmelden. Baron Caloen is net klaar gekomen met zijn avondmaal. Hij rookt een sigaar en de tafelknecht heeft hem een pousse ingeschonken. Hij knikt terwijl hij het visietkaartje onder zijn lage bril heeft opgeheven, en het van op zijde ontcijfert.
‘Laat die heer een moment wachten,’ zegt hij.
Hij lijkt in het geheel niet op zijn broeder Gomeer, baron Nicodeem. Het Caloense zaad schijnt geen uitgesproken identiteit te bezitten, ten minste doet het dat niet op zicht. De notaris heeft een langwerpig aangezicht, met neerhangende neus en opmerkzaam hoog voorhoofd. Zijn haar, dat blond is met grijze doorslag, ligt om zijn slapen in een platte krul en bovenaan kan men de schedel zien doorglanzen. Hij is, zo dat kan, over zijn lichaam nog meer verzorgd dan de Burchtheer, maar dat zal zo schijnen omdat zijn houding zo veel hoofser is. Wanneer hij zijn likeurglas neemt, ontwikkelt zich zijn hand gelijk een pepel in de ruimte, de pink helemaal overgekruld, zodat de zware diamantring daar in de hoogte heerlijk te schitteren hangt.
Hij rijst uit zijn zetel met een langzame lenigheid en men kan het hem direkt aanzien dat hij zijn lichaam onder leiding van een badmeester onderhoudt. Hij is groot maar onder de nek verheft zich een hoge rug. Hij buigt daardoor het hoofd te laag naar voren, en het hele zwaartepunt weegt aan zijn neus, waar een ontzaglijke bril tot over de vleugels helt en het snedige eind het ganse complex in evenwicht moet houden.
Dat uiterst chique voorkomen, dat er zo innemend zou kunnen uitzien, wordt wanneer hij opstapt, door zijn marsch en zijn blik op onheilspellende wijze tegengesproken. Zijn gang is veel te
| |
| |
traag en te kort, zijn voeten zijn te plat, zijn schouders die van een athletische breedte zijn, steken vervaarlijk op, en zijn ogen om over de brilglazen te staren, puilen onder de wenkbrauwen uit. Zoals hij zich dan voort beweegt lijkt hij een automatisch gevaarte in modieus veston en hij ontbindt onderweg een onverkwikkelijke parfumlucht, die de toeschouwer doet wijken.
De bezoeker, die hij thans in het saletje te gemoet treedt, wijkt echter niet. Het is mijnheer Ots. Hij buigt even, wat niet zo onmiddellijk over de opgestapelde bolligheid van zijn lichaam merkbaar is. Maar langs zijn tronie zijpelt een eerbiedige honing en zijn mollenoogjes zwemmen weg in een grijns.
De notaris doet teken dat hij de marmeren tafel zou naderen, waar een enorme tuil rode rozen een schrijnende levensjubel door het getaand pastel-ensemble viert. Mijnheer Ots komt ruisloos aanglijden en seffens morrelt hij met de tien saucijzen van zijn handen in de aktentas, die van zelf is opengevallen. Maar de fijne beenderige vingeren, die de baron naar hem laat uitvlinderen, verkillen zijn ijver. De baron zegt:
‘Laat rusten, mijnheer Ots, ik zal de papieren morgen onderzoeken.’
Het spijt mijnheer Ots vreeslijk, maar hij is verplicht aan te dringen op een onmiddellijk onderzoek. Er is weer nieuws, dat tot een onverwachte koers van gebeurtenissen aanleiding kan geven.
‘Ga zitten, mijnheer Ots.’
Dat doet hij. Hij schijnt er nauwelijks kleiner door, hij zit reeds, zou men zeggen, terwijl hij nog loopt. Zijn monsterachtige handen rusten van alle bezigheid beroofd in wat er aan hem nog overblijft voor een schoot. Uit de vettigheid heen verheft zich een effen, volkomen afwezige stem wanneer hij met zijn rapport aanvangt. Mijnheer Caloen moge vernemen, dat de onderhandelingen die de Vrijheer van Maleizen had aangesneden met de firma Veenhof (dat is de houthandel die een dochter op de markt heeft gebracht) nu plots zijn afgesprongen. De heer Rafaël, die het naaste weekend op het landgoed van de familie Veenhof te Bouchout moest doorbrengen, is zonder meer deze middag op de vlucht geslagen. De instructies die hij heeft nagelaten, betreffen in hoofdzaak het opheffen van een nieuwe geldprovisie en de verzending van een garve orchideeën aan het adres van de juffrouw. De brief die hij daarbij had willen voegen, heeft
| |
| |
hij te laatster ure gescheurd, en mijnheer Ots heeft de stukken nog kunnen oprapen. Hij heeft die bij de overige bescheiden in de tas gevoegd.
‘Het is goed,’ zegt Nicodeem terwijl hij zijn checkboek te voorschijn heeft gehaald en reeds bezig is met er een paar in te vullen, en hij vraagt nog of Ots weet waar hij het geld kan nazenden. De heer Rafaël is naar Parijs vertrokken, maar hij heeft gewaarschuwd dat hij er niet meer dan een paar dagen zal blijven. Hij is in Hotel de Londres afgestapt. Meer weet mijnheer Ots niet.
‘Het is goed,’ herhaalt Nicodeem terwijl hij de checks verder invult; hetgeen men op eerste gezicht niet zou vermoeden, want hij kijkt, terwijl zijn hand schrijft, over zijn bril een geheel andere kant uit, en het is een achterblijvend oog, dat zijwaarts de pen controleert. Het zal wel van wege deze eigenaardige manier om zijn blik te richten zijn, dat het volk van Halle notaris Caloen ‘de kreeft’ noemt. Deze toenaam houdt trouwens hoegenaamd niets kwetsends in, want de kreeft is algemeen geliefd om zijn royale hulpvaardigheid, en niet het minst door de kleine man.
Baron Caloen reikt de checks met opzichtelijke weerzin over en maakt duidelijke aanstalten om een eind te maken aan het onderhoud. Hij merkt dan dat mijnheer Ots veel langer dan hij pleegt aan de sloten van zijn aktentas treuzelt.
‘Wat is er verder nog, mijnheer Ots?’ vraagt hij.
Mijnheer Ots hoopt dat de baron het hem niet ten kwade duidt wanneer hij, schoon ongevraagd, zijn persoonlijke indruk omtrent de zeer recente gedragingen van Vrijheer Gaëtan wenst mede te delen.
‘Ga uw gang, ga uw gang.’
Het kan onder zeker opzicht nuttig zijn te weten dat sinds de onteigening van de stoeterij en het optreden van het consortium, de Vrijheer tekenen geeft van aldoor groeiende zenuwachtigheid. In de laatste dagen was hij uitermate neerslachtig, en gisteren morgen heeft Ots hem in zijn kamer aangetroffen in zulke staat van verstomptheid, dat hij zijn omgeving niet meer herkende. Omdat dan Ots zich inbeeldde dat hij zich stomdronken had gezopen (wat thans meer dan ooit gebeurt) heeft hij hem met ijswater en ammoniak bewerkt, maar tot zijn niet geringe ontsteltenis is hij wezenloos door elkaar gestuikt, en in die staat van diepe prostatie is hij ondanks bekwame doktershulp, tot vandaag
| |
| |
gebleven. Wat mijnheer Ots zich, naar aanleiding hiervan, verstout in het midden te brengen heeft betrekking tot de onderrichtingen die men op de Burcht ter Oigne nu reeds weken heeft aangekondigd en die, althans naar het oordeel van mijnheer Ots, te laattijdig mochten binnen komen. Wanneer de Burchtheer zinnens is met de Vrijheer op de ene of andere wijze (mijnheer Ots veroorlooft zich niet hier tussen beide te komen) in onderhandeling te treden, nopens wat mijnheer Ots dan zal noemen de onvoorwaardelijke overgave van Maleizen, zal niet veel langer met de uitvoering van een dergelijk plan mogen worden gedraald, wil Maleizen nog in staat zijn de schande van een nederlaag aan te voelen. Op de douairière kan er geen vat meer worden gevonden. Voor de noodzakelijke gaafheid van Gaëtan's geestelijke vermogens staat mijnheer Ots van nu af aan reeds niet meer in. Het was (neem me niet kwalijk) de plicht van mijnheer Ots dees aspect van de toestand naar waarheid te belichten en te gelijk zijn geweten van trouwe dienaar met de bescheiden middelen waarover hij beschikt, in ere te ontlasten.
‘Het is goed,’ zegt Nicodeem droogjes.
Hij verzoekt daarop mijnheer Ots het pak bescheiden, dat hij had meegebracht, eenvoudig op de tafel te laten liggen. Hij zal verder zelf het nodige doen. Wanneer de checks te Parijs zijn bezorgd, en de bloemen op het landgoed van Bouchout, verwacht hij dat mijnheer Ots, langs de gewone veilige weg, hem hiervan zal op de hoogte brengen. Eer hij is uitgesproken heeft hij de elektrische bel doen gaan, en wanneer de oude meid is verschenen, verlaat baron Caloen het salet.
Brief van jonker Rafaël Caloen ter Oigne, aan de baron, zijn vader. Mijn vereerde vader, het zou geen zin hebben indien ik deze brief, die wenst zakelijk te zijn, zou openen met een overvloed van voorzichtige excuses en deemoedige schuldbekentenissen. Al gis ik dat uw spionnen u derwijze over mijn gedragingen hebben ingelicht, dat gij mij thans voor volkomen onbekwaam moet houden enige redelijke, laat staan wijze, leiding aan mijn leven te geven, toch meen ik u met inachtneming van de verschuldigde eerbied te mogen aanraden een allerernstigste
| |
| |
aandacht te lenen aan deze mijn goed doordachte belijdenis. Ik ben thans 34 jaar oud. De heerlijkheid van een jeugd die zijn verwonderingen viert over de ontdekkingen van het leven, ik heb ze niet gekend, ik heb ze in een gerefouleerde verstomping laten doodlopen. Mijn bloed is ontkleurd in de verstorven lucht, door de lijven van mijn ouders naar mij afgevoerd binnen de enge spatie, die tussen hen voor mij overbleef. Aan de meedogenloze strijd, die het huwelijk voor u beiden is geweest, hebt gij het recht ontleend mij in de bloesem te stikken, en waarschijnlijk hebt gij de moordende ijver die gij daarbij aan de dag hebt gelegd liefde genoemd. Ik was door het onwaardig pugilaat zo overrompeld dat ik, toen ik er op de duur toch enig redelijk inzicht moest in krijgen, niet in staat was partij te zoeken. Uit blinde drang dobberde ik dan ook naar de kant van mijn moeder en geen van beiden hebt gij ogen gehad om de kinderlijke ontreddering te onderscheiden, waarvoor ik schuiling zocht aan moeder's schoot. Het ware nog te verstaan geweest dat ik, zoals kinderen doorgaans plegen, mijn moeder verkoos boven mijn vader, en met de tijd haalt dan de vader geleidelijk zijn achterstand in. Maar gij hebt mij niet in uw genegenheid, wel in uw haat betrokken, en ik werd ondersteld het kamp van Maleizen te kiezen. Geen van beiden hebt gij gedongen naar mijn hart. Ik ben de bal geweest die, tussen twee schilden, van Maleizen naar ter Oigne werd geslingerd. Al weet ik dat niemand het recht heeft zijn moeder te schofferen, al weet ik dat hij het alleen kan doen ten prijze van eigen schande, ik betuig hier ten overstaan van het jonge leven, mede door haar aan mij verbeurd, dat zij een schaamteloze feeks is geweest. Moge ik ter allerhoogste instantie, deze aanklacht op mijn voorhoofd dragen, ik zal haar in God's aanschijn weten te verantwoorden. Maar gij vader, gij zijt een schurk.
Ik voel mij nu, ellendige telg van een misselijk bed, als een halfbloed uit een dubbele ontaarding geboren. Ik ben al de jaren van mijn leven niet kunnen wijs worden uit mijn schele eigenheid. Ik gruwel bij de gedachte dat, mocht ik ooit eens mijn zwakheid overwinnen, uit mijn twijfel opstaan, en mijn tweeërhande oorsprong in mij tot eenheid herleiden, het monsterachtig wezen zich aan het licht zou openbaren dat de paring van Caloen met Hongarije heeft gewekt.
Maar de hemel heeft in zijn barmhartigheid gedoogd dat tot
| |
| |
nogtoe het harde noodlot aan mij niet werd voltrokken, en dat ik zwalpen mocht van de ene poel naar de andere, kernloze dolaard, bezeten van de angst zichzelf te vinden.
Mijn vader, ik heb gedacht dat ik u haatte. Het was niet waar, ik had u kunnen liefhebben. Ik had mijn moeder kunnen liefhebben. Ik had zoals het God aan alle kinderen heeft bevolen, voor uw beider zwarte ziel kunnen blind zijn. Want een kind houdt van zijn vader, al ware hij een moordenaar, en van zijn moeder, al ware zij een hoer. En wanneer ik van u beiden was gaan houden op deze goddelijke manier, door het eigen vlees bekrachtigd, dan had ik mijn hart gered voor de dodelijke onverschilligheid, die het voortaan voor altijd van de wereld en de mensen heeft vervreemd.
Het was niet haten, dat ik deed, mijn vader. Ik had zelfs opgehouden van u te walgen. Er kwam in mij niets meer in opstand. Ik liep eenvoudig aan u voorbij. En op veilige afstand heb ik toegekeken, hoe de ongelijke strijd verliep, die twee huizen, met luisterlijke naam bekleed, in openbaar perk hadden aangebonden. Ik schaamde mij de inzet ervan te zijn. Ik schaamde mij vooral dat mij de moed ontviel om tussen beide te springen en voor mijn eigen leven het beetje eer te redden dat aan onze gekroonde wapens was overgebleven. Ik zag hoe gij de dwaze voortvarendheid van Gaëtan wist te verschalken, en hoe het ten slotte niets anders werd dan een brutaal handgemeen, waar de trots van de adel natuurlijk moest onderdoen voor de hoogmoed van het geld. De positie van de Vrijheer was niet anders dan ijdel, en de uwe zou niet anders zijn geweest dan grof, maar de geslepen ploert in rechterstoga die ge zijt, voorzag dat uit de nederlaag van Maleizen misschien een fenixkuiken kon opstaan, waarvoor hij zich meende te moeten hoeden. Dat kuiken was ik. En gij verzwaarde mijn mogelijke vlucht, door mij van een pleegzuster te voorzien, die gij naar uw hand zoudt kneden, en die zo nodig kon gebruikt worden om mijn erfenis te fnuiken, of mij ten minste met een zodanige kortwieking te bedreigen. Laat ik u onmiddellijk verzekeren dat deze zet wel gemeen, doch volstrekt niet doelmatig is, want tegen de goudhonger, die de Caloense geslachten zonder één uitzondering hittig hebben gemaakt, ben ik door God's genade volkomen immuun geworden. Evenmin heb ik moeite gehad om de kinderachtige huwelijksplannen te verijdelen, die Gaëtan heeft gesmeed om
| |
| |
aan een soort makelaarsfooi te geraken. Ik ben wel een paar keren in het spel getreden om hem in zijn kamp met u een riem onder het hart te steken. En het was mij gemakkelijk van wege de verregaande willoosheid, die men mij als aangeboren wilde toeschrijven. Wellicht heeft uw anders zo bekwame speurders-neus deze trek niet kunnen onderscheiden, ook niet met behulp van mijn vernuftige oom Nicodeem, die de snuit heeft van een tapir en een cent op de reuk kan volgen.
Bovendien denk ik niet aan trouwen, al eindigt deze brief met een huwelijksaanzoek. Begrijp me goed: hoe zou ik aan trouwen ooit hebben gedacht, terwijl ik niet eens weet wat liefde is. Want, in weerwil van de opleiding die ik op de Burcht te Welriekende heb ontvangen, en de volmakingen die daaraan op het Slot van Hongarije werden toegebracht, meen ik dat zo iets als liefde in uiterst zeldzame omstandigheden kan bestaan, en men het onderstelt normaal aan een echtelijke verbintenis te zien voorafgaan. Maar ik werd in mijn kindsheid tot generlei levensgeluk voorbereid. Men hield mij in een bad van jammer en oproer gedompeld. De toverjaren waarin illusies bloeien heb ik thans achter de rug, en ik heb mijn eigen onderweg vergeten. Er rest mij te nauwernood genoeg geestelijke properheid om mij voor de verleidingen van het ouderlijke bloed voortaan te behoeden.
Wanneer gij dit alles zult hebben gelezen en de verontwaardiging hebt laten bekoelen die de krasse waarheid altijd bij wreedaards en gewetenlozen wekt, hoop ik dat gij moogt in staat zijn, ook met het oog op de laatste belangen die ooit een Caloen hartstochtelijk heeft kunnen dienen, het vergelijk te aanvaarden, waarmede een eind kan worden gesteld aan onze openbare onenigheid. Ik ben er in geslaagd, na moeizame overweging, voor mezelf nog een reden van bestaan te ontdekken in de onverkwikkelijke plicht mij te voegen naar het milieu en de geplogenheden waartoe het noodlot mij heeft gedoemd. Ik weet het wel, het is niet moedig, maar ik ware een held, moest ik ter Oigne volkomen kunnen afzweren. Ik troost mij met de waan dat ik mij ten minste nog als een beschaafd man kan gedragen.
Gij hebt mij verleden winter, weliswaar langs de neus van oom Nicodeem om, een huwelijk voorgesteld met freule de Fauquemont-Ferguut. Ik heb toen verwaarloosd een kans in over- | |
| |
weging te nemen, die ik toch vermoeden kon dat gij ter dege hadt berekend. Thans, mijn vader, heb ik de eer u te verzoeken aan de hoofden van het doorluchtige huis, dat gij uw zoon waardig hebt bevonden, de hand te vragen van hun dochter. Ik ben bereid aan alle verdere vereisten van een welvoeglijke hofmaking gehoorzaam te voldoen, en zal mij hierin stiptelijks naar uw onderrichtingen gedragen.
Indien het u belieft deze stap te beschouwen als een welgemeende poging om mijn plaats op de Burcht onder uw vaderlijk gezag weer in te nemen, dan moge ik in afzienbare tijd van u vernemen wanneer het u past mij aldaar te ontvangen. Voorwaarden die gij voor een gebeurlijke inwilliging mocht wensen te stellen, zal ik met een licht gemoed aanvaarden. Wees vooralsnog niet in het minst kieskeurig betreffende de vormen die gij uw besluit naar buiten zinnens zijt te geven. Het is maar redelijk dat de gestrenge macht, die de Meester op Welriekende pleegt te voeren, zich ook aan de verloren zoon bij zijn terugkeer oefenen zou.
Maar er is ook aan mijn kant een voorwaarde, en ik mag u niet ontveinzen dat mijn waardigheid niet kan aanvaarden dat gij haar zoudt terugslaan. Gaëtan, mijn oom, door u in zijn uiterste schansen gedreven, zal blijkbaar de schande niet kunnen overleven, die de failliet van Maleizen over de Vrijheerlijkheid zal werpen. Hij was kortzichtig genoeg om haar niet vroeger dan dezer dagen in te zien. En wellicht geeft hij zich thans nog niet eens rekenschap van de omvang die onder uw vernuftig toezicht de ramp nemen kan. Wanneer die losbreekt, zal hij aan de vooroordelen bezwijken, waarop de eer van de oude adel gevestigd is. Hij heeft voldoende bewezen dat hij naar de wetten van een goedgeorganiseerde geldmacht, zoals gij die hanteert, even goed als van een algemeen gevestigde moraal, niet behoorlijk leven kan. Maar hij zal heldhaftig kunnen sterven. Een zulke dood zou mij beletten de weg naar ter Oigne in te slaan. Derhalve hoop ik dat gij erin toestemt, ook ten koste van zekere bankvermogens, onmiddellijk bij te springen. De nood dringt, naar ik heb vernomen, en het behage u op staande voet de nodige volmacht aan de kantoren van Halle te verstrekken.
Ik zal, mijn vader, niet zonder aandoening de heilige gewelven van Zoniën betreden, want de onwaardigste onder ons kan de hemelen niet vergeten die zijn wieg hebben beschut.
| |
| |
Gelieve de betuiging van eerbied te aanvaarden, die een zoon als ik een vader als u bewijzen kan.
Parijs, de 20e juli 1938.
Rafaël, baron Caloen ter Oigne.
Brief van Gomeer III, baron Caloen ter Oigne, aan Rafaël, zijn zoon.
Mijn welbeminde zoon, de waarheid neemt zo veel gedaanten aan als er mensen zijn die haar betrachten, en daarom houdt zich iedereen voor gerechtigd andermans waarheid aan te randen ten bate van de zijne. En het geweten dat wij voor de wethouder van onze gedragingen in de wereld aanvaarden, het verandert van mens tot mens, en dan komt er nog bij dat men het raadpleegt tot staving van onze rechten, en veel minder tot herkenning van onze plichten. Aldus heeft het geweten, zo hoog van aanzien, dit gemeen met Onze-Lieve-Heer, dat wij het graag gebruiken, doch er liefst niet door gebruikt wensen te worden. En ten derde, mijn zoon, is er nog de moraal. Die gelijkt de vrouwen. Niets is zo verschillend van een andere vrouw, dan 't zij eender de welke. En het is niet nodig dat men hun schoonheid aan een maatstaf toetst, overmits zij toch allen potjes zijn die een dekseltje vinden. Gij waant u wel overmoedig in het bezit van een morele maatstaf, die gij, zonder de ijk ervan te controleren, vermetel genoeg zijt om op uw ouders toe te passen. Natuurlijk deugt hij voor hen niet en gij besluit goedsmoeds dat zij niet deugen.
Ik beweer niet eens dat gij ongelijk zoudt hebben. Ik beweer dat het een kinderachtige bezigheid is. Want, mijn zoon, gij zijt blijkbaar, met uw vier en dertig jaren, een kind, een vrij achterlijk kind gebleven. En dat moogt ge redelijk uw moeder en uw vader verwijten. Toen ik op het college zestien was zag ik het mensdom in ellende en slavernij gekluisterd en ik droomde van een heilige die met vlammend zwaard het schreeuwend onrecht uit de wereld zou bannen. Die heilige moest ik worden ten koste van mijn leven. En later op de Universiteit, aan de hand van Nietzsche en Marx, stond ik in de voorste gelederen
| |
| |
van de sociale revolutie, en slingerde de gesel van de anarchie over de vetgemeste burgerij. Maar, mijn zoon, ik ben dat kind ontgroeid, ik heb mijn voeten op de grond leren zetten en mij aan de soliede werkelijkheid gevoed. Het werd tijd dat gij de zelfde gezonde weg zoudt opgaan. Gelukkig meen ik in uw brief te mogen merken dat gij het ijdele gedroom hebt afgelegd en thans voornemens zijt de plaats in te nemen waartoe uw geboorte u heeft bestemd. Ik verheug mij zo zeer over die kentering, dat ik daartegenover gemakkelijk zekere uitlatingen, waartoe gij u hebt laten vervoeren, tot haar ijdele rhetoricale betekenis herleiden kan. Ik ben al die tijd ondertussen niet moe geworden u van uit de vaderlijke Burcht een liefderijke hand te reiken. Gij kondigt mij aan dat gij ze nu spoedig zult grijpen. God zij hierin geloofd. Ik verwacht u. Gij zult welkom wezen.
Gij waart niet mis, toen gij er hebt aan herinnerd dat ik u over de Fauquemonts heb gesproken en dat een huwelijk met de zeer lieve freule mij aangenaam zou zijn. Ik zal zodra gij weer thuis zijt, bij de graaf het aanzoek indienen waarmede gij mij hebt belast. Onder elk opzicht is een echt met Gisèle de Fauquemont een prijzenswaardige onderneming. Hij zal niet weinig de luister van ter Oigne verhogen en op die weg ben ik u - zij het dan ook met moeilijk te voorziene zwarigheden - voorgegaan, toen ik uw moeder uit het huis van Maleizen trouwde. Fauquemont is een blazoen dat zwaarder nog van aanzien is, zodat uw bloed in het nageslacht met rijker toevoer stroomt. Het is mij, meer dan ik kan zeggen, een vreugd en een trots te weten dat uw naam door uw voorgangers voorzien van een niet uit te roeien macht, zich op de kop komt sieren met een onverhoopt adellijk floroen. Maar om een andere reden nog zal men uw voornemen toejuichen. Van kindsbeen af was uw gestel door een overprikkeling van zenuwen ondermijnd. De Fauquemonts behoren tot een krachtig ras van landelijke jonkers, en de erfelijke debiliteit van ons zaad kan, met Gods hulp, in een kloeke schoot haar kiemkracht herwinnen. Het is goed, mijn zoon, dat gij de toekomst onder ogen ziet, want het Caloens bezit, onlangs nog met nieuwe eigendommen vermeerderd, kan niet dan door een veelvoudig kroost worden beheerd.
Gaarne bleef ik toeven op het serene peil, waar mijn gedachtengang zich in het aanschijn van mijn zoon beweegt. Gaarne hadde ik deze brief voor elke overweging van aards allooi be- | |
| |
hoed. Maar gij zelf hebt mij, door een soort ultimatum, gedwongen belangen aan te raken die ik liever achteraf met u zou hebben beschouwd.
Welaan, mijn kind, ik wil op een punt, door u tenemaal verkeerd voorgesteld, de waarheid recht laten wedervaren. Gij hebt de zogenaamde strijd tussen ter Oigne en Maleizen afgeschilderd op een wijze die uw vader ten zeerste verongelijkt. Het was geen pugilaat, waar ik mijn bloeddorst heb gevierd. Vecht de ploeger met het paard, dat de voor niet recht wil trekken? Is dat een gevecht te noemen, en niet een noodzakelijke, want voor alle partijen nuttige tuchtiging? Maleizen is, in de persoon van uw moeder aanvankelijk, en naderhand in de persoon van Gaëtan, uw oom, een loop gegaan die het verderf van ons goed en de vernedering van ons gezag moest beslechten. Ik heb hem met alle middelen onschadelijk willen maken, en ten slotte toch onschadelijk gemaakt. Het heeft moeite en geld gekost. Maar ik mag u thans rustig melden dat gij het dubbel schild in ongerepte staat zult erven, en dat gij het mij, en mij alleen, te danken hebt.
Vrijheer van Maleizen hoeft niet zijn dwaas gedweep met een zelfmoord te bekronen. Het hele domein van Maleizen, de stoeterij, de renbaan, de velden en weiden, ja tot het slot toe, het fiere slot van Hongarije, met zijn hovingen naar frans model en zijn eeuwenoude bomen, alles, met inbegrip van de troon waar de douairière haar eksterkreten slaakt, alles behoort mij toe. Het paard voortaan loopt recht, de voor ligt gaaf, de ploeger kan morgen zaaien.
Ge ziet, mijn zoon, dat ik uw ultimatum aardig kan inwilligen. Maleizen is voor zijn erfgenaam bewaard, het gaat thans een heerlijke bloeitijd te gemoet, dank zij het goede beheer van het Consortium. Gij moogt, in mijn naam, in de naam van Caloen, mijn zoon, aan Gaëtan, uw oom, de plaats van voorzitter in de beheerraad aanbieden. En mijnheer Ots zal, als voorheen, doch met ruimere vrijgevigheid, de wekelijkse aandelen uitbetalen.
Misschien kunt gij - wat ik op hoge prijs zou stellen - aan de hand van deze zakelijke gegevens de baan openen voor een algemene verzoening. Laat het een vrede zijn die niemands eer aantast. En naar buiten hoeft het niet eens door te dringen wie de oorlog gewonnen heeft. Wij hebben toch niets anders gedaan, dan ons vuil linnen in familie gewassen.
| |
| |
De hand die deze letteren tekent, mijn welbeminde zoon, hoopt u eerlang aan mijn hart te drukken.
Gomeer, baron Caloen ter Oigne
O.L.V. Welriekende, de 25e Aug. 1938.
P.S. Wat uw zogenaamde pleegzuster betreft, haar lot leg ik zonder de minste aarzeling en onvoorwaardelijk in uw handen.
G.v.C.
Brief van Nicodeem, baron Caloen tot Halle, aan de Hoogeerwaarde Moeder Dymphna, abdis van het klooster der Visitandinen te Brugge.
Zeer eerwaarde Moeder, van uw gestrenge brief dato 23 juni 1939, heb ik de eer goede ontvangst te melden, en ik heb mijn gedachten rustig over de inhoud ervan laten gaan. Dat de zorgen die door u met zo kristelijke ijver aan de opleiding van mijn nichtje Pia worden besteed, op onbehaaglijke hinderpalen stuiten, waardoor gij u, zo 't blijkt, niet laat afschrikken, bevestigt het vertrouwen dat het Huis ter Oigne in u heeft gesteld en vermeerdert de dankbaarheid die het u verschuldigd is. Zonder hoge verwachtingen te koesteren ten opzichte van de uitslagen die het rechtmatige loon van uw vlijt mochten zijn, hoop ik dat gij er ten minste in slaagt deze ontembare opstandelinge in het buis van een beleefde discipline te dwingen. Baron Gomeer III, mijn broeder, die meer dan ik vertrouwd is met het woelend bloed van zijn pleegdochter, heeft trouwens alle hoop op een volmaakte africhting opgegeven. Hij zal zich als ruimschoots voldaan achten met een approximatieve vermildering van dat woest temperament, en hij gelast mij u te verzoeken uw zo loffelijke inspanningen in te tomen tot op een redelijk peil. Men mag niet, zo zegt hij, te veel boter strijken aan een galg. Maar hij meent er te mogen op rekenen dat de jonkvrouw, wanneer zij straks het klooster verlaat, met ere in hoog gezelschap mag verschijnen. Ik herinner mij dat gij in elk geval kondt instaan voor een opvoeding die, op het stuk van elegantie en mondaniteit, volkomen fit zou blijken. Met een dergelijk resultaat zal iedereen opgetogen zijn.
| |
| |
Ik heb de Burcht van Welriekende niet op de hoogte gebracht van de laatste fratsen die de wildzang van een Pia onlangs heeft uitgehaald. De tuchtiging, waarmede gij die hebt bestraft, wordt onvoorwaardelijk goedgekeurd. De jonge non, die in het avontuur werd betrokken en zo hardhandig werd toegetakeld, zal met alle middelen schadeloos worden gesteld. En verdere uitgaven en onkosten door Pia's onbesuisd gedrag veroorzaakt, heb ik opdracht gekregen zonder nazien te vereffenen. In het bijzonder hopen wij dat het u mogelijk is de barmhartigheid van de politieagent, die zijn proces-verbaal heeft ingetrokken, met goud te honoreren.
Dat mijn nicht aan de vooravond van haar terugkomst op de Burcht heeft aanleiding gegeven tot zo weerzinwekkende schandalen, is des te jammerder dat ik, op aandringen van mijn broeder, mij bij deze aanmeld met het verzoek haar niet met Nieuwjaar, zoals contractueel voorzien, te ontslaan, doch haar verblijf onder uw zo veilig dak te verlengen tot ongeveer met Pasen. Er zijn, zo oordeelt Gomeer III, op Welriekende gebeurtenissen op til die zonder de minste storing van welke hoek ook haar ordelijk beslag moeten krijgen. Misschien zult gij besluiten tot een reis die zijn pleegdochter onder betrouwbaar geleide zolang verwijderd houdt. In zulk geval kan het voordelig zijn dat ik u juffrouw Alette toestuur. Zij was steeds in de gunst van Pia opgenomen en zij kan als donderroede voor mogelijke stormen en bevliegingen dienst doen. Beschouw zulks echter als niets meer dan een geïmproviseerde suggestie. Elk ander voorstel van uw kant zal onmiddellijk worden aanvaard. De Burchtheer van Welriekende heeft met het plan van een reis naar de grote steden van Europa geen ander doel dan de kroon te zetten op de beschaafde opleiding die aan zijn pleegdochter in uw zo onberispelijk Huis wordt besteed. En hij is niet zo onbeschaamd te onderstellen dat gij een dergelijke volmaking niet reeds uit eigen beweging onder ogen hebt gezien. Hoe dan ook is hij er ten zeerste op gesteld u langs mij om zijn onvoorwaardelijk vertrouwen in uw eventuele voornemens en beslissingen te bevestigen. Finantiële consekwenties zal ik gaarne bijpassen naar uw wens.
Laat mij, hoogeerwaarde Moeder, wijders gerechtigd zijn om op de weldaden van uw offervaardige toewijding en kersten- | |
| |
liefde te rekenen. En moge al de rest worden opgedragen aan de Goddelijke Voorzienigheid.
Zo teken ik met diepe eerbied
uw bereidwillige dienaar in Christus
Nicodeem, baron Caloen tot Halle,
de zeven en twintigste van November
negentien honderd acht en dertig.
Op Maria-Boodschap van het jaar negen en dertig moet Ons Heer zich in de regeling der seizoenen lichtelijk hebben vergist, want de Lente is voorbarig met volle geweld in de hemel losgebroken. De zon heeft zich op de drempels van het Oosten van de broze sluiers ontdaan die de dageraad befloersten, en zij spreidt over de wereld een zilveren luister, die de mensen doet knipogen. Het is ongehoord. Het is een dag uit de duizend.
Maar het grote woud blijft kil en onbeweeglijk. Sante, de mulder van ter Helst, beweert dat in de zuiderflanken van de barm op het Hoogveld het speenkruid zijn bloei heeft ingezet, en dat langs zoete plaatsen van de berghelling de veldsalie met haar purperen lipjes gaapt. Al voegt hij er aan toe dat ze nauwelijks uit de grond zijn gekropen en de bloem zich moeizaam van de kluit ontschoeit, hij kan het wantrouwen van Zoë niet verschalken. Die beweert dat er geen de minste beroering aan de aarde is te merken, en dat de diepten gespannen blijven, en dat door de bossen van Zoniën de wind als over ijzige snaren sist. Eigenlijk bedoelt zij dat Sante, zoals hij gemeenlijk doet, de waarheid op haar kop zet, en dat hij zich daarbij inbeeldt een soort ziener te zijn, die rozen in de vorst voorspelt.
Zij geeft nochtans gewillig toe dat het weer volkomen ontstellend is en dat men zijn ogen zou geloven wanneer op ter Heist de veldsalie en het speenkruid plots aan het bloeien gingen.
Zij heeft in de vroege morgen de mulder een bezoek gebracht alleen om haar vurig rijpaard te vermoeien. Zij heeft het in wilde galop door de beuken gejaagd en zijn hoeven verder in de zware hompen van het open land afgemat. Het staat nu aan de staart van de molen vastgebonden, en zijn rode huid glanst van het
| |
| |
zweet. Er is voor Zoë, van de Jeroens, niets heerlijker dan een dampend paard dat in de zon trappelt en een sterke lucht door de ruimte stoot. Ondertussen is zij de trap opgeklommen en rijst in het ruisend gebied waar de winden strijken. En zij gaat daar hoge in het deurgat staan, zoals zij zo dikwijls doet, want zij houdt van Sante en bezoekt hem vaak. En zij roept naar beneden:
‘Hebt gij daar geen handsvol hooi om mijn beest bezig te houden?’
En Sante is al op weg naar de schuur, die ver afligt. Hij kijkt nog eens op naar die felle meid met het donkere hoofd, en de brede schouders, en de gebroekte billen, die rijkelijk uit de laarzen groeien. En hij heeft er deugd van, haar zo te zien. Want er is aan de Jeroens, behalve de woeste kracht, die zij niet kunnen bijhouden, iets dat men gelijk deze machtige dag bewondert, allerminst om zijn geweld, veeleer om de zachtheid van zijn onverhoopte warmte. Iets dat men te gelijker tijd gaat vrezen, omdat de bron ervan verborgen blijft.
Zoë heft haar boezem in een forse ademhaling op, en blikt over de wijde velden. Zij lengt zich pezig uit en hangt aan de tepel van het leven.
‘Let op!’ gilt Sante.
Maar zij heeft nog tijdig het ophaalzeel gegrepen. De kleur die zij daarbij schiet is veel te rood en te vurig. Zij slacht haar vader, meent Sante, die werd ook duizelig in de wind van het waaikot. En hij klimt zelf op de molen, voor alle voorzichtigheid. Bovendien heeft hij nu een goede gelegenheid om op stuk van zekere geruchten aan de waarheid te komen. Het ligt in zijn stijl er zo fijntjes mogelijk achter te zitten.
‘Naar het schijnt, komt de jongere Burchtheer eerlang terug,’ begint hij, en Zoë verklaart onmiddellijk dat het meer dan schijn is en dat iedereen het met zijn ogen zal kunnen zien, de naaste zondag. De mulder hoeft niet zo verbaasd op te kijken, want het scheelt hem toch niet in het minst, voegt zij er nog bij, en zij monkelt aardig.
‘Dat is waar,’ zegt Sante, die tot elke toegeeflijkheid bereid is, als zij van nut mocht zijn. De oude vos houdt Zoë voor het oprechtste meisje van Welriekende, hij vergeet daarbij niet dat een Jeroen zich pleegt in richtingen te bewegen, die niet door eenieder worden ingeslagen, en dat zulks een nuchter mens
| |
| |
tot waakzaamheid stemmen moet. Hij waagt het nochtans te opperen dat de opschudding onder de Olijven denkelijk ook niet bijster groot zal wezen en dat zij waarschijnlijk delen in de onverschillige gevoelens van het gemeen gespuis.
‘Volstrekt niet,’ valt Zoë in en zij beweert dat er een hele boel veranderingen dreigen aan het licht te komen, wanneer de verzoening op de Burcht wordt voltrokken. Wat haar zelf in het bijzonder betreft, wordt zij met een opdracht vereerd, die haar, op zijn zachtst genomen, geweldig tegen de borst stuit. Al werd ook Roedi ervoor uitverkoren en mag zij van die kant soliede hulp verwachten, de kans, dat zij haar afkeer ooit te boven kan, is uiterst gering.
‘Jammer,’ zucht Sante.
‘Doe mij niet walgen,’ lacht Zoë, en het is waar ook dat de mulder een beteuterd gezicht meent te moeten zetten hetgeen totaal het doel mist dat hij ermee beoogt. Het mooie weer heeft het bloed van Zoë zo vinnig aangestoken, dat zij geen tijd heeft om zich aan wat ook te ergeren. Zij geeft Sante onmiddellijk zijn zin. En hij mag in alle bijzonderheden vernemen dat de blijde intrede van de verloren zoon samenvalt met de jaarlijkse bedevaart op O.L.V. Welriekende, dus zondag, zoals het de Burchtheer beliefd heeft te beslissen. Dat aanvankelijk deze intrede moest gepaard gaan met luisterrijke plechtigheden opdat de Caloense zegepraal op Maleizen naar wijd en zijd zou uitstralen en de bevolking een feestelijke gelegenheid werd geboden om zijn aanhankelijkheid te betuigen jegens het machtige Huis. Maar dat te elfder ure, op aandringen van een met Maleizen aanverwante kerkheer, die dan wel zeer hoge staat zal hebben gevoerd, de openbare viering werd afgelast, en er alleen nog sprake was overgebleven van een Te Deum, bij de hoogmis gezongen, en een familiebanket in de grote eetzaal.
‘Dat is onder alle opzichten een uitstekende regeling,’ meent Sante die toch voor Iffratje, zijn goede vriend, de vervlogen kans betreurt om een bijbelse kanselrede uit te spreken over de accuraatheid van het Alziend Oog, naar de toonbeelden ons door de Heilige Schrift voorgehouden.
‘Zeker,’ zegt Zoë, ‘mits mij en Roedi daarbij niet werd bevolen te paard de Jonker op het Hof van Hongarije af te halen, en hem, aldoor het ganse dorp, naar de Burcht te tronen. Ons werd, te groter staatsie, een nieuw ruiterpak besteld, en onze paarden
| |
| |
zouden in een schitterend harnas gestoken worden, met gouden gewei en kroon op het koptuig en de zadelbladen. De bedoeling is natuurlijk dat de erfgenaam wordt binnen geleid als een soort krijgsgevangene van zijn eigen vader ... Mij kan het voor de jonge heer niet schelen, ik heb hem nooit in mijn leven ontmoet, doch voor mezelf acht ik de rol van cipier, die men mij heeft toebedacht, totaal ongeschikt, en ik heb Roedi reeds gewaarschuwd dat ik hem waarschijnlijk niet zal vervullen.’
‘En wat dacht Roedi?’
‘Hij heeft me uitgelachen, hij vindt de hele opzet volkomen onbelangrijk, het ruiterpak zal gauw versleten zijn, zegt hij, en de kroon op het tuig zal er van zelf afschilferen, - bovendien meent hij dat we de grijze leperd, die, zo hij zegt, al naar de hel begint te stinken, toch een lichte bevlieging van zijn hoogmoed moeten gunnen ...’
‘Wel zeker, en waarom zoudt gij dat niet?’
‘Ik weet niet, Sante, ik haat hem, en naarmate hij ouder is gaan worden, merk ik dat hij lelijker is dan een mensenwezen ooit kan zijn. Ik ben niet bang ...’
‘Hoef je niet te zeggen.’
‘En allerminst voor hem. Maar 't ware beter dat hij dood ging.’
‘Dat komt wel, Zoë.’
‘Neen. Dat komt niet, voor het te laat is. De ogen branden in zijn schedel, mijn God! en met een heftigheid voor vele jaren ... Wanneer zaagt gij hem nog?’
‘In de laatste tijden niet.’
‘Dan kunt ge hem niet meer herkennen.’
Wanneer de mulder vraagt hoe Klaus, de vorster, het boeltje opvat, grijpt zij hem schielijk bij de pols en steekt haar harde blikken in de zijne. Zij antwoordt traag:
‘Een adelaar bestrijkt zo hoge gebieden van stilte, dat het gemorrel van baronnetjes onopgemerkt aan zijn oog voorbijgaat.’
Zij danst de trappen af, en het hout kraakt niet eens onder haar zolen. Zij loopt naar haar paard en Sante die haar gevolgd heeft (hij is nooit overhaast) roept:
‘Halt! Sta!’
Zij moet er van schrikken. Dan wijst Sante met de vinger naar een plekje aan de voet van de molenteerling. Daar, nog verscholen in een tuiltje gras, en dicht bij de grond gedrongen, is een madeliefje opengegaan.
| |
| |
‘Wat zei ik u?’ juicht de mulder ‘maar mijn leugens zijn niet altijd zo aardig.’
Zij plukt de bloem en hangt ze aan haar lip. Zij slingert zich in de zadel. Zij lost het zeel en geeft haar paard de sporen. Terwijl zij lachend haar hand tot afscheid heft, wipt de hittige hengst vooruit.
Die zelfde morgen is het op Hongarije zeer stil. Het Hof is met een gebeurtenis geladen, die zich verborgen houdt en op de loer ligt. Het is nog vrij duister. Een dienstmeisje loopt door de gangen met een zilveren ontbijtcabaret. Men hoort haar niet. Zij bereikt langs de diensttrap de eerste verdieping en bij een dubbeldeur, waaronder het aangestoken binnenlicht doorschijnt, staat zij even te luisteren, en klopt. Er wordt niet geantwoord, en zij draait de klink zo voorzichtig mogelijk open.
Er brandt een standaard onder brede abatjour, en hij werpt in de kamer een gezeefde klaarte. Naast een enorm praalbed onder satijnen baldakijn, zit juffrouw Sibylle te lezen. Op de koets, tenemaal verloren in de kanten dekens, rust de douairière. Te midden van het ruime kussen ligt haar hoofd krachtig van hoekigheid en schaduwen. Zij slaapt.
Maar doordien juffrouw Sybille met haar dejeuner aanvangt en het tafelservies doet rinkelen, gaan de bolle oogleden langzaam open. En onmiddellijk schieten de stalen ogen vlammen. In haar uitgemergeld strot rijst een diepe reuteling op. En zij vraagt:
‘Quelle heure est-il, mademoiselle?’
De juffrouw, terwijl zij ongestoord met het smeren van haar broodjes voortgaat, antwoordt dat het zes heeft geslagen. Er zijn momenten dat zij minder doof is dan wie ook. Al merkt de Vrijvrouw het dienstmeisje niet die nu koffie schenkt, roept zij, en haar stem heeft meteen niets van haar kracht verloren:
‘Eh! bien, Jeannot, qu'attends-tu donc pour tirer les rideaux?’
De gordijnen zijn nauwelijks geschoven, wanneer zij alweer uitvaart. Waarom al dat getreuzel, eer men het licht uitdraait? En laat die lompe meid nu eindelijk ook eens kijken naar de thermometer.
‘Il marque vingt deux degrés, Madame,’ zegt het meisje.
| |
| |
‘Ha! Ha! il me semblait bien!’
Eigenlijk windt zij zich op, omdat zij toevallig die 22 graden verplicht is goed te vinden. Maar zij zal nog wel een flinke gelegenheid hebben, denkt zij grijnzend, om het janfoeterse rapalje zijn zaligheid te zeggen. Dan komt zij onverwachts tot rust. Zij sluit de ogen, die in de donkere holten versmoren. Onder het valencienneskapje dat het witte vlashaar dekt, verdwijnt mede het plots kinderlijk gelaat, en alleen de rijzende haviksneus viert zijn luguber gezag over de wereld.
Die stilte duurt een hele tijd aan, en de kamer luistert. Dan voltooit juffrouw Sybille het broodje dat zij te wege was met schepkaas te garnieren, en het dienstmeisje treedt op haar tenen naar de dubbeldeur. Zij heeft die te nauwernood bereikt, als de stem zich uit het bed verheft - zeer zacht nochtans, en daardoor voor eenieder zo veel vervaarlijker:
‘Jeannot.’
Het meisje nadert de sponde. De douairière opent de ogen niet. Zij doet alleen teken dat men nog dichterbij moet komen. Haar grauwe vinger haakt door de lucht.
‘Plus près ...’
Het meisje buigt en huivert.
‘Ecoute.’
De douairiere wenst te weten of de Vrijheer Gaëtan deze nacht naar huis is gekomen.
‘Oui, Madame.’
En of hij nog te bed ligt, nu.
‘Sans doute, Madame.’
En of de Jonker Rafaël eveneens zijn kamer heeft betrokken.
‘Certes oui, Madame.’
Hoe is het mogelijk dat die verstoven scharminkel ijlings overeind veert, en waar haalt zij de adem om die gil te slaken:
‘Non!’
Zij bekomt echter niet seffens van de drift die in haar nadavert. Haar schedel hangt scheef onder het kantmutsje en haar tandeloze mond ligt open gelijk een put. Zulk koddig vertoon doet nochtans het dienstmeisje bevend achteruit wijken.
‘Plus près, te dis-je!’ schreeuwt de douairière en haar strottenhoofd schokt opwaarts, als van een lallende kalkoen. En nu komt zij voorgoed los. Het is te vergeefs, roept zij, dat men samenspant om haar de waarheid te verbergen, zij heeft het
| |
| |
Caloens rotjong, tot elk verraad bereid, horen stiekem op de vlucht slaan, nog vóór zonsopgang, zij heeft hem het paard uit de stalling horen halen en zadelen, zij heeft hem zien oprijden (de mes yeux vu, vipÄre!) in de richting van Zoniën, de schender van zijn eigen schild, en die de schoot bespuwt waaraan hij 't leven dankte, en die nu door de reuk bedwelmd naar 't vette kalf gaat kwijlen, die een beursensnijder heeft geslacht om de oneer van zijn zaad te huldigen.
Verstikt in eigen woordenvloed, stuikt de douairière achterover. Zij verdwijnt in de dekens. Alleen haar hand, die grauwig in het laken graait, overleeft nog een poos, al trillend, de uitvaart van haar ademtocht. Maar in de holle borstkast bonst het onverdelgbaar hart.
Het was geen ijdel voorgevoel. Nog eer de dag ging krieken, is Rafaël opgestaan. De hele nacht heeft hij over de potsierlijke parade liggen piekeren, waarmede zijn vader de weerkomst van zijn zoon wil vieren. En ook over wat er van was overgebleven na de tussenkomst van de invloedrijke prelaat. Hij gaat eigenlijk met de minimale vorm nog het minst akkoord. Al ziet hij wel goed in dat de overwinning van zijn vader, met haar genadig slot, een rechtmatige openbaring verdient, hij kan zich niet lenen aan wat hij in eigen ogen voor een vernedering houdt. Het practische besluit dat hij daartegenover te nemen heeft, staat nu vast: hij zal de plechtigheid te niet doen door haar vooruit te lopen. Hij zal nog heden vóór zijn vader verschijnen en doordien hij het thans vrijelijk doet, zal het hem geen moeite kosten hem de eer te betuigen, waartoe hem een verzoening zonder achterdocht verplicht.
Terwijl hij zich aankleedt en zorg draagt dat hij de diensten van zijn kamerknecht ontwijkt, voelt hij zich uitermate opgeruimd. Een hele wereld is geruisloos rondom hem in het niet gestort. Het dunkt hem dat hij met zijn voornemen in één omzwaai een beklemmend tijdshiaat heeft ingehaald. De jaren op Maleizen wijken in donkere poelen aan zijn voeten, en hij sluit aan met zijn verre jeugd op Welriekende. Hij dacht niet dat het ooit mogelijk zou zijn geweest. Hij had zich aan een staat van berooidheid gewend met de gelatenheid van een melaatse. Daar
| |
| |
was bij menselijk vermogen geen verandering meer aan te verwachten. En kijk, hij had slechts iets te doen dat een geregelde toestand overhoop zette, iets dat de lange lijdelijke berusting met eigen handen brak, kortom een daad aan eigen wil ontstaan en zonder uitstel uitgevoerd, - en daar werd meteen een aanwas van dagen en enthoeveel dagen in de lucht geblazen, en hij rees uit de sintels gelijk een wedergeboorte.
‘Hejo!’ roept hij plots.
Zijn paard steigert. Hij kan het tuig nog net aansluiten, en wordt in woest galop over het land geslingerd. God in de hemel! zegen de dag die zo heerlijk begint.
Hoeilaart is niet zo ver van Welriekende. Maar Rafaël heeft geen haast. Hij is bang haastig te zijn. Deze rit naar huis, naar de Burcht, naar het heilige woud, het mag duren, o! moge het duren een vers leven lang!
Het galop is in een rustige draf verstorven. Ik zal over Terhulpen rijden, meent Rafaël, en Hanonsart voorbij, langs het bosgat van Gailmarde in het zuidereind van Zoniën dringen, van daar uit ruk ik noordwaarts het hele woud over Groenendaal door. Want het lijkt nu niet langer meer een strooptocht, en hij heeft niets meer te stelen, hij komt in het bezit van zijn rechtmatig erf. Hij wil het langzaam tot zijn eigendom voelen worden, langzaam wil hij meester worden van de dag, en de grond, en de beuken, en hij moet zich hoeden ooit zat te worden van het heerlijk genot, voordat de tijd hem onherroepelijk in zijn heerschappij heeft bevestigd.
Zo rijdt hij dan. En de roze dageraad groeit.
Ach! vader, het spijt mij dat ik u deze laatste teleurstelling moet brengen. Het spijt mij uit de grond van mijn hart. Want ik ben te nieuw, en te gelukkig, om u de kleine voldoening van uw hovaardij te ontzeggen. Ik wil mij voortaan aanpassen bij de houding die gij in hoge ouderdom hebt gewonnen, en het zal mij licht te moede zijn met onderdanigheid het leed te vergoeden, dat ik u vandaag moet aandoen.
Gailmarde komt in het zicht. Het is een onbelangrijk troepje huizen, waarachter de zuilen van Zoniën oprijzen. Aan de boskant ligt nog een kleine hoeve. Een boer voert zijn paarden naar het veld. De zon weert zich uit de nevelen. Haar gulden zwaard zit ten halve reeds van de schede op de kim. De aarde zweet hier, en Rafaël, terwijl hij stapsgewijs de helling beklimt, groeit
| |
| |
mede in de dag. Het doet hem deugd de dampen op te snuiven, die uit de veestallen walmen, en het gebries van zijn paard ontlaadt zo veel reine kracht in de lucht, dat hij zich bukt en ontroerd de warme nek komt strelen.
Het bosgat van Gailmarde geeft langs een diepe dreef onmiddellijk toegang tot de duistere beukenmassa. Men treedt daar van uit dagklaarte rechtstreeks de nachtelijke tempels binnen. Rafaël past zijn blik niet seffens aan bij het fluwelig licht dat hier omvaart. Van lieverlede peilt hij de diepten, en boven hem ontrollen zich de eindeloze gewelven waarlangs de dag neerzijpelt. Het hout is bladerloos, maar zo gestrengeld zijn de twijgen dat een vroege lentezon de kracht niet heeft om door te schieten. Ze blijft daarboven hangen als een netelgaren van waterig blauw. Aldus is haar ruimte ook in de winter afgesloten, en geen doorbraak komt haar eeuwenoud mysterie storen.
Het duurt ternauwernood een halve mijl of Rafaël wordt in de wijding opgenomen. Het begint met een volkomen stilstand van zijn denken. Hij denkt niet meer. Zijn zinnelijk wezen zinkt weg. Het is zijn ziel, die ziet en luistert.
Rafaël, waar is de wereld nu? Gij hebt ze verlaten, en gij kunt ze niet meer aanvoelen, niet meer weten, zoals gij ze nog vroeg in de uchtend wist, eer gij het bosgat waart ingetreden. En al wat u zo merkwaardig, en belangrijk, en zwaarwichtig is toegeschenen, het is volkomen onbenullig geworden, het is van geen tel meer, en het heeft geen aanzien noch gelaat. Er is nu een wereld, die gij als nieuwgeschapene binnentreedt. Het Hof van Hongarije, met zijn bonkige hoektorens en zijn overladen portaal, het wapenschild van Maleizen, waarvan de patine onder glas wordt beschut en die met zo geveinsde deemoed op het blote vlak van de schoorsteen hangt, terwijl zijn bloedige trots in de kraai van de Vrijvrouw giert, het ganse Hoeilaartse domein, met zijn landen en mensen en dieren, 't is alles minder dan een schijn, minder dan een rimpeling op het water ... En de Burcht aan de overzijde, de macht die ter Oigne op de beuken veroverd heeft en duizend huizen rondom het schamele beeld van Onze-Lieve-Vrouw-Welriekende uit de grond heeft gestampt, en de statige zaal waar de Meester troont, de vuist op de aardbol, en het ganse gedoe met zijn gebukte nekken en zijn gouden gezag, 't is alles een veeg door de wolken, een spoorloos grimas van de tijd ...
Thans zult ge uw grondig wezen ontdekken, Rafaël, het enige
| |
| |
dat belang heeft, en zo lang heeft gezucht om uw gesluierde ziel te worden veropenbaard. Thans keert ge, langs de zuilen van de tempel die de relikwieën van Zoniën bewaart, tot u zelf, Rafaël, tot de reine oermens, die de schijnsels van uw talloos weten hebben overwoekerd. God waakt met onverstoorbaar geduld op de gaafheid van zijn schepping. En al hebt gij uw duivels vernuft besteed om een wereld te bouwen die de goddelijke bron in u verstikt, uw voet nadert de rots waar zij toch eens zal ontspringen. De stilte van het woud wacht op de stoot, die 't al bevrijden moet. Dan breken voor u de gewijde gebieden open, waar het schepsel zich met de schepper vereenzaamt en vereent. De twijfel voortaan heeft uitgetierd. En gij treedt aan met het bloed als een roos op uw lippen.
Het was misschien een bedwelming, aan de gisting van deze boslucht te wijten. Rafaël bekomt er niet tenemaal van. Allengerhand nochtans herovert hij de zekerheden van zijn zinnen. Maar zij worden, ternauwernood ontwaakt, bij de blijde veropenbaring ingeschakeld. Hij voelt op zijn mond de tochten van zijn adem. Hij hoort de slag van zijn hart. Geen lichtschakering, geen beweging van het ruim, of zijn blik heeft die opgevangen. Geen speling van de wind, geen schuring van de schors, geen houtgekraak, of 't heeft zijn oor geraakt. Maar alles is in zijn wording en begin, alles is ongeraden en verrassend. Hij stapt in het blote, dappere heden, dat van niets een herhaling is, en de vunzige spaarpot, waarover een angstig geheugen zat te loeren, hij heeft hem lachend over boord gegooid.
Wanneer de jonge Burchtheer, op zijn terugreis naar het vaderhuis, de Tervurensesteenweg oversteekt, dringt hij in de rijkste kameren van het woud. Vele wegen, die hij inslaat, zijn hem volkomen vreemd gebleven. Wanneer hij de grote vijvers van Groenendaal nadert, herkent hij een en ander, en, hoe weinig ook, vervult het hem met een vreugde, die te kinderlijk is, om ooit vroeger te zijn aangevoeld. Het is ontzettend, meent hij nu, hoe kapitale werkelijkheden men gewoonweg pleegt over het hoofd te zien. Maar men mag zich afvragen, niet waar? of zij wel vroeger hebben bestaan. Zes eeuwenzware dagen heeft
| |
| |
Ons-Heer nodig gehad om een heelal op te bouwen, dat de mens zich in zijn verwaandheid meent te kunnen eigen maken in een handomdraai.
Precies zwiert een eekhoorn dwars over de weg, van de ene kruin naar de andere. Hij houdt de teugels in. Een tweede eekhoorn vliegt hem na. En nog drie vervolgens. Het is een zweeftocht van aandoenlijke gratie. De staarten slieren achteraan, en het dunkt Rafaël dat ze trager zijn en sierlijk in het luchtspoor blijven hangen. Dat is natuurlijk louter zinsbedrog en hij lacht. Hij is gelukkig. Hij zag nooit eekhoorns dan op de vlucht, en ver. Deze vijf spelen verstoppertje in de takken. Zij laten zich aan hem niet in het minst gelegen. Dat is omdat hij de oude man van zich heeft afgeschud, en het woud hem thans vertrouwd in zijn geloof heeft opgenomen.
Zo zal het ongetwijfeld zijn.
Want Rafaël ontwaart nu menigerlei leven waarvoor hij al zijn jaren blind is geweest. De dag is onderwijl in zijn volle kracht boven het woud uitgegroeid, en de nadaver van het licht vaart langs de gewelven. Er zijn gaten en barsten, waar het heftig gaat doorbreken. Telkens dan pletst een volte zinderend goud op het dode loof van de grond. Van op grote afstand ziet Rafaël, in een geute zon, iets zitten dat al niet aanzienlijker is dan een ei. Verre van een ei te zijn, is het even donker als de bosbodem, die van een wollen donkerheid is. Hoe is het mogelijk dat hij een zo nietig kluitje heeft opgemerkt? Alweer houdt hij zijn paard in. De lieve hazelmuis zit rustig aan een oude nootschelp te peuteren, want men mag zo vroeg in de uitkomende lente niet te kieskeurig op zijn eten zijn. Wanneer zij de ruiter in de gaten krijgt, trekt zij er met haar buit beleefd van onder. De weg is vrij.
Rafaël rijdt aan. Hij herkent plots de zijwegel die naar de Keizerbron leidt. En op dat moment voelt hij zich dorstig worden. Hij bereikt de bron. Hij stijgt af. Hem dunkt dat hij niet eens zijn paard moet binden. Alles gaat hier onbevangen om, in betrouwbare vrijheid. Hij knielt vóór het water, dat hij in het vat van zijn handen opvangt. Al drinkend sluit hij zijn ogen om van de felle frisheid de volle deugd te hebben. En wanneer hij ze weer opent zit in de schaduw van de barm, aan de overzijde, een das. Nooit nog zag hij een das in leven. Deze komt uit zijn hol een luchtje scheppen. Zijn zwarte kop met de witte kaken vervloeit in de schaduw, maar de ogen schitteren als peerlen
| |
| |
en zijn glanzend neusje trilt. Verbaas u niet, Rafaël, en ga uws weegs en begroet geluideloos een zo gemoedelijke ontmoeting.
Dat doet hij. En het duurt niet lang of hij voelt aan zijn darmen de steek van de honger. Ha! hoe opwekkend is deze harde steek! Men voelt de nood van zijn lichaam, en eten was nooit iets anders vroeger dan verveling. Het moet genoeglijk zijn in een ferme boterham de tand te zetten. Maar hij zal bij gebrek daarvan ook gaarne iets anders lusten, onverschillig wat. Want appetijt heeft hij niet. Hij heeft eenvoudig honger. Men wordt daarbij weldadig de leegheid van zijn buik gewaar.
Daar ligt voor hem de Ysse. Zij is hier tamelijk breed, doch waadbaar, en schuurt in schuim stenen en keien. Hij zal er zijn paard gemakkelijk over leiden. Aan de overkant zijn er sparre-bossen en die sluiten veel strenger het daglicht af. Bovendien is de bodem bedekt met varens. Wanneer hij daaronder iets hoort roeren, kan het niet anders dan een woudkonijn zijn; die heeft hij op de jacht meer ontwaard, al zag hij toen nooit dan een wit staartje op de vlucht. Rafaël hoopt al dringender dat hij in de omtrek van de vijvers een wachtershuis mocht treffen. Die kerels hebben altijd een hesp hangen, en zoniet, van die gedroogde varkenssausijzen, die nooit op een deftige tafel komen. Het speeksel schiet hem onder de tong, en hij geeft zijn paard de sporen.
Daar werpt het woud zich open. Gewillig aanvaardt het hier de zon. De wijde vijvers trekken hun schitterende spiegels uit. De waterhoenen vliegen op.
Weet ge nog, Rafaël, van het Jeroenslabeur in de misten van de Ysse? Men zag ze nauwelijks door de dampen in de modder wroeten. En soms stegen zij uit de diepten op en men zag hun spieren glanzen. Weet ge nog van de lenige rug, die Bruin, van de Jeroens, u toedraaide, en hoe hij op zijn fijne leen, waaruit de krachtige flanken groeiden, weg danste, lichter dan een twenter? Gij hebt hem toen huilend nagegild, en gij zijt tot in uw ingewanden wanhopig geworden, want gij hieldt van hem, gij hieldt van zijn sombere kroezelkop, en van zijn gebalde schouders die als in olie rolden, en van zijn vurige olijvenglans. Maar hij herkende u evenmin als een das u zou hebben herkend, herinner u.
Rafaël herdenkt nu Bruin, de jongste van de Jeroens. En al heeft hij ook menigmaal aan hem gedacht, op dagen van dode- | |
| |
lijke vereenzaming, hij ziet hem nu voor het eerst in zijn ware gestalte. Niets is zo heerlijk en fel als het Jeroensbloed. Het is nu te laat om het te weten.
En van een wachtershuis in de omtrek van de vijvers is er geen sprake. Hij moet verder, de dennen voorbij, de snoer van bergen bereiken. Wanneer hij in de richting van Welriekende opklimt, zal hij er een vinden, het lijdt geen twijfel, er zijn er meer omtrent de reservaten van het grof wild. Zijn tanden worden kleverig, zijn mond droog en stijf. De honger zet spannend aan en holt zijn gedarmte uit. Hij geeuwt. Het mag nu waarachtig niet lang meer duren. Het doet pijn. Een naar binnen saamgetrokken pijn, die zijn gedachte volledig in beslag neemt en zijn zenuwen op de spits drijft. Toch glimlacht hij. Nog nooit heeft hij zo iets ondervonden. Het is nieuw. Het maakt hem nieuw voor de wereld.
‘Hola!’ roept hij plots.
Hij heeft iemand door het kreupelhout zien vluchten. Hij stijgt af. Hij dringt zelf, voorzichtig, in het kreupelhout. Het woud wordt heel stil.
Op tien passen ter nauwernood, langs een bergje gras, als ware daar een groen fluweel opengespreid, huppelt en wipt en caprioolt een reekalf. Rafaël heeft de tijd niet er naar te kijken. Moeder ree springt te voorschijn en stoot haar jong de struiken in. Het dof galop verwijdert zich dan spoedig.
Ik ben het reservaat reeds binnengedrongen, denkt Rafaël, en dan kan een wachtpost niet ver af meer zijn. Hij is ondertussen in het dichte hout geraakt, helemaal buiten de wegen. Hij neemt zijn paard bij de breidel, en stijgt de helling op. Dat hij inderdaad een dak ontwaart, vervult hem met kinderlijke vreugde.
Maar het is geen wachtpost. Het is een vervallen kluis. De lage deur staat ten halve open. Er is niemand daar binnen. Er staat wel een tafeltje en een manke stoel, en misschien is die peluw van sparrenaalden ginds in de hoek, ooit een legerkoets geweest. De hut is levenloos en verlaten. Hebt gij de Dulle vergeten, Rafaël?
Blijkbaar. Hij is ook te zeer teleurgesteld om zich hoegenaamd iets uit het verleden te heugen. Zijn buik is van een te felle actualiteit. Hij haast zich om verder te zijn. Wanneer hij deze eerste kim te boven is, weet hij dat hij naar de Ast afzakt, en men kan daar toch de wachtershuizen niet hebben uitgeroeid?
| |
| |
Op de kam, die hij gauw bereikt, wordt het hout wat dunner, en dan ineens slaat de dag uit. Het lichtgeweld belet hem een moment in de diepte iets meer dan zon te zien. Allengs klaart alles op. In de open schoot van het woud fonkelt de groene vijver, stil en hard als doorschijnend smaragd. Wat worden uw ogen rond en strak, Rafaël!
God! God! nu herinnert hij zich alles. Op deze oever heeft Annelies, het zwarte dier, in de koord gedanst, ge weet wel, het beest, dat Mak Jeroen had binnengelokt, en dat, die verre dag, zo rauwe kreten door het woud heeft gejaagd. Ge weet wel, Rafaël, dat gij in de diepte zijt gestort, en wat er achteraf is gebeurd, ge wordt thans nog weer rood van verworpenheid en schaamte, want de kracht hadt ge toen niet om van uw kleine wil een daad te maken. En tot op dees uur, hoe is het met u toegegaan, Rafaël? Hebt ge, hongerige Rafaël, aan kracht gewonnen?
‘Hola!’ schreeuwt hij weer.
Er ziet iemand in het gras, bij het water. En dichtbij staat een paard gebonden. Het donkere gelaat dat nu naar Rafaël is opgeheven, zodat het haar door de ruk in de nek werd geworpen, het is van een herkennelijk olijvenkleur. Al wordt er zijn bloed meteen door omgespoeld, het is niet het gelaat, dat hem doet roepen. Het is het brood dat Zoë naar haar mond te wege was op te steken. Zoë zit inderdaad netjes in de zon te eten. Haar maal ligt weelderig open nevens haar. Zij kijkt onverschrokken op naar de ruiter die op haar afkomt en in zijn haast zijn volbloed eenvoudig in de steek laat. Zij heeft dadelijk herkend dat het een volbloed was en zij roept toornig dat hij het zou bij de toom houden. Maar die man doet vreeslijk gek. Hij stormt letterlijk op haar af. En zij moet overeind springen. Zij klemt het mes, dat zij gebruikt, stevig vast.
Rafaël, totaal van streek, blijft stil. Hij reikt een huiverende hand naar het brood, dat zij nog in haar linker houdt. En hij kan niet anders dan, als een ziek mens, stamelen.
‘Ik heb honger,’ stamelt hij.
Machinaal reikt zij hem de boterham. Rafaël Caloen, baron ter Oigne, is voor een korte tijd niet veel meer dan een door vraatzucht waanzinnig geworden wildvang. Daar zit hij, geknield, het brood te verslinden en hij heeft aan de hulp van beide handen niet genoeg. Zijn blik slaat schichtig rond, maar het is
| |
| |
duidelijk dat hij zich op niets kan vestigen. Van de hele Burchtheer blijft alleen een mond met tanden over. Het is thans voor Zoë een nooit gezien spektakel. Maar zij begrijpt wel dat het hier gaat om een nooddruft, waarbij geen woorden van pas komen. Zij reikt hem de gebraden varkensrib en de twee boterhammen die nog overblijven, en zij kijkt eindelijk rustig toe hoe die welgeklede man, van een volbloed alsjeblieft voorzien, daar zit te vreten.
Naarmate Rafaël van zijn krisis bekomt, dringt de ongehoordheid van zijn houding tot hem door. Het is nu haast bevend en aarzelend dat hij de koffiekroes aanvaardt die zij hem aanbiedt.
‘Ik vraag u vergiffenis, juffrouw,’ zegt hij stil terwijl hij nog even hijgt. En hij staart Zoë nu recht in het open aangezicht. Het duurt minuten. De kroes in zijn hand blijft onaangeroerd. Het gebeurt meermalen dat de hoogmoed, wanneer hij een levenshouding is geworden, zekere vernederingen, die geen openbare aanstellerij verzoeken, liever aanvaardt dan er in opstand tegen te komen. Vandaar dat hoogmoedigen zo zelden moedig zijn. Het gebeurt daarentegen dat een moedige inborst zich de dagelijkse durf uit de vuist laat slaan door een afzwenkende parade van de hoogmoed. Vandaar dat de moed zo onvoorzichtig en verzoenend is. In de stilte die tussen Rafaël en Zoë komt hangen verzuimen uit hoofde van zulkdanige redenen twee tegenover elkander gestelde eenzelvigheden de strijd aan te binden. Het aldus ingetreden bestand duurt dan ook lang genoeg om een doortastend en gevaarlijk handgemeen te voorkomen. Integendeel wordt erdoor een overleg bereid, waarvan de draagwijdte door geen van beide partijen kan worden overzien.
Zoë, de eerste, zegt:
‘Weet u, mijnheer, dat de toegang tot deze bosgebieden verboden is?’
Rafaël verheugt zich dat hij niet wordt herkend en het dunkt hem dat hij onder dekking van zijn incognito aardig wat mocht komen te vernemen.
‘Het spijt mij, juffrouw,’ zegt hij, ‘ik wist het niet ... maar zijt u belast met het toezicht op dat verbod?’
‘Jawel, mijnheer,’ knikt zij droogjes, en het is aan haar zelfzekerheid te merken dat zij besloten is de hand te houden aan de naleving van de voorschriften. Rafaël kan nauwelijks een
| |
| |
glimlach onderdrukken maar hij vindt Zoë uitermate sympathiek. Hij vraagt:
‘Wilt u dan ook zo vriendelijk zijn mij te tonen hoe ik uit het verboden gebied geraak, juffrouw?’
Dat wil Zoë wel doen. Doch vooraf wil zij weten wie deze indringer is, en welke zijn inzichten waren. En de heer moet het wijders niet voor onbescheiden houden, zij heeft tot ambtelijke plicht even inzage te krijgen van zijn identiteitskaart.
‘Mijn identiteitskaart?’ doet Rafaël verlegen, en hij gebaart zijn zakken af te tasten. Jammer, hij heeft zijn paspoort niet bij zich.
‘Wat gaat er nu met mij gebeuren?’ vraagt hij en slaat zijn armen uit ten teken van overgave. Wat Zoë op dat moment het liefst wenst te doen, doet zij dan ook: zij proest het uit. Die mooie mijnheer heeft haar noenmaal zonder kauwen binnengespeeld en meent haar bovendien een proces-verbaal te ontfutselen. Hij dient te weten dat zulks landlopersmanieren zijn. En wat hij nu zinnens is te doen (Rafaël heeft zijn portefeuille uitgehaald) kan alleen tot een extra boete leiden wegens omkoperij van ambtenaren. En het is totaal overbodig dat hij haar, zonder behulp van een paspoort, beproeft in te lichten over zijn identiteit. Zij weet toch dat het al verzinsels zijn. Op slot van rekening blijft haar niet anders te doen dan hem de weg te wijzen opdat hij er zo spoedig mogelijk van onder zou trekken. En dat wil zij ook onmiddellijk doen. Zij staat recht.
‘Maar, juffrouw,’ waagt Rafaël nog met geveinsde verlegenheid, ‘hoe kan u zich ook inbeelden dat ik aan iemand van uw kunne en uw leeftijd, klakkeloos de waardigheid van een vorster zou toekennen?’
‘Klakkeloos?’ tiert Zoë.
Zij lengt zich op haar sterke ruitersbillen uit op twee duim afstand van Rafaël's neus. Zij is niet kleiner dan hij. Zij is tienmaal sterker, en er schiet een vuur uit haar azuren ogen dat Rafaël tot in de nieren ontroert.
‘Zult u me op de koop toe nog beledigen?’ schreeuwt zij.
Zij haalt een ambtskaart uit haar gordel en duwt hem die in het aangezicht. Hoe sympathiek Zoë ook doet, Rafaël wil een tweede editie van het avontuur met Annelies voorkomen. Hij weet dat het niet zal, maar die brutale meid is wel bij machte hem op zijn paard te binden. Hij neemt de kaart en leest met langzame aandacht.
| |
| |
‘Jeroen, Zoë. Woudwacht. Domein ter Oigne.’
Hij blikt in haar ogen, hij stort in die wateren van een grondeloze blauwigheid, hij kan zich niet weerhouden, en in verre spelonken van zijn wezen hoort hij de roep die zijn jeugd eens slaakte: Bruin, Bruin, waarom houdt gij niet van mij? Hij fluistert:
‘Ik heb eens Bruin gekend, hij ook was van de Jeroens.’
Zoë zwijgt. Zij wacht tot hij haar de kaart teruggeeft. Hij doet het met een lichte buiging en een grijns, die niet anders dan van een innemend en doorbraaf man kan zijn. Hij voegt er ironisch aan toe:
‘Ho! van de wacht? ... En u draagt niet eens een uniform ...’
Haar kin, die met een stoot opslaat, hoeft hem niet lang uit te dagen. Hij weet ten volle waaraan zich te houden. Gaarne nochtans had hij haar aan de klap gekregen, over het leven op de Burcht vooral ... Hij dringt niet aan. Het is voorzichtiger. Zij loopt naar haar paard en stijgt met een wip in de teugels.
‘Komaan, mijnheer, wij moeten deze kant uit.’
Rafaël zit gauw in de zadel. Hij volgt. Zij rijden aan. Beiden zijn blootshoofds en heftig in de zon. En zwijgzaam.
Zij bereiken, nadat zij de Vroenenberg zijn afgedaald, de grote kalseide van Jezus-eik. Zoë staat.
‘Hier is de openbare weg, mijnheer, het reservaat hebben wij een paar honderd meters vroeger verlaten, er stond een kleine paal. Rijd er voortaan niet meer over.’
‘Ik dank u, juffrouw, misschien heb ik nog ooit de eer ...’
‘Ik denk van niet, mijnheer, vaarwel.’
Met een vinnige spoorslag heeft zij haar beest omgewend en zij verdwijnt in galop door de beuken.
Rafaël volgt nadromend de steenweg ...
Hij bereikt de serrenwijk, die men de Ast noemt, en hij kan het Huis nog niet ontwaren, maar het ligt vlakbij. Hij jaagt zijn paard op draf, al verwacht hij niet dat hem iemand herkennen kan. Daar is de Ringlaan, die het kasteel omheint. Er is geen mens op de baan. Bij het ingaan van de Dreef echter wordt zo juist de pastorijdeur geopend. Het is Rozier, de koster, die door
| |
| |
mijnheer pastoor zelf uitgeleide wordt gedaan. Beiden kijken op naar die ruiter die de richting van de Burcht inslaat. Toontje heft voor alle zekerheid zijn bolhoedje op. En hij doet het zeer hoog en zwaait er wat mee daarboven, alsof zijn kop een kokende aardappelketel was en hij de damp wat uit moest slaan om te bekoelen. Maar ook Iffratje kijkt ontsteld en volgt de bezoeker, die ongetwijfeld voornaam moet zijn, met ronde ogen. Dan staren zij elkander ondervragend aan en wat zij ervan kunnen denken stemt tot omzichtige zwijgzaamheid. Zo gaan zij stil uiteen en Toontje verwijdert zich haast op de tippen van zijn tenen.
Het grote praalhekken staat wagenwijd open. Dat komt doordien men op het voorplein bezig is een monumentale triomfboog van denneloof op te richten. Al het beschikbaar werkvolk is eraan bezig onder bevel van Roedi Schavaeys. Niemand let tijdig op de vreemde ruiter die de brug overstapt. Wanneer Roedi hem naloopt, is hij reeds de erestoep genaderd. Hij stijgt van het paard af en werpt Roedi lachend de teugels. Hij heet daarbij Roedi bij zijn naam, die een kleur schiet, al heeft hij zich nooit nog over iets verbaasd. Rafaël moet hem nu met een handgebaar beletten vooruit te lopen en het portaal te verwittigen. Hij zal liefst alleen binnengaan.
In de vestibule komt hem de oude Polydoor te gemoet. Zo oud is Polydoor geworden dat in hun diepe kassen zijn ogen nu geheel zijn uitgestorven. Het zijn niets meer dan mistige holten en men vreest, wanneer hij onder zijn hoge rug te voorschijn nadert, dat hij allerzijds tegen muur en mens zal aanbotsen. Dat doet hij echter geenszins. Integendeel is hij zo sekuur en voorkomend, als men ooit van een voorbeeldig portier kan verwachten. En dat hij onmiddellijk de Zoon heeft herkend, blijkt uit de diepe buiging die hij maakt en waaruit hij niet opstaat vooraleer hoorbaar te hebben gepreveld:
‘Mijnheer de baron ... hoe gelukkig is thans dit Huis!’
Rafaël klopt hem vriendelijk op de schouder en hij ziet er uit als een die pas in de voormiddag de Burcht verliet.
Maar zo ziet er helaas! de oude Polydoor niet uit. Beter dan wie ook geeft hij zich rekenschap van de verwarring waarin een zo ontijdige verschijning de Burcht te wege is te storten. De haast die bovendien Rafaël aan de dag legt om zijn vader te zien, dreigt hem in een toestand te brengen die de ontredde- | |
| |
ring nabij is. En wanneer is zo iets Polydoor in zijn lange loopbaan bij menselijke geheugenis overkomen?
‘Mijn vader zit waarschijnlijk in zijn bibliotheek,’ zegt Rafaël die tegelijk de welbekende weg wil inslaan.
Polydoor besluit zich te laten overrompelen. Dat dunkt hem nog het best, en de toestand zal zich van zelf (de Hemel weet hoe!) denkelijk oplossen. Hij laat de jonker gaan.
In de bibliotheek is de Burchtheer niet. Ook niet in het aanpalend salet, waar het open vuur is aangestoken en de heer Abdon, in zijn oosterse gewaden, te mijmeren zit. Rafaël staart deze roerloze dromer met enige verwondering aan, maar het dient gezegd dat hij zich met vooringenomen inschikkelijkheid op de meeste verrassingen heeft voorbereid. Hij voelt trouwens reeds hoe de Burcht hem van lieverlede met spokige vingeren inpalmt. Hij is echter niet van zins aan de berennende envoutering te bezwijken. Hij keert naar de ruime werkkamer terug en ademt forsig de benauwde lucht op met een uitdagende heffing van zijn borst. Maar laat hij waakzaam zijn, want met spieren en vuisten bevecht men geen schimmen.
Hij gaat in de brede zetel zitten. De zate ligt wat hoog en zijn voeten raken de grond niet meer. De monumentale schrijftafel spreidt zich voor hem uit. Hij reikt er zijn handen over heen, zo ver mogelijk, als om er bezit van te nemen. Hij schiet te kort bij de hier heersende verhoudingen. Nochtans is hij iets groter dan zijn vader. Maar de plaats die zijn vader hier voor zich heeft opgeëist is te groot voor hem. Hij hangt letterlijk in deze zetel ...
Vooraan ligt een perkamenten vel. Boven prijkt het wapen met het gouden gewei, het helmkleed van sinopel, en de spreuk: être pour devenir. Deze banderol is een nieuwigheid. Zij maakt indruk op Rafaël, die haar op een geforceerde grijns onthaalt. Hij leest nu de tekst, die blijkbaar door een bedreven calligraaf werd getekend. De enorme beginletter is een merkwaardige miniatuur die de mirakuleuze hert met het kruis tussen de hoornen voorstelt. En Rafaël, die zich allengs aan het overladen krulschrift heeft gewend, leest nu zijn eigen blijde intrede op Welriekende en hoe hij feestelijk op de Burcht werd onthaald, in de dampen van het gemeste kalf, dat te zijner ere werd geslacht. Een onverkwikkelijk gevoel bekruipt hem. Hoe duidelijk hij zich ook rekenschap geeft dat alles opgeblazen larie en schijnheilig gefoeter is, hij kan een vreemde ontroering niet onder- | |
| |
drukken. Nu ja, hij verheugt zich dat hij de plechtigheid van zondag verijdeld heeft door haar vooruit te lopen. En de triomfboog, die op het voorplein rijst, hij zal er deugd van hebben wanneer men hem morgen neerhaalt.
‘Ik ben wel naar huis gekeerd, vader, maar zeker niet om gebruikt te worden.’
Hij hoort het zich, in deze holle zaal, halfluid zeggen en schrikt meteen op. Want zijn stem is reeds van hem vervreemd, en begint bij de geesten van de Burcht te horen.
‘Neen,’ roept hij.
Hij zal niet buigen. Hij zal geen twist zoeken. Hij zal zich niet verzetten. Maar betijen. En onverzoenbaar zwijgen. En wachten tot de vader dood gaat. Voor niets anders kwam hij terug. Hij is gekomen om zijn vader te zien sterven.
De gangen zijn ledig. Hij bereikt ongehinderd het appartement van de Meester. Hij treedt binnen. In de voorkamer zit een oude dienstmeid die het schijnt tamelijk druk te hebben met het sorteren van ondergoed. Zij kijkt niet eens op. Het is Faantje, die reeds ten tijde van zijn moeder, de Hoogvrouw, toezicht over het linnen had.
‘Waar is de Burchtheer?’ vraagt hij met gedempte stem.
Het is het signaal van een drukte die onmiddellijk uitbreekt. De grijze maarte heeft hem herkend en spoedt zich in de nabije kamers. Een man met een cosmetiekkop springt te voorschijn en hij houdt niet op te buigen. Rafaël begrijpt uit het gehakkel, dat hij uithoest, dat mijnheer de Baron net met zijn opschik een aanvang heeft genomen. Een kamerknecht die mede aanloopt, geeft als zijn beleefde mening te kennen dat mijnheer de Baron volkomen buiten staat is iemand fatsoenlijk te ontvangen, en elk bezoek zo lang dient uitgesteld, tot hij van zijn kamenieren heeft kunnen afscheid nemen. De kamerknecht merkt wel dat het hier geen gewoon bezoek geldt, en het spijt hem des te meer verplicht te zijn de zoon des Huizes tot opwachting aan te zetten.
Maar dat hoeft de zoon niet eens te doen, want daar treedt de Meester zelf naar voren.
Gomeer III verschijnt in het deurgat, door twee dienaars onder
| |
| |
de oksels gesteund. Eigenlijk hangt hij daar te slodderen. Het witte kleed dat hem omhult sleept slap achteraan. Hij zakt lam door zijn zijden onderbroek en doet zichtbaar geweld om zijn voeten bij te rapen. Men voert hem aldus naar de zetel, die de kamerknecht ondertussen heeft aangeschoven. Hij verdwijnt in de kussens.
Maar boven wat er van zijn ineengestuikt lichaam is overgebleven, rijst het hoofd.
‘Vader,’ prevelt Rafaël.
Het hoofd van Gomeer III is een vleesloze schedel waarlangs een fletsig haar druipt. Ook de baard en de knevels, thans niet langer in de plooi gelegd, zijn een uitwas van mottige stoppels. De huid is vaal. De ogen, als verslensd, drijven in poelen om. Doch als priemen haken de blikken in Rafaël's aangezicht. En geen geweld ter wereld zou ze doen lossen. Hij zucht:
‘Ha! ... Ha-zoo! ...’
Rafaël begrijpt dat hij nu niet meer deinzen mag. Hoe zijn vader ook God en het leven aanroept om de macht van zijn gezag in het gelaat van zijn zoon te smijten, hij moet de aanval opvangen en te weer staan. De stilte valt in. Geen mens verroert. Gomeer III komt allengs op adem. Hij stoot dan moeizaam uit:
‘Het was de afspraak niet.’
Rafaël zwijgt. De Meester wacht. Hoelang? Hoelang?
‘Het was de afspraak niet,’ herhaalt hij heftiger.
In de blik, die Rafaël gezworen heeft niet te ontzien, schittert een vuur, door woede aangestoken. Maar Rafaël weerstaat het vuur. Plots slaat een daver door dat rilde geraamte. De Burchtheer heft een bevende hand in de hoogte. Doch eer de vermaledijding kan losbarsten, valt de hand door de knieën en stort het hoofd op de borst.
De mensen in deze kamer, de hele Burcht, het hele woud van Zoniën, zij wachten angstig op wat hierop volgen moet. De stilte, die de wereld beklemt, lijkt eer op een gil die afgronden slaken. Slaat het noodlot het uur van Caloen? Breekt de krater die de hel zal ontbinden? Of daalt nu de worstelaar uit de hemel om de profetische strijd aan te gaan?
Gomeer III richt langzaam het aangezicht op. Het is bevloeid met tranen. Het wendt zijn dode ogen naar de zoon.
‘Vader,’ zegt Rafaël.
Hij treedt nader. Hij neemt in beide handen die uitgeroeide
| |
| |
kop. Hij is zo licht als een adem. Hij is zo doorschijnend als de tijd, wanneer die al heel ver is op de kimmen. Hij drukt zijn mond op het voorhoofd. De klamheid zinkt tot op de bodem van zijn ziel. Hij zou zijn leven geven om het arme bloed te warmen, dat van koude aan zijn lippen kleeft ...
De zondag daarop wordt in heerlijk Lenteweer de plechtige begankenis van Onze-Lieve-Vrouw-Welriekende gevierd. De ommegang van het mirakelbeeld wordt, onmiddellijk na de gouden baldakijn waaronder Iffratje het Allerheiligste draagt, gevolgd door de Burchtheer met zijn zoon, beiden nevenseen gezeten in open kales. De erfgenaam, aldus openbaarlijk rondgeleid, kijkt ernstig vóór zich uit. De Meester is stralend en groet links en rechts de menigte zonder opzichtelijkheid, met kleine, bescheiden knikjes. Hij vertoont het rozige gelaat met de satijnen baard en de fijn verzorgde knevels. Wanneer hij zijn hoed afneemt (bij de drie outers waar Iffratje met het Sakrament een wijd kruis in de ruimte tekent en de zangers heffen het zware tantum ergo aan) rijst zijn zijïg hoofd met uiterste voornaamheid in het licht, zoals het zo lange jaren tot bevestiging van het gezag pleegt te doen.
Maar binnen de kerk komt hij niet meer.
Wanneer het rijtuig voor het perron van de Burcht stilhoudt, wordt hij volgens handige voorschriften binnengedragen, en daar wacht hem een wagentje, dat hijzelf met zijn handen over de wielen sturen kan. Men heeft deze lamheid die hem tijdens een partie fine met dames te Brussel overvallen is, beproefd zo weinige ruchtbaarheid als mogelijk te geven. Het mocht nu in de vier jaren dat het geleden is, aardig meevallen, dank zij de van nature uit zo voortreffelijke houding van de mensen op Welriekende. Die gehoorzamen eigenlijk aan een voorzichtig instinct telkens wanneer het er op aan komt een oordeel te vellen of een commentaar te wagen ten opzichte van gebeurtenissen, waarbij de Burcht betrokken is. Het komt hierop neer dat het ten slotte niemand in de gemeente aangaat, vermits men toch wat ook, in verband met de Burcht, triomfantelijk aan zijn pollevieën lapt. Dien ten gevolge is er geen heilzamer boodschap
| |
| |
dan te zwijgen. Klein en groot, zij zwijgen, en de groten nog het meest. Moest een verzeilde dronkaard ergens van een baron bazelen, die zogezegd kinds geworden is van bij de wijven te lopen en die men nu in een voituurke rondsjouwt, dan hoort dat geen sterveling.
Het feestmaal van het gemest kalf heeft een schitterend verloop. De nauwgezette notaris van Halle, die met de inrichting ervan werd belast, heeft de lijst van uitgenodigden onder de loep genomen. Er zit een keus van brabantse notabelen aan, met strengheid gezeefd uit de bovenste lagen van het adellijk, gerechtelijk, bestuurlijk en kerkelijk gezag. De macht van het Huis moest zonder woorden aan het licht komen, vermeerderd door een verzoening die in feite de aanhechting van Hongarije beslecht. De tafel wordt uiterst keurig voorgezeten door een Gomeer III, die men met zorg de beide vorige dagen geshampooid, geschminkt en gekalfaterd heeft, zodat hij als een taffetas pop op de ereplaats kon worden gesjord. De getroffen regeling voorziet niet meer dan twee heildronken. Zij worden pompeus opgedragen de eerste door de Burchtheer aan Maleizen, daarna door Vrijheer Gaëtan aan ter Oigne en de veelbelovende erfgenaam. De hele tafel rijst daarbij overeind en schijnt zich een moment plechtige stilte te moeten getroosten, zoals bij een uitvaart op het lijk. Vooral opmerkzaam is de attentie die de Burchtheer wijdt aan de douairière, die steeds bedlegerig is, maar ‘met een ijzeren hart de beet des tijds weet af te weren’.
Iemand die door de terugkomst van Rafaël in pijnlijke verwarring is geraakt en zich tot op grondeloze diepten gekrenkt en vernederd voelt, dat is Zoë, van de Jeroens. Zij kan het de jonker niet vergeven dat hij haar om de tuin heeft geleid, en wat moet er nu gebeuren, wanneer zij hem ontmoet? Hoe van zelfsprekend het haar ook voorkomt, dat zij zich met de nodige gewisheid tegenover elke nieuwe poging van hoon schrap zal zetten, het idee alleen dat zij nog iets van die aard zou hebben te verdragen, brengt haar haast in vertwijfeling. Het beste zal zijn dat zij hem hoe en waar ook ontwijkt. Dat voornemen brengt haar enig respijt ...
| |
| |
Maar op een morgen, vrij vroeg, is zij aan de forellenvijvers met Lieven werkzaam. Zij spijzigt de jonge vissen. Lieven, die haar zo gaarne in alles bijstaat want hij heeft geen beter vriend ter wereld, houdt de eiken aker waarin de vleesbrei werd bereid, en Zoë schept de bloedige spijs uit met een pollepel. Ondertussen praten zij met elkander. Het is eigenlijk geen gesprek. Het is, buiten elk verband met enige doorlopende rede, een kurieuze en volkomen onverschillige wisseling van woorden, die niet eens bij elkander zijn aangepast. Twee sferen ruisen aan elkander voorbij, met de zachtheid van eiderdons. Zoë werpt de brei uit. Bij iedere worp drijven de vraatzuchtige forellen razend te zaam en vechten om het eten dat als de weerlicht verdwijnt. De grijns die om haar mond trilt, toont genoeg hoe dat onverbiddelijk leven haar ontroert. Zij houdt van het rauw geweld die door God's adem jaagt.
Aan de overkant staat Rafaël haar roerloos ga te slaan. En wanneer zij hem na een tijd opmerkt, schiet zij een kleur, die haar pijn doet. Pijn vooral, omdat zij de verrassing als een onkiese aanslag voelt. Wat is hij nu zinnens te doen?
Zij wacht niet, zij wendt zich om, en laat Lieven in de steek. En in huis gekomen, hijgt zij van woede. Het is de goede walm van de kamer die haar bevrijdt, de rinse lucht doordrongen van forellenkwijl en mannenzweet. Hier zal de jonker zich niet wagen. Hij mocht onpasselijk worden van de reuk. Zij kan nu lachen. Zij walgt van hem.
Maar het heeft geen zin. Hij zal terug keren. Hij zal haar smalend zijn paspoort toereiken, dat hij onderwijl weer gevonden heeft, niet waar? En in haar verbeelding ziet zij de spottende grimas die hij daarbij zet, en dan weet zij niet of ooit een macht haar kan beletten haar hand in die tronie te slaan.
De gebeurlijkheid van een ontmoeting is zo normaal, dat Zoë er met geen hulp op aarde aan kan ontsnappen. Het gebeurt die middag reeds in een afgelegen partij van het woud. Zij doet haar ronde te paard, en het is mooi weer, met wat nevel in de verte en een geurige nattigheid langs de grond. Haar paard briest van gezondheid onder haar, en ook zij stoot krachtig haar longen ledig. Er komt veel te veel lentegewoel de wijding van de bossen storen.
Plots houdt zij stil. Recht voor haar, aan 't einde van de weg, en al is de mist ginder nog zo dicht, herkent zij de traag aan- | |
| |
stappende ruiter. Een te felle spoorslag doet haar beest steigeren. Zij dwingt het om te slaan en zet het op lopen. Zij dankt de kans die zich biedt om een zijlaan in te vluchten. Het is niet mogelijk dat zij werd opgemerkt.
Het blijkt nochtans van wel. De ruiter heeft haar nagezet. Het gedreun van de kloefen nadert. Dat hij een zo schaamteloos besluit heeft genomen ontstelt haar meer dan het vooruitzicht te worden ingehaald. En tegelijk komt zij nu op het denkbeeld dat hij misschien het inzicht heeft de boterham te belonen, die hij van haar gekregen heeft. Het ligt helemaal in de lijn van de Caloense gedragingen, dunkt haar, en het is meer dan onsmakelijk, het is beledigend, en laf. Zij priemt haar paard ten bloede. Zij hoort dat haar achtervolger ook de zijlaan is ingeslagen. En nu vangt een ongenadige jacht aan. Naarmate het dubbele galop aanduurt, wordt de zenuwachtigheid van Zoë hoger opgedreven. De toorn die haar prikkelde, zwikt nu om in een toestand van schrijnende angst. Dieper zet zij de sporen. Het paard vliegt. Bloot in de wind liggen haar tanden. Achteraan is het hoefgedaver uitgestorven. En als straks de avond valt treedt zij met moede stap het forellenhuis binnen.
Klaus Jeroen zit bij de tafel en eet. De maarte die zijn keuken doet heeft hem een schotel karbonaden voorgezet, en zijn glanzend hoofd hangt in de lekkere damp. Zoë weet, dat de Reus zich onder het eten in een woeste eenzaamheid terugtrekt. Hij mag dan niet gestoord worden. Zoë, tegen het raam geleund, staart de ruimte in, die rozige klaarten over de vijverspiegels drijft.
Wanneer Klaus klaar geraakt met zijn ontzaglijk werk, gaat zij rechtover hem zitten, en zij wacht tot de oude Nele de tafel heeft opgeruimd. En zij vangt aan:
‘Grootvader, zeg mij iets.’
De woudmeester voelt onmiddellijk dat het ernstig is. Want er wordt vooral gezwegen in de kamers van de Vogelenzang. Hij strijkt rustig over zijn baard, zoals hij na een eetmaal pleegt te doen. Dan kijkt hij Zoë vragend aan. Nele reikt de hand over de schoorsteen om het licht aan te steken, maar hij wenkt dat zij moet heengaan. En hij zal ook beter zekere woorden verstaan in de donker, meent hij. En Zoë vraagt:
‘Er is een man die mij hindert, en moet ik dan bij u komen, of niet?’
| |
| |
‘Liever niet,’ zegt Klaus.
Maar wanneer zij dan geen andere kans ziet, dan hem uit de weg te gaan, dringt Zoë verder aan, dan zal zij daartoe noodgedwongen moeten besluiten, niet waar? En Klaus schudt kalm van neen. Hij schudt lang, maar zonder de minste opwinding, van neen.
‘Maar,’ fluistert Zoë naderbij, ‘wanneer ik niet anders durf?’
En dan stijgt de schedel van Klaus in de hoogte, en spreidt daar een kale schijn open, die tot de geheime gebieden van de maan behoort. Hij zegt echter niets. Zijn blik dringt door de hersens van Zoë.
‘Ik dank u,’ zegt Zoë.
Het is een vrij alledaags verschijnsel dat iemands opgeschroefde problemen als bij toverslag tot hun betrekkelijke betekenis worden herleid, zodra zij even aan andermans oordeel worden getoetst.
Het moedig besluit dat Zoë naar aanleiding van haar merkwaardig onderhoud met haar grootvader heeft genomen, wordt in de komende dagen verijdeld door een onverwachte boodschap van de Burchtheer. Het is Roedi die ze haar brengt.
‘Ik ben gelast u naar de Burcht te roepen. De Meester verwacht u deze middag omtrent drie.’
‘Waarom?’
‘Gaat mij niet aan,’ knort Roedi en hij vertoont zijn grimmend wolfsgebit om Zoë te vragen of het haar soms aangaat.
‘Niet een zier.’
Maar zij heeft al beslist niet in te gaan op het verzoek. Reeds de vroege morgen daarop, daagt de vrolijke juffrouw Alette (Kerze) over het plein van de Vogelenzang op. Zij is verschrikkelijk in de weer. Pas gisteren is zij van een lange reis teruggekeerd en zij is zo boordevol geladen met indrukken en herinneringen, dat zij aan alle kanten is overstroomd en zij in haar opwinding niet weet waarmee te beginnen. De Burchtheer had gewild dat zij het reisgezelschap van Pia (de strenge zuster-econoom en de geleerde pater Florentius, van de Jezuiëten) zou aanvullen met haar laat ons zeggen meer opgewekte personaliteit. Het is een heerlijke driemaanden reis geworden, over Egypte, Griekenland, en Italië. En ten slotte zijn de econoom en de pater erg meegevallen, behalve in de eerste drie weken, waar zij zich, met het oog op Pia, verplicht achtten ontzettend voornaam en stijf te
| |
| |
doen. Pia zelf heeft zich aardig weten te gedragen, een paar kleine fugen uitgezonderd, in verboden wijken van Florence en Milaan. Zij bracht het met haar schalkse onbevangenheid zo ver, dat ze de Jezuiët eens in een fuifpartij betrok, die dreigde verkeerd af te lopen. De zuster-econoom heeft vaak haar hart moeten vasthouden, en zij zal gelukkig zijn geweest te Brugge het veilig klooster te mogen betrekken, verlost van haar zware verantwoordelijkheid. Kerze is zo door haar verhaal ingenomen, dat zij totaal vergeten is wat zij in het Forellenhuis kwam doen.
‘Mon Dieu,’ gilt zij nu, ‘gij moet onmiddellijk mee met mij naar de Burcht, Zoë.’
‘Waarom?’
‘Mijn zaken niet. De uwe?’
‘Neen.’
Zoë bedenkt zich niet lang. Zij zal misschien voor het laatst de Burcht betreden. Zij gaat.
Wanneer zij het water naderen, dat het mooie huis omheint, vat Zoë de pols van Kerze. Bij de brug zit de zoon, de erfgenaam. Hij zit op de stenen zuil van de brug en dromend blikt hij in de spiegels, waar de zon haar zilvering laat spelen. Zoë kan nu niet meer terugkeren, en er is ook geen andere toegang dan de brug, maar zij zal doorlopen zonder om te zien, ook al werd zij met kracht toegeroepen. Zij is wel hovaardig, Zoë, zich daaraan te verwachten. Niemand denkt eraan haar toe te roepen. De zoon staart over de watervlakte uit. En juffrouw Alette buigt zedig wanneer zij zijn onverstoorbare rug voorbij loopt.
De Burchtheer ontvangt Zoë in het saletje, nevens de bibliotheek die zo ongezellig is. Hij knikt haar vriendelijk toe. Hij zit bij de haard die vrolijk vlamt. Hij is alleen. De zwijgzame Abdon is denkelijk een luchtje gaan nemen.
‘Zet u, mijn kind,’ zegt de Meester.
En nu moet Zoë eens goed luisteren naar wat hij haar te vragen heeft. De dinsdag na Sinxen, dat is de derde Sinxendag, wordt op de Burcht een grote receptie gehouden ter gelegenheid van de trouwbelofte die zijn zoon Rafaël openbaarlijk zal wisselen met Jonckvrouwe Gisèle, de dochter van burggraaf de Fauquemont-Ferguut. Het is de wens van de Meester dat een zo belangrijke plechtigheid met ongemene luister wordt omkleed. Bij die gelegenheid zal Pia haar intrede in de hoge wereld vieren en men verwacht van Zoë dat zij haar zal bijstaan. Men
| |
| |
kan zich inderdaad voor de pleegzuster van de verloofde jonker geen passender en (hier monkelt Gomeer III als zou het blanketsel op zijn mond fondant gaan lozen) geen mooier, geen bevalliger erejuffer indenken. De Meester hoopt dat zij die waardigheid als een blijk van vertrouwen en vriendschap wil aanvaarden. Om er rustig te worden op voorbereid, gelieve zij zolang zich bij Pia zelf te voegen, te Brugge, in het huis van de Dames Visitandienen. Die zullen blij zijn aan haar de nodige zorgen te besteden, en werden reeds verwittigd van haar aanstaande komst.
Zoë luistert onbeweeglijk. Het saletje is in een wattigheid gedompeld waarin zij zichzelf vunzig voelt worden, als kurk. Zij is tot geen de minste weerklank in staat. Trouwens de hele wereld, zo groot als die mag zijn, wentelt koel en onverschillig aan haar voorbij. Gomeer III ruist daarbinnen gelijk een horzel onder een kaasstolp, en het enige wat er kan gebeuren is dat zijn voorvader Abdon op de ruit komt tikken en voor het raam blijft aanzweven, bonter dan een kakatoe.
‘Welnu,’ vraagt hij minzaam, want hij heeft niet de indruk dat zijn woorden tot haar zijn doorgedrongen.
‘Ik zal mijn best doen, mijnheer,’ zegt Zoë en zij krijgt de voeten van de Meester in het oog, die daar lam over het tapijt liggen. Men kan er de horrelpoot niet eens meer onderscheiden.
Zij staat reeds buiten, op het perron, wanneer zij tot het inzicht komt de beleefde opdracht te weigeren. Maar zij ziet de zoon op de brugzuil zitten, en hij houdt niet op uit te staren over het water. Er glijden zwanen langs. Zij denkt dan aan Klaus, de grootvader, die niet gewoon is veel te zeggen, maar die haar toch geraden heeft niet uit de weg te gaan. Zij stapt moedig aan over het ereplein, en over de brug, en zij hoort zelf haar hakken slaan in de rug van de zoon, en zij is al een tijd voorbij, en hij heeft niet eens opgekeken.
Zij stapt koppig op naar het dorp, naar de Karot, naar haar stille tante Ida.
Zij kwam in de laatste tijd niet meer zo dikwijls op bezoek. Ida schrikt even wanneer zij Zoë de winkel ziet binnenkomen.
| |
| |
Er staan enige mensen voor de toog en het zal wat duren eer die geriefd zijn. Zoë kan zolang in de beste kamer wachten, waar zij haar bompa voor de piano vindt in drukke notenleer verwikkeld met Anselm, de baas uit de Nachtegaal.
Iffratje heeft onder de laatste wintermaanden aan die Anselm een verrassende ontdekking beleefd, die nog al praats heeft verwekt in de gemeente. Anselm maakt sinds jaren deel uit van het grof zangerskoor, dat in de zondagse hoogmis de koster bijstaat. Van bij de aanvang was het opgevallen hoe de dikkerd aan een neiging om zijn stem op discanthoogte te heffen niet kon weerstaan. Daarbij scheidde hij telkens stridente falsetpiepers af die aan de gregoriaanse statigheid ontschoten gelijk gillen, en de kinderen bij de communiebank onbedaarlijk deden gichelen. Anselm was zich van deze rampspoedige stemeffecten niet in het minst bewust, en Iffratje kon het over zijn hart niet krijgen hem van het oksaal weg te jagen. Tot hij eens, na de mis, tot de bevinding kwam dat de stem van die man eigenlijk uit haar normale positie was gedrongen, en hij nam zich voor dat triestige strotgeval op de keper te beschouwen. Zo openbaarde zich de vette baas bij het onderzoek als een voortreffelijke tenorino. Hij zou dan zo gauw mogelijk opgenomen worden in het beroemde kwintet van Welriekende, waar de plaats van Brozen Jeroen was blijven openstaan.
Deze Anselm is de volmaaktste vadsigaard uit uren in de ronde. Een verzachtende omstandigheid is natuurlijk zijn buitensporige zwaarlijvigheid, waaraan hij de toenaam van Nijlpaard heeft te danken. Nooit werd een schimpnaam zo verkeerd besteed, want een log Nijlpaard roept nooit het denkbeeld op van een zo welgemanierd en verzorgd en coquet wezen, als Anselm in de grond is. De Nachtegaal draait gesmeerd onder de impuls van Mamme, zijn vrouw. Die beschikt in alleenheerschappij over zijn dochters, die nog met drieën thuis hokken. En het is voldoende bekend dat een boskanttaverne, zo rijkelijk toegerust, voldoende aantrek heeft en het toezicht van een baas kan missen. Anselm heeft zijn leven naar die omstandigheid ingericht, en zijn aangeboren traagheid tot een hoog peil van perfectie opgedreven. Een bijzondere aandacht wijdt hij aan de zorgen van zijn enorme haarbos en van zijn vingernagels. Hij verheugt zich in het bezit van overvloedig kroezelhaar, dat hij in twee bouten over zijn hoofd heeft gescheiden, en hij is de
| |
| |
hele dag door verplicht die met behulp van een sterke kam in hun fatsoen te bewaren. En hij laat niet af er 's morgens een adem parfum over te sproeien, en wanneer hij ergens het strohoedje afneemt, dat hij winter en zomer draagt en bovenaan de bouten moeilijk in evenwicht houdt, zet hij een lauwe geurige walm uit, waarvoor een gewoon mens de neus afwendt. Het is van zijn dochter Celientje, die nu in de stad woont en daar zeer lucratieve zaken voert, dat hij die reukflesjes ontvangt. En zij heeft hem ook haar toiletnecessaire (voor de handen) vereerd, waardoor hij in staat is gekomen zijn nagels aan een verheven cultuur te onderwerpen. Die tien nagels zijn kostbare schalen, waaraan hij zijn ledige tijd besteedt - en hij heeft er geen andere. Aan zijn linkerpink kon hij, door waakzame kweek, op de duur een soort reusachtige krulschelp ontwikkelen, die hem belet te slapen, maar het sieraad is van zijn gedrochtelijk lijf.
Hij zit voor het klavier, naast Toontje Rozier, die hem zijn partij leert lezen. Toontje ware nu gaarne onmiddellijk bij Zoë gegaan, maar hij wil haar nog liever het spektakel geven van zijn kunde als zangmeester. Hij begint over het gelaat van Anselm zwierig de maat te slaan en steunt de hoge stemheffingen van de tenor met de naam van de noot die hij zingt. Tersluiks werpt hij een blik naar Zoë, die niet verzuimt hem bewonderend toe te knikken. Allengerhand heeft hij zich zo opgewonden dat hij in het zweet komt en al krachtiger zijn hand uitslingert over het placiede hoofd met de twee haarhespen, terwijl Anselm met een vette onverstoorbaarheid de schrilste sopraanklanken loost.
Ida, die zwijgend uit het deurgat komt, breekt de zaligheid van Toontje's exhibitie. Zij treedt verder naar de achterkeuken, en Zoë volgt haar. Daar zit dan in haar zwart gesloten jurk met het witte kraagje, Ida, een bleke ernstige attentie.
‘Wat scheelt er, kind?’ vraagt ze, want zij pleegt het gemoed van Zoë te doorzien. En zij verwacht een direkt en onbevangen antwoord. Het blijft trouwens niet uit. Zoë zegt:
‘Ik wilde gaarne terug bij u wonen, Tante.’
Ida wacht. En vermits er geen verdere uitleg volgt, vraagt ze:
‘Wanneer dan?’
‘De vierde Sinxendag, tante.’
‘Zo.’
Zij is niet haastig, Ida. Zij zal wel tijdig de redenen vernemen. Zij weet te goed hoe omzichtig men met de Jeroens handelen
| |
| |
moet. Ze kijkt Zoë vredig aan, en haar blik stort plots in de blauwe wateren van ogen, die vaten van liefde zijn. De ogen van Achiel vergeet zij nooit. Zoë zegt:
‘Denk niet, tante, dat ik grootvader met een licht hart verlaat. Ik ben nergens liever dan bij hem, onder zijn dak, en in de bossen. Het is voor de Burcht, dat ik mijn ziel moet hoeden.’
‘Ge zult me dat later rustig vertellen,’ paait Ida.
‘Ja. Ik dank u, tante.’
Zij glijdt langzaam aan Ida's knieën neer en neigt haar voorhoofd op Ida's borst. De mond van Ida ligt in de machtige wildheid van Zoë's haar, en kust dat haar, en blijft daar toeven. En haar wimpers beven, wanneer zij zich sluiten op het wilde beeld dat aan haar bloed ontspringt. Maar zij weent niet. Zij kan nooit meer wenen.
‘Ga nu, Zoë, ik zal voor de vierde Sinxendag alles in gereedheid brengen.’
Zoë gaat. De winkelbel rinkelt. Bompa komt haar op de drempel na wuiven. Men hecht in de Karot niet te veel belang aan wat Bompa kan doen of laten. Hij is immers op pensioen en hij mag overal nutteloos rondkuieren ...
Ida trekt zich terug in haar zwart keurslijf, die al lang het huis is geworden van de afgezworen aardsheid en de stilte. Zij sluit haar ogen en pegelt in haar ziel, en dan ziet zij de weg waarvoor Zoë is teruggedeinsd, en over haar gevouwde handen buigt zij het hoofd, en bidt het harde gebed dat zonder woorden is. Want zij heeft aan het eind van haar smartelijke belevingen de genade geoogst, die alleen de uitverkorenen is beschoren. De bovennatuurlijke aard van de godsgedachte belet niet, inderdaad, dat zij beantwoordt aan een even dwingende en dagelijkse nood als al onze andere physische behoeften. Maar de gehoorzaamheid aan haar wet leidt, bij enkelen die gelezen zijn, tot een staat van gelukzaligheid, die hoger nastraalt, en gebieden bestrijkt waar zij zich uit het animale voelen opgevoerd tot het animerende. Zulke heiligen vermogen de bezielde staat zodanig ondergeschikt te maken aan de bezielende, dat zij zich over de schrijnendste roep van hun lichaam kunnen heenzetten. De kastijding is het gejuich dat deze zege hun ontrukt, en het woordenloos gebed de glimlach van de eeuwigheid.
Ida weet dat Zoë haar tijdelijke inzinking zal overwinnen, en rustig beschouwt zij de gevaarlijke weg die zij toch weer
| |
| |
onverschrokken zal begaan. Maar de viersprong waar hij op uitloopt, blijft in de nacht bedolven. En niemand weet ooit vooraf, of daar de Engel niet te wachten staat.
Wanneer Toontje Rozier met Anselm, uit de Nachtegaal, vóór het poortje van de pastorij staat, is het zijn voorrecht aan te schellen. Het is die stokoude maarte van mijnheer pastoor, die met geniepige voorzichtigheid de deur komt openen. Zij gaan binnen, elk op zijn eigen, beleefde manieren. Iffratje wacht hen in de altijd veel te warme muziekkamer op. Roedi en Sante zijn daar reeds. Er wordt met het ritueel, dat hier zo lange jaren dienst doet, aangevangen. Het gaat hem eerstens over het weder. Dan verschijnt Plone met het schenkbord, waarop de roemers fonkelen. En zij zet daarna de porseleinen tabakpot op de tafel. Het is een Delftse pot. Er staat een blauwe moriaan op afgebeeld, en aan de andere zijde een lauwerkrans met het woord sumatra daarin, alles in heerlijk blauw. Een cadeau van de Karot, dat moet ge niet vragen. Anselm zit nog een beetje verlegen in de canapee, die onder zijn ontzaglijk fondament dreigt in te storten. De fraaie splijting van zijn haartooi beheerst de ruimte en dampt van verdachte aromaten. Zijn poezelige handen rusten op zijn dijen. Tot de knieën reiken zij niet. Aan de linkerpink ontrolt de fenomenale nagel zijn spiralen.
Iffratje heeft reeds een van de drie bourgogneflessen opgehaald die hij achter het harmonium te chambreren heeft gezet. Sante die, naar gewoonte, een en ander gesprek dient aan te snijden, zoals zulks bij de eerste dronk ingevolge de riten behoort, zegt:
‘Wel, mijnheer pastoor, gij die zo'n prachtige radio bezit, hebt gij de laatste berichten over een mogelijke oorlog opgevangen?’
‘Er komt geen oorlog,’ doet Iffratje terwijl hij zijn levendige aandacht wijdt aan het stop, dat traag te voorschijn komt.
‘Dat is een wijs woord, mijnheer pastoor, en het woord van iemand die de dood haar goesting laat doen, zonder er voor te vrezen.’
‘Wie in God gelooft zal de dood niet vrezen, Sante.’
‘Halt!’ valt daar Roedi tussen, ‘peins hier eens op, mijnheer
| |
| |
pastoor: wanneer wij de dood niet hoeven te vrezen, waarom leren wij er dan voor bang zijn?’
‘Wie zou zo iets leren,’ monkelt Iffratje en hij houdt een geut bourgogne, die met haar ajuinkleurig gefonkel in de roemers stort, voor het verrukkelijkste schouwspel in de wereld.
‘Wel gij zelf,’ lacht Roedi, ‘gij, de kerk, de school en de hele santeboetiek. Gij jaagt ons van kindsbeen de schrik van de dood op het lijf. Het spook van de dood ontaardt ons moreel leven, en het schoonste onzer gebeden eindigt met een hulpkreet bij de nakende dood. Het ware beter als wij opgeleid werden in de dappere aanvaarding van het leven. Dan zou bij het minste oorlogsalarm ons bloed niet omslaan in karnemelk.’
‘Allo, allo,’ doet Iffratje terwijl hij verder inschenkt en het natte jeuksel wegsmakt, dat een der zaligste gewaarwordingen is van een Christen mens, ‘wij hebben toch aleens bewezen dat we geen lafbekken zijn, zou ik menen, wat zegt gij, Rozier?’
Toontje heeft in verbeelding meer dan eens tegen leeuwen gestreden, en als het er op aankomt, zou hij 't zij eender hoe voor God en Vaderland zijn leven riskeren. En Anselm, die aan zijn fijnverzorgde vingeren de kelk van zijn wijnglas laat schitteren, deelt stilzwijgend in deze edele belijdenis van moed en zelfopoffering. Iedereen heeft bovendien reeds gehoord van Breydel en De Coninck, is het niet?
Roedi Schavaeys breekt uit ... Het is bekend dat die Roedi door de band nogal ingetogen is. Althans heeft men hem nooit voortvarende stellingen weten verdedigen. Hij heeft veeleer de gewoonte zich in petto een bult te lachen met de nekbrekerijen waaraan een Sante bij voorbeeld zich mocht wagen. Maar Sante is olijk. Hij kan de roekelooste stelling met een gewaad van discretie en bedachtzaamheid omhangen. Roedi neemt zijn loop:
‘Wanneer morgen de oorlog losbrandt en de duivel weet wie nog buiten de branding mag staan, dan hoop ik maar dat we de Aziaten niet op de nek krijgen. Die hebben de dood niet gevild om er een rammelend scharminkel van te maken. De dood is een vriend die aan 't einde van de weg te wachten staat en een laatste hand wil toesteken. Zij haten de dood niet. Zo veel te minder vrezen zij hem. Daarom zijn zij ook enthoeveel moediger dan wij. Zoudt ge niet denken, mijnheer pastoor, dat de moed met de dood vóór ogen danig op wanhoop gaat lijken. Moed bloeit aan het leven toch ...’
| |
| |
‘Neen, hij alleen is moedig,’ zegt Iffratje, ‘die te laatster ure nog hopen kan - de hoop op het eeuwig leven. Want die niet gesterkt is door zijn verlangen naar God, kan alleen hangen aan zijn stervend lichaam. Hoe zou dan de dood geen dodelijke angst verwekken? Gij moet uw weesgegroet met meer aandacht lezen, Roedi.’
‘Zal ik doen. Al zijn we 't roerend eens, zou ik menen. Wij mogen niet langer bang zijn voor de dood. Wij moeten bang zijn van oud of laf te worden. Wij moeten met meer kracht en vertrouwen leven, en het leven eren, niet waar?’
‘Het leven in de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest.’
‘Amen,’ prevelt Toontje uit gewoonte.
Er moet Schavaeys iets mishanden, want hij pleegt nooit zo kort gestuikt te zijn en zijn wrevel is opvallend. Sante zit hem zwijgend aan te staren. Wanneer Sante zo zit, heeft hij een onnozele, nietige kop, te naaste bij idioterig. Zodra hij in actie komt, verandert zijn gelaat, er schieten vinnige pezen door, en zijn blik, die zinloos over poelen hing, ontsteekt ijlige vonken. Dat gebeurt nu terwijl hij met zijn neus, die snedig genoeg is, in het gesprek komt roeren.
‘Er scheelt wat met Roedi,’ zegt hij, ‘hij is bokkig en hijst zijn zeilen.’
‘Zeker niet om te laveien,’ grolt Roedi, ‘maar er zijn dagen dat ik het land heb aan de lankmoedigheid van God; hij deed beter met zijn gesels te slingeren door het massa mensenvlees dat smekend aan zijn voeten ligt uitgestrekt. De gierigste onder hen wordt op zijn sterfbed vrijgevig, en God aanvaardt de gift. Sante heeft gelijk. Ik ben vandaag een onhandelbaar mens, en het spijt me. Misschien heb ik wat voor op de Burcht en begint mij het slavenpak te nijpen ...’
‘Ssjt!’ doet Iffratje, die liever over Ons Heer hoort klagen dan over de Burchtheer.
‘Wees gerust, mijnheer pastoor, ik zal het verboden onderwerp niet aansnijden, ik zeg alleen maar dat ik van de buizerds meer houdt dan van de ratten, en dat de wereld mij soms ondraaglijk als kwalslijm aan het lichaam hangt, en dat de gebieden die een vrij en dapper man betracht toch dichter bij God's aangezicht liggen. En die keer, mijnheer pastoor, dat ik er met een zondig wijf van onder ben getrokken, voelde ik mij properder dan nu.’
‘Ge gaat toch niet herbeginnen, hee?’
| |
| |
‘Ik denk het niet, mijnheer pastoor, want ik heb toen geleerd dat de “grote liefde” waaraan wij gaarne leven en ziel willen offeren, alleen een grote nood is, onafwendbaar door het zaad en het ei verwekt. Ik zal niet herbeginnen, 't en ware ...’
‘'t Ware wat dan?’
‘'t En ware mijn moreel houvast, dat toch op niets anders kan steunen dan op een soort toeval, weer aan het wankelen wordt gebracht. Het is met de tijd minder waarschijnlijk geworden, want er is voortaan geen grotere liefde dan die mij naar het heilige woud trekt ...’
‘Maar Roedi, dat is reine ketterij!’
Iffratje zet een zo meewarige tronie, dat de boswachter in een luide lach schiet. En tegelijk schijnt zijn bui te bedaren.
‘Welaan!’ roept hij, ‘steek ik daar mijn schoonste Lievevrouwtjes niet? Ge kunt iemands bloed toch niet verschalken. En 't is aan 't eind van mijn bloed, dat ik de sterren vind.’
Sante heeft goed geluisterd en nog nooit was Roedi zo goed ter sprake. En te oordelen naar de koers, die het dispuut dreigt te nemen, is hij overtuigd dat Iffratje het pleit verliezen moet. Daarom besluit hij tussenbeide te komen. Het is trouwens op de kwintetavonden zijn liefste opdracht: een gekibbel aanbinden of oplossen. In de ene of andere richting faalt zijn spitsvondigheid nooit. Hij zegt:
‘Mijnheer pastoor, uw wijn is veel beter dan uw replieken, en dat is spijtig, want gij hebt overschot van gelijk. Roedi spreekt over zijn morele houdingen als over zijn eksterogen of zijn puisten. Zij hinderen hem. En ja, het is een ziekte. En ge weet dat de ziekten er voor het merendeel zijn om de mensen te genezen. Gij eet te veel, ge krijgt een maagkwaal, gij drinkt te veel, gij krijgt een kater. Het is van het eten en van het drinken ten slotte dat de ziekte u geneest. Roedi zal zoveel van zijn lijf aan zijn driften verteren, tot zijn ziel volkomen verlost en gezuiverd van zinnen zal zijn. Hij is op weg om de eremijt van Groenendaal te worden. Want voor een buizerd daar hoge is hij te log.’
Iffratje heeft er zichtbaar plezier van dat hij nu met een rustig geweten de tweede bourgognefles kan aanspreken. Zo zijn bij deze vriendschappelijke bijeenkomsten de ongeschreven doch vaste voorschriften: na de eerste teug van de tweede fles, wordt beroep gedaan op Palestrina; en slechts bij de derde fles
| |
| |
is het roken toegelaten. Iffratje heft zijn roemer op en zegt:
‘Laat ons in alles God eren, en ons best doen.’
En Toontje Rozier, die in het licht van de wijn voornemens is de wilde wouddwepers eens duchtig van de lat te geven, voegt er uitdagend bij:
‘En het rechte pad houden, zoals een eerlijk mens betaamt.’
Zij drinken allemaal.
‘Ja maar,’ zegt Sante met nog natte lippen, ‘langs dat rechte pad geraakt men op Welriekende niet ver. 't Is wel de kortste weg, als men gemeenlijk leert. Maar lang niet de snelste. Met een kromme zal men er rapper komen. Dat weten alle paretters, en serristen, en boswachters ... tot de kinderen.’
Hier heeft hij een uiterst delikate plek aangeraakt. Zelfs een monument als Anselm wordt er even door in het nauw gedreven.
‘En de mulders,’ voleindt Roedi.
Sante haast zich te waarschuwen dat hij ‘iets anders’ heeft willen zeggen. En zulks volstaat om de dreigende onrust af te weren.
‘Wij zullen met het koraal Panem Angelorum beginnen,’ zegt Iffratje, en iedereen gaat rond het harmonium staan waar Toontje met een gevoel van ingetogen waardigheid heeft plaats genomen. De oude priester treedt bezielend in de serene pleinen van de muziek. En allen plegen een moment eerbiedig op te kijken naar dat goedig hoofd, dat nooit verzaakt. Zij luisteren:
‘Het is een heel schoon koraal, mijn vrienden. Wij moeten trachten er met ons ganse wezen in op te gaan. Want het schone is uit het goede gegroeid - naar het ware. En het ware is eeuwig. Want het is God.’
Wanneer nu Toontje een preludium inzet dat het toonklimaat moet aangeven, wordt de deur nog al onstuimig opengestoten en Plone steekt haar ontstelde kop naar binnen.
‘Mijnheer pastoor, mijnheer pastoor,’ doet zij en haar stem, die zij gedempt houdt, beeft.
‘De jonge Burchtheer is daar, hij vraagt of hij mag komen luisteren.’
Een nauwelijks verstikte vloek van Roedi geeft beter dan de jammerlijke verslagenheid der anderen het gevoel van spijt en opstand weer, dat het kwintet overstag heeft geworpen. De reacties zijn natuurlijk uiteenlopend. Maar hoe gemengd ook, de algemene indruk laat niet vermoeden dat het gewijd koor
| |
| |
van Welriekende de eer, die hem met een zo doorluchtig bezoek wordt bewezen, behoorlijk weet op prijs te stellen. Iffratje komt de eerste in de algemene verbijstering los. Hij spoedt zich de kamer uit om de hoge gast te verwelkomen.
Plone schijnt een verborgen kommer te raden, die over zijn rug nasleept. Zij neemt het cabaret met de fles en de roemers weg, en bergt die op het vensterblad, achter de gordijnen. Eenieder die het ziet stemt stiekem in met deze visionnaire voorzorg. Zij beantwoordt immers aan een nooit geheel ontvoogde staat van onderdanigheid, die de oude slaven blijft aankleven. Want wijn is veel meer en veel kostbaarder dan een drank. Hij behoort tot het oorspronkelijk machtsapparaat, waarmee de Burcht zijn bovenmenselijke voorrechten toerust. En deze koorzangers, die zich een wekelijks avondje vrijheid hebben gegund en er van profiteren om al eens op God's kap zelf te zitten, blozen nu als werden zij door mijnheer de Baron in zijn wijnkelder betrapt. Zij zegenen zwijgzaam de voorkomende maarte, die hen uit die afschuwelijke positie verlost. Het maakt Roedi razend, te meer daar hij alleen plezier heeft aan water, en bourgogne voor een soort eten houdt, dat met dorst geen uitstaans heeft. Toch heeft ook hem de handige accuraatheid van Plone uit de knechtelijke verlegenheid geholpen. Sante aanvaardt met een nuchterder besef de bekentenis, die niemand onder woorden brengt, en hij ontbindt de wankele stemming door te mompelen dat Palestrina om zeep is. Een zo misplaatste schimpscheut acht Toontje Rozier effenaf bespottelijk, en men zou wijselijk doen, meent hij, met de vriendelijke zucht tot toenadering, waarmede de zoon van de Burcht zijn komend bewind blijkbaar wenst aan te melden, een verdiende kans te geven. Aldus vaart hij uit in een ingebeelde tirade. Doch veeleer dan de verontwaardiging, beklemt hem de angst. En de sekuurste plaats van de wijn is voorlopig nog altijd achter het gordijn. Vrijer daartegenover staat Anselm, de baas uit de Nachtegaal. Oorzaak hiervan zal wel zijn dat hij zich, in aanwezigheid van de jonge Burchtheer, plots de meerdere voelt van zijn koorgenoten. Heeft deze edelman niet reeds in zijn vroege jongelingsjaren blijk gegeven van smaak en kieskeurigheid, toen hij zijn dochter Celientje in het jachtkot van het woud met een zeer bijzondere attentie vereerde? Het is diezelfde Celiene, waarover hij zich in zijn oudere dag zo rechtmatig verheugt, nu zij haar vroegere in- | |
| |
wijding in de hoge wereld op uiterst lucratieve wijze te Brussel in een aanzienlijk huis voltooit. Het is uit hoofde van dergelijke overweging, dat hij zich stralend opricht, wanneer de Burchtheer de muziekkamer binnentreedt. Hij is bovendien geneigd, terwijl Rafaël allen te samen groet, zijn hoofd met de mooie bouten beslist naar voren te steken opdat de adellijke neus, die niet anders dan van een fijnproever kan zijn, de voorname odeuren van Celientje mocht opsnuiven. Ondertussen heeft hij zijn linker hand op de borst gelegd en het staat de Burchtheer vrij de pink te bewonderen en diens kunstige nagelvoluten.
Iffratje is met het doorluchtig bezoek uitermate in de weer. Hij neemt plaats aan het hoofd van zijn koorzangers. Hij doopt met zijn rode snuitdoek het zweet weg dat op zijn hoofd blinkt, en heft zijn hand in de hoogte. Het panem angelorum wordt heerlijk aangeheven ...
Het kwintet staat in het gelid. Het is gedwee, onderworpen, tam. De macht van de Burcht is aanwezig. Zij heeft geen weerstand te vrezen. Het kwintet zingt. En Rafaël luistert, en door zijn halfbeloken ogen vaart de dromende blik uit.
Op dinsdag, derde dag van Sinxen, dat is de zeventiende van Mei 1939, zal op de Burcht van Welriekende de verloving openbaarlijk aangekondigd worden van jonker Rafaël Caloen, baron ter Oigne, met jonkvrouwe Gisèle, burggravin de Fauquemont-Ferguut, in tegenwoordigheid van een aanzienlijke en schitterende menigte. De receptie wordt gehouden van af vier uur, en 's avonds zal een feestmaal de leden van beide familiën en de voornaamste uitgenodigden ter bevestiging van de plechtige gebeurtenis verzamelen. Van een gardenparty in het prachtig park (door baron Nicodeem voorgesteld) werd afgezien met het oog op het weder dat al een paar weken uiterst onstuimig is geworden. Het spijt thans iedereen, want men kan zich geen zonniger lentedag indenken. Er wordt dan onmiddellijk een compromis ingericht, waardoor het mogelijk zal worden om van de weelderige bosschages te genieten. Het organisatorisch vernuft van de notaris is daarbij niet in gebreke gebleven en men mag altijd op deze man staat maken, die aan moeizame
| |
| |
problemen met trage kalmte telkens een tijdige en onberispelijke oplossing weet te geven. Natuurlijk kunnen de bekwame diensten van zijn handlanger, mijnheer Ots, niet in alle omstandigheden (en allerminst in de huidige) aan het licht worden gebracht. Opportuniteit, zo denkt Nicodeem, is de voortreffelijkste deugd van een goed plan. En discretie de doelmatigste voorwaarde van zijn uitvoering. In de nabijheid van de Burcht worden verrukkelijke priëlen en lusthofjes ingericht, een fris personeel getooid met groen en zilver (de kleuren van ter Oigne) zorgt voor de dienst van de verspreide buffetten, en kleine orkesten werden in het hout opgesteld waar zij voor de meest romantische verrassingen zorgen. Het is nauwelijks vier ure, wanneer de parkeerpleinen die in de richting van het jachthuis zijn aangebracht, volkomen bezet zijn. De menigte vloeit langzaam en taterend de grote feesthal binnen.
Gomeer III, bijgestaan door zijn broeder en door vrijheer Gaëtan van Maleizen, staat bij de ingang van de zaal om de gasten te verwelkomen. Twee lakeien in bont ornaat houden zich in de onmiddellijke nabijheid, maar hun diensten zullen vooralsnog niet worden ingeroepen. Althans ziet het er niet naar uit. Want de Meester houdt zich, met behulp van een ebben-houten staf, zo flink mogelijk. Mensen die weten dat hij tot de noen nog in bed lag, en een half uur voor de staatsie niet bij machte was om overeind te staan, kunnen hun ogen niet geloven. Want enfin, die man, die na zijn beroerte van 1936 met gedeeltelijke lamheid werd geslagen, en nu dag in, dag uit in een wagentje rondrijdt, die heeft zich zelf door God weet welke morele kracht op de been geweerd. En die is nu van kop tot teen de meester, de gehandhaafde waardigheid, de stamhouder van het Huis, dat heden de belofte van zijn voortplanting viert. En het is geen zwakke hand die de belofte in ontvangst neemt. Het is geen wankelend lichaam. Het is, overeind en rijzend, het verticaal gezag.
Iets verder in het salon worden de intredende feestelingen in de gelegenheid gesteld burggraaf de Fauquemont te groeten. Hij is in de doortocht naar de grote zaal opgesteld en de burggravin, geheel met marterbont omhangen, triomfeert aan zijn zijde. Door haar houding en de fiere rijzing van haar met een schitterend diadeem beladen hoofd vertoont zij een vrij imponerend aanschijn. Op korte afstand van haar ouders heeft Gisèle
| |
| |
post gevat, in gezelschap van Rafaël, en door dat deze, zoals trouwens betaamt, haar opvallend, doch smaakvol blijkt het hof te maken, worden zij eerbiediglijk vereenzaamd en aan hun vertrouwelijk tête-à-tête overgelaten (een schouwspel dat de meeste dames sinds eeuwen in bodemloze ontroeringen stort, en de meeste heren naar beleefde afzijdigheid doet overhellen).
Jonkvrouw Gisèle de Fauquemont-Ferguut is een vrij opgeschoten dame, die door haar houding meer dan door haar schoonheid de aandacht trekt. Zij mist de voornaamste deugd die vrouwelijke bekoorlijkheid bedingt, dat is de nieuwheid, die uit het bloed spreekt, zoals het dons uit het sap van de perzik. Niet dat zij oud is, maar zij is nooit jong geweest, zij is van het bedwelmend sieraad verstoken, dat rechtstreeks naar het hart grijpt van de man. Daarentegen staat dat zij struis is, gezond, en haar allure verraadt het adellijk ras. De blanke kapelien, met hermelijn bezet, verhoogt de kleurdiepte van haar golvende bruine haren. Zij blikt frank uit, zonder behaagzucht, en deze spontane eerlijkheid werkt levendig in haar voordeel. Eigenlijk steekt zij gunstig af tegen de zeer verzorgde doch onpersoonlijke correctheid van Rafaël, die er zijn aanzien volkomen bij dreigt in te schieten. Zulke verschillen of tegenstellingen gaan echter voor het merendeel onopgemerkt voorbij. Plechtige recepties in werelden als deze slagen het best wanneer alle uitgenodigden, door zich aan een vervlakkingsproces met bekwame gewilligheid te lenen, het gemiddeld peil hebben bereikt, waar de vele geaardheden zich aan elkander hebben geneutraliseerd.
Een zulkdanige uitslag wordt gelukkiglijk nog al vlot verwezenlijkt. De groepjes wisselen zich als gesmeerd af. De conversatie rolt met voortreffelijke onbeduidendheid van het ene naar het andere over, en men zou ten slotte over niets hebben gesproken (hetgeen eigenlijk aan de hoogste vereisten beantwoordt) bij aldien niet iemand (wie? wie?) zich had verwonderd over de afwezigheid van Rafaël's pleegzuster.
De waakzame baron Nicodeem heeft het gerucht al opgevangen, wanneer het pas zijn vlucht had begonnen. Hij heeft het natuurlijk verwacht, vermits die afwezigheid opzettelijk door hem werd beraamd. Hij laat onmiddellijk het bericht de ronde doen dat een autodefect de reis uit Brugge heeft vertraagd
| |
| |
en dat de Burchtheer zijn aangenomen dochter niet vroeger dan op het feestmaal mag verwachten.
Baron Nicodeem heeft voorzichtigheidshalve geacht dat Pia niet in een zo talrijke samenkomst van notabelen moest worden losgelaten. De berichten die hij van de abdis ontving wijzen op een bemoedigende intoming van Pia's opbruisend karakter. Het meisje, schreef zij, is nu tot een voorbeeldige jonge dame opgegroeid, die in de meest mondaine kringen als een graaggeziene verschijning zal worden begroet. Maar omdat zij uiteraard niet voldoende oefening kreeg en haar bijgevolg de nodige ervaring ontbreekt, kan zij onverwacht in wankele posities worden gebracht, waarop zij wellicht met enige onbesuisdheid in staat is te reflecteren. De abdis raadt om diens wille uitdrukkelijk aan de eerste contacten in gesloten kring te beproeven.
Met zulke zienswijze heeft Gomeer III volmondig ingestemd. Nog andere overwegingen pleiten ervoor. Rafaël heeft zijn pleegzuster nog nooit ontmoet, en de Burchtheer heeft zeer belangrijke redenen om te wensen dat de eerste kennismaking in rustige, strenge omstandigheden geschiedt. Met een jongen als Rafaël, die steeds in labiel evenwicht verkeert, kan niets worden ondernomen of men moet kunnen rekening houden met reacties van onverkwikkelijke aard. Hij hoopt niet dat Rafaël de kleine indringster (want dat is zij ten slotte, en mag zij in zijn ogen blijven) met open armen ontvangt. Maar het is zijn volstrekte wil dat hij zolang over haar op de Burcht mag beschikken, tot elk gevaar waartoe Rafaël ooit aanleiding voor het Huis mocht geven, beslist geweken is. Eigenlijk houdt hij haar als chantagemunt in reserve.
Omtrent half zeven, zoals door Nicodeem's scenario voorzien, maken de Fauquemonts zichtbare aanstalten om zich terug te trekken. Zij gaan te saam naar de gastheer toe, die zolang in zijn wagen werd rondgesold, en nemen afscheid van hem. Rafaël leidt hen dan naar het appartement, waar zij hun opschik kunnen doen voor het diner, en wat op adem komen. Dit uitgeleide is het teken van de algemene aftocht.
Het is in het groen Empiresalon dat de hoge genodigden voor
| |
| |
het diner zullen worden verwelkomd. Rafaël zal daar dan te gepaster ure de familie de Fauquemont-Ferguut heentronen. Hij wacht ze op aan de voet van de marmeren trap die naar de appartementen van de linkervleugel toegang geeft. Wanneer zij eindelijk verschijnen, biedt hij zijn arm aan de lieve freule en spreekt zijn bewondering uit over de pracht van haar zilveren lamé-kleed. En dan wordt de kleine stoet statig door een kamerheer naar het salon geleid.
Nauwelijks hoort Rafaël op de drempel met luider stem de kamerheer de burggrafelijke familie aankondigen, of hij ziet zijn vader in een zetel zitten en moeite doen om overeind te rijzen. Aan zijn rechter zijde staat een schitterende Pia. Links, even op afstand, staat Zoë. Pia haast zich om de Burchtheer bij zijn inspanning behulpzaam te zijn. Met een innemende gratie, die niemand op dat centraal moment ontgaat, buigt zij haar gouden haarhelm over zijn schouder en tilt zijn voorarm lichtelijk op. De Meester zakt echter terug neer in de kussens, en blozend wendt hij naar het meisje een van dankbaarheid ontroerd aangezicht. Het tafereel is door een zo innige emotie doordrongen, dat iedereen onder de bekoring komt. Nooit wisselde een kranke grijsaard een zo liefderijke blik met zijn dochter, nooit ontleende een dochter aan haar kinderlijke aanhankelijkheid een gebaar van zo offervaardige genade. Het schaamrood slaat naar Rafaël's voorhoofd, en Freule Gisèle voelt zijn arm beven. Als door een bliksem verlicht ziet hij Pia's hand, die reeds door het gouden slot is gedrongen, beslag leggen op het hart van zijn vader. Hij weet zich nu zo gespolieerd van goed, zo berooid van aanzien, als nimmer een verloren zoon zijn naaktheid onder het dak van het vaderlijk huis heeft beweend. Hij haat die meid, die hem meer dan wat ook ter wereld, meer dan zijn erf, meer dan zijn naam, - die hem zijn bloed heeft gestolen. Voortaan heeft zijn leven een doel. Hij zal niet rusten eer hij het vlees in zijn heilige rechten heeft hersteld.
Ondertussen is Pia voor een tijd het brandpunt van de algemene belangstelling. De burggraaf is bijgesprongen om de oude Caloen van alle verdere moeite en plichtplegingen te zijnen opzichte te ontslaan. De Meester stelt hem zijn pleegdochter voor, die daarop met het gul onthaal van de burggravin en haar dochter wordt bejegend. Zij bloost. Men kan zich geen lieflijker verschijning indenken. Men bewondert onmiddellijk haar in- | |
| |
getogen hartelijkheid, haar natuurlijke discretie, de stralende onbevangenheid van haar heerlijke, blauwe ogen. Want zij is schoon, Pia, en zij schijnt het volstrekt niet te weten, te oordelen naar de chic van haar avondkleed, waaraan zij totaal overbodige zorgen besteedde. De dames Visitandienen hebben zich meesterlijk van de haar toevertrouwde opdracht gekweten. Pia zelf zal zich met vurige overgave tot haar gedaanteverwisseling hebben geleend, en dat zal het werk te Brugge in aanzienlijke mate hebben verlicht.
De verwekte opschudding laat Rafaël toe de kennismaking met zijn pleegzuster handig over het hoofd te zien. Het valt niemand op. Te meer dat hij geheel in beslag wordt genomen door zijn ijver om Zoë te groeten. Het valt niet erg mee. Zoë ontvangt hem met een koude, afgemeten blik, die hem op afstand houdt. Hij waagt het haar de hand te reiken. Aarzelend nadert hem haar hand. Ter nauwernood raken die beide handen elkander. Hij slaagt erin haar toe te fluisteren:
‘Ik ben gelukkig, juffrouw, dat ik u eindelijk ontmoet.’
Zij begint hem aan te kijken. Zij zwijgt.
‘Ik had het meermalen al beproefd,’ zet weer Rafaël in, en dan ligt meteen zijn blik aan de hare vast. Hij staart in de azuren diepten, waar de wilde ziel van het Jeroensras haar felheid zamelt. De stilte die op de bodem van zulke meren heerst kan door geen ademtocht worden ontwijd. Het is een naar moment. Hij kan het niet lang uithouden. De twee ontzagwekkende lakeien dragen Gomeer III in zijn fauteulje naar de eetzaal. Iedereen gaat aan tafel.
Het is een diner, dat naar de ordonnantie van baron Nicodeem te gelijk intiem en statig wil zijn. De grote kroonluchter werd niet aangestoken, zodat de wanden met de verwaande schilderijen in halve duisternis zijn gehouden. Maar op de brede dis branden de zes vorstelijke kandelabers, en het wiegende kaarslicht fonkelt over het zilveren tafelgerei, de vele kristallen roemers, en de enorme garve rozen en leeljen, die in het midden van het kanten tafelkleed ligt. De groene knechten schuiven met onberispelijk ensemble de corduwaanse zetels aan, en de kamerheer brengt iedere gast handig naar zijn voorziene plaats.
Er zijn amper achttien aanzittenden, allen echter van aanzienlijke rang. Zij zitten tamelijk ver van elkaar gescheiden, hetgeen niet weinig de indruk van pompeusheid vergroot, zonder het
| |
| |
gevoel van innigheid te schaden, dat onder een beperkt gezelschap zo gemakkelijk ontstaat. Elk kan zich vermeien in een weelderig comfort, en de dienstknechten ziet men haast niet. Zij zwemmen geruisloos in de schaduw die achter de rug ligt, en hun witgeschoeide handen komen geriefelijk in de klaarte neerduiken, palmen van droog katoen.
Er is ondertussen met Gomeer III iets abnormaals gebeurd. Het overviel hem op het moment zelf dat de kamerheer in 't portaal van het groen salon de burggraaf en zijn suite luidkeels aanmeldde. Misschien kon het ook anderen zijn opgevallen dat de stem van die kamerheer volkomen buiten het raam van een voorname ceremonie als deze is gebroken. Dat balken bracht een scheuring te weeg die de aanwezigen verschrikt tegenover elkaar stelde, zo dat de ontmoeting van Rafaël met zijn pleegzuster op een soort van catastrophe ging lijken. Althans deed het de Burchtheer dus aan. Er spatte een stilte open, docht hem, en daar rees Pia aan zijn zijde in het midden op, onder de vele blikken die allen vijandig waren. En hij voelde een onmeedogend noodlot naderen ...
Nu, aan tafel is dat gevoel al pijnlijker geworden. Hij kijkt ontsteld in de ronde. De aangezichten liggen in het kaarslicht elkander toe te grijnzen met de beleefde strakheid van maskers. Het akelige daarbij is dat zij vreemd en afwezig blijven ten overstaan van het donkere gevaarte dat uit de wanden over hem komt aandreigen. Naarmate hij zich bewuster wordt dat hij de enige van het gezelschap is, die door het nakende gebeuren wordt verontrust, dunkt hem dat hem over het hele lichaam tal van voelhorens groeien, die allerzijds zijn uitgereikt. Het is in den beginne een duister angstgevoel, maar het ontschiet aan zijn geest om physisch te verworden, en hij huivert, nu hij als een egelvormig gedrocht op de ereplaats van de feesttafel zit en het niet lang kan duren eer de burggravin (die hij meer in de smiezen moet hebben dan haar gemaal) met een gil alle gasten doet opschrikken. Zij zal denkelijk daarbij een wijsvinger in zijn richting uitsteken en hem als met een harpoen in de hoogte tillen. En wat moet hij doen, wanneer bovendien de opgestapelde schaduwen door de zilveren galons van de tafeldienaars breken en het gevaarte zich loswerkt om de Burchtzaal te overrompelen?
Nochtans is er niemand die het minste deel heeft aan zijn
| |
| |
opwinding. Ter contrarie ziet het er uit alsof zij op een andere dag tegenwoordig zijn en met hem verschillen van actualiteit. Misschien is hij dan een dag ouder dan zij, waardoor het van zelfsprekend wordt dat hij hen vóór is bij de ontzettende dingen, die aan de gang zijn. Hij besluit in het onvermijdelijke te berusten en zich zolang koest te houden tot hij iedereen eens netjes gade geslagen heeft. Het valt aardig mee dat hij een oog heeft als de bliksem, en dat zijn oor de woorden opvangt van zo gauw zij zich op de lippen tekenen.
Om Gisèle de Fauquemont hoeft men zich geen zorgen te maken. Die zit met haar eerlijk voorkomen in het rustige gebied, dat haar bij haar geboorte werd aangewezen. Zij wacht in onverstoorbaar vertrouwen haar leven af, en wat er ook van terecht kome, het zal goed zijn. Zij zal ons veel kinderen geven, meent Gomeer III, en het is hem een troost. De vader, die aan haar rechter zit, is een schoon beeldhouwwerk van watten en wind, en hij doet denken aan de schittering van een kerstboom, hetgeen waarschijnlijk is te danken aan het briljanten commandeurschap, dat men hem om de nek heeft gesnoerd. Af en toe werpt hij een te vinnige blik in de richting van Pia, doch het is niet uit te maken of zulks met 't zij eender welke gedachtengang gepaard zou gaan. Pia trouwens schijnt geen zweem van belang te stellen in wat er rondom haar gebeurt. Zij leeft in haar schoonheid die zich aan niets of niemand toetst. Zij is een wereld die uit zich zelf alle bronnen van leven put, en haar kracht, hoe uitdagend die nu Gomeer III ook in het aangezicht slaat, gaat iedereen onverschillig en soeverein uit de weg. Iedereen inderdaad, behalve jonkvrouw Gisèle, houdt haar in het oog. Het is een obsessie, die men poogt te onderdrukken en daardoor weer zo opvallend is. Zelfs de zo ingetogen protonotarius van Luik, wiens edel gelaat zich al lang heeft afgewend van de aardse geneugten en ternauwernood nog hangt aan de tijdelijke vreugden van de dis, waagt een sluikse oogopslag naar het gouden hoofd aan de overzijde. Men moet over hyperaesthesische angels, als van Gomeer III, beschikken om het te zien. Scherper waarneembaar zijn de indrukken die de burggravin (aan de rechter van de gastheer gezeten) dreigen te beroven van haar alom geprezen zin voor zelfbeheersing en humor. Zij houdt niet op Pia met haar ogen om zeggens uit te kleden en zij ergert zich vreeslijk omdat zij er niet in slaagt het meisje te
| |
| |
beschamen. Eigenlijk houdt zij een zo verregaande miskenning van haar gezag voor niet minder dan een aanslag op het nobele leenstelsel zelf. Zij buigt naar Gomeer III en fleemt:
‘Hoe bevallig en innemend is uw pleegdochter, baron.’
En zij weet natuurlijk niet dat de Burchtheer aan een krisis van akute overgevoeligheid onderhevig is, en haar gedachten hoort:
‘Men zal,’ hoort hij, ‘haar niet zo vroeg ontdoen van de ruige schil, die haar afkomst verraadt.’
Het spijt Gomeer III niet dat hij het duidelijk hoort. Het kan hem voortaan niet meer schelen. De burggravin, meent hij, zou beter haar aandacht besteden aan de stappen die al dichtbij aandreunen, vermoedelijk reeds in de grote vestibule. Hij wordt plots gewaar dat zijn vingeren koortsig over het tafellaken trommelen, en hij is bang dat zij zich wagen in de omgeving van de wijnroemers en peper- en zoutvaatjes, want hij vermoedt dat hij een rampspoedig gemorrel onder het vele kristal niet kan ondervangen. De waarheid is dat die vingeren zich schijnbaar voor goed hebben afgescheiden van zijn eigen, en nu op avontuur zijn uitgegaan ...
Op dat moment ontmoet hij aan de andere zijde van de wijde tafel, zijn zoon. Rafaël heeft plaats genomen naast Gisèle. Men zou zeggen dat zulks hem grotendeels uit het geheugen is gegaan, want is hij daar niet onverwacht opgerezen uit zijn stoel, en staat hij niet te zwieren met zijn armen, als weerde hij zich voor het leven tegen een onzichtbare hydra? En schreeuwen dat hij doet! Neen, hij schreeuwt niet. Zijn mond ligt open. Hij schreeuwt de stilte uit, zodat het zweet op het voorhoofd van de Burchtheer perelt.
‘Wacht,’ zegt de Burchtheer, ‘wacht Rafaël, ik kom.’
Geen sterveling die het hoort. Maar hoe zou hij ooit over al dat licht geraken? Trouwens, Rafaël verwacht geen de minste hulp van hem. Zijn hoofd staat gezwollen van het bloed, dat er opjoeg. En hij slingert verwoede blikken naar de lieve Pia, die, aan het adres van haar buurman, raadsheer bij het Hof van Cassatie, een geanimeerde uiteenzetting doet van de wijze waarop Lieven, van de Vogelenzang, bij de forellen de kunstmatige bevruchting pleegt aan te leggen. Gomeer III ziet de dood uit de ogen van zijn jongen spreken en hij neemt aanstoot aan de onverschilligheid van de disgenoten, die om zeggens
| |
| |
uitsluitend zijn opgedaagd om een trouwbelofte te vieren. Niemand heeft nu nog een hart voor Rafaël, de erfgenaam, die aan een ijzingwekkende haat is overgeleverd. Dus zal de Burchtheer niet langer doof blijven voor de vaderlijke roep, om zijn kind bij te springen. Reeds balt hij zijn spieren ...
Maar er is een feestplan. Het werd zorgvuldig uitgewerkt door Nicodeem, die er de verantwoordelijkheid voor opneemt en de hand houdt aan zijn uitvoering. Baron Nicodeem meent op te merken dat er iets aan zijn broeder scheelt. Het kan niets zijn van enig belang, vermits alles naar wens en programmatisch verloopt. Maar omdat zijn mond even scheef is gaan staan hetgeen wijst op een defect in de spijsvertering, kan het raadzaam zijn de voorziene speech van de gastheer onmiddellijk een beurt te geven. Hij richt zich op, na even een glas te hebben doen klinken, en meldt dat de Burchtheer oorlof vraagt om aan een duurbare plicht ten aanzien van zijn gasten te voldoen.
Een geut ijswater in het aangezicht zou Gomeer III minder hebben verrast. Met de slag is hij bovendien volkomen hersteld. Hij herinnert zich op staande voet al de woorden die hij heeft voorbereid. Hij doet aanstalten (ingevolge de voorschriften) om overeind te geraken. De zelfde voorschriften doen de twee lakeien bij snellen. Zij tillen hem langzaam op. Hij hangt met zijn oksels in hun kloeke handen. Hij kucht voornaam. Hij is, beter dan hij ooit was, meester van de toestand. De tafel onder haar dom van licht, valt stil, en luistert. Geruisloos worden de roemers gevuld.
De toespraak van de heer des huizes is tamelijk kort. Zij wordt, zoals behoort, langzaam uitgesproken en de pauzen verhogen niet weinig haar statige allure. De Burchtheer groet de aanwezigen, looft de doorluchtige titels waarmede zij gaan bekleed, en verheugt zich over hun genade. Dan wijst hij op de blijde boodschap die het schild van ter Oigne als met een lentekrans komt sieren, en wanneer alle ogen bewonderend naar de lieve freule uitzweven, ten teken dat de zinspeling aan niemands begrip is ontgaan, slaagt hij erin zijn debiet in een romantische dromerigheid te hullen, uitdrukkelijk door notaris Nicodeem in zijn scenario opgelegd. Zijn stem begeeft haast onder de druk van zijn gevoel. Het woud van Zoniën, dat zijn wallen aan de Burcht heeft geleend, wachtte al lange tijd op de dageraad die door de nachtelijke beuken zou breken. Het krieken van het roze licht
| |
| |
is thans zichtbaar, en morgen triomfeert de dag die 't àl in groei en bloei zal slaan. Hier heft Gomeer III zijn beker. De tafel komt overeind. De champagne perelt hoog in het licht van de kaarsen.
Het kon niet aardiger. Van zodra de wijn naar de blozende belofte (Gisèle) wordt uitgereikt, komt uit het zo net geopend raam, van heel ver, de toetende hoorn van Roedi naar binnengalmen. Iedereen staat stom, als met een krop in de keel. De dweepzuchtige kunst van Nicodeem ontplooit zich ten volle, wanneer de hoorn, terwijl hij in eindeloze diepten wegsterft, de plaats ruimt voor de tenorino-aanhef van Anselm, de baas uit de Nachtegaal. De stem van het Nijlpaard is van een zo schrijnend register, dat ze door merg en been snijdt. De bedoeling is het romantisch karakter van de bosevocatie een menselijke toon bij te zetten, en daarin slaagt zij ten volle.
‘Hallaji! Hallajo-o-o!’ gilt zij aldoor, en tot welke knepen zij haar toevlucht neemt, weet de duivel, maar zij schijnt uit alle hoeken op te staan, dan heel wijd, dan weer dichter, en zij roept als van zelf het denkbeeld op van de gewonde hert die aan de omsingeling bezwijkt. Op het eind vangt zij in falsetgebieden aan te jodelen en wordt zij in een fanfare van Roedi naar de hemel opgevoerd.
De strakke blik van Rafaël heeft zich geen moment van Pia afgewend. Hij ziet hoe zij plots het hoofd heeft opgericht, en zij lijkt wel een hinde, die door de jager is verrast. Doch seffens hervat zij zich en het komt Rafaël voor dat zij moeite doet om een spotlach neer te drukken. Het is niet de haat die hem verblindt, wanneer hij haar onbetamelijke houding bij een zo heilige stemming toeschrijft aan de gemeenheid van haar bloed. Op die manier zou zij ten slotte niet eens verantwoordelijk zijn. Ook dat aanvaardt hij niet.
De betoverende minuten zijn om. Er wordt gedronken, en men zal weer zitten, en men geraakt, nog even zuchtend, uit de collectieve ontroering die eenieder heeft beklemd. Baron Nicodeem bewaart over zijn roerloos gelaat de geslotenheid van de regisseur, die zich achter de schermen heeft teruggetrokken. Niemand wijdt hem enige aandacht. Integendeel, men looft de spontaneïteit van het gebeurde, zodat daarbij de rondborstige gemoedelijkheid van het gezelschap rechtmatig aan het licht komt. Onderwijl wordt de Burchtheer door de twee lakeien zachtjes in zijn zetel neergelaten.
| |
| |
Burggraaf de Fauquemont-Ferguut staat recht ...
Maar wat is er nu weer met de Burchtheer aan de hand? Die zit in zijn kussens met armen en benen te spartelen, en hij is rood als een kreeft geworden.
‘Mes chers amis.’
Hij wil niet dat de Burggraaf aan het woord komt. Wanneer hij daarvoor goede redenen mocht hebben, waarom steekt hij die niet onder de mantel van het beleefd fatsoen? De Burggraaf is geen onaardig man. Terwijl hij overeind is gekomen, zweeft hij in de ruimte uit, als een lichte wolk aan de hemel. Men hoort hem ruisen:
‘Mes chers amis.’
Het gaat Gomeer III niet aan wat de burggraaf zeggen mag. Er zijn wel andere verschrikkingen op til, en iedereen moet zwijgen. De stappen in de vestibule groeien aan. Er wordt tegen de deur gebeukt. Het is onbegrijpelijk dat zich geen mens om die afschuwelijke wandelaar gelegen laat, nu het toch duidelijk wordt dat hij de wand gaat neerwerpen en de hele ruimte inneemt, gelijk een onweer, dat nog niet regent. Gomeer III voelt het beuken van die zware voeten weerslaan op zijn strot en tegen zijn slapen. De davering helmt onder de koepels van zijn hoofd en de opgestapelde donders drijven sissers door de spleten van zijn hersenpan. Zijn schedel lijkt nu een ziedend fornuis, en de klep danst op de schuifelende stoom. De vergadering wordt nochtans simpellijk in beslag genomen door de intrede van tafelknechten die druiven op zilveren schalen omdragen. Het is een wondere kweek van de Terves en de burgemeester heeft het soort Royaal-Caloen gedoopt, een attentie die de dames in verrukking brengt. Ook Gaëtan, de vrijheer van Maleizen, geeft lucht aan een geestdrift die de Burchtheer, door haar hinderlijke luidruchtigheid, tegen de borst stoot. De Burchtheer trouwens heeft al lang iets in de mouw zitten aan het adres van de Hoeilaartse jonker, die voorzichtigheidshalve beter deed in zijn schelp te blijven. Maar hij heeft het thans te druk en mag geen sekonde van het gedreun worden afgeleid, dat onheilspellend door de zalen nadert. De Burggravin naast hem gehoorzaamt plots aan een reuze-inval. Zij stort zich op zijn borst en weegt zó, dat hij naar zijn adem ligt te snakken, onverschillig voor de milde boezem die zij aan zijn kin laat golven. Het succes van de romantiek klimt ten top, wanneer de
| |
| |
Luiker prelaat zonder glas noch schotel noch kandelaar te raken over de tafel komt kuieren, en zalvend de leeljen en rozen zegent.
Maar wat de Burchtheer nu ziet, vervult hem met een zo dodelijk afgrijzen dat er zijn ogen bij uitpuilen. Ten halve uit hun holten gelicht, blijven zij strak op de niets ontziende bezoeker gericht, die de Burcht is binnengebroken. Zo starend stuikt hij door zijn zetel ineen. Nicodeem is, schier haastig, bijgetreden. Hij geeft stille orders. Men draagt de Burchtheer weg.
Het is tamelijk laat in de avond als Zoë de schel van de Karot bij het ingaan doet rinkelen. Tante Ida heeft zo lang op haar gewacht, en zij kijkt verwonderd op, dat men haar niet met een wagentje heeft naar huis gebracht. Zoë heeft willekeurig een dergelijke attentie ontweken. Zij is er, na het feestmaal, onopgemerkt uitgemuisd, en in het forellenhuis heeft zij zich kunnen uitkleden. Klaus was in de bossen.
‘En hoe is het feest afgelopen?’ vraagt Ida.
‘Goed. De oude Caloen moest aan 't eind nog een beroerte of zo verwerken ...’
Zoë heeft niet veel praats. Zulke ceremoniën zijn door de band vervelend, zegt zij. De juffrouw Fauquemont is wel meegevallen, en zij is tamelijk fris, al werd zij reeds een hele tijd uit de pekel gehaald. Pia is in den beginne nogal onhebbelijk geweest, maar achteraf heeft zij iedereen's sympathie gewonnen. Zij was trouwens schitterend van kop tot teen. De dames Visitandienen weten wat men in Parijs en Wenen draagt, hoor!
‘En gij dan?’ wenst Ida nog te weten.
‘Ik was ook in orde, denk ik,’ zegt Zoë en daarmee is het onderwerp uitgeput. Zij is een beetje moe. Tante Ida brengt haar naar het kamertje, dat zij ingevolge de afspraak voor haar heeft ingericht. Wanneer zij in die blanke zindelijkheid treedt komt een ontroerde glimlach over haar lippen. Zij kijkt zwijgzaam rond en gaat Ida kussen. Goede nacht hoort zij Ida fluisteren. Maar zij zegt liever niets. De deur wordt omzichtig dicht gedaan. Het is haar alsof een wereld voor altijd van haar werd
| |
| |
afgesloten. Zij nadert het kleine raam. Zij opent het, en een geweldige starrenhemel spreidt zich boven de wereld uit ...
Zoals gij thans, Zoë, de stralende oneindigheid overschouwt alwaar de nacht haast onder de edelgesteenten bezwijkt, zoals de weerglans van een melkbaan, die aan God's voeten is ontsprongen, op uw voorhoofd daalt, en gij van het licht, dat veel subtieler is dan de zon, tot op de droesems van uw wezen wordt doorvloeid, - zo deden van uit de verre schoot der tijden, Zoë, tallozen voor u, die hun geloof verzaakten. En zoals ook telkens zij, door die omvademing van klaarte, hun levenswil uit twijfel en wanhoop herboren zagen rijzen, en hun betraande blik, tot hard kristal verdroogd, gelijk een lemmer door de toekomst sloeg, - zo moge ook u, Zoë, de koude starrenvloed nu stalen. Want het is nooit waar dat men aan het eind van zijn hart is gekomen, het is nooit waar dat een lot onherroepelijk is beslecht en de spoel voor altijd leeggetwijnd. Er rest aan het onzaligste kind van het leven, ook op het uur beroofd van troost, toch nog één draad om aan een star te hangen.
Zij ontkleedt zich machinaal, langzaam. Zij gaat liggen. Gelijk een nevel glijdt een zinneloos gebed rakelings aan haar voorbij. Zij draait het licht uit. In de donker blijft zij de hele nacht door uitstaren.
Het gaat met de Burchtheer lang niet zo goed als de eerste diagnose van de dokter heeft laten vermoeden. De lamheid waarmede nu ook zijn linkerarm werd getroffen, duurt aan, en veeleer dan haar te zien van lieverlede verdwijnen, moet worden gevreesd voor nieuwe aandrangen naar het hoofd. De Burchtheer moet zich voortaan kunnen onderwerpen aan een onverbiddelijke rustkuur. En zijn omgeving dient er voor te waken dat niets hem wordt in de weg gelegd. Baron Nicodeem komt elke dag op de Burcht om daar het leven zo te regelen dat geen hoegenaamde aanleiding wordt gegeven tot de minste contrarieteit. Hij verzoekt uitdrukkelijk de gezaghebbende huisgenoten, met name Rafaël en Pia, de hand gestreng te houden aan de geboden voorschriften, en daarbij zelf het voorbeeld te geven van onderdanigheid en zorg. De uren van het Burcht- | |
| |
leven worden stiptelijk geregeld, en het verbaast de notaris niet weinig dat hij op staande voet en van beide betrokkenen tegelijk beleefd protest ontvangt. De erfgenaam verzet zich tegen elke maatregel die hem zou dwingen op zulke maaltijden aanwezig te zijn. En zijn pleegzuster kan er alleen bij aanzitten wanneer haar wordt verzekerd dat de erfgenaam bij zijn beslissing blijft. Deze toestand licht de onverstoorbare regelaar Nicodeem niet het minst uit zijn hengsels. Hij neemt eenvoudig zijn toevlucht tot het beproefde besluit, dat in dergelijk geval zijn fatale voordelen doet gelden: hij zal afwachten tot de tijd hierin kentering heeft gebracht.
De weken keren. Van een kentering is vooralsnog niets te merken, maar evenmin moet er voor een botsing worden gevreesd, zodat de notaris voorlopig redenen heeft om zich te verheugen over de ingetreden rust.
Gomeer moet ondertussen aan de beterhand zijn geraakt, want hij laat zijn broeder aan zijn sponde ontbieden. De Burchtheer zit in zijn bed, waar hij door opgestapelde kussens wordt recht gehouden. Zijn linkerarm is volkomen lam gebleven en Nicodeem merkt dat nu ook zijn linkerwang flets afhangt en het oog aan die zijde naar beneden is getrokken. De rest van het hoofd werd handig gepleisterd en gebreeuwd. Wanneer de meester te spreken begint, valt het op hoe moeizaam hij aan zijn woorden komt, en er zijn klanken die hij verminkt door de mond stoot. Er hapert wat aan de tong, meent de notaris, en hij doet zijn best om de gebrekkigste plaatsen van de zin bij te werken. De mededeling komt hierop neer: er moet op de Burcht een betrouwbare dienst ingericht worden, die het oog houdt op de verrichtingen van Rafaël. De Meester kan de indruk van zich niet afzetten dat er iets aan de hand is met zijn jongen. Hij begint te twijfelen aan het nut en de bruikbaarheid van de vermetele schikking, die hij eens op aansporing van zijn broeder heeft getroffen, toen, om de aanslag van Maleizen te verijdelen, hij zich het wilde boskind tot een pleegdochter maakte. Veeleer dan er nog een heilzame kant aan te ontdekken, is hij thans bang geworden dat hij zijn zoon een positie van ondergeschiktheid oplegt, waaruit hij zich met geweld zal trachten te verheffen. Het hele Olijvengebroed moet worden uitgemoord voordat het de erfgenaam naar de keel kan grijpen. En de meester is te oud en te ziek geworden om nog ooit een nieuwe scheiding te over- | |
| |
leven. Zijn scheve mond zet aan te beven, en Nicodeem vangt met moeite nog de woorden op die over een suffige kwijling aanstotteren. Maar het spijt hem levendig dat hij het met de Burchtheer niet eens is. Het is niet raadzaam de zoon in te volgen, waar die de aanwezigheid van een pleegzuster op de Burcht voor vernederend mocht houden. Het zal nooit te laat zijn om de genomen maatregelen ongedaan te maken. Het ware dwaas daartoe over te gaan zo lang men niet volstrekt zeker is dat aan Rafaël's kant geen gevaarlijke bevlieging meer valt te duchten. Hij begrijpt de kommer die een vaderlijk hart onrustig maakt (eigenlijk stelt hij voor zichzelf vast dat Gomeer III meer dan soezerig is geworden) maar het deel dat hij, de notaris, in de verantwoordelijkheid van het gebeurde heeft, wenst hij met ere te dragen. Aan een onwrikbaar gemoed ontleent hij de zekerheid dat hij voor het uiteindelijk verloop der zaken kan instaan. Hij verzoekt de Meester in afwachting al zijn zorgen te besteden aan de genezing van zijn geteisterde ledematen, waarin hij het best zal slagen wanneer al het overige wordt toevertrouwd aan een broeder, die mede betrokken is in de handhaving van een aanzienlijke naam.
Zijn zonderlinge ogen, die in ongelijke richting over zijn brilglazen heen varen, wenden zich van de bedkoets af, als zouden zij geen acht willen slaan op het lamentabel gewoel dat zij in de kussens achterlaten.
Uit de vereenzaming, waartoe de ijver van zijn broeder hem blijkbaar verwijst, weert de Burchtheer zich in de volgende weken met een koppigheid, die de herstelling van zijn gehavend lichaam schijnbaar in de hand werkt. Het is vooral van zijn spraakgebrek dat hij zich wist te genezen, zodat hij thans in staat is in bekwame termen zijn bevelen uit te vaardigen. En wanneer hij zonder gevaar naar de bibliotheek kan worden overgebracht, neemt hij plaats in het heraldisch gestoelte en houdt hij zich dapper recht. Met de monumentale engelen-inktpot voor zich op de ruime werktafel, slaat hij een nagenoeg flink figuur, en zijn lamme hand die nevens de gezonde andere ligt verraadt nauwelijks zijn levenloos wezen. De gehele figuur zou nog imponerend genoeg zijn, indien de scheefgestuikte onderkin, die een hoek van de mondholte laat gapen, kon worden bijgestut. In eigen ogen heeft hij althans voldoende gezag heroverd om, bij ontstentenis van de notaris, de teugels in eigen macht te houden. Hij
| |
| |
ontbiedt om beurt de portier, de oude Polydoor, juffrouw Alette de gezelschapdame (Kerze), Faantje uit de linnenkamer, de dansmeester (hij is gewend aldus de friseur te noemen, die met de dagelijkse kalfatering van zijn kop is belast) en mijnheer Ots, de trijpvormige, die met duistere instructies door Nicodeem werd achtergelaten. Hij onderwerpt ze aan een streng verhoor en bewijst door tal van knepen en strikvragen, nog veel van zijn vroegere leepheid te hebben bewaard. Hij wenst van die onderdanen, nadat hij ze met akelige grimassen heeft geterroriseerd, zonder omhaal noch achterhouding te vernemen hoe de zoon, baron Rafaël, en de jonkvrouw, zijn zuster, zich onderling gedragen, hoe zij ook buiten hun omgang leven, wat zij doen, wat zij laten, ook in de meest onschuldige omstandigheden, - kortom, zij mogen zich niet bewegen, niets doen, niets zeggen, of de Meester moet met spoed en nauwkeurigheid ervan op de hoogte worden gebracht. Hoeveel redenen er mogen zijn om niets te zien, niets te horen, niets te weten, laat de Meester tenemaal koud, en diensten die praktisch hun eigen overtolligheid bewijzen, verklaart hij in het vervolg niet langer te kunnen gebruiken. De Burcht heeft voortaan niets anders dan oren en ogen vandoen, en tongen worden alleen vóór deze tafel, sekretelijk en onder ede, losgelaten. Eenieder weet nu in welke voorwaarden zijn behoud op Welriekende vooralsnog wordt geduld.
Elke namiddag wordt de Burchtheer naar de donkere bibliotheek gedragen. Hij wordt in het gearmorieerd gestoelte opgesteld, zijn romp onzichtbaar aan de rugleuning gebonden, en zijn dode hand fatsoenlijk op het tafelblad gelegd. Daar zit hij, vervaarlijke machthebber, op de loer in zijn sombere vesting. De Burcht lijkt wel een reusachtig web, met in het midden, geduldig, alsof de tijd niet bestond, de spin.
De tijdingen die de Meester aan de hand van zijn spionnen verzamelt, zijn van uiteenlopende aard en zeer ongelijk belang. Alle nochtans zijn zij voor hem het nazien waard. Hij heeft zich vooral voorgenomen de gevaren te ontwijken die men aan de schijn der dingen beleeft. Want elk bedrog heeft een argeloos voorkomen, en men moet lang genoeg kunnen wachten tot het
| |
| |
masker begeeft en het ware wezen zich verraadt. Hierin wordt hij niet weinig geholpen door de bij alle Caloens aangeboren wantrouwigheid. Maar het scherpst van al spant angst zijn waakzaamheid. En het is waar ook dat het noodlot, wanneer het de kwade dood draagt, niet openlijk in het veld verschijnt en zijn vreeslijke vracht onder onschuldige lovers verbergt.
Tot in Juli wordt niets meldenswaardigs binnengebracht. Pia is veel in het woud, in het forellenhuis, in het huis van de jachtmeester. Zij doet lange tochten door het heerlijk zomerhout van Zoniën, meestendeels in gezelschap van Klaus Jeroen, de vorster. Zij gaat ook al eens eksters schieten met Roedi. Ge schiet de jongen uit het nest en er zijn plezieren bij gemoeid, waarvan Pia schijnt te houden. Elke dag doet zij een wandeling te paard. In Juli heeft zij een uitnodiging aanvaard om in Terhulpen, bij Solvay, een tennistornooi bij te wonen. En zij zal dan een afspraak hebben gehad (meent de Kerze) met Gisèle de Fauquemont, want die was ook op de grounds aanwezig, en zij zijn de hele dag bijeen gebleven. Het is Gisèle die haar terug op ter Oigne heeft gebracht, waar zij samen de thee hebben gebruikt. De heer Rafaël was niet thuis. Men heeft hem per auto zien wegrijden, denkelijk naar de stad. Het wordt al meer bevestigd dat de jonge burggravin met Pia uitermate ingenomen is; zij zoekt haar bij elke gelegenheid te ontmoeten. Of de heer Rafaël van haar afspraken op de hoogte wordt gebracht, kan de Kerze niet met enige zekerheid beweren, al komt haar het tegenovergestelde vrij onwaarschijnlijk voor. Van een andere kant erkent zij dat de heer Rafaël tot nog toe bij haar weten geen ontmoeting van Pia met Gisèle heeft bijgewoond. Maar hij zal wel over andere kansen beschikken om een dame te ontmoeten, die zo vurig zijn belangstelling gaande houdt, oordeelt Kerze, en zij wordt verzocht haar rapport met geen persoonlijk commentaar te doorspekken. Een omstandig relaas van mijnheer Ots brengt de Burchtheer in een onevenredige staat van opwinding. Dat is dan voornamelijk te wijten aan de grillige kronkelwegen die mijnheer Ots met voorliefde inslaat telkens als hij een uiteenzetting heeft te verantwoorden. In het huidig geval roept hij de aandacht van de Meester op een vaststelling van algemene aard, namelijk op de familiaire en haast dagelijkse betrekkingen die de jonkvrouw Pia zich verwaardigt met Roedi Schavaeys te onderhouden. Het ganse woud loopt zij met de jachtmeester
| |
| |
af, zo te voet als te paard. Het is mijnheer Ots een paar keer gelukt onopgemerkt hun gesprekken op te vangen. De jonge dame legt een steeds dringende nieuwsgierigheid aan de dag in verband met een vrouw die Roedi vroeger van dichtbij zou hebben gekend. En zij vaart daarbij weleens driftig uit, want Roedi geeft al te zeer blijken van discretie. Maar hij maakt zich met een kwinkslag uit de voeten. Gisteren zijn zij in de richting van de Sint Hubertuskapel op de loer gaan liggen in het spoor van een wezel. Roedi schoot op het dier. Het tuimelde en kon nog vluchten. Maar eer het de varens bereikte, had de jonge dame het in enkele sprongen bijgehaald en trapte het onder haar hakken de schedel te pletter. Juist toen zij het had opgenomen en juichend in haar vuist ophief, is daar een ruiter verschenen. De heer Rafaël steeg uit de zadel. Hij heeft de wezel van dichtbij onder ogen genomen, maar hij is van wege het bloed dat aan de muil afdrupte, even teruggeschrokken. Zij heeft het beest weggeworpen, het neusdoekje uit de borstzak van de heer gerukt en er haar vingeren mede gereinigd. De jachtmeester kreeg opdracht met het paard naar de Burcht te keren, terwijl baron Rafaël met zijn pleegzuster verder door de bossen is gegaan. Mijnheer Ots weet verder nog te vertellen dat Pia in de namiddag de phaëton heeft doen inspannen. Zij zou zelf de paarden mennen. De baron, die haar zonnescherm in bewaring kreeg, heeft naast haar plaats op de bok genomen. Achteraf verneemt Gomeer III van Kerze dat zij naar de naaister op Elsene zijn gereden en Pia het kleed heeft gepast dat zij op de gardenparty moet dragen. Geheel Brabant spreekt van die gardenparty waardoor de Fauquemonts op hun goed te Renival het feest te Welriekende wensen te overbluffen. De oude Polydoor vult de reeds verstrekte gegevens aan door te melden dat Rafaël, benevens de zonnescherm, ook het handtasje van de jonkvrouw op zijn schoot kreeg. De hoge rug van de portier is met meer dan een geheim geladen, maar hij is niet zo vrijpostig enige pejoratieve betekenis te hechten aan een detail, dat bij de meest elementaire gedragingen van een galant edelman past. In elk geval is de Burchtheer nu tot de overtuiging gekomen dat Pia, verre van zich haar eigen geboden onderdanigheid bewust te zijn, het er op aangelegd heeft om zijn zoon bij elk mogelijke aanleiding in zijn erfelijke waardigheid te kleineren. Er bestaan dan ook redenen genoeg voor een vader, die zijn kind voor zijn aangeboren kwetsbaar- | |
| |
heid moet hoeden, om met de nodige vastberadenheid in te grijpen eer de overprikkelde zenuwen mochten begeven. Een bericht van de dansmeester (d.i. de kapper) komt de oordeelkundigheid van zijn argwaan bevestigen. Deze dansmeester moest zich voor het diner naar de appartementen begeven en hij werd in zijn haast gestuit door een nogal luidruchtig dispuut, dat in het grote vestibule was gerezen. Hij had net de tijd om zich achter de inhoek van een deur te verbergen. Eigenlijk was het geen dispuut. Het was een rumoerige uitval van de jonkvrouw aan het adres van de heer Rafaël, die met geen woord reageerde. Het is de kapper niet mogelijk geweest uit te maken waarover het ging. Het incident werd trouwens bliksemsnel besloten door een klinkende oorveeg. Het zou hem niet verwonderd hebben wanneer het de jonge meester was geweest, die haar gegeven had. Maar het was de jonge meester die haar kreeg. De dansmeester schaamt zich te hebben gezien hoe de Burchtzoon onder de kaakslag bloosde. Maar hij heeft de edele koelbloedigheid bewonderd waarmede hij hem ontvangen heeft. Hij is pas uit zijn schuilplaats gekropen wanneer die twee zich hadden verwijderd. Hij heeft nog even de jonge dame horen lachen, waaruit hij heeft mogen afleiden dat de lelijke bui verstreken was.
De Burchtheer zit in zijn statig gestoelte. Hij beeft van verontwaardiging. Hij ontbiedt mijnheer Ots. Die is gewoonlijk bij de hand. Mijnheer Ots krijgt opdracht onmiddellijk de heer Nicodeem, waar die zich ook bevinde, te dagvaarden. Vóór hij zich op weg begeeft, is mijnheer Ots van oordeel dat hij zijn geweten dient op een punt te ontlasten, namelijk door de Burchtheer te waarschuwen dat deze morgen een bode, op last van baron Rafaël, naar het kasteel van Renival vertrokken is, drager van een gezegelde brief en een reusachtige corbeille parmesaanse violen. Het is voor Gomeer III een magere troost aldus te vernemen dat zijn zoon, hoe diep ook in eigen kring verguisd, nog de moed heeft gehad zijn hofmaking bij Gisèle te voltooien.
De notaris was reeds op weg naar Welriekende. De wijze waarop hij de Burcht binnenvalt ontstelt de knechten die hij ontmoet en niet het minst de oude Polydoor die hem nog nooit een zo driftige draf heeft zien gaan. Hij struikelt door de gangen en stort buiten adem in de bibliotheek ...
Was het de stap van zijn broeder, die de Burchtheer heeft
| |
| |
horen aandreunen? Neen, die vreeslijke nadering heeft nu weer te midden van de nacht een aanvang genomen. Er nadert hem iemand die uren ver op de baan is gekomen. Hij heeft de stap van uit zijn bed vernomen, eerst niet aanzienlijker dan het geruis van de zomerlucht door de beuken van Zoniën. Het zal nog lang duren eer hij het woud heeft doorkruist, en dan moet zijn voet nog bonken door de stenen van het huis en galmen langs duizend gangen en gewelven. Tot, in de kelders van zijn bouwvallig wezen, de daver van die stappen zijn bloed aan het luiden zet. Omdat hij volkomen radeloos zijn gave rechter naar zijn broeder reikt en de hele romp naar links zijn evenwicht verliest, stuikt hij voorover op de tafel, en heft zijn kin, en ligt wat er nu komen moet in verbijsterde staring af te wachten.
Hij verneemt alles bij het eerste woord. Hoe drukke omstandigheid Nicodeem er met vele woorden nog bijsleurt, hij hoort het niet. Hij weet alles. Hij klaagt, en rolt zijn schedel om en weer over het tafelberd, en houdt niet op te kreunen. Mijn God! mijn God! hoe groot gelijk had de notaris toen hij waarschuwde voor een mogelijk verraad van Rafaël! Hoe groot gelijk had hij toen hij ried om Pia als een noodvoorraad in bewaring te houden! Zijn zoon breekt af met de Fauquemonts en slikt het gegeven woord, dat is niet zo erg, mijn God, maar dat het Caloense schild het grafelijk hermelijn moet derven, dat uit de transen van haar hoogmoed de Caloense eer in 't openbaar wordt neergeslingerd, en dat het eigen vlees die schande heeft bewerkt, dat roept om wraak, o God!
‘Wie daar?’
Gomeer III wordt zo goed als 't gaat in zijn zetel opgesteld door de notaris die broederlijk de slijmen aan zijn mond verwijdert. Hij slaat in vertwijfeling zijn arm om Nicodeems hals, en klemt zich aan hem vast.
Wie daar? Ge moet opletten, Nicodeem. Er staat iemand in de gang, vóór de deur. Stil. Doe niet open. Blijf hier. Duik mij, Nicodeem.
Wanneer er dan inderdaad geklopt wordt, verbergt Gomeer III zich aan de borst van zijn broeder.
De deur wordt opengedaan. Rafaël en Pia verschijnen. Glimlachend zijn zij voornemens te naderen. Rafaël heeft de hand van zijn pleegzuster in de zijne genomen. Maar hij doet geen stap. En ook Pia doet geen stap. En er vangt een lange stilte aan, en deze
| |
| |
zaal houdt meteen op te wezen wat zij tot nog toe is geweest, daar een nieuwe macht beslag legt op de ruimte.
Over het hoofd van de Burchtheer loopt een rilling. Langzaam keert hij zijn gelaat om en het afgrijzen dat hem bij het zicht van zijn zoon vervult is groter wellicht dan de terreur die God's engel zelf op de Burcht mocht wekken. Hij slaakt een wilde kreet en worstelt hopeloos om op de vlucht te slaan. Rafaël snelt toe, omarmt hem, drukt dat van angst en smart verwoest gelaat aan zijn lippen, en voelt onder zijn zoen het hart van zijn vader breken. Wanneer hij terug in het verstorven aangezicht staart, heeft zich een rust er over gespreid, die niet van deze aarde is. Aan beide gesloten ogen ontwelt een traan, en blijft in de holten perelen. Pia die langzaam nadertreedt, kan haar blik niet meer afwenden van die wonderbare dauw.
Met een zijïg geritsel vouwen de hoge schaduwen haar vleugelen. De dag herovert zijn gouden spindels. Aan alle ramen van de Burcht hangt zomerzon.
Gomeer III, baron Caloen ter Oigne, ligt in de erehal op zijn praalkoets uitgestrekt. Hij heeft al de lasten van zijn lichaam in het voorbije leven afgelegd. Zijn wezen is van een hemelse sereniteit. De wijde rouwgewaden, de duizend kaarsen, de dubbele berg van bloemen aan weerszijden, het statig obiit aan 't voeteneind met het gekroonde gewei, - niets kan hem nog aandoen, hij is in ongenaakbare gebieden uitgevaren, en liet ternauwernood een blank spoor na, een doorzichtig masker, en twee ivoren handen over een zilveren Krist gekruist.
Maar Pia blijft niet weg van de sponde. Zij zit in het donker floers van haar volen, en onverpoosd beloert zij het verdwenen gelaat dat nog wit tegen wit zijn strenge beeldenaar tekent. Rafaël heeft reeds meermalen gepoogd haar aan deze lugubere omgeving te onttrekken. Zij weert hem zacht van zich af en glijdt weer weg in onbegrijpelijke dromerijen.
‘Ik bid u,’ fluistert hij.
Maar zij schudt een enkele keer haar hoofd, en hij weet dat hij niet meer mag aandringen ...
Eens werd Pia, toen zij nog een kind was, met diezelfde ijzige
| |
| |
koorts aan een evenaardig schouwspel gekluisterd. Zij had Lieven in de forellenvijver gestoten, en hij was loodrecht ondergegaan, en hij lag op de bodem te sterven. En de tijd die over hem verstreek was aan Pia's mond van een hemelse zoetigheid. Haar ziel riep dat zij hem helpen zou. Maar zij hielp hem niet, en die strijd met haar ziel, te weten dat zij de koele meerdere was, vervulde haar bloed met een bedwelmend genot.
Daar ligt nu Gomeer III, de Burchtheer. Zij houdt niet op hem aan te staren, en een bevende zaligheid vloeit door haar aderen, die inniger is dan smart en tegelijk zeer doet gelijk ongenaakbare vreugde. Want is het wel waar dat de Meester gestorven is? Er lagen twee peerlen in de kasten van zijn ogen. Zij heeft die voorzichtig uitgewist. En het heeft geen zin zich af te vragen hoe lang het heeft geduurd voor daar twee nieuwe tranen zijn aangegroeid. Zij heeft die met de tip van dat kanten zakdoekje weer opgedroogd. En zij heeft gewacht zoals zij bij de vijver wachtte. Telkens wellen de tranen weer. En zij moet zich wel hoeden iemand om hulp te roepen. Aan de uiterste rand van de laatste seconde zal zij roepen. Zij geeft haar ziel geen meerdere kans, en hijgend op en neer gaat haar boezem. Tot zes, tot zeven maal weent het lijk van de Meester.
Te valavond vindt Rafaël haar bij de sponde uitgestrekt. Hij kust haar handen. Zij zijn koud als ijs. Hij kust haar gesloten ogen. Zij zijn koud als ijs. Hij draagt haar ijlings weg. Haar lichaam weegt verstijfd in zijn armen.
De rouw wordt op ter Oigne gedurende drie maanden met onverbiddelijke hardheid gevoerd. Hierbij treedt baron Nicodeem op als sekure ceremoniemeester. De geboden regeling is door haar overvloed die o.a. Iffratje geen dag rust meer overlaat, van een draaglijke verscheidenheid. Wie er bij betrokken is (en de verplichtingen zijn talrijk!) heeft niet de tijd er door verveeld te worden. Er is er één echter, die reeds zes maanden op haar sterfbed ligt en door de tijding van Gomeer's grootscheepse bestelling ter aarde, een nieuw leven werd ingespoten: dat is de douairière van Maleizen. Wanneer haar de dood van Caloen wordt gemeld rijst zij overeind op het adellijk ledekant, en stoot uit haar rauw
| |
| |
strot een uitbundig gieren. Mademoiselle Sibylle moet de grote venetiaanse beker, die men niet dan op historische gelegenheden bovenhaalt, vullen met de eigen moerwijn, uit schokkeloen gestookt. Alleen het stalen bakhuis van Maleizense voorouders bood ooit weerstand aan het bijtend vocht. Zij heft het met een schaterlach ‘à l'âme damnée de la vieille charogne’ en slikt het in een teug naar binnen. Zij overleeft een zo dodelijke heildronk en Sibylle kan nog tijdig de roemer opvangen, die zij door de kamer zwiert.
Ondertussen verneemt Welriekende in volslagen onverschilligheid het aanstaande huwelijk van Rafaël, de nieuwe heerser, met Pia, zijn pleegzuster. Er wordt zo wat onder de kap gefezeld, maar door de band schijnt het bericht tot het rouwprogramma te horen, waarop de notaris van Halle een nauwgezet toezicht voert. Men zwijgt op Welriekende gelijk de muren zwijgen. Het gaat immers niemand aan, en een trouwfeest, even zo goed als een begrafenis, bevordert de commercie. Sante is niet de enige die wat zou durven, doch de enige die een bedenking waagt. Zij komt hierop neer (hij staat bij de herbergtoog en slaat een kwak verboden gebeide binnen) dat er al zo veel is gebeurd op de wereld, en dat er nog al meer zal gebeuren, en dat het een onnozelaar moet zijn die er over verbaasd is. En wie zich aan het gras vastklampt kan het geloof voor later bewaren, voegt hij er aan toe.
Deze houding van Welriekende verdient dat men ze van dichterbij beschouwt. De ogenschijnlijke afzijdigheid is niet slechts af te leiden uit een collectief gevoel van omzichtig verweer. Door het vele aanwenden heeft het zich gelouterd tot een soort wijsheid, die in staat is op haar houding ten overstaan van de Burcht redelijk te reflecteren. In weerwil van het enorm machtsvertoon dat de Caloens, ook wanneer ze ten grave worden gedragen, over de gemene man ontplooien, worden de mensen op Welriekende zich geleidelijk bewust van een kentering in de maatschappelijke orde. Zij hoeven er niet eens aan mee te doen. De tijd maakt zich zelf, en werkt voor hen. Het onrecht dat hen, van uit de nacht der jaren, werd aangedaan, verontwaardigt hen niet meer. Zij hebben het duister voorgevoel dat wanneer het mocht uitgeroeid worden, het nog niet zeker is dat zij er veel baat aan winnen. Zij hebben, geslacht na geslacht, in de schaduw van een overweldigende macht, gezwoegd, geschraapt en gespaard. De Burcht heeft gezeurd, maar ook zij hebben het
| |
| |
spel al zeurend gespeeld. Er is een toestand ingetreden waarbij de zwijgende partijen zich onderling een overschot, een toemaat van de buit hebben gegund. Want het verstand alleen, dat geneigd is aan morele bezwaren belang te hechten, is daardoor onbekwaam om het goed der aarde te veroveren. Zij moet de medewerking zoeken van de wreedheid en het geweld. En wat heeft dan een kristene niet al door de vingeren te zien? Het is ten slotte geraadzaam zich aan het ongeschreven compromis te houden, waardoor een betrekkelijke dwingelandij van de Burcht bij een betrekkelijke vrijheid van de onderdaan wordt aangepast. Op de Achterlap is er een kwibus die de maatschappelijke revolutie predikt. Laat hij dat gerust doen. Een gevleugeld ideaal heeft nog nooit de serene gang van het vee gestoord. En een land van belofte, gelijk het rijk des Heren, is niet van deze wereld. Ondertussen heeft de hand al eens iets te doen, dat het gewillig oog niet merkt. En Iffratje heeft mooi te zingen op zijn preekstoel dat het ware evangelie de armoede is. Het is evenwel zalig in duistere kameren, waar het lichaam zich met de ziel terugtrekt, het lieve goud te tellen. Zulks betekent dat men niet leeft om te denken, maar denkt om te leven.
In de weken die volgen op de openbare aankondiging van haar huwelijk met Rafaël, ontstelt Pia eenieder, die haar nakomt, door haar gestrenge ingetogenheid. Het heeft er de schijn naar, al draagt zij in alle ernst de rouw van haar pleegvader. Zij loopt zwijgzaam door de gangen van de Burcht. Zij zit in haar kamer bij een raam te dromen. Zij gelast Kerze met een voordragen uit boeken, die zij nog nooit ter hand nam, en in zonderheid uit de Belijdenissen van de Heilige Augustinus, en zij stelt een koortsig belang in de gedragingen van Monica, zijn moeder. Er zijn plaatsen die zij vier, vijf maal doet herlezen, zonder dat een zulkdanig aandringen door hoegenaamd geen duisterheid van de tekst verrechtvaardigd wordt. Het liefst van al gaat zij in de hoge bibliotheek van de dode Meester toeven. Zij neemt plaats in de eiken zetel met de gearmorieerde achterleuning. Zij voelt zich daarin klein worden en verloren. Haar gouden haarkap beheerst niet eens de grandiose inktpot die aan weers- | |
| |
kanten zijn barokengelen viert. Zij zit daar uren lang te staren, en te luisteren. Zij luistert naar de wind die door de bossen vaart daar buiten. Zij luistert naar de zomerregen, die zo dom doet en haast geen reden van bestaan heeft, maar er is geen fijner muziek, voornamelijk aan 't einde van de dag, wanneer hij lichtelijk de satijnen snaren van de avond raakt. En er is dan altijd iets dat loshangt aan de gevel en, door zijn bengelen, aan boeien en gesels doet denken. Ho! zit Pia dan te peinzen, ik zou in een klein klooster willen gevangen zijn, waar men mijn haar heeft afgeknipt en mijn naakt vlees in een ruige pij gestoken. Maar onmiddellijk vermoedt zij dat zij daar gauw zal weglopen, want zij is niet in staat enig offer voor haar eeuwige zaligheid te plengen. Zij hongert naar het tijdelijk geluk. Nochtans vreest zij dat zij nooit meer zal kunnen lachen.
De meeste dagen wijdt zij aan het Woud. Maar zij jaagt er niet stormachtig door, gelijk zij nog gisteren deed, eer de oude Meester was bezweken. Zij stapt met deemoedige devotie door de statelijke tempels, en langs de duizenden zuilen die de duizend gewelven torsen, verheft zij haar hart naar een wezenloze God, die de kimmen heeft gesloten.
Op die tochten mijdt zij elke ontmoeting met Klaus, van de Jeroens, de Wethouder. Zij vreest dat hij te luidruchtig triomfeert en dat zij niet weerstaat aan de lust om zijn trots neer te halen. Doch iedermaal loopt zij langs het jachthuis om, en zij loopt aan de zij van Roedi, en het doet haar altijd deugd bij hem te zijn. Het is minder om wat hij zeggen mag, dan om wat zich aan de stilte van zijn wezen steeds in haar richting ontbindt, een lichtende kring, een onzichtbare klaarte, die haar vinnig doordringt. En het dunkt haar telkens dat zij dan weer de oude wordt. Eens op een dag heeft zij het gewaagd zich aan Roedi te toetsen, heeft zij de macht beproefd, die zij heroverd waande. Onverhoeds heeft zij haar blauwe blikken in zijn ogen geploft. Hij is geschrokken. Maar zij houdt aan, haar blik dringt verder, hard en doorschijnend als het water, schaamteloos als het water, dat zijn schoot heeft ontbloot, tochtig als het woelende water. Roedi's weerstand heeft niet gefaald. Pia staat als gevild in haar schrijnende naaktheid. Zij strijkt haar gulden wimpers neer. Aldus omsluierd wordt zij op slag zo zedig, zo argeloos, zo engelachtig kuis. Zij bloost en het is geen maagdelijke blos. Het is een scheut vernederd bloed.
| |
| |
‘Ik kan de vroegere niet meer zijn, Roedi,’ bekent zij moedig, ‘ik geloof dat ik oud geworden ben.’
Het is om te lachen, zou Roedi denken. En hij lacht ook, kameradelijk. Neen, zij is niet oud geworden, de fonkelende Pia. Jeugd is de bekwaamheid om door het leven verrast te worden. Die niets aan het leven ontdekt, blijft van zulke verrassingen verstoken, zodat oud worden het teken is van een berooide gevoeligheid die niet meer in staat is door enige levensmysterie, als door een nieuwheid, te worden ontroerd. Het zijn niet de jaren die iemand oud maken, veeleer doet zulks de sleet van een ontgoochelde ziel, die zich voor elke openbaring sluit. Roedi vraagt:
‘Maar wat hebt ge daar aan mij willen doen?’
‘Ik wilde u vragen of ik nog schoon ben, Roedi.’
Daarop weet Roedi zeer precies wat hij moet antwoorden. Er zijn wegen die hij liefst niet met Pia inslaat. Trouwens zij heeft zich reeds aardig herpakt, en een koele glimlach toont hoe ongenaakbaar zij wil worden. Doch zekerder dan wie ook weet Roedi met een forse wiekslag een op de vlucht gejaagde vrouw in te halen. Wanneer hij Pia dus, op gemeten afstand, onder zijn macht houdt en zij nog wat nokkig tegen spartelt, zegt hij rustig (zijn stem haalt fluweel uit helmende diepten):
‘Misschien deugt voor u de lucht van ter Oigne niet ... Misschien zijt ge tam geworden en moet ge wat uitwaaien.’
Hij ziet genoeg hoe hij haar krenkt en hoe zij er niet zal aan weerstaan hem klauwend in het gelaat te varen. Maar zij stuit op de grijns die meteen langs de platte ringen van zijn baard weerlicht. En omdat een enorme lach door zijn gezengde huid is losgedaverd, wordt zij zo week als koek. Liever dan de traan te laten doorbreken, die haar tegelijk benauwt, valt zij morsdood neer aan Roedi's voeten. Maar nu ervaart zij ...
Zij ervaart dat deze man geladen is met een verleden dat in haar aanschijn gevaarlijke dampen ontbindt ... Wanneer de boer bij 't krieken van de morgen het hooigetijde ingaat, hij drinkt met gulzige haal de dag, en rept de zeis, en slaat het lemmer in 't gras dat stuift van bloei en spettert van de krekels, - wanneer zijn ambere romp bloot in de hitte rolt, en hij de halmen spreidt langs de zon, en ze keert en bijharkt, en ze ten hemel oppert, - wanneer hij thuis aan de avondtafel te smakken en te lepelen zit, en de jeugdige huisvrouw drukt het brood
| |
| |
tussen haar borsten aan, en drijft het mes en smeert de roggesneden, - dan komt de kamer vol met de geuren van de Zomer, dan mengt de walming van het hooi, dat naar de honing ruikt, zich met het rinse smout en de zoete volte van de roompap; maar inniger dan alles zuurt het rijpe mannenzweet, aan de kroezels van de boezemvacht gekoesterd. Gelijk dan te wintertijd dat fel labeur, zolang vervlogen, plots slierten nawekt waarbij de jonge huisvrouw bedwelmd de ogen sluit, dus straalt aan Roedi's wezen, van uit een wijd verschiet, een weerglans uit, die Pia duizelig maakt. Zij weet niet wat het is. Het is gelijk een plein van melk en warmte. Het is gelijk een regen van licht. Het is haar moeder.
Wat niemand had kunnen voorzien, wat op de vooravond van zijn dood de Burchtheer alleen als een rijzende schaduw had aangevoeld, - het gebeurt op deze dag, de zes en twintigste van Oktober 1939.
Het is nog vroeg in de morgen. Annelies bestijgt het ereperron van de Burcht. Zij schelt aan. De poort wordt langzaam opengeschoven. De oude Polydoor ziet op de drempel die vrouw in kleurige lompen, getaand door de tijd. Hij ziet haar wilde kop, tot glimmend brons verzengd, krachtig het raafzwarte haar in de nek stoten. En zij lacht. Een vuur slaat uit haar ogen.
Het is te laat om nog de poort te sluiten. Polydoor heeft het onzalige wijf herkend dat Mak, van de Jeroens, zich tot een huismeid had gekozen.
‘Leid mij bij mijn kind,’ zegt Annelies.
De wereld stort rond Polydoor ineen. Hij bezwijkt onder de rauwheid van die stem. Hij slaat zich een kruis over de borst, en loopt als dronken door de gangen. In zijn rug dreunt de kloeke stap die hem volgt.
Pia zit, in de kleine eetzaal, aan de ontbijttafel die vol zon is, en porselein gerei, en een tuil paarse asters. Rafaël, aan de overzijde, is in de lektuur van een krant verdiept. Er is tussen beiden net een van die stilten gedaald, men weet nooit waar die van daan komen. Met een geheimzinnige traagheid wordt de deur opengeschoven. Rafaël ziet nauwelijks de schuchtere wenk die
| |
| |
Polydoor in de richting van Pia uitzendt. Hij grabbelt wat uit de suikerpot en roert daarna achteloos in zijn koffie. Pia staat op. Die donkere gestalte achter het bestorven gelaat van de portier, buigt als beschaamd naar haar toe. Maar de verschijning stemt Pia niet tot de minste ontroering. Alleen heeft zij in aller ijl het gevoel dat ze ergens iets mocht vergeten hebben. Wanneer zij echter de deur bereikt is zij volkomen rustig ...
Drie dagen lang sluit Pia zich in haar kamers met haar moeder op. Kerze is de enige die tot de bediening wordt toegelaten, maar zij krijgt Annelies niet te zien.
En de vierde dag, wanneer zij de uchtendtafel heeft gedekt, en aan de slaapkamer klopt, krijgt zij geen antwoord. Zij meent verplicht te zijn een oogslag naar binnen te wagen. Er is niemand. Het hele appartement verkeert in een staat van onzeglijke wanorde, als ware men hier met woedend geweld uitgebroken. Nu, pruttelt Kerze bij zich zelf, alweer nieuwe fratsen, en zij vraagt zich af in welke termen zij de jonge Meester van deze vrij brutale gril op de hoogte zal brengen. Ondertussen snuffelt zij alles door, want het is (ten minste dit maal, zou zij denken) niet uitgesloten dat Pia door enig bericht de onrust van de Burcht wou stillen. Zij vindt niets. En verder maakt Kerze zich geen zorgen. Zij weet genoeg wat men aan de jonkvrouw heeft, en die keert wel terug, wanneer haar loeten zijn uitgevierd. Zij huivert alleen bij de gedachte aan het zwarte wezen, dat Pia tot deze nieuwe aberratie denkelijk heeft aangespoord, en dat zij ook voor zich halsstarrig weigert met een menselijke naam te noemen.
Maar Pia, van het Olijvenbloed, keert nooit terug. Zij bestrijkt voortaan, ver buiten de gulden tralies, de onafzienbare gebieden, waar de buizerd hangt.
|
|