vastberaden tred breekt zij door de vlammen van het Woud. Iedere beuk is nu een laaie toorts. De bodem spreidt zijn scharlaken vlakten. Oranje wallen weren zich krachtig op in de daverende branding van het licht. Het vuur loopt geruisloos uit door de gele en rosse lovers. De gouden herfstpaleizen fonkelen, en zware edelgesteenten storten bij pakken langs de flanken neer.
Zoë stapt kranig door onder de hoge gewelven, en op dat ogenblik steekt de stormwind op. Bij de eerste stoot reeds wordt een golf van bladeren door de ruimte geslingerd. De splinters van de zon spatten uit daarboven en drijven over koepels van kristal. En het ganse woudgevaarte wordt hol van het geloei dat de orkanen slaken.
Een uitgerokken hondengejank waarschuwt Zoë dat zij de heffing van de Hoogzaal nadert. De dag slaat open en toe, maar het regent nog niet.
Op de berg, te midden van het lookveld, staat Klaus Jeroen het einde van zijn ras te klagen. Het is de zevende dag. Zijn voet is moe van stampen. De grond van het heilig graf hangt veel te zwaar aan zijn zool. Met beide vuisten beukt hij tegen zijn kale schedel. Zijn baard waait over zijn blote borst. En in wilde rukhozen worden de beukkruinen rondom hem gezweept. Uit zijn keel stijgt een rauwe jammer.
Zo ziet Zoë haar grootvader, de Rechter van het Woud, de houder van de stam, het laatste zaad. Zo ziet zij hem berooid van alle macht en hoop. Zij snelt hem tegemoet in de donder.
Er zijn hogere wetten. Van uit de wieg, waar de tijd en het leven zijn geboren. Wetten die de soevereine en onwankelbare orde in de natuur handhaven. De wet, bij voorbeeld, die de houding van de geslachten regelt, het gewei van het hert voor de edele kamp bereidt, een wolfshond belet de teven aan te randen, en bij de mens de barensweeën tot een belofte maakt van goddelijke smaak. Zulke wetten richten in opperste pleinen van licht het oergeweten, waar een gedoemde ziel alleen van verstoken blijft.
Maar er zijn lagere wetten, Zoë, wetten die een aards vergelijk betrachten met onze afkeer voor God, wetten die onze kleine belangen een schijn van recht en fatsoen verlenen, en onze schanden dekken onder een mantel van eer.
Bedenk dit in uw hart, Zoë.
En zij stort zich op de borst van de oude Jeroen, haar groot-