| |
[Deel II]
| |
| |
Ida en Achiel
1920-1937
Un roseau vert entre les dents
(Verhaeren)
I-i-i-i-i-te ...
Gaat, het offer is volbracht.
De drie priesters en de scharlaken koorknapen knielen een laatste maal vóór het outer. Mijnheer pastoor van O.L.V. Welriekende heeft de met brokaat gedekte kelk opgenomen. Even zwieren de glanzende panden aan zijn hand. En juist als hij zijn bonnet opzet en de aftocht naar de sakristij begint - alle gouden kazuifels en dalmatieken glinsteren in het kaarsenlicht voorbij - barst in de hoge kerkbeuken het Paasgejubel van het orgel los.
Dit is het culminerend moment in de Paasopdracht van Antoon Rozier, de koster. Nu zit hij daarboven binnen de hoge ruimte van het oksaal, een klein ding tussen de ontzaglijke orgelpijpen, en hij slaat over de parochianen de wijde hemelen open. Een heerlijke Lentezon gutst wel de kerkramen langs, en
| |
| |
heerlijker nog straalt de kaarsentroon van de Mirakuleuze Maagd, maar wat Toontje Rozier nu vermag op het orgel, met alle open registers te gelijk, overdondert en beklemt de gelovige gemeente. Die is overeind gaan staan in een gedruis van voeten en van stoelen. Terwijl traag 't gedrom naar de portalen schuift, kijken alle gezichten op naar dat duistere hok van geluiden. Ook de rode Suisse die in het midden van de communiebank de wacht houdt, kijkt statig op. De koster van Welriekende, om zijn reusachtig spel naar alle windhoeken en tot in het hart van Brussel zelf vermaard, krijgt nu zijn glorieus moment. Hij glijdt heen en weer over de gladde zitplank. Hij rekt zich uit en zwaait zijn benen naar de bassen. En zijn handen slingeren over 't dubbele klavier. Hij zweet weldadig. Hij monkelt. Zijn blik, vervoerd, bezwijmt. En de kerk moet totaal leeglopen, eer hij ophoudt met juichen en schallen.
Hij daalt eindelijk van uit zijn hemels gedaver in de stille kerkkuip neer.
De zes nonnen van de meisjesschool zitten even nog in nagebed verslonden. Vooraan bij 't koor, zoals zij plegen. Hij loopt haar neigend voorbij, het hoofd zo'n beetje schuin, bij wijze van reverentie. En zijn devotelijk kalotje dat bijna in zijn nek zit, geeft hem daarbij het gezalfd uitzicht van een prelaat. Ha, fijn! de koster van Welriekende is geen alledaagse koster ...
Daar zweeft hij verder.
Rechts, in de zijbeuk, gaat een zwaar gekuch op, dat hem doet staan en omzien. Iemand houdt zich daar in de schaduw van de preekstoel en doet een aanzoekend teken. Toontje Rozier laat niet zonder voornaamheid een beleefde verbazing over zijn aangezicht tot uiting komen. Hij nadert stil. Hij neemt zijn allerontzaglijkst air, iets dat zweemt tussen verheven heiligheid en toegeeflijke ootmoed. Hij legt daarbij zijn handen overeen op zijn borst, leent het oor, en wacht. Mijnheer Verrept, de jonge schoolmeester, buigt zich naar dat oor met eerbied. Hij fluistert wat. De koster steigert. Wat nu? Maar mijnheer Valeer toch! Om de liefde Gods, mijnheer Valeer! Toontje Rozier ziet al de glasramen door elkaar storten. Hij bedaart eindelijk, doch hij heeft er zijn hoogwaardigheid bij ingeschoten. Ach! hij is maar een mens, de koster van Welriekende. Goddank! een gelukkig, een overgelukkig mens ...
Mijnheer Valeer Verrept, in een hoofse buiging, drukt hem
| |
| |
de hand. Zij scheiden. In de sakristij staat mijnheer pastoor al klaar om heen te gaan. Hij heeft zolang op zijn koster gewacht, om hem met die prachtige Paasmis geluk te wensen. Hij is magerder dan ooit, Iffratje, en veel te lang. Zijn schouders dreigen door zijn toga te breken, en hij loopt zo waar op stelten. Maar wanneer hij glimlacht, zoals nu, ziet men niets meer dan zijn gulle vriendelijke mond. En van dat orkaan aan 't eind, zegt mijnheer pastoor, daar hebben wij allemaal kippevlees van gekregen. Toontje stamelt dankjes. Hij heeft van alteratie een kop als een ziedende ketel.
Over het kerkplein viert de Lente hoogtij. De mensen zijn als uitgestort over de straten. Zij lopen elkander kwanswijs in de weg, maar 't is van het danig groeten, en er is een kruisvuur van zalige Paaswensen in de lucht. De kinderen vooral doen uitbundig. Wanneer de koster van Welriekende nu ook door het gedrang zijn loopje waagt, wordt hij in de hoogdaagse stemming opgenomen. En het is niet moeilijk want zijn hart is een rijzende kermisdeeg. Hij draagt een hoge bolhoed met brede randen. En daar salueert hij nu mee links en rechts. De hele streek kent Toontje Rozier, de koster.
Hij zou nu direct naar huis kunnen gaan, niet waar? want hij woont vlak bij de kerk, aan de overkant van de pastorij. Maar hij durft nog niet. Hij kan zijn geluk nog niet voldoende realiseren. Hij moet het nog wat bijhouden. Hij moet het nog wat secretelijk in zich opsluiten. Want zo iets kan u, gelijk een vogel, uit de handen vliegen, wanneer gij er met uw twee ogen te gelijk naar kijkt. En Toontje wil vooreerst nog tijd winnen en tot bedaren komen, eer hij het vaste bezit er van veilig thuis kan mededelen.
Hij loopt dus even de grote steenweg op, in de richting van de Ast, de uitgebreide serristenwijk. Hij ziet al van ver de zon op de duizend glazen daken dansen, en 't bliksemt u in 't gezicht dat er uw ogen zeer van doen: te meer dat daarachter de hoge wallen van het Zoniënwoud een nachtelijk groen spreiden. In 't open hekken van zijn voortuin, die vol tulpen staat, wenkt de oude heer Terve de koster toe. Terve, de burgemeester van O.L.V. Welriekende, gaat terecht door voor de aanzienlijkste druivenkweker van de Zoniënstreek, ja Hoeilaart en Overijsse inbegrepen.
| |
| |
‘Kom binnen,’ zegt de Burgemeester, ‘we gaan een glaasje port drinken.’
Het is van geen refuus. Toontje laat zich meetronen en Terve, die nochtans geen babiaan is, zingt op zijn beurt de lof van het prachtige orgelspel. Hij beweert zelfs dat Toontje vandaag nog geweldiger heeft gerumoerd dan verleden maand, toen, op Lieve Vrouweboodschap het eeuwfeest van Welriekende werd gevierd. Een jubilee, waar de monden in Brabant nog jaren zullen van spreken, tot steeds meerdere lof van mijnheer Caloen ter Oigne, de stichter.
Wanneer Toontje Rozier de fraaie woning van de burgemeester verlaat, steekt er een enorme sigaar in zijn hoofd. Ha! fijn, zo'n Paasdag uit de duizend! Zijn gelaat slaat vurig uit. Zijn blikken zweven, nat bestraald. Daar loopt hij met zijn hart dat veel te groot voor deze wereld is. Want er zijn dagen op aarde, die de beloften van de hemel beschamen. Hij zal nu maar terugkeren, besluit hij, zo langs de buitenbuurt, in de open lucht.
Rechtover de pastorij, midden in die schone rij gevels van het kerkplein, blinkt uit de Karot, huis van vertrouwen. Een breed raam. Delftse tabakspotten met koperen punthoed. Kistjes sigaren van allerhande herkomst. Bundels stenen pijpen. En onderaan, op zwart fluweel, kostbaarder goed van meerschuim en amber. Imponerend prijkt over het geheel een stenen beeld, gitzwart negertje op een baal tabak gezeten, en met bonte vederen bekroond. Het negertje torst een scharlaken karot en daarop is in goud te lezen: gesticht in 1885. Aan weerskanten van de uitstalling, in bescheidene diepten, hangt een dubbel stel grote offerkaarsen. Er is geen keuriger winkel in Welriekende, gaat waar ge wilt.
Dat is het huis van Antoon Rozier.
Daar komt hij nu zelf aangeland. Het slaat half-één op de toren. Precies het etensuur des zondags. Hij proest het eindje sigaar, dat hij tot een sikje heeft gekauwd, flink uit in de straatgoot. Want hij heeft zijn handen vol, - een pakje pralienen en een grote ronde taart, die hij voorzichtig moet dragen, zonder
| |
| |
kantelen, vanwege de primeur-aardbeien die er in hun sap losliggen. Zijn hoed zit niet meer zo netjes, en veel te veel naar achter, in zijn nek. Hij was nog bijlange niet op het Marktplein wanneer hij al aan het smakken liep van de dorst. Port maakt de keel raspig. Dat weet iedereen. Toontje is maar eens binnengegaan in de Merelaan, bij de neef van zijn vriend Sante. En verder in de Maagd van Gent. En nog even eens in de Karpel, rechtover 't gemeentehuis. Dan is hij op de feestelijke gedachte gekomen om bij Medard Lindekens, de banketbakker, een en ander voor het dessert te kopen. Dikke Medard, ook een vijftiger (zij hebben saam geloot) is Rozier's goede kameraad gebleven en zij spreken eens gaarne over het kazerneleven. Hij troont achter zijn glinsterend buffet in een reuk van suiker en gelei en zoete tarwe. Hagelwit is zijn linnen zondagspak. Geweldig rijst boven zijn roosvettig gelaat de enorme bakkerspet in de ruimte. Zij hebben een beetje gepraat en Toontje heeft dan maar een borrel klare aanvaard, ‘terwijl ik uw pakjes bereid,’ zegt Medard, die toch gewoon is een borrel vóór het diner te gebruiken.
Nu stoot Antoon Rozier de winkeldeur van de Karot open. Met een duw van zijn knie, en de schel rinkelt als een beiaard. Verschrikt treedt uit de nevenkamer Fientje te voorschijn, zijn jongste dochter. Het aanzicht van haar vader brengt te gelijk een verlegen glimlach om haar mond en een ronde verbazing in haar ogen. Maar seffens loopt zij hem vrolijk te gemoet, en ontlast hem van zijn pakjes. Fientje is een blondine van amper zestien, bij schijnen roodharig en wat men in de streek een vosken noemt. Maar van een speelse, geluideloze vriendelijkheid. Zij wenkt haar vader en houdt de deur van de eetkamer zolang open, tot hij binnen is.
‘Ha! fijn,’ zegt Rozier, en hij is blij zijn zware hoed af te nemen. Het zweet perelt op zijn voorhoofd. ‘Ik ben misschien te laat,’ oppert hij nog, wanneer hij zijn oudste, Ida, op hem ziet afkomen. Ida boezemt hem steeds ontzag in. Zij is trouwens de meesteres in huis. Van voor lang reeds. Van sinds haar moeder's dood. Zij is groot, zwart, glanzend. Twee en twintig jaar. Maar zij ziet er bijna dertig uit, zo ernstig en wijselijk is haar voorkomen. Zij zegt met haar ordelijke mond: ‘Net op tijd zijt ge, vadertje.’ Haar stem klinkt zoet, maar, sterk, gelijk van iemand die zich niet aan goed- of afkeuring gelegen laat. En tot Fientje:
| |
| |
‘Mijn God! wat zijn die pakjes?’ Daar zit Toontje Rozier nu dwaas bij te lachen. In dat oud fluwelen foteulje, waar zijn hele lichaam zo zalig is verwend. De ganse weg door heeft hij geprakkezeerd over de beste manier om met zijn overweldigend nieuws voor de pinnen te komen. Nu breekt 't moment aan, en hij zit machteloos, ontredderd, ineengestort. Het gejuich van Fientje bij de onthulling van de aardbeientaart montert hem niet op. Dan gaat Ida beslist vóór hem staan en vraagt:
‘Vadertje, vertel nu eens rustig wat er aan de hand is.’
De tranen schieten hem in de ogen. Hij buigt het hoofd. De kinderen komen hem omhelzen. Hij snikt het uit. Het duurt nog een hele tijd eer hij zijn hart kan ontlasten. Ziehier: ‘Mijnheer Valeer Verrept, de schoolmeester, wil na het diner zijn aanzoek komen doen naar de hand van ...’ Maar de wereld die Toontje nog op de tong ligt kan hij er niet af stoten.
Ida staat wit. Een stenen beeld. Fientje vliegt haar om de hals. Zij schreien in elkanders armen. En dat is voor Toontje Rozier de verlossing. Hij staat luchtig uit zijn zetel op, nadert de tafel die gedekt is, houdt de zaak voor geregeld, spreidt de verse servet wijdopen over zijn buik, en roept: ‘De soep! De soep!’
Het Paasmaal loopt heerlijk van stapel. Onder het dessert trekt Ida zich even terug in haar kamer en een poos nadien keert zij fleurig, een nieuwe bloei over haar wezen.
De winkelschel roert. En mijnheer Valeer Verrept verschijnt, door Fientje ingeleid. ‘Wel! wel! wie we dààr hebben!’ zegt Toontje Rozier als een die dergelijk bezoek niet kon verwachten. Mijnheer Valeer groet statig. Zijn gans voorkomen is trouwens zo statig mogelijk. Hij trekt langzaam zijn handschoenen uit en legt die in de zijden voering van zijn hoed. Hij reikt die dan met zijn wandelstok en een onachtzaam gebaar aan Fientje over, gelijk men dat zou doen aan een vestiairehouder. Hij draagt zeer hoog zijn waardigheid van onderwijzer. En dat hindert enigszins, want het strookt niet met zijn leeftijd (hij is pas vier en twintig). Hij neemt de hand van Ida en raakt die even aan met het puntje van zijn neus. Dan wendt hij zich tot de koster en begint: ‘Mijnheer Rozier ...’ - ‘Zet U,’ zegt Rozier, ‘en neem een stuk taart, en schenk eens in, Fientje, en mijnheer Verrept, wij weten allemaal hoe de vork in de steel zit, ge zijt wellekom en ge kunt met onze Ida trouwen.’
Wat kan een mens nu anders doen bij zoveel rondborstigheid,
| |
| |
dan glimlachen? Dat doet mijnheer Valeer, hoe jammerlijk hem de rol, die hij met zo chieke vormelijkheid had aangeleerd, wordt afgesneden. Hij gaat blozend aanzitten.
‘Catharina, Ursula, Zoë Jakemijns, zijt gij gekomen uit vrije wil en door niemand gedwongen om het huwelijk aan te gaan met Antonius, Gillebertus Rozier, die hier tegenwoordig is?’ ‘Ja, mijnheer pastoor,’ knikt Riene, en met haar bevend stemmetje zingt zij het aangeleerd antwoord: ‘Ik geef u, Antonius Gillebertus Rozier die ik hier met de hand houd, mijn kerstelijke trouw en neem u voor mijn wettige man vóór God en Zijne Heilige Kerk.’ Ha! fijn, ze bloost gelijk de kriekende Lente, en ge zoudt er wel in bijten, zo donzig zijn haar wangen, en zo bloeiend haar rozemond. 't Gebeurde in de Mei van 't jaar zes en negentig. Het is een goed huwelijk geweest. Toontje is bij Riene's ouders ingetrouwd, in de Karot. Bij die gelegenheid werd het groot raam in de gevel aangebracht, en daarop met gulden letters geschreven ‘Maison de Confiance’. Dit merk van eerlijkheid en fatsoen doelde even scherp op de degelijkheid der waren van de bijgevoegde afdeling luxuskaarten, als op de alombekende hoedanigheid van de tabak, de sigaren, de sjieken en de snuif. Die faam heeft de Karot door alle jaren heen weten te handhaven, dat is een feit.
Toontje rust in zijn fluwelen leunstoel. Door een spleet van zijn ogen ziet hij de eetkamer als in een blauw gepoeier wegduizelen. Over de tafel vloeit een glans van zilver en kristal. De kinderen zitten vrolijk bijeen, maar ze spreken stil en de avond daalt zacht over alles. De stem van mijnheer Verrept is gelijk 't gegons van een horzel. En Toontje heeft nog nooit zijn verleden zo helder zien opstaan als nu. 't Zijn al reine feiten en gebeurtenissen, met namen van dagen en jaartal. In 1898 is Ida geboren en Riene heeft daarbij veel afgezien. De dokter was van mening dat het voortaan beter was als zij geen kinderen meer kocht. Wat doet een mens, als de dokter u dat zegt, en ge ziet uw vrouw daar liggen als een bloedloze bloem? Wel, ge belooft al wat ze willen, en ge zoudt er een eed op doen. Maar vier jaar later ... Ge moet weten dat ondertussen Vader
| |
| |
en Moeder Jakemijns gestorven waren. Allebei aan dezelfde ziekte, 't jaar van de zwarte pokken. Riene's tweede zwangerschap dagtekent van 1902. Ze had een moeizame en smartelijke dracht. Toontje werd ten slotte verplicht beroep te doen op een schoonzuster van Medard, zijn vriend. Die Philomene was een Kempische boerendochter. Handig en verstandig. In den beginne ging alles voortreffelijk en Riene kon de rust nemen die zij van doen had. Maar, zoals Toontje Rozier pleegt te zeggen, het kwade is Gods wil evenals het goede. En de Karot wordt door zo talrijke klanten vereerd. Haast allemaal mannen. 't Is nog schoon dat Philomene het eerlijk heeft kunnen uithouden tot in de Julimaand. Dan is zij bezweken. Ergerlijke slordigheid en bevliegingen van een zonderling allooi waren daar weldra de tekenen van. En noodgedwongen moest Riene afzien van haar diensten en zelf het huishouden weer in handen nemen. Celesta Jakemijns, haar zuster, die in Hoeilaart verwares is, deed wat ze kon om haar bij te staan. Maar 't zou niet baten. En eens op een valavond, dat ze net in 't voorbijgaan binnengelopen was, vond ze Riene op de keukenvloer liggen in een donkere bloedplas.
Om 't kort te trekken: Fientje werd een maand voor haar tijd geboren (die zaterdagavond, Toontje zal 't nooit vergeten, hij hoorde 't wicht krijten bij zijn terugkeer van het lof) en Riene, de moeder, stierf in de aftocht van de nacht. Hoe hopeloos iemands toestand kan zijn, God vindt er altijd een mouw bij te passen. Een zo bloeiende zaak als de Karot zou niet ten onder gaan. Celesta verliet haar ouderlijk huis te Hoeilaart en met goedkeuring van mijnheer pastoor (het was toen nog de stokoude eerwaarde Verzifosse) kwam zij een aparte kamer bij Toontje betrekken, en werd op de gevel van de Karot, naast de deur, een koperen plaat aangebracht: Celesta Jakemijns, accoucheuse diplômée.
Maar waar blijft ze nu? vraagt zich Toontje in zijn zwijmeling af. Ze is al van de vroege uchtend weg naar Jezekes-Eik bij een moeilijk kraambed. En ze heeft, met het oog op gebeurlijke spoedboodschappen naar de stad, Achiel, van de Jeroens, meegenomen. Nu dan, hij zegt het liever vlak-af, Toontje Rozier, al draagt hij ook iedereen op aarde een goed hart toe: van die Achiel houdt hij niet. En hij weet goed dat hij daartoe niet de minste geldende reden heeft. Hij houdt eigenlijk van dat hele
| |
| |
Jeroenras niet, met hun olijvenhuid, en hun berenhaar, en hun grimmende tanden. En nu mogen hun azuren ogen nog zo goedig zijn als van de trouwste honden, hij houdt in de grond van zijn ziel helemaal niet van hen. Dat blijft nu gezegd, en hij zal er niet meer op terugkomen. En hij zou zo'n kerel nooit onder dak hebben genomen, wanneer het niet de uitdrukkelijke wens was geweest van mijnheer Caloen, de Burchtheer. Over wensen uit die hoek doet men wijselijk niet te redeneren. Zij liggen onafwendbaar in de lijn van het noodlot, zoals het vliegend fleresijn of een dakpan op uw schedel.
Toontje wordt er bijkans wakker van. En zie! daar zitten warempel, onder het waterig licht dat aan zijn wimpers ontluikt, Celesta en Achiel mede in het blonde familiekransje.
‘Ha!’ doet Toontje en iedereen kijkt op, allemaal vrolijke gezichten. Mijnheer Valeer rijst plechtig overeind en heft zijn wijnglas in Toontje's richting. En hij brengt een toast uit in zo schoon Vlaams, dat ge er niets van verstaat. Ten zij dat het getuigt van een verbluffende geleerdheid en een daarbij volkomen passende distinctie. Ten slotte is Toontje Rozier van mening dat hij aan de schoolmeester een schoonzoon krijgt van uitzonderlijk formaat, een die de eer van de Karot hogere glans zal bijzetten. Hij staat met een moeizaam kuchje ook recht, aanvaardt een roemer en antwoordt gevat: ‘Van 's gelijken! van 's gelijken!’
Zulke voorzichtige woorden, door een glimlachend kuchje onderlijnd, zijn wel van aard om hem normaal bij het gezellig verloop der gebeurtenissen in te schakelen. Te meer daar hij zich nu houdt alsof hij geen moment afwezend is geweest. De goede Celesta helpt hem daarin. En iedereen volgt haar voorbeeld. Bijgevolg gaat Valeer Verrept door met het verhaal, dat hijzelf door zijn heildronk op Toontje onderbroken had.
‘Langs het trapgat van de tweede klas-kajuiten doken enkele matrozen op met het lijk. Het was in bruin grof papier gewonden en met touwen op een stevig berd gehecht. De vormen van het uitgestrekt lichaam waren nauwelijks zichtbaar, gelijk van een mummie die nogal glad zou zijn. De mannen hadden zich met hun vracht moeizaam uit de trap gewerkt, en droegen die nu met plotse eerbied en statigheid naar het voordek, waar de passagiers in wijde kring waren opgesteld. Over de borstwering was een brede plank gevestigd, en ik merkte goed dat men ze met vet of zeep had ingesmeerd. Een aalmoezenier las de ge- | |
| |
beden. De machines lagen stil. Het schip wiegelde langzaam. Het berd werd op de plank gelegd, die even kantelde. Het lijk gleed weg en schoot in zee.’
Hierop slaakt Fientje een gil, want zij denkt aan de haaien. En Rozier, de koster, fronst even zijn wenkbrauwen. Wel weet hij - zoals trouwens geheel Zuid-Brabant weet - dat de jonge Valeer bij de grote liefdadigheidstombola van het Rood-Kruis een zeetocht van twintig dagen heeft gewonnen. Maar het is nog geen reden om over zijn reis zo lugubere verhalen te doen. Het is weer Celesta, die met haar milde, rustige welgezindheid de atmosfeer doet opklaren, hetgeen de galante onderwijzer toelaat met een blozend zelfgenoegen te genieten van zijn succes.
Achiel heeft nog geen woord gerept. Hij is niet spraakzaam van natuur, maar daar breekt hij ineens, tot ieders verbazing uit. Het gaat niet zonder stotteren, want wanneer hij iets te zeggen heeft, kan hij het in zijn haast niet ordelijk rangschikken, en de woorden struikelen overeen. Hij mocht beter zwijgen meent Toontje al.
‘Ha!’ roept Achiel, ‘van lijken gesproken.’
Daar kan hij aan meedoen. Want hij heeft er al een hele boel gezien, en van alle soorten. Onder de oorlog, bij voorbeeld, toen hij zo stom was geweest om de Hollandse prikdraad over te steken. Ergens in Stuivekenskerke heeft hij wat anders gezien dan krengen in pakjes, en hij heeft zich eens een halve nacht moeten schuil houden tussen twee doden, doch na een paar uren hindert de stank u niet meer. Alleen een soort zacht gezied dat daarbinnen suist maakt u akelig. Hij wil er niet eens over praten. Maar wat hem verleden week is overkomen, dunkt hem waard te zijn dat hij het vertelt.
‘Hou uw bek!’ snauwt Toontje Rozier hem driftig toe.
Eigenlijk snauwt Toontje in het geheel niet. Het is zijn gewoonte alleen in verbeelding aan opbruisende gramschap lucht te geven. Dat is het geheim van zijn alomvermaarde zachtheid van gemoed.
Hij laat dus Achiel zijn gang gaan. Achiel was op de Achterlap, bij madame Casimir, in twist geraakt met een kerel uit Eigenbrakel, die het daar nog al bont maakte en dreigde de hele herberg kort en klein te slaan. Om het te beletten nodigde Achiel de baldadigerd uit mede met hem die zaak op de steenweg te regelen. Daar wierp hij zonder verder beslag zijn vest af en
| |
| |
ging onmiddellijk tot de aanval over. Ze worstelden een tijdje. Dan eens was 't de ene, dan weer de andere, die de bovenhand had. Achiel had geen ander oogmerk dan de Brakelaar af te matten, en de buren van de Achterlap die toekeken hadden het gauw in de gaten. Tot op eens hij een krachtig losverende vuistslag niet ontwijken kon. Tegelijk voelde hij een warme bloedstraal over zijn lippen lopen, en een kwaad vuur brak uit in hem. Met open armen sprong hij op zijn tegenstander, greep hem om de leen en slingerde hem op de stenen. 't Zou er nu mee gedaan zijn, dacht Achiel ...
‘Achiel!’ gilt Fientje, ‘ge zijt een bruut.’
Achiel heeft het goed gehoord, maar hij kan niet geloven dat het op hem gemunt is. Hij zit bovendien zo heet in zijn verhaal, dat hij er niet meer van af kan. Tante Celesta zou nu tussenbeide moeten komen.
‘Weet ge wat de smeerlap doet als hij bekomt?’ vraagt Achiel stralend. ‘Hij trekt zijn mes. Ik was al te wege weer binnen, en hij valt mij aan in de rug. De mensen roepen al te gelijk. Ik kan me nog tijdig omrukken en ik zie vóór mij de opgeheven arm, met het kromme lemmer. Een mens heeft in zulke ogenblikken niet veel tijd om na te denken. Maar het is verschrikkelijk hoe veel en vlug hij denken kan. Ik buk mij en scheer hem langs onder. Ik houd hem nu in mijn armen gekneld. Maar hij kan mij, ik voel het in een weerlicht, door de nek steken, wanneer ik hem niet seffens weerloos maak. Ik sluit mijn klemmende armen krachtiger toe. Ik sluit, en bijt op mijn tanden. Ik moet kost wat kost sluiten, zodat hij de macht mist om het mes in mijn vlees te slaan. Ik zie niets. Mijn voorhoofd heeft zijn aangezicht naar achter gestoten. Ik zie niets dan een nacht van bloed. Dan, eindelijk, voel ik zijn spieren slap worden. Ik hef de kop op en kijk. Ik kijk in zijn gelaat dat vlak tegen het mijne ligt. Zijn ogen puilen uit, in rode kringen. Ik sluit aan, tot het uiterste van mijn krachten, om leven en dood. Zijn mond valt open, een vreeslijk gat, met nog precies de grimas van een uitdaging. Ik zie hem vervolgens, op tien centimeters afstand, in een lange reutel sterven.’
‘Moordenaar!’ schreeuwt Toontje Rozier.
Hoe denkbeeldig de uitroep ook is, hij galmt zowaar in de kamer na. En Ida is meteen rechtgestaan. Maar ook zij zegt verder niets. Achiel staart haar beteuterd aan.
| |
| |
‘Erg! erg!’ prevelt mijnheer Valeer.
Wat niemand ziet, ziet nu Ida. Zij ziet in Achiel's ogen, schielijk op de schoolmeester gericht, een haat die haar met afgrijzen vervult.
‘Hoe? erg? ...’ vraagt de woeste Jeroen.
Hij is uit zijn stoel gerezen. Hij schijnt allen rond de tafel tot getuigen te nemen van zijn goed recht. Heeft hij misdaan met zijn eigen vel te redden? Tante Celesta, die op haar ambtelijke tochten in het dorp, over de vechtpartij een en ander heeft gehoord, doet opmerken dat de Brakelse jongen er met een paar gebroken ribben is afgekomen. En zij meent dat Achiel wel is waar te hard genepen heeft, doch niet kwaad deed met het hard genoeg te doen. En hij moet, niet waar? in het vervolg zorgen dat hij de beruchte Achterlap niet meer bezoekt en vooral niet de herberg van madame Casimir, die, zoals ieder weet, een gewetenloze kween is, waartegen mijnheer pastoor met overschot van gelijk heeft gewaarschuwd.
Omdat Ida, nog steeds overeind, niet ophoudt hem aan te blikken, schiet de warmte in Achiel's ogen. Hij gaat zitten en slaat met zijn vuist tegen zijn ruige haarbos, en schudt hopeloos zijn hoofd. Wanneer hij schuld heeft, zal hij het gaarne bekennen. En beloven nooit meer naar de Achterlap te gaan, dat wil hij ook wel, vermits iedereen er hem toe dwingt. Maar hij begrijpt niet dat men naar de onnozele zever van mijnheer Valeer heeft zitten luisteren, en aandacht heeft geleend aan zijn in grofpapier gewikkeld lijk, - terwijl men het Achiel kwalijk gaat nemen dat hij een Brakelse sloeber heeft belet het boeltje van madame Casimir kapot te slaan. Laat nu madame Casimir een gemene koppelaarster zijn, wat heeft het uitstaans met de zaak?
Hierop maakt mijnheer Valeer met lofwaardige hoofsheid aanstalten om een eind te stellen aan zijn bezoek. Hij drukt iedereens hand, maar over de hand van Ida buigt hij weer diep en raakt haar bijkans aan met zijn mond, die op een stenen glimlach staat. Ha! dat is nu eens een jongen naar Rozier's hart. Die kent zijn wereld. En Ida, die zich, dunkt hem, een beetje té bescheiden houdt, zou nu beter doen hem uitgeleide te doen tot aan de voordeur. De mensen op straat mogen het zien dat hij met belangrijke oogmerken bij de koster aan huis komt, of niet?
Tante Celesta verwittigt, terwijl Ida al bezig is de feesttafel
| |
| |
op te ruimen, dat zij nog even bij die kraamvrouw in Jezekes-Eik moet aanlopen, en Achiel die niet van zijn beduusdheid kan bekomen, is blij dat zij hem vraagt zo ver mee te gaan. Hij haalt het handlantaarntje in de achterkeuken, want het wordt een zeer duistere Aprilnacht en zij moeten een eind het Zoniënwoud door.
Het dorp zelf is aardig verlicht. En bij hoogdag plegen de winkels op Welriekende open te blijven. Er is blij leven in de herbergen. Voorbijgangers, die Celesta herkennen, verzuimen nooit haar hardop te groeten. En wie zou haar niet herkennen, alreeds van ver? Zij is klein en rond. En zij heeft een eigen manier om voetje vóór voetje op één lijn te zetten. Het lijkt wel of zij dansend aantreedt. Haar koffertje draagt zij op haar heup, terwijl de linkerarm half opgetild rhythmisch langs zweeft. Merkwaardig hoe een zo lijvig mens een zo lichte cadens kan houden.
Op de Waelenberg, de serren van de weduwe Schamps voorbij, dringt de steenweg de bossen binnen, en dan is het plots nacht en steekt Achiel zijn lantaren aan. Zij stappen nu in een wiegende lichtkrans, die hen begeleidt en aan weerskanten de beuktronken ontsteekt. En Celesta begint zachtjes te spreken zoals Achiel het heeft verwacht. Zij berispt Achiel. Zij zou zo gaarne hebben dat hij wat milder manieren had. Want, hij mag het wel weten, iedereen in de Karot houdt van hem. En Tante Celesta niet het minst. En zij hebben nog lang Jezekes-Eik niet bereikt of Achiel loopt met betraande ogen. Komaan, Celesta weet goed genoeg dat hij in het diepste van zijn hart berouw heeft, en dat hij vast besloten is zich voortaan te bedwingen en behoorlijk te gedragen. Ja, hij zal eens flink nadenken over wat het is, een goed gedrag ...
Celesta is de woning van de kraamvrouw binnengegaan. Achiel wacht haar op, niet ver van daar, in de bomen. Hij heeft zijn lantaren uitgeblazen, maar houdt de deur in 't zicht. Bij madame Casimir, op de Achterlap, doet een Brussels meisje de herbergdienst. Swaske heet ze. Wanneer zij Achiel beziet, wordt zijn bloed ongedurig, want er zijn op de hele wereld geen vreemder ogen, en ge kunt er de glans niet van verdragen. Omer de Petit-Roeulx, de slachter van Eigenbrakel, die Achiel's baas is, komt sinds enige tijd veel naar O.L.V. Welriekende, en telkens bezoekt hij de herberg van madame Casimir. Hij levert daar de kommerschap voor de choezels, die bij madame Casimir wekelijks worden opgediend, en waardoor haar huis in de omtrek
| |
| |
zo grote roem heeft verkregen. Tot uit de hoofdstad zelf komen er fijnproevers op de Achterlap choezels eten. Maar Omer de Petit-Roeulx komt voor Swaske. Dat heeft Achiel gauw in de smiezen gehad. Het zou hem niet moeten kunnen schelen, want om aan Swaske te geraken is er meer ponk van doen, dan Achiel er ooit bijeen kan garen. En bovendien mag hij er niet aan denken zijn eigen meester de loef af te steken. Dat zou Tante Celesta ook al ongemanierd achten. En met reden. Het is daartegenover zeker dat Swaske hem niet voorbij kan gaan zonder even aan zijn berenhaar te rukken, hardhandig genoeg. En zij slaat gaarne met haar vuisten in 't vlees van zijn rug, en wanneer zij hem in de armspieren nijpt, schiet zij telkens in een schaterlach omdat zij er eigenlijk niet in nijpen kan, zo keihard als die zijn. Achiel gebaart ondertussen van niets. En hij zorgt er voor dat hij haar niet in die gevaarlijke ogen kijkt. Hij gaat rustig zitten en drinkt zijn pint. Hij kijkt liever naar haar benen, die zo rond zijn en rijkelijk oprijzen onder de rok. Madame Casimir heeft een gat gelijk een merrie. Maar Swaske niet ...
Dus, al zittend in de bomen, prakkezeert Achiel, van de Jeroens. Hij zit daar lange tijd. Hij verveelt zich niet. Hij heeft een wereld om aan te denken. Boven en achter hem rijzen de ruisende donkerheden van het woud. Hij riekt het wilde woud en de Lente die in de aarde broeit. Binnen de nog loverloze kruinen hangt hier en daar een ster. Er is niets zo schoon en zo machtig als het woud, en Achiel zou het nooit onder woorden kunnen brengen. Hij is in de harslucht van de beuken geboren. Daarom kan hij alleen zijn best doen wanneer hij mede aanzit in het salonnetje van de Karot. En hij belooft verder altijd zijn fatsoen te houden, zoals Tante Celesta het verlangt. Want hij wenst niets dan de Karot eer aan te doen, naar de voorschriften van Mak Jeroen, zijn oom, de strenge vorster van de Burcht, die hem bij Toontje Rozier een onderdak heeft bezorgd. De Karot is nochtans niet groot, vergeleken bij het eindeloos woud van Zoniën. En aan Swaske's boezem ademt een licht, dat het hele woud vervult.
In de woning van de kraamvrouw krijst de deur. Een vierkante klaarte stort op de straat. Celesta komt aangehuppeld. Achiel ontsteekt de lantaren. Zij stappen in 't gebeier van de blonde krans en Celesta vangt rustig aan te spreken. Wel, zij heeft daar gelukkig een vrouw uit een dodelijke kraamstrijd geholpen. En
| |
| |
het is goed dat Achiel verneemt in welke verschrikkelijke pijnen het leven aan het licht komt. Wie, als Celesta, dagelijks de bloedige geheimen van de menswording benadert beeft bij de aanschouwing van Gods machtig werk. Want de scheppende ziel, die onophoudelijk door de natuur vaart, wil niets ontzien. En het lijkt wel, zo bij de dood als bij de geboorte, dat de hemelse vader over zijn schamele kinderen een wrede hand uitstrekt. Ja, het lijkt wel of het lijden het zoengeld van het leven is. Daarom is medelijden de reine weg om zulke harde wet te dragen. Meer dan helpen kan de kloekste niet onder ons. Laat Achiel daar eens zijn gedachten over gaan. Want het is zeker dat hij het Alziend Oog heeft gesmaad wanneer hij de borst van de Brakelaar heeft ingedrukt en met voldaanheid aan diens mond, vlak bij zijn eigen mond, Gods adem heeft zien sterven.
Celesta neemt nu het koffertje in haar linkerhand, en Achiel (het is haast niet denkbaar) verzoekt dat hij het zelf mag dragen. Neen, een verwares verlaat haar koffertje nooit. Celesta is stil opgetogen met zijn voorstel, en zij heeft nog iets te vertellen, dat zij thans veel stiller doet. Achiel namelijk mag nooit lang wachten met aan zijn eigen moeder te denken. Het is, gelijk in de hele Zoniënstreek bekend, een heel klein vrouwken, de moeder van de olijven jongens. Celesta weet het wel, die het land in alle richtingen afloopt om boorlingen te halen. Achiel's luttel moederken woont in de holen van Rhode met haar reuzezoons, en nu mag Achiel haar niet zó nietig laten worden dat hij haar in zijn hart niet meer ziet. Ha! wist hij hoe zij van smart als een dier heeft gegild om hem het daglicht in te stoten! En wat kan men ooit beter doen om liefde voor zo'n moederken te betuigen, dan met moed, en braafheid, en eer onder de mensen te gaan?
In de duisternis slaat Achiel met zijn vuist op zijn arduinen kop. Celesta kan het niet eens horen, zo dik is zijn gekroesde haarbos. Maar zij heeft vertrouwen, omdat hij zo jonstig geluisterd heeft, en zij weet dat hij goede grond is voor goed zaad.
Zij bereiken de wijken van Welriekende. Aan de kruisweg van het Rostgat begint de gemeentelijke straatbelichting.
‘Geef mij nu de lantaren,’ zegt Tante Celesta, ‘ik ben zo goed als thuis, en voor u is het op Paaszondag nog een uurtje te vroeg, ge zult gaarne even de Merelaan binnenlopen.’
Zij stopt hem een bankbriefje in de hand. Zij zegt merci voor 't gezelschap.
| |
| |
Achiel laat begaan. Ze mogen met hem al doen wat ze willen, hem naar de Merelaan zenden, of elders. Ook direkt naar de Karot, waarom niet? Eigenlijk nog liefst van al naar de Karot. Maar de meisjes van Rozier moeten hem nu niet voor een snotter aanzien en het Paaslam wil hij in haar ogen niet uithangen. Hij reikt de gedoofde lantaarn, en trekt zwijgend op naar de Merelaan.
Er is veel rumoer in de Merelaan. Hij stapt door het schelle licht dat uit de herbergramen stort. Hij stapt de drempel zonder aarzeling voorbij. Hij zal in enigheid wat rondslenteren, en slaat de richting van het Zoniënwoud in.
Het is vreemd hoe men onder de hoge beukengewelven plots de wereld achter zich voelt wegzinken. Het akeligste wat men aan de wereld der mensen ervaart, dat zijn de huizen. Achiel deelt met alle Jeroens een onoverwinnelijke afschuw voor muren en daken, voor hokken waar men de lucht verpest en waar men het haar van zijn huid voelt hopeloos rechtstaan. In het woud is men koel en glad en helder. In het woud kan men stil zijn en aandachtig. En dan gebeurt er ook altijd iets, dat de moeite loont om te ervaren. En hier zijn de waarden, die men in de wereld aan mensen en dingen toekent, eigenlijk van geen tel. En ook de uren die op de mensenhorloges staan, vergaan in de telling van de tijd, waardoor het woud zich bij de eeuwigheid aanpast. In de wereld van het Zoniënwoud is Achiel innig vertrouwd met alle verschijnselen die hij niet hoeft te begrijpen. En hij is daar rustig, en onvoorwaardelijk thuis.
Tante Celesta, meent hij, spreekt van zaken die niet in het minst belangrijk zijn. Maar ja, nietwaar? de wereld die voor haar de enige is, verschilt in niets van een school, of een kazerne, of een tuchthuis. Ge zit daar in een roerloze, onverbiddelijke geslotenheid. Terwijl de wanden van het barmhartige woud voortdurend leven en bloeien. Achiel drukt gaarne zijn voorhoofd tegen de bemoste schorsen. Zoals hij nu weer doet. Want het vel van een beuk is zo betrouwbaar als een handdruk ...
Aan het eind van het satijnen gewaai, dat door de kruinen vaart, ontluikt het geschal van een jachthoorn. Er is niets zo zacht, zo diep, zo donker als een hoorn in het woud van Zoniën. Hij maakt de welving ruimer. En wanneer zijn slottoon nahelmt, wordt ge week, en uw adem gaat beven.
Achiel roept: ‘Roedi!’
| |
| |
Het is Roedi Schavaeys, die op de hoorn blaast. Dat is zijn plezier in de nacht, of bij het rijzen van de morgen. Maar Roedi zit nu aan de overkant van de Burcht, voorbij de Vroenenberg, in de boshallen die men de Zaal heet. Daar galmt de ruimte het meest, en als het woud zo stil is dat gij geen vogel meer hoort, hoort gij in de Zaal altijd heel verre honden blaffen. Het is eigenlijk bespottelijk om op zulke afstand iemand te willen naroepen. Achiel zwijgt. En zijn hart zwelt zo, dat het hem pijn doet. Hij beukt met zijn harig hoofd tegen de boomtronk. En hij kreunt wat. Hij is nog een kind ...
Hij verlaat het woud langs de gaten van de Ast. Hij slentert door de serrenwijk. Hij stapt op naar de Karot. Hij is akelig en dwars. Het beste zal zijn dat hij gaat slapen.
Maar uiteindelijk belandt hij op de Achterlap. Het uit vele vensters glinsterend hoekhuis is de Fezant. Een zware dansorgel stampt er. Achiel treedt binnen ...
In de Karot wacht niemand op hem. Het is immers zondag. En zijn kamertje ligt aan 't overeind van de koer. Langs het achterstraatje heeft hij er toegang. Tante Celesta en de meisjes zijn naar bed gegaan. Dat had Toontje Rozier al een halfuur vroeger gedaan, nadat hij zijn kop kamillenthee had gedronken, want zonder kamillenthee zou hij geen oog toedoen. Het huis is stil geworden.
Ida ligt te staren in de duisternis. Zij moet nadenken. Want de dagen die nu in aantocht zijn hebben een geheel nieuw aanzicht. Het idee van een huwelijk dat tot nog toe zo schoon in de verte lag, is plots een harde nabijheid geworden. Dat maakt iemands ziel droesemig, en men geraakt niet in het reine met zijn diepere wezen. Het spoelt voortdurend om. Maar dat zij gelukkig moet zijn en God danken, daarvan is zij zich volkomen bewust. Ach! hoe talrijke gedaanten men aan verhoopte gebeurtenissen ook leent, wanneer zij in het bereik zijn gekomen nemen zij er telkens geheel andere aan. Daarin moet men berusten.
Zo ligt Ida te staren, en zij verwacht de goede slaap niet. Zij is te veel bezig. En de ledige nacht vindt zij niet te lang. Heel laat hoort zij, aan de overkant van de koer, Achiel met luide
| |
| |
stoten binnenstrompelen. Hij zal waarschijnlijk zat zijn, denkt zij. Het duurt een hele tijd eer zij niets meer hoort. Dan komt de morgen.
Volgens genomen afspraak zal mijnheer Valeer 's anderendaags na de noen Ida komen halen en haar bij zijn moeder leiden, die haar heel gaarne zal ontvangen. Hij verschijnt al vóór het gestelde uur in de winkel, en Celesta moet hem verzoeken een moment geduld te nemen, want de juffrouwen zijn nog niet klaar. Om de voorname losheid van zijn houding te behoeden, bestelt hij een half dozijn sigaren. ‘Het mogen goede zijn,’ voegt hij er glimlachend aan toe. En hij steekt er op staande voet een aan, om in de gelegenheid te zijn de voortreffelijke kwaliteit te loven. De meisjes komen te voorschijn in haar zondagse nieuwheid en zij ruiken bloemig, van de fijne zeep.
De weduwe Verrept woont op een boogscheut, even de Hoogstraat om, in een burgerhuis, dat te klein is voor zijn opzet en nogal pompeus aandoet. Het staat bekend als het Kasteelken. Madame Verrept zodra het klokje dat in de voortuin hangt aan het schellen gaat, verschijnt op de stoep. Zij is uiterst vriendelijk en zij neemt onmiddellijk de zwijgzame Ida in bezit, en troont haar moederlijk in het salon binnen. Er wordt port gedronken met koekjes en Ida moet ingelicht worden over de talrijke portretten die de kamer versieren. Op het buffet en de piano staan er nog. Het geeft aanleiding tot een levendig onderhoud. Fientje is opgetogen en doet luidruchtig, hetgeen niet altijd betamelijk is, want bij het portret bij voorbeeld van mijnheer Verrept, de vader, die bureelhoofd was op het gemeentehuis en een ontzaglijke snor droeg met aan weerskanten een in cosmetiek gedraaide pijl, deed zij beter wat ingetogen te zijn.
Madame Verrept wil straks een kop chocolade maken en zij waarschuwt dat er mattetaartjes bij zijn, maar de jongelui zouden liever in het heerlijke Paasweder een wandeling doen. Ook goed, meent de weduwe Verrept, die inderdaad de geduldigste vrouw ter wereld is. Zij gaat weer in haar moirézijden kleed op de stoep staan en wuift de kinderen bij het afscheid toe. De voorbijgangers mogen het aardig zien.
| |
| |
De wandeling gaat in de richting van de Burcht, langs de brede dreef en de Ring, die het park omsingelt en van de Kleine-Meer naar de Grote-Meer loopt, altijd binnen de bomen. Er is veel zon. Zij stort van alle kruinen brokkelend neer. Valeer is zeer in zijn schik met de toestand. Hij pronkt zichtbaar met zijn gezelschap, en hij praat wat luid. Maar Fientje staat hem levendig te woord, en dat helpt de conversatie bijhouden. Want het ligt niet in Ida's geaardheid om uitbundig te doen. Zij loopt zwijgend aan de zij van haar aanbidder, en ieder weet dat zij de stilste dochter is van Welriekende.
Ter plaatse genoemd de Vogelenzang, waar de grote brug ligt over de Ysse, ontmoeten zij Mak Jeroen, de vorster die de Burchtgoederen beheerst. Hij is plots uit de heesters van het bos te voorschijn gekomen en in zijn getaand olijvengelaat en de krans van zijn harde baard gaat een rijke glimlach open. Natuurlijk wil hij weten hoe zijn neef Achiel het stelt en hoe hij zich gedraagt. Het is een wildvang die in het oog moet gehouden worden. Maar hij gelooft niet dat hij slecht van inborst is. Ida kijkt hem dromend aan. Fientje vertelt dat Achiel volkomen oppassend is en dat zij allen in de Karot met hem best over de baan kunnen. En dat hij bovendien zo gedienstig en vriendelijk is als men wensen kan. Hij is nu van in de vroege morgen weg naar Eigenbrakel, bij zijn baas, de slachter. Ha! ja, het is daar op tweede Paasdag, het feest van de slachters, en de stoet van de Vette Os gaat uit. Wel, dat verheugt Mak Jeroen uitermate, en hij zal in de week even langs de Karot aanlopen, om Toontje Rozier te danken. Valeer Verrept biedt de vorster een sigaar aan en zo wordt een aangename ontmoeting op allerbeminne-lijkste manier besloten.
Ge kunt toch niet een hele namiddag in de zon lopen zonder ergens binnen te gaan en u te verfrissen. Ida ziet er trouwens vermoeid uit. Mijnheer Valeer betuigt met ontroering dat hij er bezorgd om is, en hij stelt voor in de afspanning De Patriarch een tijdje uit te rusten.
De Patriarch is het grootste café van Welriekende. Het heeft een oud voornaam uitzicht en het wordt niet druk bezocht. Alleen de gezeten notabelen komen er op zeer geregelde uren, en zij spelen een kaartje of zo. De aanwezigheid van deze machthebbers houdt het gemene volk op afstand. De ruime gelagzaal is totaal leeg wanneer mijnheer Valeer in gezelschap binnen- | |
| |
treedt. De imponerende kachel met zijn vele koperen ringen breekt nauwelijks de kilte, die een lucht van zuur bier verspreidt. En Ida huivert ...
Er wordt nu in haar gedachte iets duidelijk, dat zij te voren maar niet kon ontwinden. Dat zij zich voortaan als verloofd mag beschouwen heeft haar meer verbaasd dan verheugd. Zij zit er melancholisch naar te staren. Het is eigenlijk ondenkbaar ... Maar nu weet zij plots hoe het gekomen is. Zij kende Valeer's handen niet. Die heeft zij ontdekt toen hij straks de vorster een brandende lucifer toereikte en verplicht was tegen de wind zijn beide palmen te gebruiken. Zij kan er haar blikken niet meer van afwenden. Hoe is het mogelijk dat iemand zo volkomen, zo uitsluitend ‘zijn handen’ is? Want Valeer heeft geen andere personaliteit dan zijn handen. Die witte, matte huid zonder kracht over een haast poezelig vlees gespannen, en die vingeren als gladde gelijkvormige spoelen, schijnbaar nagel-loos, en die duim zo week, zo totaal onbedrijvig, en dat broos begin van een kale voorarm, die zonder spieren doodloopt in de mouw, het wekt al te saam een weeë indruk van onnozele zindelijkheid en zelfbehaaglijk onnut. Wanneer Ida bekomen is van de verschriktheid die zij bij de ontdekking ondervond, gaat zij er stil om glimlachen en zij is ook niet meer zo zwijgzaam en zo afzijdig, en zij komt meteen weer monter bij. Valeer is er dankbaar om en gaat kwistig met zijn voorkomendheid te werk. Maar Ida haat zijn handen.
In de valavond keren zij naar huis. Mijnheer Verrept neemt afscheid op de drempel van de Karot. Hij waagt het kushandje dat hij zo zwierig kan nemen. Hij slaagt er nochtans niet in, want Ida beweert vrolijk dat het geen manieren zijn op straat. Zij trekt schielijk haar vingeren terug. De aanraking van dat bleke bloed was voldoende om door het merg van haar wezen een woeste weerzin te slaan.
Aan 't eind van de Paasweek brengt Mak Jeroen aan Rozier de koster het aangekondigd bezoek. Daar verneemt hij dat Achiel al die dagen op zijn kamer niet teruggekeerd is. Toontje bloost van ontroering terwijl hij het vertelt. Hoe zou iemand niet
| |
| |
schromen voor een nieuws dat de toorn van de Burcht ontketenen kan? Het is daarom zo veel veiliger in het geheel niets met de machten van de Burcht uitstaans te hebben, ook niet wanneer men er voordelen van verwacht. En iemand als Toontje Rozier, die een handvol geluk in de Karot heeft te vrijwaren, doet in 't zij eender welk geval voorzichtig met stiekum uit de weg te gaan. 't Slecht weer staat altijd uit het kwaad gat op.
Fientje komt enige bijzonderheden geven. Achiel is naar de jaarmarkt van Eigenbrakel vertrokken, en het komt haar volstrekt niet zo verbijsterend voor dat een slachtersknecht het feest van zijn ambacht blijft doorvieren. Ze zeggen dat het een volle week lang duren kan. En toekomende maandag, gelijk ze allemaal doen, zal hij weer flink aan de arbeid gaan. Mak zegt niet veel. Hij zal zelf eens informeren. En hij groet Toontje en de juffrouw nogal koel.
‘Weet ge wat ik doen zal?’ brult Toontje in zijn eigen, wanneer hij eenzaam in het achterkot aan zijn kaarsen bezig is, ‘ik zal de kerel, zo gauw hij weer te voorschijn komt, bij zijn schabbernak scheren en de deur uitzwieren, en morgen al pak ik op zijn kamer zijn plunje te gaar en zend ik het naar de vorster, hij zal wel verstaan wat het te betekenen heeft, en moest hij meer uitleg nog verlangen, dan zal ik hem aan huis gaan wijsmaken dat ik het hele Olijvengebroed aan mijn zolen lap.’
Hij meent er in gedachten aan toe te voegen dat de Baron zelf er bij mocht staan. Maar dat durft hij niet. Rood van woede rolt hij de kaarsen.
Achiel ondertussen duikt ook de volgende week niet op. Mak verschijnt nochtans niet. Dat men hem elk moment moet verwachten, stemt de Karot tot ongedurigheid. Celesta, die altijd op de baan is, kan geen nadere inlichtingen inwinnen, al spreekt ze ook vele kennissen aan, - natuurlijk met de nodige omzichtigheid. De vrijdag, die op Welriekende de rustigste weekdag is, neemt Ida haar zuster Fientje mee, en samen trekken zij naar de Achterlap.
Het is een afgelegen wijk, het verst van het kerkplein verwijderd, in de richting van Ter Hulpen. Een half dozijn werkmanswoonsten zijn rond de kruisweg geschaard. En het grote hoekhuis, dat het gehucht domineert, is de Fezant, de beruchte taveerne van madame Casimir. Ida weet wel dat er in de vroege nanoen geen klant in de herberg kan zijn. Het verwondert haar
| |
| |
dat er een auto voor de gevel staat. Zonder aarzeling treedt zij met Fientje binnen.
Madame Casimir zit aan een vensterraam, in de nabijheid van de kachel. Vóór haar, op de tafel, ligt een kleurig borduurgerief opengespreid. Zijzelf buigt over het tamboerijn waarop haar naaldwerk is gespannen, en zij schijnt in haar arbeid verdiept. Zij kijkt nauwelijks op boven haar brilglazen, wanneer de twee meisjes in de deur verschijnen.
Aan de toog, die een schitterend pronkstuk is, leunt een oude heer en praat gedempt, over het stel glazen, met een jonge vrouw, die men niet dadelijk achter de gechromeerde bierpomp onderkent.
Ida en Fientje hebben in een hoek bescheiden plaats genomen, te bescheiden waarschijnlijk, want niemand kijkt naar haar om. Fientje is te wege met een asschoteltje gerucht te maken. Maar Ida weerhoudt haar arm. Zij wil eerst eens rustig rondkijken in die ruime herberg, waar zij nog nooit binnenkwam. Er hangt hier een vreemde stemming, die veeleer aantrekkelijk ware als zij niet zo oneigen was. Er zijn te veel spiegels aan de wanden en ginder, aan 't eind van de zaal, rijst met zijn glanzende pijpen en trommels het dansorgel, bijna gelijk een outer. De ruimte is in verwachting van gebeurtenissen en gaapt weerbarstig gelijk een ledige schouwburg doet. En men ruikt stof. Wat Ida het meest treft is dat grote vierkant dat eenzaam in het midden ligt en van het blonde boensel blinkt. Dat zal de dansvloer zijn. En dan gaan haar blikken naar die naarstige dame met haar borduurwerk aan de overzijde. Het kan niet anders of het is madame Casimir, en van alles te saam krijgt men een volstrekt niet onverkwikkelijke indruk. Fientje fluistert dat zij hier meer zou willen komen.
De jonge dame achter de toog verwaardigt zich haar gezelschap te verlaten en komt op de twee meisjes af.
Mijn God! Wat is zij een heerlijke verschijning! Helemaal geen herbergmeid. Een mooie zwarte met blauwschijnende krullen die haar gelaat omkransen en de witte matheid ervan ondersteunen. Maar het schoonste van al zijn haar fluwelige ogen, nat van een donker licht, en haar mond, zo rijkelijk geverfd dat hij een gebarsten vrucht gelijkt. Zij draagt een zwart kleed met halfkorte mouwen, en haar armen zijn van een eender roombleke vlezigheid, ongemeen zacht. Haar rozig schortje
| |
| |
reikt tot aan haar boezem. Terwijl zij bijna zwevend aantreedt wiegen haar heupen. Nu glimlacht zij. En Fientje heeft nog nooit een zo volschone deerne ontmoet. Maar Ida is er eerder bang voor. En bang vooral voor haar glimlach, die zonder inhoud is, en schijnbaar tot de ganse wereld gericht.
De bestelde limonade wordt met bekwame spoed gebracht en terwijl Ida het gelag betaalt, kijkt zij met moedige ogen op en vraagt wanneer hier Achiel Jeroen, de slagersknecht, nog langs is gekomen.
‘Achiel Jeroen?’
De meid zet een verbaasd gezicht. Zij zal even vragen, en zij wenkt de bazin, die al overeind staat en vriendelijk nader komt.
‘Wat is er, Swaske? Wat vragen de juffrouwen?’
Wanneer madame Casimir even over de tafel leunt, en zij heeft onderwijl haar bril afgedaan, neemt haar weelderige boezem onder het décolleté zodanige afmetingen, dat hij het zicht op de ruimte verspert. Tussen de twee zwemmende borsten ligt een gouden kruis. Zijn de juffrouwen niet de dochters van mijnheer Rozier, de koster, waar ook de jonge slagersknecht inwoont? Ja, dat heeft ze geraden. En omdat zij naar de slagersknecht informeren, leidt zij er ook uit af, dat hij al een paar dagen uithuizig is. Maar in de Fezant heeft men hem de laatste tijd niet gezien. En het heeft madame Casimir grotelijks verwonderd; want zonder een habitué te zijn, was de jongen toch een graag-geziene klant. Er steekt geen kwaad in hem, besluit madame Casimir, en ongerust hoeft men niet te zijn. Neen, de juffrouwen hoeven niet in het minst ongerust te zijn.
Er is een man binnengekomen. Een struise veertiger, hoog van kleur. Over zijn laag voorhoofd is zijn haar in twee krullende helften gekamd en het blinkt van de zalf. Hij stapt recht en zwaar op de toog af. Swaske reikt hem haar fijn handje. ‘Bonjour tout le monde,’ brult hij, en zijn stem is als een klok. De oude heer wordt enigszins verdrongen. En hij voelt het ook want hij blijft niet langer. Hij knoopt zijn pardessus over zijn fraaie halsdoek dicht en verlaat de herberg.
Madame Casimir keert naar het borduurwerk terug en zij wordt onderwege eens hartelijk in elkaar geschud door de gekrulde reus, die vetlachend beproeft haar een kus te geven.
Ida en Fientje waren al te wege uit te gaan, wanneer zij de
| |
| |
bazin horen tegenstribbelen. ‘Voyons Omer,’ proest zij, ‘ah! salaud!’ En zij wordt bijkans kwaad. Ida zet zich onmiddellijk weer neer en trekt Fientje bij de mouw. Waar haalt zij de stoutheid om ineens uit te roepen?
‘Monsieur de Petit-Roeulx, s'il vous plaît!’
Inderdaad roept zij zo hard dat iedereen zwijgend opkijkt. De man zal wel Omer de Petit-Roeulx zijn, vermits hij langzaam naderkomt. In weerwil van zijn zwaar lijf en de schuwheid van zijn kleine oogjes, is hij een zachtmoedig mens, die teveel kracht heeft om ooit kwaad te doen. Zulk uitzicht moedigt Ida aan. Zij hoopt dat hij het haar niet kwalijk neemt, maar haar vader zou willen weten wat er met Achiel Jeroen, de slagers-knecht aan de gang is. Hij is op tweede Paasdag van huis vertrokken om het feest van de Vette Os bij zijn baas te vieren, en sindsdien is hij niet weergekeerd. Ida's vader vraagt zich af wat hij er over moet denken en wat hij met het kamertje moet doen, dat hij bij hem gehuurd heeft.
‘Ah, ah!’ zegt Omer, ‘c'est vous les filles du sacristain?’
Hij heeft er blijkbaar geen vertrouwen in en wendt zich dwaas naar madame Casimir om. Dan gaat hij zitten. Hij legt traag zijn enorme handen op de tafel. Zijn hoofd dringt tussen zijn schouders. Hij blikt Ida in de ogen. Hij begint:
‘Voilà, m'en vais vous dire ...’
Om kordaat ter zaak te zijn, steekt hij een sigaret op. Hij gaat, zegt hij, van de veronderstelling uit dat de meisjes de jonge Jeroen genegen zijn. En wanneer zij dat inderdaad zijn, doen zij niets beter dan voortaan af te zien van alle verdere navorsingen. De knaap heeft zich in een nachtkroeg te Eigenbrakel vergrepen aan een berucht vechtersbaas, die hem, dat is Omer de waarheid verschuldigd, op bloedige wijze had uitgedaagd. Het werd een verwoede strijd, waarbij de uitdager een schedelbreuk opliep. De zaak werd nauwkeurig gecamoufleerd, de man op straat gelegd, de politie verwittigd, de auto nagezeten, die hem daar zou hebben aangereden en dan is een ambulance van het hospitaal gekomen en heeft de gekwetste opgeladen, die verder onderweg bezweek. Het moet Omer eerlijk van het hart, dat Achiel geen schuld heeft aan die dood. Op een schijngebaar heeft de ongelukkige zichzelf met alle geweld in de ruimte gestort en is met het hoofd op de koolbak terecht gekomen. Indien Achiel de kopstoot niet tijdig had ontweken, was hem de
| |
| |
borstkas ingedrukt. Omer heeft hem vervolgens de goede raad gegeven enkele dagen in het Zoniënwoud uit te wijken, en hij is thans zo gelukkig de juffrouwen te kunnen verzekeren dat het parket gedwongen zal zijn de zaak te klasseren. Het is alleen geboden nog een tijdje voorzichtig te zijn. De juffrouwen zullen zich dus hebben te onthouden van verdere nasporingen, en zwijgen is de boodschap, gelijk Omer trouwens ook gelegenheid had aan Mak Jeroen, de vorster, te zeggen, toen die na een paar dagen op zijn slachtersvloer verscheen en naar zijn lieve neef informeerde.
‘C'est une mort stupide,’ besluit hij, ‘le bon Dieu l'a voulu.’
Hij heeft het afgrijzen op Ida's gelaat zien aangroeien en hij vreest nu dat hij zijn vertrouwen in haar zal betreuren. Hij zet een uiterst beminnelijk gezicht, en het staat hem niet eens goed. Ida is nog te verschrikt om op de vlucht te slaan. Haar knieën beven en nooit zal zij overeind geraken. Zij stamelt wat, maar haar tong is als een droge korst. In de straatlucht bekomt zij allengerhand. Dan zet zij het ineens op een loopje.
Fientje gaat aan haar arm hangen en drukt haar zacht tegen zich aan. En dat voelt Ida. En zij begint rustig te wenen. Zij geeft er zich geen rekenschap van. Haar mond is warm en nat geworden. Zij eet haar tranen op. De kerk van Welriekende komt in het zicht.
‘Ida,’ fluistert Fientje, ‘loop wat stiller, zo kunnen wij toch niet binnengaan bij vader.’ Ida geeft toe. Zij wil bedaren. Zij kust haar zusje in de haren. Zij vertraagt haar stap. Maar Fientje moet thans mede met haar willen inzien dat een woestaard als Achiel niet langer onder hun dak kan geduld worden. De Burchtheer in persoon, met al zijn macht omdaan, kan de Roziers niet verplichten samen te wonen met een moordenaar, want hoe zult gij hem noemen?
‘Ja,’ meent Fientje, ‘we moeten er eens met Tante Celesta over praten.’
Zo gauw zij de Karot binnentreden hebben zij daartoe een goede gelegenheid, want Tante Celesta, zo pas van een kraam-tocht in de buurt terug, zit aan de koffietafel, en Toontje is in het kaarsenkot met ongel smelten bezig. Ida geraakt het niet eens met Tante Celesta, die van oordeel is dat men de zaak moet laten rusten. Wij moeten er ons op voorzien dat iets aan het licht kan komen dat de ganse toedracht overhoop zet, denkt
| |
| |
Tante Celesta. En verder keurt zij de opgewondenheid van Ida tenemaal af. Geduld dient met waakzaamheid gepaard. Zij vertelt dan van een bed, waar op de middag een kloeke drieling werd geboren.
‘God is de beste regelaar van al,’ besluit zij.
De Karot wordt stil. Dan valt de avond. Uit het kaarsenkot, dat aan de overkant van de binnenkoer is gelegen, komt Toontje Rozier te voorschijn. Hij heeft van de gunstige schemering gebruik gemaakt om een aanval te doen op de Burcht ter Oigne. Hij is langs een achtergevel binnengeslopen, en ongemerkt doorgedrongen tot de duistere boekenzaal, waar de Baron pleegt werkzaam te zijn. Hij heeft hem niet in de rug besprongen. Neen, naar de keel heeft hij hem getast, en hoe hij ook spartelde in de klem, hij is aan het eind van een uiterste reutel bezweken. Men kan het Toontje aanzien, nu hij bezweet de eetkamer binnentreedt.
‘Wat is er aan de hand, Antoon?’ vraagt Celesta.
Toontje beeldt zich in te antwoorden dat hij het mensdom verlost heeft van de laatstlevende Caloen, maar hij zegt niet veel meer dan:
‘Komaan, is het eten klaar?’
‘Ida!’ roept Fientje aan de zoldertrap.
Ida is echter op haar kamer niet. Zij is in het achterhuis. Zij heeft Achiel's plunje bijeengescharreld en in een blauw doek vastgeknoopt. Zij blikt de witgekalkte mansarde rond, het ijzeren bed met de rode sargie, waarin Fientje netjes de matras heeft ingepakt, het tafeltje met de waskom en daarboven het klein spiegeltje. Ida sluit even haar ogen. De reuk van de bewoonde lucht bezoekt haar wezen. En wanneer zij weer opkijkt staat plots haar bleek aangezicht in het spiegelraam. O! hoe verschillend is zij met Swaske uit de Fezant, hoe veel mooier is het donkere roomwitte Swaske, en hoe gebiedend is haar diepe schoonheid overal thuis, ook daar, in het water van de spiegel, waar Ida zo schamel wordt. Komaan, het is tijd, de avond gaat alles toedekken. Ida sluit haar mantel en neemt het plunjepak op. Maar wanneer haar blik op het nederig kruislievenheertje valt dat boven het hoofdeind hangt, dreigt haar dapper inzicht diep in haar te begeven. Zij stort op de knieën en bidt gespannen. En zij komt tot rust alzo. Eer zij de kamer verlaat stopt ze het kruisbeeld met het palmtwijgje, dat er achter zit, bij Achiel's kleren.
| |
| |
Wanneer Ida halverwege de Burcht nadert, begint het stil te regenen, een fijn gemiezel dat haast niet voelbaar is. En in de dichte dreef voelt ge helemaal niets. Het grote hek staat open. De oude Simon, die het voorhuis bewaart, gaat Ida te gemoet. Zij wenst met mijnheer Jeroen, de vorster, te spreken, en Simon stapt vooraan om haar de weg te tonen. Het is niet vlakbij, merkt hij op, en de regen heeft de nacht vervroegd. Hij opent voor haar de deur van het vorstershuis. Ida blijft op de drempel staan.
‘Goedenavond,’ hoort zij Mak zeggen.
En dan ziet zij zijn duister olijvengelaat, en in de zwarte ringbaard zijn lach van tanden. Het dunkt haar dat de tijd nu eeuwen gaat duren, en mijn God! hoe geraakt zij hier weg?
‘Kom toch binnen,’ zegt Mak, ‘en zet u, ge zijt al nat, weet ge.’
Neen, gaan zitten doet zij om geen goed ter wereld. Zij legt haar pak op een nabije stoel. Het zijn de kleren van Achiel, en zij vangt aan te praten, woorden en woorden. Achiel hoeft niet meer naar de Karot weer te keren. Zij weet niet waar hij gebleven is, en zij moet het ook niet weten. Maar de koster doet zeggen dat hij de kamer in het achterhuis niet langer aan Mak's neef kan afstaan. Ook al zou mijnheer Caloen, de Burchtheer, nog zo aandringen. De koster heeft die mansarde voortaan nodig om zijn voorraad kaarsen te bergen, en het spijt hem geweldig. Trouwens, meent zij, het heeft geen zin om een jonkman met zo wilde inborst verder de rust van een vredig winkelhuis te laten storen. En de vorster zal dan ook zo vriendelijk willen zijn voor zijn neef naar een ander dak uit te zien.
‘Zet u,’ zegt de vorster zacht.
Hij leidt haar bij de kachel. Zij gaat zitten omdat zij weer die daver in haar knieën voelt. Nu glimlacht zij, nog even hijgend. En zij wordt gewaar dat er een hoop dingen zijn, die zij zich niet meer kan herinneren. Zij zal gelaten luisteren nu naar Mak, al geeft zij er niets om. De ganse Burcht, met zijn meesters en zijn macht, kan haar nooit meer schelen.
Mak, met een hopeloos-effene stem, geeft toe dat hij op de hoogte is van het geval. Indien hij verzuimd heeft de familie Rozier te waarschuwen, dan deed hij het vooral om het potje zo dicht mogelijk gedekt te laten. Hij kon trouwens niet onderstellen dat de Roziers zich die onverkwikkelijke historie zouden aantrekken. En het ledige mansardekamertje heeft hij totaal uit het oog verloren, hoe onverantwoordelijk dit ook moge zijn.
| |
| |
Hij zal morgen een bezoek aan de koster brengen om zich te verontschuldigen. Niets ter wereld betreurt hij meer dan dat hij ooit Achiel in de Karot heeft binnengebracht.
Ida zit suffig naar de wand te staren. En zij schudt voortdurend neen met haar hoofd. Wat ontkent zij toch? Mak begrijpt het niet, en omdat hij haar meteen ziet rillen, haalt hij een fles met rhum te voorschijn. Machinaal neemt zij de roemer aan en drinkt zonder proeven. Er hangt een druppel aan haar willoze lip, terwijl zij opkijkt naar de vorster en een verdoolde vraag uit haar geheugen ophaalt:
‘Ja maar ... waar is hij nu?’
Zij wacht niet eens tot hij antwoordt. Zij rijst kommervol overeind en heeft reeds de deur bereikt, wanneer Mak haar achterhaalt met een oud regenscherm. Het regent thans inderdaad vrij hinderlijk.
Rozier, Celesta en Fientje zitten zwijgend aan tafel. Ida verschijnt. Zij zal niet eten. Zij is een beetje ziek, zegt ze. Zij gaat liever naar bed. Men hoort haar de trap opgaan, naar haar kamer.
Die verkoudheid, een soort griep, duurt niet lang. Na vier dagen rust is Ida terug op de been. En ook volkomen kalm is zij geworden, weer de oude beheerste, gelijkmoedige Ida. Valeer Verrept heeft een roerend gedichtje geschreven om haar genezing te vieren. Zij leest het terwijl zij in de zetel zit bij het vuur. Dan blijft het op haar schoot liggen en zij blikt naar de zoldering met een dankbare glimlach. In de grond vindt zij Valeer tamelijk onnozel ... zelfs van een ontmoedigende onbestaanbaarheid ...
A propos: Fientje mag niet vergeten vandaag naar Het Kasteelken te gaan, en de weduwe Verrept te waarschuwen dat Ida het beloofde bezoek van toekomende zondag liever zou uitstellen. Het spijt haar, want het zal nu de tweede zondag zijn dat zij Valeer moet afzeggen. Fientje brengt de boodschap en keert met een hoop lieve complimenten terug. Maar zij heeft erin moeten toestemmen dat zij zelf met vader en Tante na de vespers op suikerwafeltjes en chocolade worden ontboden.
| |
| |
Het is die zondag gelukkig heerlijk weer. En Tante Celesta heeft geen dringende praktijk. Toontje trekt zijn beste kleren aan, en Fientje staat al van 's morgens in haar nieuw lente-kleedje, van een aanbiddelijk hemelblauw. En haar roodblonde haartooi staat daarbij allerschattigst. Tante Celesta is altijd deftig in het zwart, en, zou men zeggen, elke dag op haar zondags. Thans heeft zij bovendien haar satijnen bloeze uitgehaald en haar gouden medaljon ligt fameus op haar boezem. Wanneer iedereen het huis verlaten heeft, sluit Ida de winkeldeur en laat het rolblind neer. Zij haalt een pakje boeken en stelt zich op in de zetel, nabij de schoorsteen, want het kachelvuur, in weerwil van de nieuwe lentehemel, kan zij nog goed verdragen. Het licht van het brede koerraam, bespat met zon, valt haar in de rug. Wellustig vlijt zij haar schouders in de schuine stralen, en kiest een boek en vangt aan te lezen. Ach, het is een behaaglijke stemming, wanneer men een ingebeelde wereld wordt binnengeleid, en stil de bittere werkelijkheid, gelijk een oud pak, aan zijn verlicht gemoed voelt wegvallen ...
Allengerhand heeft Ida het besef van tijd en plaats verloren. Zij zweeft in het wezenloze dat met zo veel groter kracht wezenlijk is en haar opvoert in kristallen wouden waar haar voet sporen nalaat van muziek. Eigenlijk leest zij allang niet meer. Zij heeft de woorden achterwege gelaten en volvoert de reis op de nagalm ervan - tot binnen het wondere no-mansland dat de klachten van het leven omzet in de berusting van de dood. En het is bijna avond geworden.
Achter haar schuift de koerdeur open. Een licht gekreun van hengsels. Ida schrikt. Het boek glijdt van haar schoot. Zij moet niet omkijken. Zij weet dat Achiel op de drempel staat.
De stilte duurt lang.
‘Ida,’ zegt hij, een bijna onhoorbaar gefluister.
Zij zal langzaam overeind gaan staan, en hem dan diep aankijken, met al de zwaarte van haar wezen. En zij rijst even. Maar zinkt terug. Een plotse warmte ontspant haar leden. Zij heeft nog net de kracht om zich over de leuning om te wenden. En het dunkt haar dat zij hem niet ziet, dat zij dwars door zijn lichaam schouwt, en dat haar niets dan licht te gemoet komt.
Wat Achiel in haar gelaat ontdekt, is van een zo troostloos leed, dat hij onwillekeurig wijkt. Zij verwijt hem veel meer dan hij gevreesd heeft. En het is onbegonnen werk om zich de volheid
| |
| |
van zijn schuld bewust te worden. Hij was zo maar eens langs gekomen, nu het gevaar geweken was, om een onrustige nieuwsgierigheid te stillen. Om niets meer, meende hij. En hij vermoedde niet het minst dat hij Ida alleen zou treffen. Eenvoudig vluchten ware thans nog het best. Maar dan moet hij eerst losgeraken van Ida's blik. En Ida staart hem aan zonder een woord, zonder een gebaar, zonder mededogen.
Achiel wil niet meer vluchten. Hij heeft ineens de goede kant van zijn slechte positie ontwaard. Hij is van berouw doordrongen, is het niet? Zijn gemoed komt tegelijk vol, en de mildheid van zijn gekweld bloed gaat uitbreken in tranen. Ja, hij wordt het reeds gewaar hoe wroeging iemands geweten loutert. En hoe misdadig een hart mocht zijn dat een boeteling verstoot. Kijk, hij weent ...
Achiel heeft zich aan Ida's voeten neergestort. Zijn hoofd raakt even haar knie aan. Hij snikt het uit.
Wat nu Ida wil doen, is volkomen onverantwoordelijk. Zij heeft haar handen over zijn hoofd opgeheven, dat wilde hoofd zo rijk aan haren. Zij wil het in al haar vingeren voelen, gelijk een heerlijk eigendom. Het ligt daar. Zij heeft slechts haar beide handen neer te laten. Zij voelt de warmte van zijn slaap aan haar knie. Haar lippen gaan op een adem open, die haar ganse wezen ontlaadt. En zij is te wege zijn naam te noemen.
Maar zij laat haar handen niet neerkomen. Integendeel brengt zij die op haar eigen hart, dat dreigt te barsten. En zijn naam noemt zij ook niet. Integendeel wil zij God aanroepen en smeken om hulp. Zij sluit haar ogen. En wacht, wat ook haar lot nu moge zijn.
Het is het wrede voorrecht van de man, dat hij gewaarschuwd wordt door de geheimste levensmachten, wanneer een zulkdanig ogenblik aangebroken is, en zich de hoge wet veropenbaart. Dan, onweerstaanbaar, gehoorzaamt het bloed.
Achiel heft langzaam zijn aangezicht naar Ida op. Hij ziet de halfontsloten mond, hij ziet de dichte ogen en de twee tranen die nog een poosje aan de wimpers perelen. Hij sluipt opwaarts en nadert met de lucht die heet uit zijn lippen stoot. En zijn gelaat vergaat in haar gelaat. Ida's armen voelt hij aansluiten over zijn rug, en daar plots toeslaan, tot een genadeloze klem.
Een korte tijd, de tijd van een aan elkaar opgezogen ademing, van een schielijke bedwelming, van een verrassing der zinnen
| |
| |
kan iemands bloed tot in peilloze diepten, tot op de bodem van de ziel omspoelen, en daar nooit geraden diepten bestrijken voor de duur van een gans leven.
Wanneer Achiel de zoen aan zijn tanden voelt uitsterven rijst hij voor Ida in zijn volle lengte uit, en een brede lach, schoon geluideloos, bruist gulzig over zijn aangezicht open. Zijn blik schiet een stalen triomf en hij weet geen weg met de blijdschap van zijn wezen.
Maar Ida, door dat stralend geweld vernietigd, staart hem aan met een bewondering die, meer dan angst, verschrikkelijk is. Hoe zou Achiel ooit dit verstaan? Hij kan niets doen dan grijnzen. Een onnozele grijns, die in de wangen stolt. Hij kan in het geheel niets méér doen. Hij wordt aan zijn leden de eenzaamheid gewaar en de kamer sluit hem in, gelijk een doos. In twee sprongen bereikt hij de koerdeur.
Ida zit in de zetel en dat Achiel op de vlucht is geslagen stoort niet het minst de vreemde zaligheid van haar gemoed. Zo zéker waant zij zich, want niemand, want God zelf niet, kan haar het geluk ontnemen dat zij thans bezit, en dat nog slechts een beetje zeer doet omdat het haar te onverwachts is overvallen en ineens te diep is ingegaan. Zij heeft er niet eens aan gedacht, toen hij heenvluchtte, hem met een gebaar, met een kreet bij te houden. Hoe zou zij? Het kan immers uit haar niet meer weg. Hij heeft de koerdeur goed in de klink gesloten. Zij heeft zijn stap over het binnenhof horen wegklinken. Zo scherp is haar gehoor, dat ook de grendelknop van het verre achterpoortje haar niet is ontsnapt. Hij is nu goed weg, de straat op, naar het woud terug, of waar ook nog, mijn God? Maar het is alles volkomen onbelangrijk, alles doodgewoon. Wat in de kamer is overgebleven is meer dan wat er ooit kan uitgaan - een walm die zij aan haar lichaam voelt leven, een lucht die voor haar alleen een onvergankelijk aanwezen verraadt. Haar neusvleugels trillen, en zij is tot op het merg bezeten van de warme reuk, die haar inniger ontroert dan Achiel's wilde omhelzing.
Stilaan nu kan zich Ida ontladen van de onduidelijke angst, die haar vervoering heeft benauwd. Lang schouwt zij haar handen aan. Zij doet ze stil in de ruimte wuiven. Hoe nieuw, hoe rijk zijn die nu? Zij hebben aan zijn schouders gehangen, zij hebben zijn nek omprangd, zij hebben in zijn haar gewoeld, en zij zinderen nog van zijn pezige huid. En wanneer zij thans
| |
| |
uit de zetel rijst, wanneer haar lichaam uitgroeit, en een lenige kracht er doorheen oprankt, die zich voor de eerste maal veropenbaart, dan davert zij van kop tot teen, en zij spreidt haar armen open, en voor de honger, voor de zekerheden van haar droom is voortaan Gods wijde wereld te nauwernood groot genoeg.
Kort daarop treedt de zondagse familie Rozier binnen. Tante Celesta een pasje vooraan, zoals dat hoort bij haar eigenaardige zweefgang. Zij verwondert zich seffens dat Ida het licht in de eetplaats niet heeft aangestoken. Wat zit dat kind toch in die donkerheid te dromen? Zij draait de electriciteit aan, en het doet deugd te ervaren dat Ida wellicht ingesluimerd was. Want nu staat zij daar te pinkogen onder het te hevig licht, en zij ziet er opgeruimd uit en blozend.
‘Kijk,’ zegt Tante Celesta, ‘we hebben nog even Valeer naar hier meegelokt, hij wou u zo gaarne goede avond wensen.’
Ja, Valeer verschijnt. En Fientje naast hem lacht hartelijk. En Toontje Rozier, die de stoet sluit, heeft met zijn ingenomenheid de handen vol, en trots is hij zichtbaar over de vooruitzichten van zijn huisgezin. Hij gaat monkelend zijn rug bij de kachel warmen. En hij wrijft met zalvende zelfvoldaanheid zijn handen overeen, hetgeen hij pleegt te doen telkens als het leven naar de Karot zijn zonnetje wil wenden.
Mijnheer Valeer heeft zijn nieuw kostuum voor de eerste maal aangetrokken. Het zit hem vers in de plooien aan het lijf en hij vertrouwt blijkbaar in het welbehagen dat Ida aan zijn fleurig voorkomen geniet. Hij draagt, in een rozig vloeipapier gewonden, een tuil vergeet-me-nietjes in de hand. Hij heeft ze deze ochtend in het Zoniënwoud nabij de Ysse geplukt en hij gelooft dat het de eerste zijn van 't jaar. Hij reikt ze Ida toe.
Voor Ida zijn er geen vraagstukken meer die de moeite waard zijn dat men ze oplost. Buiten één, dat hemel en aarde betrekt. Zij neemt het tuiltje aan. De matte vingeren die aan de slappe palm hangen, walgen haar nauwelijks nog. En zij staan ten slotte Valeer zeer aardig, die in de grond een brave, fatsoenlijke jongen is. Er wordt nog een tijdje gepraat rond de kachel, en Fientje stelt voor een zwanespel te beginnen. Voor ernstige
| |
| |
panden, voegt zij er aan toe. Maar hier doet Ida zacht opmerken dat het te laat is geworden, en dat zij mijnheer Valeer dankbaar zou zijn haar toe te laten iets vroeger naar bed te gaan. Dat zal hij zeker doen en op staande voet neemt hij afscheid. Weer deelt hij zijn haarloze hand, die haast op een witte glacé-handschoen gaat lijken, aan de dames uit om de beurt. Tersluiks blikt hij naar het schouwblad waar Ida zijn bloemen tussen de bronzen garnituurstukken heeft te lore gelegd. Hij groet bijna plechtig, en wendt zich om en Toontje vergezelt hem naar de winkeldeur, al kloppend, met vaderlijke familiariteit, op zijn schouders. Hij is op straat. Achter hem klinkt de winkelschel nog na, en het is bekend dat er in Brabant geen winkelschel zo zilverig luidt als die van de Karot te Welriekende. Maar het tegendeel zou een koster te schande zijn.
‘Ik zou mijnheer Verrept, die zo vriendelijk was mij met een huwelijksaanzoek te vereren, dank weten indien hij voorlopig van zijn plannen wilde afzien, en toelaten dat ik overleg pleeg met mezelve; ik meen deze bedenkingstijd nodig te hebben, hoe hoog ik ook zijn verdiensten op prijs stel, en in de hoop dat hij er toegeeflijk zal in gelieven te voorzien teken ik met hartelijke genegenheid zijn dw. Ida Rozier.’
Toontje herleest en herleest het briefje dat aan zijn vingeren beeft. De woorden, in weerwil van het zeer duidelijk schrift, dansen door elkander. En bovendien is het licht in de sacristij vrij troebel. Het valt van een hoog raampje, door een zeef van spinnewebben. Toontje staart verbijsterd mijnheer Verrept aan, die hem na 't uitgaan van de hoogmis hierheen heeft gevolgd. Hij reikt hem het papier terug en hij vindt niet het minste woord om er aan toe te voegen. Ook Valeer zwijgt. Hij verwacht geen uitleg. Zijn moeder heeft hem met dat koud nieuws naar de koster verwezen. Maar wat helpt het naar een oorzaak te zoeken als de uitslag onherroepelijk blijkt? Toontje verlaat met een ronde rug en een schuddebollend hoofd de sacristij, en hij rijst plots in de blakke zondagszon. Hij staat daar veel te lang de hand van de schoolmeester te schudden. Zij verwijderen zich, in Gods naam, elk van zijn kant.
| |
| |
Wacht nu een beetje, mompelt de koster op de korte weg naar huis. De Karot is geen honderd meter van de sacristijdeur verwijderd. Wat hij van zins is schiet klaar op in zijn brein. Wel, wat denkt onze Ida dan? Meent zij haar vader klakkeloos zulke bloedige affronten te mogen aandoen? Rekenschap zal zij geven op staande voet. En in haar kamer zal hij haar sleuren, en daar opsluiten tot zij van haar bevliegingen bekomen is. Ook grote kinderen moeten met de roede worden bewerkt en nare kuren dienen er uitgeranseld.
Hij balt nog zijn vuisten wanneer hij, gloeiend van voornemens, de tabakswinkel binnenstormt. Tante Celesta staat netjes achter de toog en bedient een oude vrouw die haar snuif voor de week komt halen. Tante Celesta merkt wel dat er iets scheelt en zij volgt Toontje op de hielen. In de eetkamer is Fientje volkomen onfatsoenlijk op de tafel geklommen, en Ida naait de volant van haar lentekleedje aan, die los is geraakt. Toontje gaat in zijn zetel zitten. Hij leest het zondagsblad en Tante Celesta verzoekt Fientje onmiddellijk van de tafel te komen, want dat zijn geen manieren, zegt ze. Zijzelf gaat dan verder rustig in de keuken het middagmaal bereiden. Ida helpt haar daarbij. Het leven in de Karot is gemaakt van kleine bezigheden.
Maar even vóór de noen doet mijnheer pastoor zijn intrede. Hij hoeft zich niet aan te melden. Toontje herkent onmiddellijk zijn hoge zwevende gestalte. Zij wiegelt in het licht van de winkel en zij nadert vol gratie. Tot boven Brussel en mijlen ver over het wijde Zoniënwoud, is de geluidloze zachtheid en de beminnelijke glimlach van Iffratje roemruchtig.
Mijnheer pastoor heeft een dringende mededeling te doen, en hij doet haar liefst in het kaarsenkot. De pastoors hebben altijd dingen in het geniep te vertellen, ook wanneer het volstrekt geen geheimen zijn. Maar nu echter geldt het een boodschap van de Burchtheer. Toontje doet zijn best om op zijn gemak te blijven en hij kucht eens. Hij krijgt het vooral benauwd als Iffratje begint te verzekeren dat de baron ten opzichte van de Karot bezield is met de beste gevoelens en niets vuriger wenst dan Toontje eens van dienst te mogen zijn. Ondertussen heeft hijzelf om een dienst te verzoeken: hij moet namelijk over enkele dagen de Jeroensbende van Rhode op het Burchtgoed installeren, waar zij ter plaatse genaamd de Vogelenzang grote
| |
| |
waterwerken zullen uitvoeren. Bij Mak de vorster verblijft thans Achiel, de oudste der zonen, en die ligt naar het schijnt totaal overhoop met zijn oude vader. Die Achiel moet uit dien hoofde voor een tijd uit Mak's woning verwijderd worden, en een goede oplossing zou zijn, dat hij bij de koster weer op het kamertje werd toegelaten, dat hij aleens betrokken heeft. De reactie van de koster kan niet anders dan normaal zijn: in gedachte slingert hij Iffratje door het aangezicht dat geen macht ter wereld hem zal dwingen een zo verderfelijk en schaamteloos gespuis onder zijn dak te nemen. De verontwaardiging stijgt hem naar het hoofd en breekt er in zweetdruppels uit. Mijnheer pastoor dankt hem vervolgens voor de zwijgende instemming en verzekert hem dat de baron niet nalaten zal heel gauw levendige blijken te geven van zijn voldaanheid ten opzichte van de Karot.
De woensdagavond doet Achiel Jeroen een weinig glorieuze intrede langs de winkel, zijn pakje plunje aan de hand. Het is Tante Celesta die hem onthaalt en in de eetkamer leidt. Zoals onder de dames afgesproken, wordt hij met enige terughouding doch zonder de minste onvriendelijkheid bejegend. Hij lacht geluidloos. Zijn tanden staan in een witte grijns verstrakt. Onmiddellijk stapt hij op de zetel af waar Toontje zit. En hij stottert wat, waaruit moet worden afgeleid dat hij spijt heeft over zijn vroeger gedrag en voortaan met meer eerbied en dankbaarheid de genoten gastvrijheid zal weten te waarderen. Fientje is er metterdaad door ontroerd en Tante Celesta verzoekt hem te gaan zitten en iets te gebruiken. Maar hij heeft geen honger, hij heeft al gegeten. Het enige wat hij verlangt is naar zijn kamertje te mogen gaan. Terwijl Fientje hem daarheen leidt, want zij wil zich vergewissen of haar niets bij de opmaking is ontvallen, geeft Toontje onhoorbaar lucht aan zijn verbolgenheid. Stil zit Ida. Haar ziel ademt de geur van het woud. Maar het is een veel fijnere geur.
Achiel houdt woord. 's Morgens, heel vroeg, vertrekt hij naar de slachthuizen van Eigenbrakel en 's avonds is hij op geregelde stonden weer thuis. De zaterdag gebruikt hij het avondmaal mee met de Roziers, nadat hij onder de pomp een luid stortbad heeft genomen. En de zondag vergezelt hij Tante Celesta naar de hoogmis (de meisjes plegen ter vroegmis te gaan) en de middagtafel verzamelt het hele huisgezin. Toontje Rozier is op de duur de gehate promiscuïteit gewoon geraakt, al blijven de
| |
| |
tekens van tevredenheid, die de Burcht beloofde te geven, nog steeds uit. Met tegenzin geeft hij in zijn eigen toe dat Achiel ook veel tammer is geworden. Tante Celesta heeft hem een vilten hoed gekocht, die hem een beschaafd uitzicht geeft, naar zij zich inbeeldt. Doch, op de olijvenkop staat de hoed eerder potsierlijk. Eigenlijk kan hij er niet op staan, van wege de te drukke ruigheid van het haar. Achiel draagt hem dan in de hand, en dat heeft ook zijn fatsoen, meent zij. De mensen van O.L.V. Welriekende schouwen met gemengde gevoelens de pogingen aan die de Karot haast in het openbaar beproeft om de weerbarstige beer van de Jeroens een deftiger voorkomen te geven. Om wille van de algemene achting die Celesta, de verwares, geniet, weerhouden zij hun spotlust. Zij monkelen een keer in het voorbijgaan.
Maar wie is, eens op een dag, aan tafel begonnen met een uitval op de slachtersstiel? Men weet het niet, en dat komt doordat iedereen er al een hele tijd heeft aan gedacht. Voor de eerste maal ziet Toontje de koster een goede kans om hardop zijn gevoelens van afkeer te betuigen, zonder dat het hem bijzondere moed zal kosten. En hij verklaart zonder verdere aanleiding:
‘Een slachter is een dooddoener.’
En dat is eenvoudig waar ook. Hij hoeft zelfs niet bij het geloste woord te schrikken. Tante Celesta oordeelt dat alle ambachten eerbaar zijn, al moet zij toegeven dat niet iedereen zich bij alle ambachten kan aanpassen. Zij zelf zou bij voorbeeld uiteraard niet deugen om in een viswinkel te staan. Zij vindt het akelig die dode dieren te bewerken, te villen en zo op te zetten dat zij hun aanschijn van lijk totaal hebben verwisseld met iets dat in hoogste mate appetijtelijk is. Vooral het uitsnijden van visogen boezemt haar een walgende gruwel in, en de gedachte alleen maakt haar misselijk. En Fientje doet een soortgelijke mededeling betrekkelijk de stiel van poelierster, maar zij geeft toe dat niets zo smakelijk is als de uitstalling van poezelige duivejongskens, en van kippen, inzonderheid van Brusselse kippen, die netjes opgemaakt zijn, en hun blanke buiken zwellen van malsheid. Ja, tabak en snuif en sjiek zijn niet half zo plezierig om mee te winkelen, meent Fientje.
Achiel wordt gewaar dat men in de Karot een viesheid aan hem gevoelt, die hij voor zichzelf nog niet heeft ontdekt. Hij
| |
| |
kijkt naar Ida op. Zij zit zwijgend en blikt neer op haar handen. Die stilte stoort hem meer dan al het overige. Zij moet niet veel doen, Ida, om de meerdere te zijn. Zij hoeft slechts te zwijgen. Voor de eerste maal wekt het zijn wrevel. En hij valt veel te geweldig uit. Tegen iedereen. Tegen hààr vooral, tegen haar rustige houding, tegen haar handen, waar zij het licht van haar ogen op legt, en die in haar schoot zo schuldeloos, zo eerbaar liggen.
Wat hij vertelt, is nogal verward. Het is een scheut bloed die hem door het hoofd is gevaren, en gauw bedaart. Hij vindt dat een slachter zo eerbiedwaardig is als een koster. Of als een pastoor, voegt hij er aan toe om Toontje Rozier even te ontlasten. Er kleeft geen druppel levend bloed aan een slachter. De visser, die zijn lijn ophaalt en de beesten op een hoop in het ruim stort, waar zij langzaam sterven, nadat hij de haken uit hun strot heeft gerukt; en de fokker die zijn hanen keelt met een bot mes en ze aan een touw laat uitbloeden; en zovele anderen die hun neus ophalen voor de wrede slagersstiel, ze komen er allen van af met bezoedelde handen. Maar wie ooit een os zag slachten door een die slachten kan, die zal getuigen dat het dier onder de moker geen seconde heeft geleden. Tante Celesta lenigt de toestand door te verklaren dat zij het gaarne eens wil zien. En zou Ida het ook niet eens willen zien? vraagt Achiel. Zeker, knikt Ida. En in haar hart weet zij dat hij wreed, noch kwaadaardig is. Alleen zou het voor de effenheid van zijn bloed voordeliger zijn dat hij geen slachter was. Zij zegt het niet. Zij weet het nog niet genoeg. Zij raadt het alleen.
In de slachthuizen van Eigenbrakel zijn de vloeren op donderdag werkzaam. Er wordt een donderdag uitgekozen en men komt overeen dat Celesta en Ida na de noen met de sjees van brouwer Scoriels zullen oprijden. Er moet trouwens ook deze maand gezorgd worden voor een vers assortiment sigaretten bij de tabaksgrossist die in Eigenbrakel woont. Toontje keurt de hele regeling af, maar hij vertikt het om er woorden aan te verspillen, zodat zij voorlopig gehandhaafd blijft.
Op het gestelde uur verschijnt Ida op het voorplein van de slachthuizen. Zij is per fiets aangekomen. Zij is alleen. Tante Celesta werd in de morgen bij een kraamvrouw geroepen en kon niet tijdig weer thuis zijn.
‘Hello!’ roept Achiel, terwijl hij Ida tegemoet loopt en haar van haar fiets bevrijdt.
| |
| |
Het is een stikhete dag. Hoe schuin de zon reeds ligt, zij vult de pleinruimte met een davering van klaarte, en de warmte woelt vreemde geuren om. Wat jammer van Tante Celesta, zegt Achiel, en Ida heeft hem nog nooit in een zo stralende stemming gezien. Het is of de lucht die haar uit de loodsgebouwen tegenwalmt en haar ineens met zwoele kliemerigheid beklamt, hem licht en monter maakt. Zij lacht hem enigszins triestig tegen, want hoe zij zich ook tegen die vreselijke odeuren verzet, zij wegen aldoor zwaarder, dunkt haar, en zij zal meer en meer onpasselijk worden. Hij troont haar vrolijk mee, haast hardhandig, en hij merkt allerminst haar weerzin. Hij is blijkbaar volkomen in zijn element, en de katoenen overall, die hij over zijn naakt bovenlijf heeft aangetrokken, glanst van een slijmerige vettigheid die aan zijn spieren schijnt gegoten. Zij bereiken een vierkant binnenhof. Rondom zijn de vloeren. Een er van is open, en in de hoge poort rijst de sterke gestalte van Omer de Petit-Roeulx.
‘Ha, ha!’ roept die van ver, ‘bonjour Mademoiselle.’
Ida ziet van zijn rood hoofd, dat bloot in de zon hangt, alleen de zwarte snorbaard en de in twee helften gekamde haarbos. Zij hoort hem verder praten en beleefd doen. Zij knikt wezenloos. Alleen de reuk, die nergens even verwaait, dringt tot haar door.
In het binnenhof, aan de overkant, verschijnt een reusachtige os, en zijn witte huid doet geweldig aan. Twee stalknechten leiden hem. Laag snuffelend treedt hij aan en zijn schouders rollen in 't glimmend haar. Hij is gewillig. Maar wanneer hij de vloer moet betreden, wijkt hij even. Een sterke adem schiet uit zijn neusgaten. Met al de zwaarte van zijn lijf wil hij zich achterwaarts weren. Van waar springt Achiel zo schielijk bij? Hij rijst naakt in het grote lichtraam van de vloer. Hij draagt alleen de korte slagersbroek en zijn lichaam glanst van de diepe amberluister der Olijven. Hij lijkt wel een vlam. Ida slaat aan haar hart haar handen samen.
‘Allez, petit!’ schreeuwt de Petit-Roeulx, ‘faut l'buter!’
Achiel omvat het enorme achterlijf, en bukt zich daarbij, en tast naar 't gewicht van het beest om het te schoren, en, met een ruk, stoot de os de vloergrond op. De stalknechten binden hem vlug aan de ring. Hij gronst en er springt vuur uit zijn ogen. Dan ziet Ida Achiel over de wereld groeien. De gulden borst spreidt
| |
| |
zich uit. Hij heft aan 't eind van zijn knoestige armen de moker op tot boven hemel en aarde. Een donkere bliksem slingert door de lucht, en het staal slaat toe op de bles van het voorhoofd, een kortgebalde donderslag. De os knielt. In doodse stilte lengt Achiel zich nogmaals langzaam uit. De hamer ploft opnieuw. Men hoort de schedel kraken. Het logge lijf zakt te hoop. Een rilling loopt door 't vel en sterft in een uiterste stuip van de achterpoten uit. Dan breekt het oog.
Omer de Petit-Roeulx beweert dat er geen beter manier van slachten bestaat. Ze spreken nu veel van een apparaat dat op een revolver zou gelijken en een priem door de hersens jaagt. Hij heeft er geen de minste fiducie in, en ze kunnen hem niet wijsmaken dat het dier op het schot bezwijkt. Alleen de hamer is onfeilbaar. Ida hoort nauwelijks klanken. Zij kijkt met gans haar ziel naar Achiel op, die genaderd is en in haar aangezicht lacht. Zij is bang voor zijn fierheid, maar vol van zijn kracht. Zij kan wat al door haar wezen weerlicht noch uit elkander houden noch overeen brengen. Zij is een zalig wonder. Zij zou willen juichen en huilen tegelijk. Het is geen bewondering die zich splijt en pijnlijk wordt. Want hoe zou zij datgene bewonderen, waarvoor zij tot in de nieren huiverig wordt? Men kan het onafwendbare niet bewonderen. En Achiel's macht is gelijk de koers van de dag, gelijk de zwaarte van de regen, gelijk de honger van het vuur. Dat zij daartegenover alleen nietig is vervult haar met een onuitsprekelijke zaligheid. Zij is voortaan zo nietig als zij nodig is, en zij is uitsluitend nodig om die macht, om die grootheid, om dat gebod te dienen.
Haar ogen hangen aan de lach van zijn gelaat. En nooit was zij, ook niet aan moeders borst, zo gelukkig als thans in haar slaafse onderdanigheid. En hoe duizelig zij zich in deze nieuwe staat van genade gevoelt, iets is zekerder dan de rots: zij zal tot haar uiterste snik nooit anders hebben te doen dan te volgen en te berusten.
Er is tegelijkertijd met Ida nog iets vreemds gebeurd: de reuk die in de slachthuizen heerst kleeft haar niet meer zo walgelijk aan. Er is een zoetigheid doorheen gedrongen, die haar in geheime diepten balsemt. Het is thans de geur van een tweeschijn, van een tussengebied, van een leven dat reeds stervende is, van een dode die nog met de beving van een adem is begaan. Zij zou hem niet meer willen missen. Misschien omdat hij niet
| |
| |
lang meer duren kan, omdat Achiel zijn kleren heeft aangetrokken, omdat de roerloze os door de gasten met veel misbaar wordt gevild. Petit-Roeulx heeft nog twee kalveren te slachten, en Achiel pleegt een kalf met een voorhamer neer te slaan, beweert hij en zet daarbij een krop. Ida knikt. Zij is zo bleek, dat Achiel het raadzaam acht haar naar huis te brengen.
Ida is al een heel eind onder weg, eer zij bijkomt. Tot zover zijn zij te voet opgestapt en Achiel voert de twee fietsen aan de hand. Nu begint zij aardig te praten. Zij is verlegen om haar zwak gedrag en hoopt spoedig gelegenheid te hebben zich bij Petit-Roeulx, de slachtersbaas, te verontschuldigen. Hij was uitermate vriendelijk, niet?
‘Maar zeg eens, Achiel, die reuk ginder, wat was dat?’
Zij is hem op de open baan kwijtgeraakt. Achiel antwoordt dat het een reuk is gelijk een andere. Alleen een beetje flauw. ‘Het is bloed,’ zegt hij. Hij weet dat zij het woord schuwt, en hij kan 't niet gebeteren. Wanneer iemand in zo'n lucht leeft, wordt hij 't op de duur niet meer gewaar. Hij vraagt dan of zij nu op de fiets kan stijgen, want het zal gauw donker zijn. ‘Ja,’ zegt zij.
Zij rijden.
Te Mont St. Jean steekt de weg rechts af door het Zoniënwoud. En het wordt ineens veel donkerder. Ida heeft het gevoel dat zij langs de violette wanden van een aquarium glijdt. De diepten van het beukenbos slieren aan haar wezen voorbij. Hoog rijst de stilte. Daarin dunkt haar, hoort zij een fijne muziek die nog te ver is om gehoord te worden. Het is als twijn aan de hemel. Misschien hangt het aan de wielen van de fietsen. Ge zoudt zo uren lang kunnen rijden en luisteren. Het doet deugd. Het belet u te denken ...
Achiel, die vooraan trapt, stijgt af. Hij heeft honger. En bovendien is hij van oordeel dat Ida een tijdje moet uitrusten. Hij haalt zijn blikken maal te voorschijn en daar zijn nog boterhammen in. Hij ligt al tegen de barm en zet met krachtige happen zijn tanden in het brood. Zijn eetlust werkt aanstekelijk op Ida, die ook een stukje vraagt, al lacht zij er zelf mee. Hij geeft haar een
| |
| |
korst met jam. Het brood dat zij in deze holle eenzaamheid uit Achiel's handen ontvangt, wordt plots van een heilige kostbaarheid. Zij brengt het eerbiedig aan haar mond. Zij kauwt langzaam. Elke beet heeft een smaak van nieuwheid. Zij voelt zich weer fris worden en rustig. Zij hoort Achiel smakken en ziet met welbehagen de zwellingen van zijn kaken. Hij schijnt met niets ter wereld ingenomen, behalve met de honger van zijn lijf. Ten slotte vist hij naar de laatste kruimels. Dan steekt hij het blikken maalken op zak.
‘Kom,’ zegt hij, in een wip overeind.
‘Wacht even,’ fluistert Ida.
Zij meent toch niet dat hij terug zal gaan zitten? Of merkt zij niet dat de avond gans gevallen is? En hij heeft nu haast, en is benieuwd te horen wat zij in de Karot over zijn slagerstalenten zal vertellen. Zij staat op en komt dichtbij staan. Zij legt haar hand op zijn schouder. Zij vraagt:
‘Achiel, mag ik uw vrouw zijn?’
Haar stem klinkt haast koud, zo eenvoudig is de klank, zo volkomen ontbloot van alle tijdelijkheid. Achiel zwijgt. Ida sluit dichter aan bij hem. Haar hoofd rust aan zijn borst. Maar de hand blijft onbewogen op zijn schouder liggen.
‘Achiel,’ herneemt zij, ‘wilt gij met mij trouwen?’
Achiel, van de Olijven, heeft al menige vrouw gekend, en hij weet wat het is, een man te zijn. En Omer de Petit-Roeulx mag baas spelen over hem en nog sterker zijn gezag doen gelden, hij zal bijvoorbeeld Achiel niet kunnen beletten een aanval te wagen op Swaske van de Fezant, die hij de zijne waant. Vrouwen zijn van mannen, en slechts zo lang van de ene of andere man tot die haar houden kan. Daarom is Achiel altijd bereid geweest te vechten voor het bezit van een vrouw, vermits het recht berust bij degene die haar verovert. Swaske loopt niet te koop met haar lichaam, zij gunt het aan wie het haar afdwingt. Dat is de natuurlijke wet, denkt Achiel. En nu ineens wordt hij verrast door het ondenkbare. Uit de mond van Ida.
Dat hij 't niet begrijpt en dat Ida zo nachtelijk is geworden wekt stilaan meer argwaan bij hem dan verwondering. Hij wacht voorzichtig. Het kan geen kwaad dat de stilte wat aanduurt. Hij beloert de tijd die nu toch moet gebeuren.
Dan voelt hij Ida's armen om zijn hals. Zij weegt aan hem, een zoete warme vracht. Hij tilt haar op. Zij ligt op zijn hart
| |
| |
gevangen. Zij is van hem. Hij kust haar wild over het aangezicht, over de ogen, hij zoekt haar lippen. Zij ontwijkt hem. Zij is bedauwd van zijn adem. Zij bidt God dat hij haar mond niet vindt.
‘Ida!’ roept hij.
Het is eerder een hese gil. Dan gelukt het haar op zijn gelaat haar beide handen te slaan. Hij lost de hete greep. Zij glijdt aan zijn knieën neer en hij hoort haar even snikken.
‘Kom nu,’ zegt hij rustig.
Zij rijden zwijgend door het woud. Zij hebben niet de minste behoefte aan woorden.
Thuis gekomen, leidt Ida Achiel bij de hand en samen treden zij de eetkamer binnen. Zonder verbazing hoort Tante Celesta Ida haar vader toespreken. ‘Vader,’ hoort zij, ‘wij hebben ons aan elkander verloofd en smeken u dat gij het zoudt goedkeuren.’ Niemand verwacht dat Toontje Rozier daarop iets te antwoorden heeft. Tante Celesta kijkt ontroerd en ernstig. Fientje vliegt haar zuster om de hals. Het wordt vervolgens een gezellig samenzijn, waar ieder zich in gedachte afzondert om de gebeurtenis gewoon te worden. Men smeedt aardige plannen voor de toekomst, want er zal een tijd komen dat Achiel in de toog van een fraaie beenhouwerij staat, en Ida steekt een handje toe en houdt de kas. Al zulke vooruitzichten storten Toontje de koster in de diepste ontreddering. Maar morgen zal hij Iffratje aanspreken en met hem overleg plegen.
Het zal dit jaar een mooie Zomer worden. De dagen breken los in daverende zon. Ida doet haar best om het leven in geregelde plooien te leggen. Er is niets zo veilig als orde en maat, denkt zij. En men moet wilskrachtig genoeg zijn om zich naar een dagelijkse tucht te houden. Men is in de Karot, onder leiding van Tante Celesta, overeengekomen dat Achiel voorlopig niets aan zijn levenswijze zou veranderen. Hij zal de zaterdag en de
| |
| |
zondag in de eetkamer toegelaten worden. De andere dagen moet hij op zijn mansarde blijven of aleens met vrienden zijn. Wanneer het schikt mag het op een donderdag bovendien gebeuren dat hij Ida op boodschappen vergezelt. De mensen van Welriekende kunnen aldus stilaan en in alle bescheidenheid op de hoogte van de toestand komen. Aan de zondagwandelingen zal Fientje geregeld mede deelnemen. Zij zelf mijdt vooralsnog zorgvuldig het achterhuisje, en nooit gedurende zijn afwezigheid, waagt zij het een blik in zijn kamertje te slaan. Zij doet dat voor zichzelf en omdat in haar ogen een fatsoenlijke gemanierdheid een zeer ernstige levensgedraging is, die men niet stiptelijk genoeg kan in acht nemen. Zij verlaat zich met nadruk op haar zuster voor de dagelijkse opmaak van de bedstee, voor het onderhoud van de wastafel, voor de verversing van het linnen, en zij vraagt nooit hoe het daarmee gesteld is, al hoopt zij angstvallig dat alles goed en zindelijk onderhouden wordt, hetgeen toch niemand ooit zo liefderijk kan doen als zij zelf. Boven alles echter zal zij zorgen dat de afstanden streng worden ontzien, en dat zij voor al wat nog komen moet mag bouwen op haar ongerepte maagdelijkheid. Voor de rest leeft zij rijkelijk van de belofte die haar gehele wezen vult. Achiel gedraagt zich naar alle genomen schikkingen met nauwgezetheid en goed humeur. En dat duurt zo weken aan een stuk.
O.L.V. Hemelvaart wordt op Welriekende met uitzonderlijke praal gevierd. Ter ere van het mirakuleuze Mariabeeld wordt een druivenfeest gehouden, waaraan ook de kwekers van Overijsse en Hoeilaart deelnemen. Door het kapittel van de basiliek van Halle, wordt bij die gelegenheid de teelt van het seizoen plechtig aan de Moedermaagd opgedragen. Het volk stroomt uit alle Brabantse gouwen toe. Rondom de kerk, en langs de grote steenweg, zijn de honderden houten ramen opgesteld, waar de blauwe druiventrossen hangen. En 's avonds wordt er in alle herbergen gedanst.
's Anderendaags is Achiel nog niet thuis. Tante Celesta vergoelijkt hem. Zo'n jongen moet ook aleens zijn plezier bij de kameraden halen, en eigenlijk is zij van oordeel dat hij veel te braaf is geworden, de laatste tijd. Iedereen zal toegeven dat de Karot een deftig huis is, maar voor jonge mannen is het een saai huis ook, meent zij, en zij hoopt dat Ida in die zienswijze deelt. Bij valavond komt Fientje met gedempte stem melden
| |
| |
dat Achiel binnen gekomen is. Zij heeft hem horen het kamertrapje opstrompelen. Hij zal een beetje beschonken zijn.
Tot de zaterdag is hij niet te zien. Hij vertrekt naar zijn werk geluideloos en kruipt 's avonds stiekem op zijn mansarde. Ida weet wel dat hij nu beschaamd is en bij haar eigen besluit zij het incident zonder verder beslag te laten overgaan. Tante Celesta heeft gelijk: voor sommige temperamenten zal het ordelijk leven in de Karot toch enigszins beklemmend aandoen. En Ida is overtuigd dat Achiel zich inspant om het bruisend bloed te bedwingen. Natuurlijk kan hij daar niet ieder maal in slagen.
De daarop volgende zondag is benauwd en onweerachtig. Maar het weer klaart na de noen aardig op en er wordt besloten een wandeling te doen langs de oevers van de Ysse. ‘Het zal daar fris zijn,’ zegt Fientje, en zij heeft een nieuw zomerkleedje dat zij kost wat kost wil aantrekken. Het is een katoenen met gele bollekens, en het sluit aan om de schouders gelijk luchtig linnen. Zij zit er in gelijk een prinses zo fier. Haar armen zijn bloot tot aan de oksels, en zij draagt mitainen waardoor men haar handen ziet. Fientje is niet schoon, zij heeft te korte benen en een bol voorhoofd dat te veel naar voren helt. Maar zij is bekoorlijk zoals de jeugd kan zijn, met een blozend vlees en starretjes in de ogen. Zij stapt vooraan en hanteert met gratie haar handtasje.
Ida loopt aan de zij van Achiel. Niemand kan ooit het ingetogen geluk raden dat zij heeft opgeborgen. Haar aangezicht is effen. Haar blik staart rechtuit. Zij voelt de aanwezigheid van Achiel tot aan de toppen van haar vingeren, al hoeft zij niet eens naar hem op te kijken. Zij woont in de warme wereld die van hem uitgaat.
Het grote Zoniënwoud is stil. Heel hoog in de gewelven glijdt een zijïge zucht. Maar de Ysse die zij langs de glooiing van de Vroenenberg bereiken, is koel, en Fientje slooft haar rokje op en gaat bij 't water zitten. Er groeit veel lis langs de oever. Libellen hangen aan onzichtbare vlerken en men ziet dat ze op de mauve bloemen rusten. Zij kunnen roerloos in de ruimte aanduren, gelijk een beetje blauwig licht. Wanneer ze eindelijk gaan zitten, krijgt men plots hun fijngeaderde vleugels in het zicht. Men wordt niet moe er naar uit te dromen. Op zulke zondagwandelingen gebeurt er nooit iets. In de ogen van Ida
| |
| |
zijn ze daarom zo kostbaar. Er moet immers niets anders gebeuren, wanneer het geluk aan de gang is. Ida houdt daarom zo innig van stilte en van ijle berusting, die de stilte nog stiller maakt. Zij zit naast Achiel, die met een halm probeert een krul in de hals van Fientje te vangen. Zij vindt het heerlijk dat zij hem voelt zonder hem aan te raken. Soms raakt haar elleboog zijn arm nochtans, en dat is te veel, dan is het als een verboden voorschot op de belofte die in de toekomst rijpt. Zij mocht hem wel eens om de hals vliegen, wanneer zij het kordaat aanlegt, en hem daarbij kussen ook. Maar een geheime nadering die zij eenzaam zou beramen, moet zij met waakzame aandacht vermijden. Het is wel jammer dat dergelijke vreesachtigheid door Achiel niet eens wordt bevroed. Zij neemt het dapper op voor beiden en koestert de zindelijke zorgen alleen.
Het dondert zacht, in de verte. Zij besluiten langs de Vogelenzang weer naar het dorp te keren. Zij moeten over de brug die aan de ingang van de Groenendaalse vijvers ligt. Achiel beweert dat zij net de tijd hebben. Het weerlicht nog niet eens, zegt hij. Maar hij heeft zich misrekend. Het bos wordt duisterder. De hitte neemt toe. Fientje klaagt al dat zij gaat zweten, en dat zou op zichzelf niet zo hinderlijk zijn, ware 't niet zo rampspoedig voor haar kleedje. Eer zij de brug bereiken rukt een stormwind door de kruinen. Men hoort nu de stoten van wijd aandaveren.
‘Aï!’ gilt Fientje, ‘een druppel!’
Achiel heeft een paraplu. Hij geeft hem aan de meisjes. Hij zelf galoppeert voorop, want hij weet ergens een schutting staan, die de heren van de Burcht op de jacht gebruiken. Eer zij de tijd hebben om zich daar bij hem te voegen, breekt de regen bij stortvlagen uit. Zij vluchten het sparrenhol binnen. Fientje is er het ergst aan toe. Haar rok plakt aan haar billen en het blijkt dat het katoen van bedenkelijke kwaliteit is. Het best zal zijn dat zij het kleed hier in 't droge even uitspeelt. Zij zit nu tussen Achiel en Ida in haar roze onderrok. Zij lacht nerveus en puft af en toe van de hitte. Zij klaagt luidop dat zij 't hier niet lang zal uithouden. Men stikt gewoon in dat hol.
‘Het duurt niet lang,’ zegt Achiel, ‘het klaart al op boven de vijvers.’
Hij ruikt de bekende lijfreuk van Fientje. Haar huid slaat bitter uit, en dat houdt zij van Toontje Rozier haar vader. Aan een koster hindert dat zo niet. Die lucht heeft bij hem iets weg van de
| |
| |
sacristij of het kaarsenkot, en past bij zijn ambtelijk kalotje. Fientje's zuurte hindert Achiel niet. Zoals zij daar nu voorovergebogen zit, haar handen om haar knieën, kan hij onder haar oksels het rosse krulhaar zien en van daar uit dampt de geur het fleurigst. Aan Ida die weer zo gesloten op afstand zit, voelt hij niets dan geheimen. En iedermaal als hij het gelijk nu ondervindt, maakt het zijn bloed ongedurig.
De regen houdt met verrassende schielijkheid op, en dan slaat een wijd licht over de vijvervlakten open. Fientje besluit haar nat kleedje aan een tak te hangen, waar het een moment kan uitwaaien. En terwijl zij daaraan bezig is, legt Achiel zijn hand om Ida's leen, waar zij zwaar op de heup gaat drukken. Eer zij zich met een zacht gebaar heeft bevrijd, voelt zij hem woest in haar boezem scharrelen. De lichte bloeze kan niet weerstaan. Hij tast de naakte borst.
‘Achiel!’
Tot tweemaal kan zij in een hortend gehijg zijn naam noemen. Zij voelt in zijn enorme hand haar vlees vernietigd worden. Dat het geen pijn doet verhoogt haar afschuw en haar schaamte. Zij wringt zich los en hoort het keurslijf scheuren. Wanneer zij buiten de schutting overeind geraakt, beheerst zij zich genoeg om nog al luid met haar onhandigheid te lachen. Beide meisjes brengen vervolgens wat orde in hun toilet en, bij hun terugkeer thuis, verheugt zich Tante Celesta over het onverhoopt gelukkig verloop van de wandeling. Want, beweert zij, men had in de Karot verwacht dat ze alle drie druipnat zouden binnen komen. Achiel zet daarbij een gezicht dat straalt van kinderlijke opgetogenheid. Telkens Ida hem bij het avondmaal in de ogen staart, kan zij daar niets in ontdekken dan onverstoorde zelfvoldaanheid, de rustige vreugde van het leven.
In de eerste daaropvolgende dagen vermag zij het onverkwikkelijk gevoel niet te onderdrukken dat haar van het incident is bijgebleven. Allengerhand echter komt zij tot bedaren, en dan houdt zij zich voor dat het onredelijk zou zijn de toedracht ervan op te schroeven. Men kan niet ineens een zo onstuimig brok leven knevelen, en zij zal nog veel geduld moeten oefenen, met de hulp van God. Verder zal het aangeraden zijn de verlovingstijd, die men op Welriekende pleegt tot een ongewone duur uit te lengen, te herleiden tot een fatsoenlijk minimum. Zij neemt zich voor volgende week met Omer de Petit-Roeulx
| |
| |
Achiel's positie te onderzoeken en uit te zien naar middelen om een eigen vloer uit te baten. Ida is besloten het onmogelijke te doen, en zij hoopt te slagen, met de hulp van God. Zij knielt in de kerk vóór het mirakelbeeldje van Onze Lieve Vrouw.
Maar de volgende week brengt een ontmoedigende verrassing. Achiel is uit de slachthuizen van Eigenbrakel weggezonden. Hij komt het haar zelf bekennen terwijl zij in de eetkamer aan haar boekhouding bezig is. Hij staat vóór haar, hoog in de kleur, en zijn oog schiet wrokkige blikken. Hij is inderdaad minder verlegen dan verbolgen. Het is een trek van zijn wezen, die zich bij elk pathetisch tumult veropenbaart en waardoor hij zich tegelijk kan voordoen als aanklager en betichte. Hij is dan in hetzelfde moment verontwaardigd over wat hem is aangedaan en door berouw gekweld voor wat hij zelf deed. Hij voelt in die houding geen tegenstrijdigheid aan. Weer nu: hij valt Omer de baas met overdreven heftigheid aan en betuigt dat een schreeuwend onrecht aan hem werd gepleegd. En onmiddellijk daarop slaat hij zich de vuisten tegen het voorhoofd en jammert dat hij dood wil gaan van wroeging als Ida hem nog langer zo streng aankijkt. Zij moet hem dan voorzichtig ondervragen, wil zij klaar zien in zijn verwarde tegenspraak. Ten slotte begrijpt zij dat Omer de Petit-Roeulx niet langer kan verdragen dat Achiel zo drukke bezoeken brengt in de Fezant. De ontdekking snijdt haar schier de adem af, en zij moet haar tijd nemen om te bekomen. Achiel, die haar zo zacht en roerloos ziet, belooft al wat men wil. En hij zal voortaan Swaske met rust laten.
Eigenlijk is het niet zo kwaad dat het slachtersbaantje te Eigenbrakel hierdoor wordt onderbroken, meent Ida. Zij is voornemens naar een rustiger betrekking voor hem uit te zien. En ondertussen zal zij hem in het kaarsenkot aan het werk stellen. Hij is een gezonde, sterke jongen, die tot elke arbeid in staat is. En hij is gewillig ook, niet waar? In de grond, een milde, volgzame, kinderlijke inborst. Nog te bloedig misschien.
Hoe Toontje Rozier ook binnensmonds tegenpruttelt, hij aanvaardt ten slotte om Achiel op te leiden in de huiszittende stiel van kaarsenmaker. Maar zijn hart breekt wanneer hij het moet aanzien hoe de woestaard zich op het was stort en het over de warme tafel plet en het zonder het minst zalvend gevoel op het verschrikte lemmet rolt. Het hele kot, anders zo geurig en stil, dreigt rond dat woelig lijf ineen te storten. Hoe kunnen
| |
| |
kaarsen, uit zo roekeloze daver geboren, ooit door Iffratje gewijd en tot Maria's glorie worden aangestoken?
Moet dat ontheiligend geweld nog langer aanduren, Toontje beleeft het alleen ten koste van een moord. Hij is daartoe nu vast besloten. En het mag voor de Karot een geluk heten, dat Sante, de mulder van ter-Heist, er op aandringen van Tante Celesta in toestemt hem op zijn molen te werk te stellen. Over deze regeling is Ida in de grond van haar hart voldaan. Men kan het haar aanzien want zij lacht af en toe, en haar goed humeur maakt het ganse huisgezin gelukkig.
Het leven verloopt in lenige effenheid verder. Behalve dat Tante Celesta, die het druk heeft met haar praktijk, op een late avond in het veld is aangerand geworden. Het woud is niet overal zo veilig. Brusselse vagebonden zwerven langs de binnenwegen, en Tante Celesta is ook veel te vermetel. Ze waagt zich ook bij nacht op de meest afgelegen plaatsen en het is eer verwonderlijk dat haar niet vaker wat overkomt. Ditmaal heeft zij er haar handkoffertje bij ingeschoten. Achiel die, na haar thuiskomst, de weg weer heeft overgedaan, kon dat koffertje terugvinden. Al haar verpleeggerief was er nog in, haar notaboek en haar sleutels. De geldbeugel alleen was gestolen, en ze geeft er niets om al had zij onderweg een paar sommetjes ontvangen. Ida is van oordeel dat Tante Celesta voortaan 's nachts altijd door Achiel zal vergezeld gaan. Iedereen is het over deze schikking eens.
Ida had nochtans moeten voorzien dat zulke ongeregelde nachtwandel het tot nu toe zo voortreffelijk geordend leven van Achiel op de duur in de war zou sturen. Spoedig verneemt zij dat hij de ledige avonduren in de Fezant doorbrengt. Het is daar tot een botsing gekomen met Omer de slachtersbaas, en madame Casimir heeft de jongen aan de deur gezet. Ida ziet in gepeinzen het matte gelaat van Swaske, de weelderige mond, de donkere fluwelige ogen, en de keurige gitzwarte haartooi. Zij weet hoe zij op haar hoge hakken aanzweeft, met een tergend gewiegel van haar heupen. En dat zij daarbij zo nonchalant doet, is wel van aard om iemands zinnen aan te vuren. Ida besluit voorlopig iets aan de vastgestelde weekrooster te wijzigen. Zij zal enkele keren Achiel 's avonds te gemoet gaan op de weg naar de molen en zij zal hem thuis brengen.
De molen ter-Heist wielt op een helling in de richting van
| |
| |
Overijsse. Van het kerkplein af is hij anderhalve mijl gelegen. Hij beheerst het vlakke land, dat men het Hoogveld noemt. De uitgestrekte kouters behoren tot het Paradijshof, de aloude boerderij van de Lampiers, en Sante, de mulder, bezit daar midden in een dagmaat grond, net genoeg om de flanken te hoeden die de hoge winden kapen. Sante behoort tot het gregoriaans zangkwintet, dat elke week in de pastorij vergadert. Hij is een dikke vriend van Rozier die aan het harmonium zit. Achiel wordt op de molen vaderlijk behandeld, en hij vindt de arbeid prettig omdat hij o.a. met het sjouwen van koren- en meelzakken een overdadig machtvertoon mag maken. En bovendien is hij een vriend van de wind, en hij steekt er wellustig zijn kop in, tot er zijn oren bij tuiten.
Ida heeft hem in het molenhuis opgewacht, terwijl hij de wieken stillegt. Zij trekken saam het Hoogveld af, en Sante;, die een olijkaard is, roept hun een geestigheid na, die beiden beleefd voor aangenaam aanvaarden.
‘Het is een goede baas,’ zegt Ida.
Zij stapt door aan zijn zij. Niets is zo zalig als in zijn warme schaduw te lopen. Zij zwijgt. Zij heeft geen tijd om te praten. De rijke lading van haar toekomst vult haar wezen tot op de bodem. Een paar malen reeds heeft Achiel al gaande naar haar hand gezocht. Maar zij mijdt hem voorzichtig. Het is niet nodig dat zij zijn vingeren raakt. Ten slotte heeft hij haar toch kunnen grijpen. Zij vergaat van nietigheid in zijn enorme palm. Hij lacht in de malse diepten van zijn gorgel. Niets is haar zoeter dan het blijde geluid van zijn bloed.
‘Ida,’ zegt hij plots, ‘ik zou u willen iets vragen, maar gij moogt niet streng doen.’
Zij stokt in haar gang. Zij weet dat hij om 't geen hij te zeggen heeft, haar hand en de duisternis heeft gezocht. En zij wordt meteen in die labiele toestand van bangheid gestort, die haar vaak in de laatste tijd op afstand bedreigt. Maar zij drukt hartelijk zijn vingeren, om hem couragie te geven. Achiel heeft een omslag op zak. Hij haalt het te voorschijn en verzoekt Ida het aan Tante Celesta te willen afgeven. Er is geld in. Het geld dat in haar koffertje stak toen zij eens in de nacht overvallen werd, dat zal zich Ida wel herinneren.
Achiel zou veel liever hebben dat zij teken zou geven van een gevoel, 't zij eender hetwelk. Neen, zij loopt zwijgend door.
| |
| |
Het dunkt hem dat zij zich haast. Zij heeft het geld aanvaard zonder een woord. Wanneer het kerkplein in het zicht komt vraagt zij met blanke stem, en zij is blijven stilstaan:
‘Was het geld in het koffertje, toen gij het op de baan hebt teruggevonden?’
Zeker niet. Toen was het er al uit. Het spreekt vanzelf dat Achiel slechts in uiterste nood zijn toevlucht neemt tot soortgelijke onbetaamlijkheden. Hij zou zeker Tante Celesta nooit aangerand hebben, indien hij niet zeker was geweest in afzienbare tijd de som te kunnen aflossen. Dat kunt ge toch geen diefstal noemen, is het niet? Hij was werkloos. Totaal uitgeschud en hij stond bij madame Casimir in het krijt. Hij heeft een haastige, voorlopige oplossing aanvaard. En vermits hij nu het geld teruggeeft, zal er geen haan over kraaien. Hij had het misschien anders kunnen aan boord leggen, hij had Ida kunnen vragen het geld voor te schieten. Hij is echter bang voor zulke middelen, omdat zij te veel zwijgt, omdat hij nooit weet wat er aan de hand is met haar ...
Ida kan niet anders dan haar tranen opeten. Zij herstelt zich krachtdadig. Achiel ziet in het geheel niet dat zij geweend heeft. Zij treden saam de Karot binnen. De schel rinkelt na. Er is alweer een dag voorbij.
Eens op een zaterdagnamiddag. Achiel is op de binnenkoer bezig aan de houtvoorraad, want de Winter staat vóór de deur. Dat is een karweitje van zijn gading. Hij maakt er zich warm bij en staat in de koele lucht, en zijn hemd ligt open om zijn olijven nek en borst. Fientje is hem al eens komen plagen. Zij roefelt zijn neus in een handvol zaagmeel, en dan scheert hij haar bij haar nek en schudt haar duchtig door elkaar, en het vosken woelt en stampt en schiet vonken en vuur. Wanneer zij op de vlucht slaat, rijst Ida op de drempel. Zij glimlacht wel maar dat heeft ook zijn duidelijke betekenis. Fientje haast zich naar het achterhuis, want zij moet nog Achiel's kamer opmaken. Achiel, zonder opkijken, viert verder zijn geweld.
‘Wacht even, Fientje,’ zegt Ida.
Toontje Rozier heeft Fientje verzocht mede naar de sacristij
| |
| |
te gaan met een vracht kaarsen, die zij moet helpen sorteren. Fientje doet altijd gewillig wat men van haar verlangt, en zal Ida zich dan met het werk op de mansarde belasten?
Ida stijgt reeds het enge trapje op. Het is de eerste maal dat zij de kamer van Achiel binnentreedt sinds hij die weer heeft betrokken. Het duurt een paar diepe ademhalingen eer zij van de bedwelming bekomt, die haar in deze sterke lucht aangrijpt, zo geladen van Achiel's lichaam. Langzaam neemt zij, bij elk voorwerp, bezit van zijn machtige aanwezigheid. En zij treuzelt inderdaad veel te veel bij de arbeid. Zij schaamt zich over de ontroering, die zij nochtans niet aflaat door alle kleine bijzonderheden te onderhouden. Een ogenblik legt zij haar hand op het verslenste hoofdkussen, en dan moet zij daarbij haar ogen sluiten. Een klein gekraak van de trap heeft zij ondertussen niet gehoord.
Achiel staat in het deurgat.
Op het moment zelf van een aderslag kan een mens opeenvolgende gewaarwordingen duidelijk in hun logisch verband onderscheiden, hoe bliksemsnel het tempo en hoe ontstellend de openbaringen mogen zijn. Ida's eerste gevoel is er een van spijt over de tekortkomingen van haar bedachtzaamheid. Het was niet nodig zo lang voorzichtig Achiel's kamer te mijden, om er ten slotte uit eigen beweging binnen te gaan. Als zij aanvankelijk goede redenen had om elke gevaarlijke positie ten overstaan van Achiel te ontzien, waarom kon zij dan zo lichtzinnig het moeizaam apparaat van zelfverweer prijsgeven? Onmiddellijk daarop ontstaat een gevoel van gekrenkte kuisheid, want zij moet wel bekennen dat haar gedraging meer dan van onbezonnenheid getuigt, en dat zij een willekeurige positie van gevaar heeft aangezocht. In een weerlicht wordt zij zich meteen waarheden van haar wezen bewust die zij tot nog toe niet heeft vermoed, en die haar dodelijk ontstellen. Er heerst op Welriekende een zedelijke orde, een wet van wellevendheid, die aan verliefden, al hebben zij zich ook in het openbaar verloofd, elke geslachtelijke omgang verbiedt. Het is waar dat men zich ter nauwernood aan zulkdanige voorschriften gelegen laat, maar men zorgt er stiptelijk voor dat de schijn blijft gered. Mijnheer pastoor, die de verdraagzaamheid zelve is en onder de cyniekers van het dorp de foerier van het vagevuur wordt genoemd, heeft met zijn werk in de biechtstoel de handen vol. Weinige dochters
| |
| |
leggen zich met nauwgezetheid de schone plicht van reinheid op. Dat doet nochtans Ida Rozier en zij heeft het, tot op dit onzalig ogenblik, steeds, als van nature uit, gehouden voor een staat van gezondheid, van evenwicht, van euforische voldaanheid voor haar geest en haar lichaam. Een ongeraden boodschap komt met een flits die aanvaarde samenhang breken. Zij weet iets nieuws, en het wonderbaarlijkste is dat zij er niet bang voor is. Het is alsof zij een kleed aflegt, en de zending thans verneemt van een nooit meer te vrezen naaktheid. Want kuisheid is niet langer een positieve deugd. Zij is de voorlopige afwering van een fatale bezwijking. Niet onnatuurlijk is zij, en het schaamtegevoel is geen aangeleerde, geen opgelegde houding of voorbehoud, ontstaan uit overeenkomsten van zedelijke aard. Doch veeleer, en in de diepte, een aanschijn van hetzelfde instinct dat het op de kuisheid uiteindelijk winnen zal. Daarom, - om haar zelfvernietigend streven, is kuisheid een steeds vluchtende verlokking, en een nooit falende verhoging van de vrouwelijke begeerlijkheid.
In een paar seconden breekt voor Ida als uit een baaierd de nieuwe waarheid los. Het is evenwel niet zonder wrangheid dat de dorre zwachtels aan haar wezen wegvallen. Het plots in de dag veropenbaarde vlees doet zeer. Mijn God! hebt Gij ons dan zo begrensd geschapen, zo beroofd van alle vleugels, dat de liefde ten slotte niet veel meer zou zijn dan de toestemming in een aanranding op de eerbaarheid of de goede zeden?
Zo staat het nu klaar in de tijd dat Ida omkijkt naar Achiel.
Haar hand ligt nog in het oorkussen. Zij ziet hem naderen. Hij lacht, zoals altijd, en zijn keel gorgelt zacht. Zijn tanden schitteren van de weergaloze witheid, eigen aan het dierlijke Jeroensras. Ida kan nog enkele bloedomlopen lang genieten van de wondere verwachting, die haar ziel stil legt. Zij voelt hem rijzen boven haar. Zijn adem gloeit op haar voorhoofd. Zal haar lichaam haar ontvallen? Zal het wegzinken in de dood van een omarming, die hemel en aarde beslaat?
Haar vuisten zijn uit haar wezen als uit een veer gesprongen. Zij heeft het niet willen doen. En zij heeft het gedaan. En van smart krimpt haar hart ineen. Zij staart als zinneloos op het lekje bloed dat aan zijn lippen hangt. Hij wijkt tot tegen de wand. En zij ervaart een afstand die verder dan de oneindigheid reikt. O sterke hand, die haar schoot te na is gekomen!...
| |
| |
Achiel zinkt nu op zijn knieën. En hij bonkt weer op zijn harige kop. En zijn stiernek stoot onmeedogend zijn voorhoofd tegen het plankier. En hij jammert dat hij een beest is, en dat hij het nooit meer zal doen, en dat zij hem moet vergiffenis schenken. Hij huilt gelijk een kind. Het is allemaal gebeurd door die schandige bevlieging, die hem overkomen is, nadat hij gewaar werd dat Ida zo lang op zijn kamer toefde. Nu moet zij hem verzekeren dat zij niet langer boos is op hem. Tot wat zou het anders hebben gediend, dat hij zo diepe schuld bekent?
Maar Ida schudt smartelijk het hoofd. Hij is zo veel reiner dan zij. Zij treedt hem zonder een woord voorbij en gaat duizelig het trapje af. Zij hoort hem nog jammeren en beuken. Verder op de binnenkoer, waar zij aanstruikelt, hoort zij hoe hij jammert en beukt. En zij heeft zich schoon in haar eigen kamer op te sluiten, zij kan het jammeren en beuken uit haar oren niet weren.
Ha! fijn, pruttelt Toontje Rozier terwijl hij haastig de steenweg oversteekt en naar de sacristij loopt. Hij werd dringend voor een berechting ontboden. Fijn, zo'n harde en heldere Winter. We krijgen er een late, maar een goede, meent hij. Iffratje, de pastoor, is al in de kerk. Zij spoeden zich met de aantooi. Onze Lieve Heer wordt uit het tabernakel genomen. Toontje rinkelt met de outerschel. Zij gaan door het dorp in de richting van Tervuren, de serrenwijk voorbij. Aan alle deuren komen de thuisblijvers knielen, meestal vrouwen. Het is in de nanoen, en de mannen zijn aan de arbeid. Een donders fijn winterweer, morrelt aldoor de koster van Welriekende en met een blij gemonkel om de mond denkt hij aan zijn jongelingsjaren, toen hij op de grote vijvers van Groenendaal eens schaverdijnde en daar kennis maakte met Katelijne Jakemijns. Ha! die gleed over het ijs gelijk een zwaluw door de Lente. En hij heeft met haar op Gods genade het heilig sacrament des huwelijks aanvaard. Toontje schudt de schel met kracht. Ook al om niet te koud te worden, want het vriest lekker, en dat zijn kalotje een nietig deksel is voelt hij tot op de polsen van zijn handen. Nu hebben zij de Ast achter de rug en dringen in het woud.
| |
| |
Toontje loopt van voren en zijn klokje galmt hier geheel anders uit, en het maakt holle koepels van geluiden. Dat komt, peinst Toontje Rozier, doordat het woud van Zoniën meer dan welk ander oord ter wereld geheiligd is, en dat men er God in voelt aanwezig zijn.
Het huisje van de Dulle is nog al ver gelegen. Het is een oude hut, met kalkwanden en een strooien dak, een laat overblijfsel van de eerste neerzetting op Welriekende. Mijnheer pastoor moet haast neerhurken om door het deurgat te geraken. Aan een lage sponde zit de zoon met verdwaasd hoofd en de paternoster beeft aan zijn donkere kneukels. De Dulle-van-den-Ast ligt in het diepe bed onder een bijna zwarte sargie. Geen lakens, maar een wit fluwijn. Daarop ligt een pak woest haar, gelijk vlas, en een aangezicht merkt men er niet in, behalve de sterke buizerdsneus, die bovenuitsteekt als verkleurde kalk.
Wanneer mijnheer pastoor klaar is met zijn rituele bediening, legt hij een bankbriefje op de tafel, vlak naast het kruisbeeld en in het licht van de eenzame kaars. En dan verlaat hij het hol van die Dulle, die toch reeds dood is.
Al is men zulke karweien op de duur gewoon geraakt, en staat men tegenover zovele menselijke ellenden met een gepantserd hart, men kan er nooit tenemaal gevoelloos aan voorbijgaan. Het is, zegt mijnheer pastoor, wanneer zij weer op het gehelm van het klokje door het woud trekken, dat God ons steeds de noodwendigheid van Zijn genade wil voor ogen houden. Van zijn inzicht om over zulk vroom thema verder uit te weiden wordt hij afgeleid door een tumult, dat op de nu zichtbare flank van de Berg-ter-Oigne ontstaat. De aldus genaamde boshelling is aan die kant met zilveren berken beplant. Zij doet aan gelijk een zachtglimmende klaarte, en in dat vreemd woudlicht, dat uit geen hemel schijnt te komen, staart Iffratje huiverend de botsing aan van twee mannen met blote romp. Zij worstelen, slaan, stampen en bijten, zo volkomen in bloed en haat verblind dat zij het belleken, dat Onze Lieve Heer op zijn tocht vergezelt, niet eens hebben vernomen. Het is een weerzinwekkend schouwspel, en er komt van angst een zoetig speeksel aan Toontje's gehemelte kleven. Hier wordt, in de aanwezigheid van God, naar het leven getast ...
Een dubbele stoot van dofluidend geweld heeft de twee vechters vaneen gesmeten. Even struikelen zij. Dan grijpen zij
| |
| |
elk naar een denneblok. Er liggen daar scheiers gestapeld, en een moment meent mijnheer pastoor dat het een afspraakje is. Daar gaan zij elkaar weer aanranden, de tronk hoog op in de vuist.
‘Houdt af!’ roept Iffratje, ‘God ziet u! Houdt af!’
Hij loopt naar hen toe. Hij drukt het heilig beursje tegen zijn hart aan. Hij verliest in zijn vaart het zilveren schoudervool dat over zijn rug neerstort, en Toontje, die hem op de hielen zit, al vindt hij het helemaal ongepast dat men zich in dergelijke omstandigheden aan een paar woestaards gelegen laat, raapt het berechtingskleed met de vereiste eerbied op. Zich oprichtend daarna heeft hij nog net de tijd in een ogenflits het schrikkelijk einde van de strijd op te nemen. Op het geroep van de priester heeft zich een der mannen verschrikt omgekeerd. Een seconde weifelt hij en zijn opgeheven arm gaat zinken. De andere slingert zijn balk. Met een holle klank, die Toontje Rozier van zijn leven niet meer zal vergeten, ploft die op het afgewend hoofd.
‘In 's hemels naam, houdt af!’ gilt Iffratje aldoor, en het is een volkomen nutteloos geschreeuw, vermits het pleit is uitgestreden, en daar nu een dode man ligt. De winnaar scharrelt zijn kleren bijeen en maakt zich uit de gaten. Er valt nu plots op de Berg-ter-Oigne een doodse stilte. En het wijde woud van Zoniën ademt ver uit, een trage, eeuwige ademtocht. En niets ter wereld is zo onverschillig, zo onmeedogend, zo onherroepelijk ...
Achiel ligt in de sparrenaalden. Wit is zijn aangezicht. Een streepje zwart bloed lekt uit zijn neus. Zijn ogen zijn gesloten. Hij is rustig en schoon. Schoon is zijn olijvenromp, die bronzig glanst. En glanzend ook van krachtige jeugd is zijn duistere haarbos. Toontje de koster is zo van streek geraakt, dat hij over zijn voorhoofd met de gewijde sluier gaat wrijven, en machinaal aan zijn klokje schudt. Het ganse bos is onder een groen water bedolven.
Mijnheer pastoor knielt bij Achiel. Hij dankt de voorzienigheid die hem vandaag zo kansrijk zijn heilzame zending laat vervullen. Hij besteedt aan het neergeveld wezen de uiterste sacramenten. Hij bidt. Nog nooit heeft hij met zo diepe ontroering, met zo volslagen ontreddering een gebed in de schoot van de Goddelijke Zaligmaker gestort.
Het is daarna met een gevoel van verlichting dat hij Mak Jeroen, de vorster, weet aankomen. Mak overziet spoedig het
| |
| |
geval. Hij heeft zijn hand op Achiel's hart gelegd. Hij heeft dan Achiel's blote borst toegedekt. Hij verklaart dat hij verder alle zorg zal dragen. Mijnheer pastoor en de koster mogen gerust huiswaarts keren, en het spijt Mak danig dat zijn neef hen in een zo beroerde toestand heeft gebracht. Er moet thans gedaan worden wat men uit menslievendheid nog doen kan. Mijnheer pastoor is hartelijk bedankt voor wat hij in die zin reeds deed.
Hoe kan Toontje nu in de Karot verschijnen? Neen, hij kan niet. Hij geeft het op. Mijnheer pastoor zal vooraan gaan, want die heeft zoveel zachtere manieren om rampspoedige tijdingen aan te brengen. Kwestie van gewente. Bovendien zou Toontje niet kunnen nalaten er op te wijzen dat hij het onheil heeft voorspeld van zo gauw Achiel in huis is gekomen. Hoe dikwijls is hij niet van zins geweest de kerel bij zijn schabbernak te vatten? Maar ja, tegen vrouwenkoppigheid is geen mansgeweld bestand. En wat een wijf in het schild voert, dat werkt ze langs ondergrondse wegen uit. Komaan, het is in het belang van alle partijen dat mijnheer pastoor het eerste contact met de Karot zal wagen ...
Wanneer dan Toontje een hele tijd nadien zijn intrede doet, wordt hij te nauwernood opgemerkt. Fientje zit met bekreten ogen kousen te stoppen. Tante Celesta kleedt zich aan om naar de vorster te gaan, waar zij, naar Iffratje's mening, overschot van gelijk in heeft. En Ida heeft zich in haar kamer opgesloten.
Toontje kijkt zwijgend rond. Hij gaat zitten in zijn leunstoel. Onder laag gefluister zijn Iffratje en Tante Celesta uitgegaan. Het wordt volkomen stil. Behalve dat Fientje af en toe haar natte neus moet optrekken. Maar de leegte die door Ida's afwezigheid in huis komt gapen is zo benauwend dat Toontje Rozier er wanhopend bij wordt. Hij voelt zich waardeloos en nietig zijn. Hij komt niet eens op het idee de gedachtenis van Katelijne, zijn vrouw, ter hulp te roepen. Hij is zonder moed. Hij wil nooit iemand meer doodslaan. Integendeel, slikt hij nu binnenwaartse tranen door zijn keelgat. Het is erbarmelijk.
Het kan wellicht een secreet overblijfsel zijn van de oude clanwetten, die vroeger het eenzaam leven van de boskanters regel- | |
| |
den, dat in O.L.V. Welriekende elke strafbare gedraging onmiddellijk in een hermetisch zwijgen wordt weggeborgen. De in menging van de politie zal men er niet slechts schuwen, maar beletten. Er is daarbij geen voorafspraak nodig. Het gaat instinktmatig. Iedereen weet bij voorbeeld wat er in het Zoniënwoud gebeurd is, iedereen kent de man, die Achiel heeft neergeslagen, en iedereen weet waarom hij het heeft gedaan. Niemand echter zal er een woord over lossen, en de gendarmerie van Hoeilaart komt een treuzelend onderzoek instellen, dat op een sisser uitloopt.
Achiel ligt nu in het Sint-Jans-hospitaal te Brussel met een schedelbreuk. Hij is vijf dagen bewusteloos gebleven en minder aan de goede zorgen dan aan zijn kloek gestel is het te danken dat hij eindelijk kan bijkomen. Men heeft dan getracht hem over het gebeurde te ondervragen. Te vergeefs. Hij blijft nog lange tijd in een toestand van verdoving. Na een maand meent men aan zijn strakke blik te kunnen zien dat hij Ida herkent.
Elke dag is Ida naar Brussel gegaan. Zij mag twee uren aan zijn sponde zitten. Zij doet niets dan hem aanstaren. Zij heeft wel breiwerk bij, maar zij staart hem aan zonder ooit verzadigd te zijn. Meestal ligt hij met gesloten ogen en de dokter heeft verklaard dat het al slapende is dat hij moet genezen. Soms toch wordt hij ongedurig, en Ida weet hoe gevaarlijk het woelen voor hem is. Zij legt dan haar hand op het verband dat zijn voorhoofd omspant. En zij voelt het vuur van zijn bloed door het linnen. Zijn oogballen zwemmen loensend, en zijn onderlip beeft, en zijn borst gaat stormig op. Omdat hij in die ogenblikken nooit zijn armen beweegt, vreest men dat hij lam is geworden. Neen, zegt de dokter, maar meer zegt hij niet. Eens op een dag is Achiel zo volkomen rustig (en die blauwige blosjes zijn meteen van zijn wangen verdwenen) dat zij zijn adem niet meer gewaar wordt. De olijfkleur breekt door de huid ongemeen teer uit en zijn gelaat is van een porseleinen doorzichtigheid. Ida kan op het zelfde moment berusten in het idee dat hij stervende is. Zij buigt zich over hem en zacht raakt zij met haar lippen zijn halfbeloken mond. Haar blik duizelt weg. En zo blijft zij een tijdje, totdat de wereld ophoudt te bestaan. Dus is het begin of het einde van een huwelijk, wanneer er niets in het leven van Ida dan een huwelijk is ...
Eens dat Achiel het critisch termijn is doorgesparteld, vordert
| |
| |
de genezing met reuzeschreden. Zijn eerste glimlach in Ida's aangezicht is van een zo stralende dankbaarheid, van een zo innige liefde dat zij voor zichzelf nooit voller zaligheid dromen kan en voortaan daaraan genoeg geluk heeft voor haar hele leven.
De Winter is nogal streng geweest. Maar de ijsbloemen die de ramen van het kamertje zo lang hebben versierd, zijn op een middag voor goed weggesmolten, en daar hangt een blonde zon aan de hemel. Ida neemt de hand van Achiel en zij staart hem smekend aan. Hij weet wel wat zij vraagt, want hij weet alles aan haar, behalve wat zij, in de diepte van haar verlangen, voor God zelf verborgen houdt. En hij antwoordt:
‘Ja, Ida, ik zal het u vertellen.’
Al huivert zij op voorhand, hij is zo oprecht dat zij hem met haar genade te gemoet snelt. Hij praat stil. Zijn stem ruist rijkelijk van binnen. Achiel heeft wel beloofd geen voet meer in de Fezant te zetten, van toen Omer hem uit de Brakelse vloeren heeft gejaagd. Maar hij heeft zich door Swaske laten lokken. En dan is het weer met de oude vijand tot een botsing gekomen. Het spijt Achiel uitermate want hij is zich bewust dat hij Ida daardoor nieuw leed heeft berokkend. Zij zijn overeengekomen dat zij hun twist eens voor al zullen beslechten. A la loyale, gelijk Omer zegt, en er moet geen politie haar neus in steken. Zij zijn dan saam het woud binnen getrokken, en op een afgezonderde plaats zijn zij aan de slag gegaan.
‘Maar jongen,’ fluistert Ida smartelijk, ‘hebt ge mij dan niet lief?’
Hoe, in Gods naam, komt zij aan zulkdanige vraag? Zou hij haar dan niet liefhebben, wanneer zij toch weet, niet waar? dat hij haar dag en nacht met al het geweld van zijn lijf vervolgt? Wanneer zij toch weet dat hij zijn leven lang tot op het merg verkleefd aan haar zal hangen? Wanneer zij maar altijd door kletst van trouwen, en hem voortdurend van zich aftrapt, tot hij ten slotte in zijn eigen bloed moet stikken? Achiel zamelt genoeg kracht in zijn vuisten om ze boven zijn hoofd te ballen, en Ida kan hem nog precies beletten het verband aan zijn schedel vaneen te slaan. De verpleegster, die op het gerucht binnentreedt, vermaant dringend dat elke crisis met zorg moet vermeden worden.
Voor een verergering van zijn toestand moet vooralsnog niet gevreesd worden. Gelijk nu de hemel uit de schaduwen van
| |
| |
de Winter opklaart, zo wint met de dag Achiel's gezondheid aan. De tijd nadert dat hij mag rechtzitten en gauw daarop naar huis keren. Einde Januari reeds kan men aanstalten maken voor zijn terugreis naar Welriekende, en de wens van Tante Celesta, die hem gaarne de jaarlijkse begankenis op O.L.V. Boodschapsdag zag bijwonen, wordt volkomen verhoord.
Uit alle hoeken van Brabant, en verder ook uit ongenaakbare oorden van Vlaanderen en Wallonië, zijn de bedevaarders aangestroomd. Monseigneur van Maleizen, vicaris van het Doorniks diocees, een verre neef van de Burchtvrouw, draagt de hoogmis op. Hij wordt door aanzienlijke kanunniken uit het Brusselse bijgestaan. Het kwintet van mijnheer pastoor, aangevuld door de schola cantorum van Halle, laat zich naar gewoonte gelden en bovenal wordt de prachtige basstem van mulder Sante bewonderd. Het is het jaarlijks voorrecht van Iffratje dat hij bij de plechtigheid de kanselrede houdt. Alweer kwijt hij zich van de eervolle opdracht met die diepe, schrijnende welsprekendheid, waardoor het mirakel van Maria's geur over het land zo befaamd is geraakt.
Dit jaar heeft hij het over ‘de moed en levensmoed, de sterke vesten van christelijke hoogwaardigheid.’ Terwijl het ondenkbaar is, betoogt hij, dat men God zou benaderen met het eigendunkelijk gevoel van een die eer trots dan erkentelijkheid uit zijn goddelijke oorsprong zou putten, is het nochtans in het Alziend Oog niet geoorloofd dat onderdanigheid zou leiden tot een vervlakking van het gemoed, tot een ontzenuwing van de levensveren, tot een zielloze berusting in het noodlot. Zeker, de Schepper voorziet alles, maar hij heeft in ons bloed de wil geënt om tot het uiterste tegen de dood te strijden. En waar wij het met een daad moeten doen, mogen wij het niet met een gebed alleen beproeven. De mens die, wanneer de storm zijn boot bedreigt, slechts jammerend zijn vuisten ten hemel richt, hij zal niet meer dan ijdele lucht aanklampen. Maar dat hij een kruis slaat en dapper naar de riemen grijpt, hij zal behouden de oever bereiken. Gods genade wordt nooit vóór de uiterste aderslag verdiend, en niemand zal het hemels koninkrijk betreden, die op aarde de heilige levensmoed heeft beschaamd.’ Na de hoogmis wordt Iffratje door Monseigneur de Vicaris en de eerwaarde kanunniken hartelijk gefeliciteerd. Men gaat in de pastorij een goed glas wijn drinken en Toontje Rozier zit mede aan.
Op de middag wordt de mirakuleuze Lieve Vrouw door het
| |
| |
dorp omgedragen. Tante Celesta en Fientje hebben het uitstalraam van de Karot geruimd en er een outer opgericht, waar in een glorie van allerhande kaarsen de beeltenissen prijken van Joachim en Anna, met de kleine Maria tussenin. Het is een in het oog springend misbruik van was, maar Toontje getroost zich die weelde met het oog op de uitstekende reklame die zij voor de winkel is. Ida zit boven aan het vensterraam naast Achiel, die met kinderlijke opgetogenheid de ommegang volgt. Wanneer het Heilig Sacrament in een blij gerinkel van bellekens en omstoeid met flambeeuwen nadert, knielen zij nevenseen. Ida sluit de ogen en zij voelt in de duisternis van haar wezen het zoete genot van getweeën in een gebed verbonden te zijn.
Zij staat recht en zij kijkt op naar hem. Zij is gelukkig.
‘Kom,’ zegt zij.
Voor dat zij de trap afdaalt, heeft hij haar in de leen gevat en tegen zich aangedrukt. Zij verwacht dat hij haar zoenen zal, en haar lichaam leent zich reeds tot een tedere omhelzing. Onmiddellijk wordt zij echter verrast door een vlugge glijding van zijn hand over haar heup en lager gaat hij aan het woelen. Hoe walgelijk de aantastelijkheid ook is, zij belijdt haar niet langer als een smadelijke vernedering. Eigenlijk vindt zij het niet eens meer schandelijk. Zij is er ineens overheen, zou men zeggen. Ternauwernood ontstelt haar nog even dat haar preutsheid pijnlijker schrijnt bij het een of ander intiemer deel van haar lichaam. Kortom, zij is in het geheim te wege desnoods een definitieve aanranding te aanvaarden. Want het ergste wat haar voortaan kan overkomen, is Achiel te verliezen. Liever nochtans dan toe te geven dat zij hopeloos jaloers is geworden, wijt zij voor zichzelf haar falende austeriteit aan een zinnelijke honger, die met de tijd onbedaarlijker wordt. Zij bidt God dat Hij haar zou helpen, al zou zij evenwel alle hogere steun verwaarlozen: met een soort smartelijk welbehagen, dat haar bloed bedwelmt, berekent zij haar val.
Ida ontsnapt met een wrong van haar lenden aan Achiel's greep, en zij keert zich weer, en kust hem vlug. Dan gaan zij samen de trap af, en komen in de eetkamer.
Iedereen zit reeds aan tafel, wanneer Toontje Rozier een beetje over zijn tijd, binnentreedt. Waarschijnlijk is hij, onderweg bij zijn vriend Medard, de pasteibakker, een druppel oude klare gaan drinken. Hij gaat recht op Achiel af en reikt hem de hand. Zijn bedoeling is hem met zijn herwonnen gezondheid geluk
| |
| |
te wensen, en er zich over te verheugen dat hij het bij een zo feestelijke gelegenheid mag doen. Maar hij moet bovendien met de grootste ernst waarschuwen dat de Karot voortaan van alle mogelijke opspraak verschoond moet blijven. En hij eist onder bloedige bedreigingen dat Achiel hiervoor zorgen zou. Dat schiet alles dus in één geut door zijn hersens terwijl hij zwijgzaam Achiel's hand over de dampende soepterrine schudt. Dan gaat hij zitten, en zegt met imponerende beslistheid:
‘Allee dan, vooruit nu!’
Hij ontvouwt zijn servet. Tante Celesta gaat met de pollepel rond. Fientje rammelt een haastig vaderonsje af. Dapper valt elk het geurende eetmaal aan.
De Winter neemt af. In 't laat heeft het nog even gesneeuwd. Seffens zijn daarop de neveldagen gekomen en een zachte dooi heeft de aarde murw gemaakt. Men voelt aan het vochtig geluid van de lucht dat de grond bezig is met zwellen. Dan kruipt de zon uit haar doeken. Zij klimt ten hemel en daar is geen weerhouden aan. Het speenkruid bloeit langs de barmen. En elke morgen staan er een nieuw paar lammetjes in het jonge groen.
Achiel herwint zijn oude macht. Hij gaat nog niet bij mulder Sante aan het werk, omdat hij soms nog wat duizelig is. Ondertussen wordt hij in de Karot bij allerhande huisarbeid gebruikt. Toontje verwaardigt zich, schoon met een stalen gezicht, zijn hulp in het kaarsenkot te laten welgevallen.
Ida ondervangt met gemengde gevoelens de aantocht van de Lente. Zij verheugt zich over het herstel van de jongen, terwijl zij daartegenover, de afstand voelt groeien die hem buiten haar onmiddellijk bereik verwijdert. Het is zijn langzaam weer opbruisende onstuimigheid die haar het meest van hem afzondert. Zij moet in een moeilijke leemte voorzien. Zij weet niet hoe. En haar onrust stijgt. Dan klaagt zij voor zichzelf haar zwaarwichtigheid aan. Waarom doet zij niet luchtig? De waarheid is dat haar ingetogenheid meer van hooghartige vereenzaming getuigt dan van deemoedige levensaanvaarding. En het is zondige hovaardij aan zichzelf het werk van God te willen verbeteren. Zo denkt zij.
| |
| |
Wanneer op een dag Achiel weer aan het werk wil gaan op het hoge waaikot van mulder Sante, blijkt dat het nog steeds niet helemaal in orde is met zijn hersens! 't Gaat al goed zolang hij de molen niet beklimt. Daarboven dunkt hem dat hij mee aan het zweven gaat met de wieken. Dan moet hij zich aan de berden vastgrijpen. Sante, na een paar weken, is van oordeel dat hij voor goed windziek is geworden. Ja, hij heeft zo meer mensen gekend, en die er een slag van weg heeft kan er moeilijk van genezen. Het beste is dan ook af te zien van de molenaarstiel, voegt de wijze man er aan toe.
Ida besluit, in overleg met Tante Celesta, over te gaan tot maatregelen, die zij allang in stilte heeft beraamd. Burgemeester Terve, de aanzienlijkste serrist van de streek, houdt niet op Toontje Rozier te pramen om anderhalf dagmaat gronds af te staan, dat bij zijn eigendom aanpaalt en met de tijd noodzakelijker wordt voor de uitbreiding van zijn serren. Juist wegens het dringend karakter van de zaak stelt de koster haar telkens uit. Baatzucht zit iedere Welriekenaar in het bloed, ook bij de vrijgevigste inwoner der heilige stede. Zij noemen het spaarzaamheid, maar Iffratje, in zijn beruchte sermoenen, heet het geldzucht, en wel eens woeker. Van Iffratje verdraagt men alles, zijn plaats is in de hemel. Ida stelt voor het aanbod van de burgemeester toe te slaan in ruil voor een aandeel in de winsten van de kwekerij. Er zou daarenboven worden voorzien dat men Achiel Jeroen in de geheimen van de druiventeelt zou inwijden en hem van nu af aan bij de onderneming te werk stellen. Toontje Rozier schiet in een kleur en roept verontwaardigd uit dat Achiel liever naar de duivel mag lopen. Tante Celesta knikt want van zijn gestotter heeft niemand iets begrepen, en Ida's voorstel wordt aldus eenstemmig goedgekeurd. De onderhandelingen, onmiddellijk aangevangen, duren vrij lang. Ook dit is op Welriekende algemene regel. Bij elk aspect van een zaak is het goed dat men er eens rustig over slaapt. En iets, van welke aard ook, wordt nooit rijp vóór zijn tijd. Ten lange laatste wordt een akkoord getroffen. En het is voor de Karot een blijde dag wanneer Toontje Rozier uit Brussel terugkeert, waar de notariële beschikking werd ondertekend.
Nog een heerlijker dag is het wanneer Ida haar verloofde mag gaan voorstellen op de villa van de oude heer Terve. Zij treden getweeën aan in de klaterende Aprilzon. Ida heeft alle terug- | |
| |
houding verzaakt. Zij hangt nog niet aan Achiel's arm, gelijk zij zo doodgaarne mocht doen, want zij is lichter dan een veder en zou aan zijn zijde aanwiegen, ijler dan een adem, dunkt haar. Dat mag echter op Welriekende niet. Ten hoogste mag men daar saam onder één paraplu lopen, indien het ten minste hard genoeg regent. Het tuintje vóór de villa is een weelde van rode en gele tulpen. Ida, wanneer zij er ingaat, voelt zich als opgeheven door het kleurig licht. En binnen ook is alles ongemeen behaaglijk, want de burgemeester woont in een prachtig huis, waar vele rijke dingen zijn opgestapeld, die men meer raadt dan men ze weet, vermits men door de geweldige veelheid niet eens kan verademen. En vriendelijk dat de Terve's zijn bij het onthaal in de zwaarlederen eetzaal waar het zilverwerk in de hoge buffetten schittert! Mevrouw Terve heeft onmiddellijk Ida omhelsd en zij laat voluit haar goed hart op haar aangezicht stralen wanneer zij Achiel in de ogen kijkt en hem gemeend de handen drukt. Zij is, gelijk haar man, van het oude ras der voortrekkers. Maar sinds haar dochter, die met Mak Jeroen was getrouwd en het huiselijk beheer van het Burchtleven zolang in handen had, aan een beroerte gestorven is, weet zij niet meer hoe haar dagen te besteden. Zij kan met al haar goud haar kleinzoon Brozen, die een zonderling is, niet helpen. Zij kan alleen in het zonnetje van haar rijkdom gaan zitten. Zij heeft er wel eens plezier van, en Terve kruipt wezenloos aan haar zij, doch op de duur wordt het een hopeloze verveling. Gebeurtenissen als deze zijn van aard om daarin afleiding te brengen. Men kan het aan de verrassing van haar ogen zien dat zij zich Achiel, na al diens beroerdheden, volkomen anders had voorgesteld. Ida heeft trouwens in de laatste tijd veel moeite gedaan om hem op te knappen. Zij heeft hem een modieus veston laten maken, en het zit als gegoten aan zijn lenig lichaam. Maar zijn haardos weigert elk fatsoen. Het is te vast, het breekt de kam, er valt aan geen schei te denken. Een hoed kan er niet op blijven staan ook. Dan heeft Ida een kort snorretje aanbevolen. Het ligt gitzwart onder de neus en verhoogt het matte pigment van zijn huid. Over het algemeen valt zijn voorkomen meer dan gunstig uit.
Mijnheer Terve heeft een fles Sauternes opgehaald. Er wordt uit grote roemers gedronken (in de Karot schenkt men nog altijd wijn in ouderwetse likeurglaasjes). Heerlijke toekomstplannen
| |
| |
worden in het vooruitzicht gesteld. Ida vlijt zich in haar geluk - en, mijn God, mijn God, laat het duren!
Wanneer zij, na een hartelijk afscheid, buiten komt, bekoelt haar voorhoofd in de frisse lucht. Zij moet zich geweld aandoen om niet aan Achiel's hals te vliegen. Zij slaagt er in op betamelijke afstand van hem te lopen, en zij is blij wanneer het hek achter hun rug dicht valt. Nu zullen zij een toertje doen, want zij denkt er niet aan om direkt naar huis te keren. Kijk eens hoe rood zij is. Wij kunnen langs de Burchtmuur om, tot over de vijvers, stelt Achiel voor. Maar het kan hem niet schelen. Hij heeft dorst. Zij zijn gauw in de brede laan van het woud. De statige stilte grijpt hen aan. De hoge gewelven zijn met een doorzichtig groen bepoeierd. De schuine zon schuift er langs.
Ida grijpt Achiel bij de arm en haar hoofd ligt aan zijn schouder. Verbaasd kijkt hij op haar neer. Hij raadt onmiddellijk haar ontredderd hart. Het is of zij met een wilde schreeuw naar zijn mond zou roepen ...
Hij zal haar nochtans niet kussen. Hij stapt voort, alleen een beetje vlugger en zij weegt aan zijn elleboog. Hij overweegt niets. Hij berekent niets. Hij volgt zijn bloed op de baan van het noodlot.
Ida geeft alle weerstand op. En zij heeft geen tijd om zich nog wat op de weg voor te liegen. Inderdaad spoedt zij zich mede en haar stap klinkt dringender door, tegelijk met de zijne. Er is aan beider spoed slechts één stap, en hij slaat door de jonge varens te doelvast om ooit te struikelen. Voorbij de helling van de Vroenenberg dringen zij in het heesterbos. Zij storen zich noch aan bramen noch aan slingers. De weggedrongen twijgen bij hun weersprong, zwepen hen door het aangezicht. Zij jagen voort. Zij kennen de plaats niet. Niemand kent de plaats. Niet vóór het uur slaat, wordt zij veropenbaard. En dan staat zij alleen op de as van de wereld.
Het is hier. Achiel sluit Ida in zijn armen. Hij tilt haar op, en zij is een donzen gewicht. Plots saamgeklonken davert hun vlees. Ida voelt hoe zijn ademtocht gelijk een vuur tegen haar lippen stoot. Zij voelt zich over de grond in de ruimte hangen. Zij voelt hoe hij haar dan zacht in de blarenpeluw legt en hoe een schielijke kilheid langs haar dijen opglijdt. Maar zij kan zich over haar naaktheid niet meer schamen. Zij heeft haar beraamd. Zij heeft er door een voorbedachte opschik van haar
| |
| |
linnen in voorzien. Voortaan is alle kuisheid afgelegd. Zij verbeidt nu de ijle vereenzaming van haar wezen en gaat zich opsluiten in het stoere gebod dat haar van God en de mensen moet scheiden.
De dode blaren ruisen hinderlijk onder Achiel's knieën en Ida kijkt nog even op naar hem, naar dat donker gevaarte dat over haar wezen daalt ...
Met een gil ontweldigt zij zich aan hem. Zij slaat haar rokken neer. Vlakbij, in het heestergewas, staat Roedi Schavaeys, de beeldekenssnijder. Streng drukt hij de opgestrekte vinger over zijn mond. En zijn stalen ogen bevelen stilte. Zelfs Achiel, in woede opgerezen, wijkt.
‘Weest op uw hoede,’ zegt Roedi kalm, ‘de Burchtheer!’
Ida, helemaal uit haar zinnen gerukt, kan te nauwernood overeind blijven staan. Het ganse woud is een rozig water. Gelijk een wereld, die aan de oevers van de dood ontwaakt, nadert de bloeiende lenteavond. En wat Ida ervaren kan vliedt wezenloos aan haar voorbij. Roedi steunt haar. En Achiel schrijdt achteraan en vaagt met zijn mouw het mos van zijn hoed. Aan de heuvelflank verschijnen op hun witte paarden mijnheer Caloen, baron ter Oigne, de meester van het wijde Lieve Vrouwe-Goed, en zijn vorster, Mak Jeroen. Zij dagen op in het roze licht, en worden zelf, nog heviger, het groeiende roze licht. Ida staart hen aan. Wat ziet zij, behalve dat het de Burchtheer met zijn woudmeester zou wezen? Zij zijn vlug genaderd. Zij rijden voorbij. Mijn God, zij hebben het gemerkt dat zij bloot aan de weg staat, want zij heeft haar handen niet eens over haar schoot gevouwen. Daar is voortaan geen mens op Welriekende, of hij heeft haar bloot aan de weg zien staan. De baron rijdt minachtend voorbij, rechtop, en zijn gelaat staat scherp in de ruimte uitgesneden gelijk een zilveren beeldenaar. Mak, nevens hem, gebaart niet met het minste knikje dat hij haar herkent. Helaas! aan beiden heeft zij het aanschijn van haar bloot lijf gegeven. Wat nu? Het leven zinkt in afgronden weg ...
Wanneer zij gedrieën het kerkplein bereiken is er aan geen van allen een spoor van het gebeurde te zien. Roedi is zelfs vrolijk met Achiel aan de praat geraakt. Men hoeft van hem geen onbescheidenheid te vrezen. Hij is een goed vriend van de koster. Trouwens, wat nu de eer van de dochters uit de Karot betreft, wat is eer, zo het ooit iets anders mocht zijn dan wat het
| |
| |
blijkt? Roedi neemt afscheid bij de drempel van de winkel, en hij klopt zachtjes op de schouder van Ida. De schel rinkelt. Ida treedt binnen. Hoe zij zich ook inspant, zij kan zich van het morsig loof dat aan haar zolen kleeft niet ontdoen. Tante Celesta en Fientje komen haar nieuwsgierig te gemoet. Zij kan zich nog net bij tijds bedenken. Ja, ja, lieve Tante, alles verliep vrij goed. En, vader, gij hebt de complimenten van de burgemeester, en van zijn vrouw.
Ida is na een paar dagen tot bezinning gekomen. Zij heeft dan alles voor de zoveelste keer overwogen. Nadat zij meent tot een vaste regeling van haar gedrag te kunnen besluiten, vangt zij aan met de eerste stap. Die brengt haar in de pastorij. Zonder hartstocht, en zodra zij te voorschijn komt in de bibliotheek, waar hij leest, valt zij de oude priester te voet. Zij zit rustig vóór hem geknield en eer zij hem aanspreekt, prevelt zij een akte van berouw. Zij verwacht noch steun noch troost. Maar wat de biechtvader ook gebiede, zij zal gehoorzamen. Hij luistert met schuin hoofd, zoals hij pleegt te doen. Zij vertelt alles. Mijnheer pastoor heeft aan 't eind zijn ogen gesloten.
Het evangelie van Mattheus predikt dat Gods hemelrijk nooit anders dan met geweld wordt ingenomen. Niet langs een pad van bloemen bereikt onze ziel de gouden poort. Smarten en vernederingen moet zij op haar weg doorstaan, want in de strijd alleen kan zij gelouterd worden. En nog meer zalvende waarheden haalt Iffratje aan. Dan geeft hij goede raad, want het ligt niet in zijn aard een mensenkind slechts tot hiernamaalse zaligheden op te leiden. Er is een aarde, en de Schepper heeft ons uit aardse klei gewekt. En er is een aards geluk, dat ons ten prijze van veel geduld, veel aandacht en veel vertrouwen wordt beschoren. En met het geluk op zijn hart struikelt een mensenkind nog vaak. De wonden die het leven in ons wezen slaat worden door hernieuwde levensmoed alleen genezen. Ida mag thans gaan, en doen wat hij gezegd heeft, en niet ophouden te bidden. Hij zal haar helpen. Want hij ook zal bidden voor haar.
Ida komt bij Tante Celesta, en zij verzoekt haar mede te gaan op haar kamer. Dan zegt zij stil:
| |
| |
‘Tante, ik moet zonder uitstel gaan trouwen.’
‘Maar kind toch, er is ...’
Hoe onversaagd de verwares moge zijn, hoe zij ook dagelijks de goddelijke levenslabeuren benadert, een dodelijke koude breekt haar door het lijf. Want de meest bevrijden onder ons worden op een onverwacht moment door oude kluisters vastgegrepen. Tante Celesta heeft zo talloze zwangerschap verlost en zij is er als getemperd staal bij geworden, en wat zou zij ooit nog kunnen vrezen? Maar zij is in de burgerij van Welriekende ingekoekt en zij vreest als de dood de tong van de kudde.
Zij verwacht nu de schrikkelijke bekentenis.
‘Neen, lieve Tante,’ zegt Ida, maar zij heeft niet eens het recht verontwaardigd te zijn.
Niet zogauw is Tante Celesta in haar evenwicht hersteld of zij besluit het beleid over het verder verloop van zaken in handen te nemen. Er zijn mensen, beweert zij hardop, die hun schoonste tijd verspelen om dingen recht te zetten, die nooit scheef hebben gestaan. Wanneer het huwelijk van Ida en Achiel in Mei wordt ingezegend, wie om de drommel kan daaruit afleiden dat het te vroeg zal zijn geweest? Achiel bekomt voortaan een eerbare betrekking bij de Terve's, en heeft men in 't zij eender welke deftige familie ooit op een andere omstandigheid gewacht?
Wanneer Fientje de bespoediging van het huwelijk verneemt, moet ook zij van een begrijpelijke emotie bekomen, en in zulke gevallen springen de sproeten haast uit haar gelaat. Weldra slaat deze ontroering om in een koortsige ijver, en zij leent aan alles een onvermoeibare hand.
Wie het niet zelf overkomt kan nooit vermoeden hoe dergelijke gebeurtenis een huis overhoop zet. De dingen waaraan men normaal kan denken nemen voor zichzelf reeds de ganse tijd in beslag, en waar dan de uren vinden voor de vele andere die men, de duivel weet hoe, over het hoofd heeft gezien? Al vreest men er de kluts bij te verliezen, er is goddank aan ieder werk een zonnige kant die het hart verheft. Zelfs Toontje Rozier wordt in weerwil van de oratorische losbarstingen die zijn bloed geluideloos ontsteekt, in de blijde werveling opgenomen. Hij steekt een handje toe bij de inrichting van het achterhuis waar het jonge paar zal wonen. Hij ruimt zonder te zichtbare tegenzin zijn kaarsenkot op. Trouwens, heeft Tante Celesta doen opmerken, er worden tegenwoordig geen kaarsen meer met de
| |
| |
hand gerold. 't Komt alles fijn en glad uit de fabriek van Anderlecht, en maak gerust de rekening, 't zal goedkoper uitvallen. Van de geitenstank wil zij ondertussen niet gewagen, die de hele Karot verpest wanneer het roet op de warme tafel gaat smelten. Neen, Toontje zal het zich niet beklagen dat hij van dat viezig kaarsenkot afstand heeft gedaan. Hij geeft Celesta weerloos gelijk. Hij kijkt meteen een gat in het verleden, en zover hij daarin staren kan, weet hij geen dagen waar zijn handen beroofd zouden zijn van de oude, geliefde bezigheid.
Na de derde week is Fientje, die meer dan wie ook in de weer is geweest, verplicht te gaan liggen. Zij is volkomen uitgeput en haar ogen liggen diep in haar aangezicht. Er treedt koorts in en zij doet vreselijk onrustig. De dokter van Overijsse wordt ontboden. Het kind is helemaal overjaagd, zegt hij, en hij raadt aan dat men haar nog een tijdje buiten het gewoel houdt. Goed eten moet zij, en een glas wijn drinken, en flink slapen. Hij herstelt de Karot in zijn voegen, die dan met nieuwe vlijt aan de arbeid gaat.
Hoe men ook zorgt, Fientje wil niet mee. Wanneer zij, door vermoeienis overmand, eindelijk inslaapt, woelt zij onder de dekens.
‘Tante Celesta!’
‘Wat is er, kind?’
‘Ik moet seffens met Ida spreken.’
Ida verschijnt. Zij merkt Fientje's huilerig gezichtje, dat zo ontstellend klein en kinderlijk is geworden. In een blauwige doorschijn zwemmen de sproeten geelachtig weg. Zij haast zich naar de bedstee temeer daar Fientje hopeloos haar blote armen uitreikt. Zij neemt het tengere lichaam op en drukt het liefderijk tegen zich aan. Zij voelt door magere kaaksbeenderen de koorts op haar wangen branden, en daarlangs een stil aanstromende gloed van tranen. Tegelijk stoten gesmoorde snikken haar borstjes onder de warme walm van het hemdje op. Zij omhelst haar gelijk een moeder. Dan, terwijl Fientje zich dringender nog aandrukt, alsof zij uit haar zelf wilde vluchten, hoort Ida hoe het gebeurd is, hoe Achiel Fientje bij de opmaak van zijn kamertje heeft verrast, en hoe hij dat dan meermalen heeft kunnen doen, en hoe zij, toen het te laat was, heeft beproefd de schande af te wenden, en hoe zij er alleen in is geslaagd haar hele lichaam ziek te maken, - maar Achiel heeft beloofd van zogauw zij weer te been is, dat Madame Casimir haar naar de
| |
| |
stad zal brengen, waar zij iemand kent die met dergelijke gevallen vertrouwd is, en de nood bezweren kan.
In dat ijzeren bedje, terwijl de wereld van zijn polen wordt weggeslingerd en de dag uiteen geslagen, zoekt de krampachtige omhelzing van twee zusters toeverlaat in een God die Zijn gelaat heeft afgewend. Ida begeeft. Nog klampt Fientje zich aan, en slaakt een doodse gil wanneer zij op haar hart het hart van Ida voelt breken.
Wie zonder besterven in diepste diepten de bodems van het menselijk levensverweer heeft geraakt, die weet tot op zijn laatste ademtocht hoe Gods genade zich aan 't uiterste eind veropenbaart. En hij gaat voortaan beladen met een sieraad van weergaloze luister.
Ida verheft zich uit haar bezwijming. En met alle macht roept zij haar ziel aan. Dan klemt zij haar armen weer saam en tilt haar zuster op. Zo droog als thans haar ogen staan, zullen zij staren tot haar tijd is volbracht. Er kan geen uur meer slaan van klagen. Voortaan zal de belofte die uit de vuren van haar bloed rijst met heilige onverbiddelijkheid in vervulling gaan. Haar mond ligt in Fientje's haar gelijk een harde zegel, een harde eed. En gelijk een vrucht hangt Fientje aan haar boezem.
De eerste dinsdag van Juni zegent Iffratje het huwelijk in van Fientje Rozier met Achiel Jeroen, en in de voorste weken van November wordt hun kindje geboren. Het is een meisje. Tante Celesta houdt het op de doopvont, en Mak de vorster, is peter. Men geeft het drie schone namen: Zoë, Celestina en (op aandringen van mijnheer pastoor, die bij de gebeurtenis de heilige van de dag wil betrekken) Triphonie. Het gehele geval wordt door de mensen van O.L.V. Welriekende met opzienbare discretie onthaald. Wellicht is het voorzichtig optreden van Iffratje en van burgemeester Terve daaraan niet vreemd. De voornaamste oorzaak zal echter bij Mak zijn te zoeken. Die heeft er een handje van om stiekum de spoken van de Burcht te wekken, en wanneer er gevaarten aan de hemel van ter Oigne opstaan, probeer maar niet er uit wijs te worden, doch haast u dat ge buiten schot geraakt. Hoe dan ook, de Karot is allerminst
| |
| |
in opspraak gekomen. Integendeel, heeft zij volkomen ongerept haar deftige faam bewaard. En de doddige Tante Celesta zweeft dagelijks langs de straten, en haar koffertje wiegelt op een dansmaat aan haar uitgestrekte hand, en zij wordt door klein en groot met eerbied en genegenheid bejegend.
En wijders gaat het ongemerkt voorbij dat Ida, die van kindsbeen af onder haars gelijken door haar bescheiden voorkomen en fatsoenlijke gedraging heeft uitgemunt, thans een nog strenger aanzicht vertoont. Zij loopt steeds in het zwart gekleed en het wit kanten kraagje dat zij daarbij pleegt te dragen, verhoogt de netheid en de ernst van haar verschijning. Tegenover eenieder is zij van een innemende, onverstoorbare vriendelijkheid.
Nog geen jaar na de geboorte van de kleine Zoë, moet Fientje voor de tweede maal bevallen. Het kraambed doet zich onder kwade auspiciën voor. De doktoor van Overijsse die de ganse nacht bij de sponde heeft gezeten moet ten slotte ingrijpen. Een hevige bloedvloeiïng kan te nauwer nood gestelpt worden, maar het kind wordt niet levend aan de dag gehaald. Deze rampspoedige bevalling sleept bovendien noodlottige gevolgen na. Fientje bekomt zeer langzaam van haar zwakheid. Zij blijft mager en bleek, en is niet in staat haar huisbezigheden te hervatten. Men is genoodzaakt haar op de duur in haar bed te laten. Zoë speelt in de kamer. Maar zij vermoeit haar moeder, die aldoor verlangt te slapen. Na een maand treedt een zonderlinge toestand in: er groeit een geelachtige korst op haar schedel, en het haar valt uit bij strengen. Fientje draagt een kapje met roze lintjes. Zij is nooit schoon geweest. Nu is zij bepaald lelijk. Een zenuwachtige davering schudt bij pozen haar linkerarm. Zij kan het niet weerhouden, het overvalt haar schielijk en de spieren trekken saam. Zulke storingen van het zenuwstelsel worden meer na een zwaar kraambed waargenomen, zegt de dokter van Overijsse, en over het algemeen genezen zij vanzelf. We zullen zien. En zo 't moet zullen wij een specialist uit Brussel ontbieden. Fientje luistert glimlachend. Want haar lustig gemoed heeft zij nog lang niet prijsgegeven, en zij zet daarbij een gezicht dat volstrekt geen ouderdom meer heeft, het is van een oud vrouwtje en van een kind te gelijk. Doch het wonderbaarlijkst van al is dat zij haar sproeten totaal kwijt is. Haar huid glanst mat gelijk een verdroogd vlies. En het pelt een beetje.
Wanneer zij zo goed als het kan hersteld is en op de been,
| |
| |
duurt het niet lang of zij ervaart dat zij opnieuw zwanger gaat. Het nieuws ontstelt Tante Celesta. Wat er in de zwijgende Ida omgaat, weet niemand. Zij is waakzamer, gedienstiger, en strenger dan ooit. Telkens als Fientje met haar alleen is, gaat zij over Achiel praten. Zij klaagt niet. Achiel is wel wat ruw, maar men zou toch zeggen dat hij sinds zijn huwelijk bedachtzamer geworden is. Hij trekt regelmatig op naar zijn werk, en de Terve's zijn over hem zeer tevreden. Ida ondervraagt haar zuster nooit. Alleen luistert zij met een scherpte, die haar stille ingetogenheid niet laat voorzien. Zij wendt zich even af wanneer Fientje met een argeloos vertrouwen, haar een en ander over de zwarigheden van de bijslaap mededeelt, en zij spant haar aandacht tot het uiterste. Fientje vreest dat Achiel niet in staat is te beseffen dat zij onder zijn geweld moet bezwijken. Hij voelt niet eens dat zij hem weerstaat, zegt zij. Ida sluit al deze geheimen in haar duister wezen op.
Gelijk Tante Celesta het had voorspeld, zou het ook gebeuren. Fientje komt drie maanden te vroeg in de kraam van een bedorven foetus en zij gaat lange weken liggen. Toch geraakt zij er weer bovenop. Zij blijft echter sukkelig en broos, en de zenuwschok in haar linkerarm slaat wat harder door. Een wonder is het daartegenover dat zij in weerwil van een zichtbare afgeleefdheid, haar vrolijk gemoed kan gaande houden. Zij is nooit neerslachtig, zij is alleen verwoest.
De dokter waarschuwt dat er voortaan geen sprake meer kan zijn van kinderen. Volgens hem, is er van tweeën één te kiezen: of men zondigt tegen het gebod, of men zondigt tegen Fientje. En hij voegt er aan toe dat Onze Lieve-Heer geen beul is. Dat is duidelijke taal. Men kan er zich bij neerleggen en achteraf pas inzien dat het onmogelijk is. Fientje heeft een gesprek met Ida. Zij kan Achiel niet afweren. Het is te lang om uit te leggen. Wat zij alleen zou willen is zorgen dat er geen kind van komt. Achiel heeft al voorgesteld dat hij bij Madame Casimir zou informeren. Zij heeft gesmeekt dat hij ermee zou wachten, dat zij zelf eens wil uitkijken; Tante Celesta, die verwares is, zal er toch iets van afweten ook. Ida belooft inlichtingen in te winnen. Haar stem beeft. De kleine Zoë is op haar schoot in slaap gevallen. Zij gaat haar in haar bedje leggen. In Fientje's slaapkamer hangt een sterke geur, de geur van het grote woud, en door een vreemde gemengdheid is hij tegelijk weerstotelijk en bedwel- | |
| |
mend. Zij sluit een moment haar ogen. En het is haar ganse lichaam dat zindert aan de trilling van haar neusvleugels. Laat nu de koorts haar bloed bedaren. Rijk is de nacht waar Ida woont, van een diep gonzend fluweel is Ida's nacht waar nooit een morgen rijst.
Langs Toontje Rozier om heeft in die dagen mijnheer Valeer een verzoek ingediend om door juffrouw Ida te worden ontvangen. Toontje doet haast handschoenen aan om de boodschap over te brengen, van wege de hoofse voornaamheid, waarmede zij hem werd opgedragen. Hij straalt van trots wanneer hij ermede vóór Ida verschijnt. Zij staat in de toog van de winkel. Zij heeft daarnet een klant geriefd, en niet zogauw slaat zij haar blikken op Toontje neer, of zijn hoge stemming stort in en hij voelt plots geen meerdere lust dan ook misschien een sigaar of zo te bestellen. Hij gaat wat in de keuken treuzelen en komt dan te voorschijn met zijn nieuws, waar reeds geen frisheid meer aan is. Ida zal even nadenken, antwoordt zij. Bij valavond verschijnt zonder meer mijnheer Verrept. Hij wordt in de zitkamer binnengelaten en Toontje Rozier muist er stil van onder. Het is een voorrecht dat hij zich zijn leven lang heeft gegund. Hij ontvlucht de gebeurtenissen. Aldus komt men allengerhand tot de overtuiging dat wat men niet weet ook niet bestaat. Dergelijke levenswijze bespaart vele teleurstellingen en aan het eind stelt men in de voornaamste gevallen vast dat de aarde onverstoord is blijven ronddraaien zonder de Karot in de steek te laten.
Mijnheer Verrept komt Ida met de meest hartelijke bewoordingen zijn onderdanigheid betuigen. Hij heeft zich zo lang op eerbiedige afstand gehouden zonder ooit de hoop te hebben prijsgegeven naar haar hand te mogen dingen. Hoe gering zijn verdiensten ook zijn, hij beroept zich in haar gunst op de gewijzigde omstandigheden en op zijn onvergankelijke trouw. Ida kan bezwaarlijk een zo voorzichtige hulde van de hand wijzen. Zij geeft hem de verzekering dat zijn grootmoedigheid haar diep heeft ontroerd. Zij is hem levendig dankbaar. Daartegenover meent zij te moeten opmerken dat zijn vererend aanbod, al door zijn verrassende aard alleen, haar tot ernstige bezinning noopt. Zij vraagt daartoe het vereiste respijt. Zij zal hem teken doen wanneer zij oordeelt dat het gesprek verder kan aangebonden worden.
Hij buigt. Zij reikt haar hand. Hij buigt nog dieper, maar met
| |
| |
zijn lippen raakt hij haar vingeren niet aan. Een volwaardige attentie, die hij als poëet trouwens heeft berekend en die door Ida ten zeerste op prijs wordt gesteld, gelijk verder blijkt uit de innemende beminnelijkheid waarmede zij hem uitleidt en op de drempel afscheid neemt van hem.
Van Tante Celesta, die Ida, volgens haar belofte aan Fientje, aanspreekt, verneemt zij bitter weinig. Het is een uiterst pijnlijk onderhoud. Het is wonderlijk hoe sommige mensen die door hun ambt tot krachtige vaardigheid zijn opgedreven en hierdoor tegen overbodige aandoeningen zodanig zijn gehard dat zij wreed kunnen zijn zonder de minste harteloosheid, ineens van hun dagelijks pantser staan beroofd wanneer zij zelf bij het geval zijn betrokken. Tante Celesta kan, in Ida's aanschijn, het vraagstuk niet benaderen zonder door hevige schaamte te worden aangetast. De woorden die erbij horen, zijn al voldoende om haar hoofd in een verdwaasde gloed te zetten. Op slot van rekening kan Ida, uit haar verward gestamel, ten hoogste begrijpen dat krasse middelen in geen geval bij Fientje mogen worden aangewend, dat vrij bedachtzame inspuitingen uiteraard vrij onbeduidende uitslagen zullen opleveren, en dat, om het kort te zeggen, slechts geheel-onthouding doelmatig kan zijn. Een klein zweet breekt Tante Celesta uit, wanneer zij het denkbeeld kuisheid aan het adres van Achiel waagt op te roepen. Inderdaad staan de tranen in haar ogen. En Ida slaat de blikken neer. Dan zwijgen zij de ene voor de andere.
Ida wacht voortaan een goede gelegenheid af om Achiel zelf aan te spreken. Zij kan zich niet voorstellen dat zij het ooit zal durven. Op voorhand aanvaardt zij de onmeedogende slagen van het noodlot. Een alles-overweldigend wezen werd uit haar leven gerukt. Sinds jaren bleef die dodenkamer gesloten. Thans staat zij met de sleutel in haar hand ...
Er daagt ondertussen niet de minste gelegenheid op. De dagen gaan. Indien zij moedig haar plicht aanvaardt, moet zij zelf de gelegenheid maken. Zij besluit op een middag een bezoek aan de Terve's te brengen. De oude burgemeestersvrouw toont haar de nieuwe serren die thans in volle opbrengst zijn. Ida keert met Achiel naar huis terug.
Wacht, zegt zij onderweg, laat ons even langs de Burcht omlopen, ik heb u iets te vragen. Het is hem al goed. Hij leeft zonder lusten. Hij zit in de Karot gevangen, en hoe lang het duren
| |
| |
mag, weet hij niet. Maar hij vermoedt dat hij in dit moment op zijn hoede moet zijn, want het is de eerste maal dat Ida naar hem toekomt, de eerste maal tevens dat zij met hem de eenzaamheid zoekt. Als Achiel verplicht is na te denken, blijft een toestand gemeenlijk troebel. Wanneer hij iets te doen heeft, kan het onmogelijk met voorbedachten rade gebeuren. Nu zoekt hij aarzelend in zijn gedachten en wat mag om de duivel zo'n keiharde meid in het schild voeren?
Zij bereiken de dreef die naar de Burchtring leidt. Die is gewoonlijk eenzaam, en bezoomt het woud. Op het punt te spreken, schrikt Ida voor het roekeloos besluit dat zij genomen heeft. Hoe zal zij ooit dergelijk onderwerp aanvangen? Zij herstelt zich even bij de gedachte dat Achiel al lang de mens niet meer is, die naast haar loopt. Metterdaad verwerpt zij de kleinmoedige voorzorgen, die zij zo aandachtig in woorden had beraamd en, tot haar eigen verrassing, valt zij Achiel aan vlak in het aangezicht. Geeft hij zich wel rekenschap van hetgeen hij bezig is te doen, vraagt zij. Ziet hij niet in dat hij zijn vrouw afmaakt? Het kan geen aanvaardbaar offer heten aan het leven wanneer het mannelijk gezag met zo gruwzame wreedheid het recht misbruikt dat hij aan een goddelijk gebod ontleent. Indien zij zich geweld aandoet om thans met brutale stugheid op te treden, dan heeft hij dat alleen aan zijn verblind wangedrag te wijten. Het is het moment niet meer om er nog verder doekjes om te hangen. Het moet hem tot het verstand gebracht dat hij met de dood aan de gang is. Terwijl zij spreekt, verwijt zij zich de rauwheid van haar tong, maar zij holt verder door. Eindelijk hoopt zij dat hij uit de verwarde omhaal van haar redenen niet volkomen wijs geraakt. En dat zal wel het geval zijn want hij vraagt:
‘Hoe is dat allemaal begonnen, Ida?’
Neen, zo niet, Achiel. Zij wenst volstrekt niet omtrent oorzaken te worden ingelicht. Zij heeft het niet hoofdzakelijk over wat er gebeurd is, veeleer, ja uitsluitend, over wat er thans moet gebeuren. Het gaat om haar zuster, om het leven van haar zuster. Zij hoopt dat Achiel voortaan weet wat hij te laten heeft. Wat antwoordt hij daarop?
Achiel zwijgt. Hij fronst de wenkbrauwen. Hij schijnt zich vreselijk in te spannen om iets te doordringen. Hij meende recht te hebben op de billijkheid van een afgelegen aanleiding, maar de afstand is te ver. Hij zal zijn verweer nooit onder woor- | |
| |
den kunnen brengen. Het bloed stijgt hem naar het hoofd, en zijn onmacht kantelt om in een hopeloze jammer. Hij stort op de knieën. Met beide vuisten beukt hij op zijn kop. Uit zijn strot stijgt een radeloos gekreun. Hij wiegt op zijn heupen, en zijn voorhoofd slaat daarna tegen de grond. Hoe hij ook te keer gaat, en uit zijn diepste ellende om genade roept, Ida durft hem niet aan te raken. Als zij hem aanraakt, als zij dat machtig lijf dat door elkaar breekt, met haar hand tot bedaren brengt, en dat zou zij kunnen, desnoods met de top van haar vingeren, - vreest zij dat zij zelf bezwijkt. Zij weet, zij alleen ter wereld, dat in deze schrijnende klacht de ziel van Achiel, plots aan zijn dierlijke woestheid ontsprongen, opstijgt tot haar, als tot de bron die haar moet louteren. En dat hij in zelfvernietigende overgave te gelijk zoveel zuiverder is dan zij, en bovenal zoveel oprechter, beschaamt de geheimen van haar schoot die zij gezegeld waande. Het is niet de vernedering die haar tot liegen dwingt, het is de angst uiteindelijk te moeten toegeven aan het blinde vuur van haar bloed. Er is geen andere redding dan de leugen. Zij wendt die ondubbelzinnig aan. En zij begint te schelden. Zij mag in zijn ogen nooit meer aanvaarden, dat hij haar ontroert. Het is veel beter dat hij haar misprijst. Zij heeft er zelf behoefte aan. En het kan haar tot sterking van het eigen zelfbehoud aanzetten.
‘Sta op,’ roept zij, ‘genoeg gehuicheld!’
Hij bukt onder de slag. Dan richt hij naar haar blik een weerloos aangezicht op en zij zou hem nu een stamp over zijn voorhoofd kunnen geven. Maar zij zou het besterven. Aldus in haar uiterste stellingen gedreven, leent zij aan de valsheid van haar toestand nog de moed om zich met een dodelijke smaad weg van hem te rukken:
‘Ge zijt laf.’
Zij weet niet hoe zij het heeft kunnen uitstoten. Aan 't einde van de dreef komen mensen aan. Het kan Achiel niet schelen. Ida is verplicht hem tot bezinning te roepen en zij kan het plots op een zo rustige manier doen, buiten elk verband met de thans gaande werkelijkheid, dat hij automatisch overeind komt. Hij loopt dan nevens haar voort de laan op, nadat hij nog even heeft beaamd:
‘Het is waar, ik ben laf.’
Ida verkiest voortaan te zwijgen. Doch in haar binnenste smeekt zij hem dat hij haar vergeeft.
| |
| |
Nog dezelfde avond belt zij aan in de pastorij. De maarte leidt haar bij mijnheer pastoor. Hij legt op de tafel het boek neer, waarin hij aan 't lezen was. Hij ziet onmiddellijk dat Ida een toevlucht in de biecht komt zoeken. Hij wenkt dat zij nader komt. Zij vouwt haar handen. Hij bidt en sluit zijn ogen. Zij knielt vóór hem.
‘Mijn vader, ik ben benauwd voor mezelf, tot in de dood.’
‘Stil,’ sust Iffratje, ‘God heeft alle dood overwonnen, verwek nu zoetjes een akte van berouw.’
Zij doet het. Zij roept naar hem haar ellende. Zij verkeert in een gevaar, waaruit haar niemand ter wereld redden kan. Hij raakt voorzichtig haar hoofd dat onder hem gebogen ligt. En herhaalt vriendelijk:
‘Niemand ter wereld, inderdaad.’
Indien zij niet wil ondergaan, zo valt zij uit, indien zij haar ziel wil redden (en de hemel weet dat zij niets vuriger verlangt!) dan is zij gedwongen te vluchten. En Iffratje zegt:
‘De vlucht voor het leven is een smaad aan Onze Lieve-Heer. Vertel nu rustig, mijn kind.’
Zij klaagt zich heftig aan. Zij smeekt om een vonnis, het moge hard zijn, mits het haar ten koste van alles, voor alle verleiding behoedt. Zij wil voortaan op haar knieën leven, als zij niet langer leeft onder bedreiging van een onoverkomelijke ramp.
Mijnheer pastoor is bij zulke gelegenheden gewoon te spreken met gesloten ogen. Het is een gemak voor hem, en het verhoogt zijn priesterlijk gezag. Hij zet in met een zachte aanhef:
‘Wie dagelijks zoals gij, mijn dochter,’ zegt hij, ‘zijn onze vader bidt, smeekt dagelijks om ontleiding van bekoring. Want God heeft gewild dat wij dagelijks in bekoring kunnen worden gebracht. Wie nooit moede is aldus te bidden, zal van den kwade uiteindelijk zijn verlost.’
Vervolgens voert hij een langzame vermaning uit, die om Ida's oren ruist zonder er in te dringen. Het menselijk wezen verkeert sinds de erfzonde in een labiel evenwicht dat door de voortdurende ineenwerking van twee strijdige krachten is ontstaan. Hierdoor wordt onze ziel tot weifeling gebracht, om de beurt door de dag van het leven belicht en door de nacht van de dood beschaduwd. Wij zijn niet bij machte de kwade volkomen uit te drijven, maar wij kunnen door onvermoeibare offers van liefde de God versterken, die ademt in ons bloed, opdat hij ons helpe
| |
| |
te verrijzen. Ik spreek u aan in de diepten, mijn kind, want het is verboden te wanhopen.
Ida vouwt krampachtig haar handen over haar borst. Zij roept naar een gesel, naar een heilzame tucht. Men kan haar niet met woorden helpen. Iffratje geeft uitleg, geen redmiddel. Hij is een muzikant. Hij doet om haar de ledigheid helmen. Hij gonst. Een bij zonder angel. Zij heeft niets aan zijn versleten preken. Zij is eenzamer dan ooit. Zij slaat metterhaast een kruis en staat overeind. Iffratje schrijft aan een begrijpelijke opgewondenheid haar houding toe, die zo weinig strookt met de eerbied waar fatsoenlijke biechtoefeningen mede gaan gepaard. Hij zegent haar, en zij herwint meteen haar rustig gemoed. Zij heeft besloten uit haar eigen de kracht te putten om voortaan elk gevaar te trotseren. Zij zal zich zelf uit de hete duisternis verlossen. Mijnheer pastoor doet haar vriendelijk uitgeleide tot aan de deur. Zij hoort in haar rug de klare sprong van de klink toeslaan.
Mijn God! hoe klein zijn de deuren, en hoe machtig de vloed van de wereld, die altijd in aantocht is.
De Karot wordt nu in de gaande maanden op uitzonderlijke wijze begenadigd. Het gaat daar toe als bij weerverwachtingen, en wat men vreest gebeurt evenmin als wat men hoopt. Fientje's huishouden neemt hoe dan ook een zo vredige koers, dat iedereen in een weerschijn van geluk verkeert. Achiel is regelmatig aan de arbeid bij de Terve's, vertrekt en keert op klokslag, en 's zaterdags, in de avond, speelt hij een paar uren smousjas in de Nachtegaal. Hij verbaast de gemeenschap op Welriekende. Fientje knapt daarbij aardig op. Ida is met haar zuster naar Brussel bij een damescoiffeur van de Hallepoort gegaan. Die heeft een vernuftig kapsel vervaardigd, een glanzende rosachtige pruik die Fientje uitermate goed staat. Het idee, dat zij van haar kaalheid zou genezen, heeft men inderdaad moeten prijsgeven. En zij is nog zo jong, amper drie en twintig. Natuurlijk ziet zij er veel ouder uit maar de nieuwe haartooi herstelt enorm veel, en haar lustig gemoed kan nu haar gezichtje in een lach zetten, zonder dat men er het eigen hart bij voelt breken. Tante Celesta heeft, zou men zeggen, het meest van allen deugd van deze
| |
| |
bemoedigende toestand. Men kan het haar aanzien wanneer zij door de straten danst, en er zijn op Welriekende talrijke mensen die haar van verre toejuichen, uit louter medegeluk. Tot een zo verheugende welvaart van de Karot werkt in de hoogste mate de luidruchtige aanwezigheid mee van de kleine Zoë. Zij is nu in haar vijfde levensjaar. Al een meid gelijk een boom, uit het echte stoere Jeroenszaad, groot en sterk gebouwd, met diepgloeiende olijvenhuid, een zwart gevlamde krullebol en ogen met de hele blauwe hemel erin. Zij is de beste maat van Toontje Rozier, die onlangs op pensioen werd gesteld en nog alleen het orgel bij hoogdagen bespeelt. Ida heeft het kind opgekweekt. De ziekelijke toestand van Fientje verwijderde het uit het achterhuis van bij zijn geboorte, en het heeft nu drie moeders in plaats van één. Doch vooral heeft Zoë een bompa. Zij mag met bompa al doen wat zij wil. Zij is meer dan zijns gelijke. En Toontje aanvaardt in alle oprechtheid haar groeiende dwingelandij. Ja, hij biedt wel weerstand in gedachten. Het gebeurt dat hij haar vreselijk berispt en ten slotte met kop en gat door de kelder slingert. In gedachte. Toontje is al zijn leven een heerlijk kind geweest. En hij wordt het nu nog inniger. Over afzienbare tijd zijn Toontje en Zoë dan ook van dezelfde leeftijd. Zij komen uitstekend overeen. Dat wil zeggen dat Zoë zelden op voorstellen van bompa kan ingaan, terwijl het er niet naar uitziet dat bompa ooit een voorstel van Zoë anders dan figuratief zal kunnen afwijzen.
Het liefst dat Zoë verlangt is naar het grote woud te gaan. Zij wordt er door een duister geweld aangetrokken. Wanneer zij onder de hoge beukengewelven wandelt, zwijgt zij meestal. Zij luistert naar de varende stilte en zij drukt steviger de hand aan van Toontje Rozier. Eens hebben zij, omdat nu de zomerdagen zo veelbelovend aandoen, de verre diepten bereikt. Zij hebben ter plaatse, die men Zoniënzaal noemt, het wijde hondengeblaf vernomen, waarvan men nooit weet waar het aan de loverkruinen ontstaat of uit de ingewanden der aarde opgalmt. Het is zo vreselijk, omdat gij het haast niet horen kunt, en gij zoudt er kippenvel van krijgen. Te meer dat daar nu boven de brede zwelling van de bosberg, een reusachtige mannengestalte verschijnt. En wanneer die nadert, ziet ge dat hij de amberen glanzen van een kale schedel in de dag opsteekt, dat een uitwaaiende witte baard over zijn naakte borst is gespreid, en dat hij bloots- | |
| |
voets gaat, bij passen van twee ellen. Toontje schrikt meer dan Zoë, al kent hij deze reus die door de Burchtheer is aangesteld om de Goden van het woud in bedwang te houden. Hij is van het ras dat men niet noemt, en dat Toontje gaarne naar alle duivels wenst. Zoë staart hem na, terwijl hij zich verwijdert, en 's avonds houdt zij niet op te vertellen van zijn vervaarlijk lijf, en van zijn dreunende stap, en van zijn staf die wel een kleine boom gelijkt. Van de staf zoudt ge bang worden, niet van zijn gelaat, want hij heeft de baard van een heilige, niet waar, Tante? En Ida, die aan haar bedje zit moet op honderd vragen antwoord geven, tot ze, met een halfbeloken mondje bezwijkt aan de slaap.
De junibeloften zijn in vervulling gegaan. Het wordt een Zomer uit de duizend. O.L.V. Welriekende pronkt in hoogste luister. De broekooizen van Ten Broek, de landbouwers van het Hoogveld, de serristen van de Ast, de paretters van de Dries, de ganse bevolking gaat aan de haal, en alles is winstgevend. Het mooie weer houdt maanden stand. Na de oogst, die overvloedig is, begint men de hitte beu te worden. Het peil van de Ysse is geslonken, en de bedding ontbindt een zware lucht. Dan, op de vooravond van de wanhoop, steekt de wind in de beuken op en het woud wordt onweerachtig. Het is op een zaterdag dat er verandering komt.
Die zaterdag na de noen is men in de binnenkoer van de Karot kwistig te werk gegaan. Achiel heeft zich daarbij als een bruisend stroomdier aangesteld. De emmers klinken, de borstels schuren, de kranen spetten, en al wat van huis en hof gereinigd kan worden staat druppelend in het milde water. Hij zelf, barrevoets, de schouders bloot, en nog wat hemd aan zijn borst geplakt, zet zich te weer in die nattige arbeid. Ida die door het tumult probeert een weg te banen naar de winkel, roept dat hij uitscheiden moet, want ziet hij niet dat het nog voor de avond zal regenen? Wie er ondertussen het meeste plezier van heeft is Zoë die in de diepste plassen danst en schatert als het water over haar druipend wezen zweept. Zij houdt van geen speelmaat ooit zoveel als van papa hoe hardhandig die ook is.
De dag eindigt in een zwoelte die uit de ovens van de hemel valt. Het licht is gedekt en hangt aan loden gevaarten. Het wordt bij stoten avond. Vóór Zoë naar bed gaat, moet zij wat flink in de badkamer worden bewerkt. Dat pleegt Ida te doen. Ida doet trouwens alles. Zij zet haar lieveling in de ruime zinken kuip,
| |
| |
die zij al halfvol heeft laten lopen. Zij zeept haar duchtig in en vaart met de spons uit alle macht over het getaande lichaam, dat langs het schuim dubbel nog zo bruin gaat doorglanzen. Voor Zoë's smaak is Tantje Ida nooit hardhandig genoeg. En wanneer het sop in haar neus en keelgat dringt, of de bellen kittelen langs haar tepeltjes, die gelijk verbrand zijn en hard, dan proest zij het uit. Bij zo'n spel is Ida natuurlijk dadelijk mestnat, maar zij heeft er zich ieder maal op voorzien. Zij draagt slechts een katoenen overkleed en het kan geen kwaad dat het doordrongen is, vermits zij ook straks haar bad zal nemen.
Zoë, gelijk zij uiteindelijk in haar wit nachtjapon aan haar bedje komt, is een engeltje van zindelijkheid en zij riekt naar sunlightzeep. Zij slaapt naar gewoonte in de kamer van haar Tante Ida. Elke avond knielt zij voor de sponde en bidt een vaderons en een weesgegroet. Dan moet zij aan Jezeke iets beloven, waarna zij ook iets vragen mag. De belofte is een soort formaliteit in haar ogen, altijd 't zelfde: dat mama meer en meer gezond mag worden. Ida daar tegenover heeft moeite haar een wens te doen uitspreken, die niet volstrekt egoïstisch is. Vanavond verzoekt zij Ons-Heer dat zij morgen in een hoge beuk mag kruipen en vandaar spuwen op de kletskop van de reus met de heilige baard. Ze kruipt in de sargie en van haar Tante moet zij nog net een klap op haar billen in ontvangst nemen.
Ida tuurt naar de lage hemelen die dreigend aanslieren over Welriekende. En voor het eerst nu wordt zij het wijde, fluwelige gedaver van de donder gewaar. Ze treedt op naar de badkamer. Vóór zij aankomt sliert het lichte katoen weg van haar, doch enige bekoeling brengt haar naaktheid niet. Integendeel, het kamertje is nog met een logge soplucht beladen. Onmiddellijk gaat zij in het stortbad staan en draait de spuikraan open. De vloed barst over haar uit. In het watergekletter waardoor de weerlicht breekt, houdt zich Ida veilig geborgen. En het is een kostbaar en innig gevoel, te weten dat er thans geen andere wereld waarneembaar is dan de woonst van uw eigen wezen, dan de huid waarop licht en water te samen slaan, en waarbinnen gij onbedreigd het donkere geheim kunt bewaren.
Wanneer Ida uit de stralen van de broes treedt, en naar een handdoek grijpt, ontwaart zij in de reet van de deur het oog van Achiel. Zij werpt zich op het slot en rukt het dicht. Een oog dat
| |
| |
van het aangezicht is afgezonderd wordt een woest tuig, dat geen nuancen kent. Het dringt door gelijk een lemmer. Waarom heeft het Ida geen pijn gedaan? Waarom zingt aan haar hart de wonde die de geile blik er sloeg?
Ida wacht. Zij staat in een soort schrijnend gezang, in een zindering van haar huid, die langs de toppen van haar vingeren heengalmt. Het mag zo lang duren als God het gedoogt. De donder valt in. Het wordt nu, opdaverend van uit de bossen, een ontlading van gevaarten, die de stangen der aarde omwoelt. Ida wacht. Zij laaft zich zat aan het lied van haar lichaam.
Dagen duurt de onweerachtige kentering aan. Dan herneemt de Zomer bezit van de blauwe hemel.
Maar in het achterhuis van de Karot gaat het niet best. Achiel is moeilijk geworden. Hij is haast elke avond dronken. Voor een ja of een neen schiet hij in gramschap uit. Fientje beeft reeds als zij op de trap zijn wankelende stap hoort naderen. Hij zit weer op de Achterlap in de Fezant. Hij wordt stomp en nijdig.
Bij 't ingaan van de Winter gebeurt het allerergste: aan Ida bekent Fientje huilend dat zij weer zwanger gaat. Het is in het eerst geen medelijden dat Ida voelt. Achiel is een monster en zij zal hem heden avond nog te woord staan. Doch hoe kan men aanvaarden dat zijn vrouw geen doelmatige weerstand heeft kunnen bieden? Zij neemt Fientje hartstochtelijk in haar armen. Zij kust haar lang. Vergeef mij de gedachte. Vergeef mij dat ik leef.
Aan de trapdeur bij het heengaan ontmoet zij Achiel. De gang is daar tamelijk eng, zodat zij tegenover elkaar staan, zeer dichtbij. Na een aarzeling die zoveel tijd opeist dat zij vreest haar nooit te kunnen overleven:
‘Wat zijt gij van zins?’ bijt zij hem heftig toe.
Het is eer sissen dan spreken. Zij wil weten of hij van plan is de Karot uit te moorden. Het ziet er inderdaad naar uit dat hij met geen andere dan bloedige oogmerken dit huis is binnengedrongen. Zij holt in haar razende woorden voort. Zij zoekt haar heil in het geluid er van, want moest zij ooit van haar eigen waarheid getuigen, zij zou het besterven. Haar toestand wordt hopelozer naarmate hij langer zwijgt.
| |
| |
Het is waarschijnlijk de eenzaamheid van het duister trapgangetje, die Achiel met de moed bezielt Ida nu voor goed te weerstaan. Aan 't einde van de wereld, in volslagen nacht, weet hij dat zij bezwijken zou. Zij is alleen sterk door een boel dingen die van belang zijn onder de mensen, en die alleen door woorden bestaan. Een zo klein stuk gangetje, waar ge nauwelijks de handen kunt reiken, is bijna het eind van de wereld. Uit afgronden die een vreemder licht dan de dag bewaren, stijgt zijn stem met rauwe stoten op. Ja, hij zegt het haar nu, vermits zij vraagt wat hij van zins is, zegt hij het haar. En waar het met één woord kan gebeuren, zal hij er geen drie aan verspillen. Nu weet zij meteen wiens schuld het is dat haar zuster wordt afgebeuld.
Ida ontvangt de slag. Wat daarna omgaat in haar duurt amper de tijd van twee aderslagen, en het lijkt haar een eeuwigheid. Eerst verstaat zij niet wat hij zegt, doch dan liegt zij. Dan gelooft zij niet wat hij zegt, doch moest het niet waar zijn, zij zou er voor vechten. Het obsceen gezegde blijft in haar bloed weergalmen. En duizendmaal hoort zij het, al duurt het te nauwernood een dubbele aderslag. Nu vloeit een koude tocht door haar wezen. Zij wordt bang voor de walgelijke vreugde die in haar schoot wordt verwekt. Wanneer hij haar nu aanraakt, stort zij ineen. Zij haat hem. Help, mijn God, opdat zij hem tot in de dood mag haten. Zij heeft nog de tijd en de kracht om te vluchten.
Tante Celesta is de dokter van Overijsse gaan raadplegen. De dokter beurt haar wat op, want, al betreurt hij de toestand, hij meent dat de natuur, wanneer men haar rustig laat begaan, vaak hopeloze zaken, langs ondoordringbare wegen, in orde brengt. Het verder verloop schijnt hem in het gelijk te stellen, want Fientje ervaart een voorspoedige dracht. Ondertussen wordt Achiel met de dag baldadiger. Maar het dunkt iedereen dat zij er zich, dank zij haar onverwoestbare levenslust, aardig over heen zet. De Karot aanvaardt de tijd en berust in haar lotsbestel.
Enkele dagen na Nieuwjaar begint het te sneeuwen. Een gebenedijd weer voor Zoë en haar grootvader. Zij bouwen in de binnenkoer een reusachtige sneeuwman. Daarna wordt Toontje Rozier met witte ballen aangerand en wanneer hij er een vlak in het aangezicht krijgt, ziet hij geen dag meer en hij dreigt om te vallen. Hij vlucht in het achterhuis en Zoë zit hem onmeedogend op de hielen. Wanneer hij herhaaldelijk om een wapen- | |
| |
bestand heeft gesmeekt en haar bovendien een pakje muntebollen belooft, houdt zij met de aanval op. Beiden gaan dan bij mama even uitrusten. Fijn, zo'n leventje.
Het sneeuwt. De eigenaardige stilte, die bij zulk weer de hemel toedekt, daalt aldoor dikker met de vlokken neer. Ida zit vóór het raam aan een naaiwerk bezig, en doordat zij zo scherp het getik van de hangklok hoort, komt over haar daarbuiten de donzige geslotenheid des te nabijer aanwegen. De wijde wereld is nog slechts een geluidloze bel.
Plots schrikt zij op. Toontje en Zoë hollen schreeuwend over de koer. Ida wil het rumoer te gemoet snellen. Wat gebeurt er? Zoë stort in haar armen. Toontje kan nog niet spreken. Zijn ontsteld gelaat draagt een doodse grijns. Hij valt neer in een zetel. Tante Celesta komt uit de winkel te voorschijn. Wat is er in 's hemels naam aan de gang?
Ziehier wat volgens relaas van de koster gebeurd is. Toontje en Zoë zaten bij de kachel en Fientje lag op de canapé. Achiel is binnengestormd. Hij tierde dat hij het geld moest hebben, al het geld. En Fientje kon niet rap genoeg opstaan, want zij keek hem aan en had hem nog nooit zo woest gezien. Hij heeft haar met geweld uit de kussens gesleurd. De tafel is omgevallen. Hij was volkomen krankzinnig, durft Toontje er bij voegen. Toontje is met Zoë op de vlucht geslagen.
Tante Celesta en Ida bezoeken in der haast het achterhuis. Achiel is er al niet meer. Zij zien Fientje naast de omgevallen tafel liggen. Zij ligt op haar buik. Haar pruik is van haar hoofd weggeschoven. Zij kreunt zachtjes. Zij wordt in de slaapkamer gedragen. Zij rust nu in haar bed. Tante Celesta zit aan de sponde en hoe dapper zij zich ook een gans leven heeft gedragen, zij snikt het nu eindelijk uit, en er komt geen einde aan de vloed van haar tranen.
Maar Ida weent niet. Zij staart hard vóór zich uit. En wat er aan het eind van die stalen blik mag hangen, men weet het niet.
De Karot heeft tot nog toe, in weerwil van haar innerlijke beroeringen, geen bijzondere opschudding verwekt onder de inwoners van O.L.V. Welriekende. Aan haar zindelijke gevel, aan
| |
| |
haar nette uitstalling heeft men ogenschijnlijk niets dan de betrouwbare effenheid van haar huishouding bespeurd. Thans echter komt er, als van uit de laagten, beweging in de gemeente. De meest onafhankelijke burgers steken de koppen bijeen. Zij hebben een tijd in de schaduw van het rijke vee gelopen, dat geen veiliger voeling zoekt dan het juk van de Burchtmacht. Caloen ter Oigne verleidt openlijk het uit Rhode gelokt Jeroensras, dat hij met duistere oogmerken aan een ondoorgrondelijke arbeid heeft geklonken. De sluwe Mak heeft daarin de leidende hand. Maar mensen die nog de vrijheidslucht kunnen ademen die van ouds uit het Zoniënwoud blaast, weerstaan niet eindeloos de heffe van de lang onderdrukte opstand. Een onbelangrijke gebeurtenis kan de lading doen ontploffen.
Het lijkt wel als zou Achiel Jeroen daartoe de aanleiding worden. Toen hij in het achterhuis binnenviel, kwam hij van de Fezant waar hij Omer de Petit-Roeulx de ijzeren stoofstang door de ribben had gejaagd. Hij sloeg in de bossen op de vlucht. Maar de zaak kan niet in de doofpot worden gestopt, hetgeen Welriekende in soortgelijke omstandigheden boven alles verkiest. De rijkswacht wordt uitgezonden. Het parket van Brussel verschijnt ter plaatse. De Karot staat in het brandpunt van een onverkwikkelijke belangstelling. Niet alleen de geburen komen er in verlegenheid door. Al wie nog even aan zijn bloed de oude boskant voelt, wordt bedreigd met de oude angsten. Want kent men een vijand, met wie men de schade van minnelijke schikkingen moet aanvaarden, en dat is de Burcht, men heeft er een andere die men goed doet op behoorlijke afstanden te houden, en dat is het Gerecht. Door zijn vlucht heeft Achiel die afstanden tot gevaarlijke nabijheden herleid.
Iedereen weet dat een geboren boskanter bij elke gelegenheid in het woud zijn heil kan vinden. Iedereen weet dat Achiel door het woud is beschermd en dat een leger van doen is wil men hem omsingelen. Doch te Brussel weet men dat niet. En de rijkswacht zendt onnozele brigaden uit om, gelijk een speld in een hooitas, een booswicht in het Zoniënhout te vangen. Niemand wenst dat Achiel aangehouden wordt, vermits van twee kwalen de mildste moet gekozen. Nochtans mag de toestand, die nu al weken duurt, zich in Welriekende niet bestendigen. Dat aanhoudend gejaag van gendarmen deugt niet, en er zijn altijd plaatsen en gedragingen van oorspronkelijke aard,
| |
| |
die niet hoeven te worden ontdekt. Men heeft daarom Madame Casimir reeds aan het verstand gebracht dat zij Swaske uit haar dienst zou ontslaan en naar de hoofdstad terugsturen. Dat is gebeurd, en Petit-Roeulx, die verleden week kon worden ondervraagd, heeft spontaan verklaard dat de uitdaging van hem is uitgegaan. Dat is alles goed en wel. Niet langer echter kan Welriekende dulden dat de bossen door een indringend gespuis worden platgelopen, en daardoor een toestand wordt geschapen, die een hoop potjes kan beroven van hun deksels. Daartegenover staat dat Achiel natuurlijk bij zijn oom Mak een wit voetje heeft, en dat Mak in niet geringe mate over de macht van de Burcht beschikt. Juist die omstandigheid jaagt de volbloedste boskanters in het harnas. Het woud van Zoniën is de opperste veiligheid. Niet de Burcht, alleen Gód is erboven te ontzien. En die is ver ...
Er wordt besloten, noodgedwongen, Achiel aan de rijkswacht over te leveren. Mulder Sante die een wijze en voorzichtige speurhond is, moet zich met dat karweitje belasten. Sante heeft er weinig zin in. Hij is een goed vriend van de Roziers. Hij wil vooreerst een onderhoud hebben met Ida ...
Helaas, hij krijgt daartoe niet de gelegenheid. Met verwoede onverbiddelijkheid stort het noodlot neer op de Karot, die haar rampspoedige ondergang vermoedelijk nabij is. Fientje Rozier bezwijkt aan een bloedstorting. De luiken van de winkel worden gesloten. De nacht is in het huis. Op O.L.V. Lichtmisdag, 's morgens, wordt het arme vosken ten grave gedragen. Het regent een beetje. En wanneer het lijk in de kerkdeur verschijnt, springt Achiel over het hofmuurtje, men weet niet van waar, en hij valt in het gras neer op zijn knieën. Daar ligt hij dan tot de plechtigheid is afgelopen, en de kist in de aarde daalt. Toontje en Tante Celesta en Ida gaan hem voorbij en men kan niet eens gissen dat zij hem hebben opgemerkt. Maar de kleine Zoë wil naar hem toelopen, en Ida kan haar bijtijds weerhouden, en zij drukt haar krachtig tegen zich aan. Zo dan verlaten zij het kerkhof. De mensen van Welriekende die talrijk zijn opgekomen, staren hen zwijgend aan. Beladen met een grote ontroering is de stilte, waarin de familie Rozier zich verwijdert. Men hoort nog de winkelschel van de Karot. Dan schuift de deur geluideloos toe.
Sante vergezelt Achiel naar het gemeentehuis. Van daar wordt
| |
| |
naar de Rijkswacht getelefoneerd en in de nanoen komt een gerechtswagen de jonge weduwnaar afhalen. De straten van Welriekende zijn leeg. Alsof een wachtwoord hen daartoe vermaant, blijven alle inwoners thuis opgesloten. Zij zouden zich schamen nieuwsgierig te zijn. De hemel heeft de zaken om bestwil geregeld. Niemand verheugt er zich om. Niemand wenst er ook verder over uit te weiden. En Sante trekt alleen door het dorp. Zijn eenzaamheid verwondert hem niet.
Na enkele dagen draait Ida het breed rolblind op en de keurige etalage van de Karot komt als voorheen in het daglicht staan, met in het midden het glanzend negermannetje, en aan weerszijden de dubbele pronk van tabakgerief en van kaarsen. Kennissen die voorbijlopen groeten met een ingetogen knikje. Hoe vriendelijk zij zich ook wensen aan te stellen, zij zouden ongaarne binnenkomen. Het dunkt hun nog te vroeg om Ida in het aangezicht te kijken. En het is bemoedigend te ervaren hoe delicaat het ruige volkshart kan zijn, wanneer het in onbevangen eenvoud naar de eigen stem mag luisteren.
Indien Toontje Rozier in staat ware het op te merken zou hij zich verbazen over de gevoeligheid die men ook aan zijn benadering besteedt. Onder volksmensen drukt men elkaar zelden de hand en zulk verzuim zal wel uit verre oorzaken zijn ontstaan. Nochtans gaan de meesten Toontje onmiddellijk met uitgestrekte palm tegemoet. De ongewoonheid van het gebaar maakt zijn blikken telkens nat. En hij heeft er in zijn eigen deugd van.
Tante Celesta hervat haar drukke praktijk, en men kan haar weer langs de baan op profijtige pasjes zien heentrappen, terwijl haar koffertje op afstand wiegelt en de kadans houdt. Doch wie haar aanspreekt zal bezwaarlijk zijn ontsteltenis onderdrukken, want Tante Celesta is haar 's gelijke niet meer. Zij is een zeer oude vrouw geworden, met een uitgeroeid gelaat, een doffe blik en een mond vol zurigheid. Alleen is nog van haar de ijverige gang te herkennen, en haar goedheid, die langs een droeve floers hangt, is feller en troostrijker dan ooit. Wel, dat vermeerdert ten slotte het respect dat eenieder haar betuigt.
Het schoon seizoen treedt in. Even vóór Pasen wordt het vonnis in Achiel's proces uitgesproken. Tante Celesta is heel die tijd druk in de weer geweest, waardoor geheel Welriekende voelt (al rept men er met geen woord over) dat bezwarende getuigenissen volstrekt uit den boze zijn. Achiel wordt op het
| |
| |
tribunaal ten voete uit als een soort lammetje geschilderd, wie men hoogstens kan aanwrijven dat hij bij drank al eens opbruisend wordt. Deze hulpvaardige pogingen komen blijkbaar niet tot hun recht, want het Gerecht verwijst hem tot tien jaar gevangenisstraf. In een verslagen stilte worden hem door twee wachters de boeien aangesloten. Men leidt hem weg. De heren scharrelen hun papieren bijeen en verdwijnen. In een ledige ruimte, die men niet durft aanvullen, staat de eenzame Celesta, en zij kijkt verdwaasd om zich heen. Sante snelt naar haar nog tijdig toe, want zij wankelt. Zij wordt in een ijl geruis, dat pijnlijk door haar hoofd blijft tuiten, naar de sjees van boer Blomme gebracht, en hoe lang de reis naar Welriekende duurt, en wat voor vreemde landen zij nu door moet varen, zij raakt er niet wijs uit. Op de drempel van de Karot stort zij in Ida's armen.
De diepten van iemands levensreserven ontsnappen aan menselijke schattingen. Zoals het nu met Tante Celesta gesteld is, zou men vrezen dat zij bezwijken zal. Nochtans herneemt zij haar ijverige bezigheden, en men kan haar langs de gevels zien dansen, en zij schijnt aan haar zwevend koffertje te hangen, zo licht is haar tred. Er zijn altijd, 't zij eender waar, onverschillige mensen, die vergeten te voelen, omdat zij te veel tellen. Danig weinig nochtans zijn er op Welriekende, die hoe gierig ook, haar geen hartelijke glimlach op haar doortocht gunnen. Hierdoor openbaart zich God, die ons op zeldzame ogenblikken de tijd verleent barmhartig te zijn.
In de Zomer zet Burgemeester Terve een openbare hulde aan de verwares op touw, bij gelegenheid van het duizendste kindje dat zij te wege is op de wereld te brengen. De ganse streek doet er aan mee. Er zal, na een plechtige zitting op het gemeentehuis, een dankmis opgedragen worden in aanwezigheid van monseigneur Stol, deken van Halle, en Iffratje bereidt zich voor op het schoonste sermoen van zijn leven. Maar niemand heeft oren voor het geheim labeur van de stormram, die tegen de Karot aanbeukt. De dag zelf dat de veldwachter in alle herbergen het plakkaat van de feestelijkheden ophangt, verneemt men de dood van Tante Celesta. Zij is vroeg in de ochtend opgestaan en is te biecht en te communie geweest. Zij heeft Ida bij de ontbijttafel een lange tijd sprakeloos aangestaard. Zij heeft dan haar hand op de hand van Ida gelegd en zij hebben elkaar diep in de ogen geblikt. Wat men aan de grens van het leven te zeggen heeft,
| |
| |
hoeft niet onder woorden gebracht. Zij is dan naar haar kamer gegaan, en zij heeft in de kast het wit gewaad genomen, dat er sinds de uitvaart van haar zuster gereed werd gelegd. Dan heeft zij zich willen uitkleden, en zij heeft er niet de kracht toe gehad. Zij is naast het bed neergegleden. Wanneer Ida haar daar terugvindt, leunt zij tegen de sponde aan, de handen saam over haar borst, en het gelaat achterover naar de hemel gericht. Aan haar blik, die in de glazen ogen ligt bestorven, herkent Ida nog even de weerschijn van het uiterste woord, dat Tante Celesta bij de ontbijttafel had mede te delen, en dat pas nu doordringt tot haar. Zij wordt door een zo hartstochtelijk gevoel van dankbaarheid overstelpt, dat zij het lijk in haar armen optilt en het dode gelaat aan haar lippen drukt. Door haar tranen heen ziet zij dat Tante Celesta geluideloos lacht.
De preek die Iffratje op zondag na de begrafenis onder de hoogmis afsteekt, komt op vele punten overeen met de triomfantelijke kanselrede die hij met het oog op Celesta's jubelfeest zo vele weken lang had voorbereid. Hij stelt met enig genoegen vast dat er eigenlijk zeer weinig uit wegvalt. Zijn rank lichaam rijst uit het hoog gestoelte gelijk een wuivende halm, en daarboven vleugelen zijn witte handen, en zijn stem is als met gouden dons omhangen. Duizendmaal, betoogt hij, heeft deze vrouw het vleesgemaakte leven aan het licht gebracht, duizend op één na, want het heeft God niet behaagd toe te laten dat zij de laatste geboorte met haar adem achterhalen zou. Het Alziend Oog gebruikt geen wereldse getallen. Zijn blik doorpegelt de eeuwigheid. En het getuigt van zijn onfeilbaar inzicht dat Hij ons van de genoegens onzer dankbaarheid heeft willen beroven om een lieve ziel niet langer te versteken van de hemelse zaligheden, die zij door haar offervaardigheid onder ons heeft verdiend. En wanneer wij nu op deze troostende gesteldheid uiteengaan, kunnen wij haar nagedachtenis geen groter eer aandoen, dan door haar voorbeeld in het lichtvolle spoor te volgen, dat ons na haar uitvaart overgebleven is. Weinigen zullen het kunnen, want weinigen zijn zo kloek van gemoed en zo rein van geweten. Maar wanneer wij het beproeven, weet ik dat zij aan Maria's rechterhand rijst om ook ten bate van de zwaksten onder ons voorspraak bij het Opperste Gerecht te winnen. Moge zij, die zo menige geboorte op aarde verloste, ons aller hemelse wedergeboorte bereiden in de eeuwen der eeuwen. Amen.
| |
| |
Dat heerlijk sermoen gaat eenieder naar het hart. Doch hoe innig het beeld ook moge zijn, dat mijnheer pastoor ophangt, veel meer geloof hechten zij aan de waarheden die Medard Lindekens, de banketbakker verkondt. Dikke Medard is de eerste geweest, die bij het lijk werd toegelaten. Hij geraakt niet uitgepraat over de dode Celesta, die volkomen onherkennelijk geworden is. Zo verrimpeld en verstorven zij in de laatste maanden was, zo jeugdig en levend ligt zij daar nu. Haar gelaat is als met een zoet meel bepoeierd, en aan haar mond verwacht gij dat zij u iets van een engelachtige zachtheid gaat toefluisteren. Ook de schrijnwerker van Ten Broek, die haar komt kisten, bevestigt de wondere gedaante. Hij voegt er aan toe dat Celesta, terwijl hij haar in het witte gewaad uitstrekte, een geur verspreidde van fijne specerij, als van vanilje of iets dergelijks.
Het spreekt vanzelf dat al deze gebeurtenissen, Welriekende na een paar maanden volkomen ongevoelig laten. Onder de moeders zijn er wel die zich de hupse verwares herinneren. Haar aandenken wordt zelfs mooier met de tijd. Dat is dan echter voornamelijk te wijten aan het feit dat de nieuwe vroedvrouw (een jong mens uit Tervuren) nog haar sporen te winnen heeft. Stilaan wordt de Karot weer in de vloeiing van het gewone leven opgenomen en de winkelschel, voortaan bevrijd van zijn benauwde galm, klinkt alledaags. Men kan bij zulk gerinkel ter nauwernood aan iets anders denken dan aan wat tabak of een wassen kaars.
Ida heeft zich uit de puinen opgericht. Haar wezen, in het nauwe zwarte kleed gespannen, draagt niet het minste spoor van de moeite die het haar gekost heeft. Misschien is haar gelaat iets scherper, misschien vallen de ogen iets dieper in, misschien strekt zich de keel nu peziger uit boven het wit kraagje. Maar wie zou zo nauwgezet al zulke beuzelingen gade slaan? Wat men vooral ziet, en dat springt bovendien in het oog, is haar taaie hardnekkigheid om ten koste van alles de tegenspoed door te bijten. Lange dagen en nog langere nachten heeft zij haar grenzeloze verlatenheid aangevoeld als de voorkamers van de dood. Maar het idee van zelfmoord dat daaromtrent komt spoken weert zij met een rustige glimlach van zich af. Voortaan leeft zij in een rijk van stilte, in een wereld die de nacht van haar bloed geborgen houdt, een leven met haar ziel. En zij vecht voor haar smartelijk gewin, het schamele spoor dat het hoogste goed heeft
| |
| |
nagelaten, en rusteloos verwarmt zij aan haar uiterste levensmoed een koud nest, dat al verregend is.
Ondertussen groeit Zoë uit al haar macht. Het wordt een flinke meid, veel te groot voor haar leeftijd, een echte krachtige Jeroensdochter. In de grond is Ida bang voor de beslistheid van die scheut, en ten slotte dankt zij God dat zij een zo lieve bloei van het wilde ras aan haar hart mag drukken. Het is mevrouw Terve die om de twee maanden met Zoë naar Leuven gaat, waar Achiel gevangen zit. Zoë houdt veel van haar papa, en naarmate zij in leeftijd vordert, stijgt haar wrok tegenover het harde gezag dat hem heeft opgesloten. Ze weet alles ook te vroeg. Ze gaat naar de dorpsschool en van haar speelmaatjes verneemt ze dat haar pa een moordenaar is. Het kan haar niemendal schelen, en ze maakt zich een aardig beeld van een moordenaar, ten koste van de meeste mensen die het niet zijn. Ze heeft nog niet overwogen dat Tante Ida haar nooit op de reis naar Leuven heeft vergezeld.
Met een rustige gelijkmoedigheid, die zich aan niets laat storen, voltrekt de Karot haar levenskoers en herovert volkomen het oude voorname aanzien. De jaren gaan. Toontje Rozier wordt een oud peetje. Zijn strijdlust, die hij bij ingebeelde gevaren aan de dag legt, luwt zichtbaar. Doch regelmatig woont hij de zangrepetities bij in de pastorij. Hij houdt nog heel flink de partij op het harmonium. Zijn kop is zo wit als sneeuw en hij houdt hem aardig scheef, zoals hij zalvend pleegt van ouds.
Er gebeurt verder niets. Behalve dat Valeer Verrept, de schoolmeester, nu bij Ida een besliste poging komt wagen. Ida die zijn standvastigheid verplicht is te bewonderen, betreurt toch dat hij het weer briefwisselend doet. En in het zelfde ogenblik moet zij hem dankzeggen, dat zij daardoor over voldoende bedenktijd beschikt. Mijnheer Valeer betoogt in zijn schrijven dat hij niet opgehouden heeft de rampen, die over de Karot zijn gekomen, met meewarigheid te bejegenen, en dat hij schoon op afstand, Ida met zijn vurigste wensen heeft bijgestaan. Omdat hij nu meent dat Ida, dank zij haar alom geroemde zielskracht, over haar leed heeft kunnen heenstappen, biedt hij haar voor de rest van haar dagen de steun aan van een hart, dat uit een onuitroeibare liefde voor haar voldoende waarborgen put voor een duurzaam geluk. Er is geen aanhang van verzen bij en de onbevangen toon treft Ida ten goede. Zij wacht enkele dagen
| |
| |
en zij vraagt zich af of het niet fatsoenlijk zou zijn op het aanzoek in te gaan. Dat ware ten andere een kristelijke oplossing. Maar van een duistere droesem, die op de bodem van haar wezen aansleurt, kan zij zich nog steeds niet ontdoen, al weet zij dat er geen hoop is op bezinking. Zij schrijft dan het antwoord dat zij in het eerste moment reeds wist dat zij toch schrijven zou. Zij bekent in volstrekte blootheid dat zij nooit iemand heeft liefgehad behalve Achiel Jeroen, dat zij wel weet hoe afstotelijk hij zich heeft gedragen, en dat zij inziet hoe jammer het is de hoge kansen te hebben verbeurd waarmee Valeer haar heeft willen vereren. Zij is echter genoodzaakt uit hoofde van beweeggronden die zij smeekt dat hij mocht eerbiedigen, het aanbod even dankbaar als onherroepelijk van de hand te wijzen, want wat er van haar thans overblijft is Valeer's grootmoedigheid onwaardig. Zij zal God bidden opdat hem de toekomst worde beschoren die zijn trouw zo ruimschoots verdient.
Zij houdt de gesloten brief nog twee nachten bij zich. Dan post zij hem. Zij voelt zich als iemand die het laatste luik op het leven is gaan sluiten. Niets spijt haar. En zij verwacht ook niets. Zij blijft een tijd vóór het raam naar de wolken turen. Hoog varen de wolken voorbij. Voorbij. Bij het naaste bezoek naar de gevangenis te Leuven zal zij Zoë vergezellen ...
De winkelschel gaat. Daar rijst reeds Ida dienstvaardig in de toog.
Achiel, van de Olijven, wordt na acht jaren vrijgelaten. Zijn thuiskeer geschiedt onopgemerkt. Ten minste verwaardigt Welriekende zich uit een gevoel van eigenliefde te doen alsof men het niet hoeft op te merken. Het is bovendien waar dat de historie met Petit-Roeulx haast totaal uit het geheugen is geraakt. Mijnheer de Burgemeester, die door zijn onafgebroken contacten met de Burcht voldoende op de hoogte is van wat de goede zeden vereisen, is overeengekomen dat Achiel zijn arbeid in de serren hernemen kan. Hij legt alleen de nadruk op de noodwendigheid van een onberispelijk gedrag. Wanneer (God behoede er ons voor!) het mocht blijken dat Achiel in zijn vroegere baldadigheden verviel, dan zou hij tot de strengste maatregelen zijn toe- | |
| |
vlucht nemen. Want de gemeente kan niet opnieuw dulden dat zij aan vreemde inmengingen en tussenkomsten wordt blootgesteld, waardoor belangen van algemene aard in het gedrang zouden komen.
Het ziet er overigens niet naar uit dat Achiel nog ooit aanleiding geeft tot de minste klacht. De lange gevangenschap heeft hem tam en papperig gemaakt. Het is zelden dat zijn oog enig vuur schiet, en hij kan lange uren vóór zich uitstaren. Maar hij denkt aan niets. Hij vegeteert. Hij gaat veel naar de kerk. Hij is goedig en gedwee. Deze onderworpenheid komt ten andere in zijn voorkomen tot uiting, doordat hij zijn baard heeft laten groeien. De dichte kroezeling die zijn gelaat in een zwarte ring zet, verzacht de gouden olijfkleur van het ovaal.
Er is in de Karot een regeling getroffen, die zelf met de onbestaande moeizucht van de inwoners rekening houdt. Achiel betrekt met zijn dochter Zoë het achterhuis, en Ida hoeft er geen voet te zetten. Alleen het schoteleten wordt 's avonds in familiekring gebruikt. De houding van Achiel is zo voortreffelijk dat Toontje Rozier geen gelegenheid krijgt in gedachten tegen de woestaard uit te varen. Dat hij zo lang van de vrijheid werd beroofd, heeft in hem de wilde tochten stilgelegd. Met een tamheid die zijn geweldig lichaam beschaamt, voegt hij zich naar de voorgeschreven huisorde. Hij gehoorzaamt zelfs aan zijn dochter Zoë, die pas in haar veertiende jaar is getreden en er weliswaar voorkomt als een struise meid van bijkans twintig. Vrouwen, die de beloften van een schoon lijf kunnen onderscheiden, beweren dat Zoë te wege is de bloem van Zoniën te worden.
Maar een jaar is niet voorbij of Achiel heeft de vetten van zijn spieren weggelabeurd. Burgemeester Terve had hem de hele Winter in het woud aan de houthak gezet, en zijn leen is weer rijzig en soepel gaan uitgroeien. Zijn haarbos vertoont opnieuw die gloeiende glans. Al lacht hij meestal geluideloos, zijn wezen wekt daver in de rustige Karot.
Mevrouw Terve heeft een onderhoud met Ida. Zij is een betrouwbare van den huize. Nochtans weet Ida dat zij nu op haar hoede moet zijn, en even trilt haar onderlip. Mijn God, er dreigt weer wat! ...
Het is niet erg. Vrouw Terve waarschuwt Ida vooraleer het erg mocht worden. De oude wolf is in Achiel weer wakker ge- | |
| |
schoten. Hij kan van de meiden zijn poten niet houden. De dochter van boer Titeca is al bijgelijmd. De burgemeester heeft ze van de serren verwijderd. Wat helpt het? Er komen dan andere aan de beurt. Achiel is niet zo kieskeurig en vele zijn er, die van het amberen vel om de duivel niet weg te jagen zijn. Het stoort de burgemeester in het geheel niet, moet Ida weten. Onder de meiden scharrelen is te Welriekende niet erger dan op een ander, en een maagd weet zelf wat te doen zolang zij het wil blijven. Als er echter weer herrie moet uit ontstaan dan zal het hem spijten tot zeer strenge beslissingen gedwongen te zijn.
Het is vrouw Terve's grondige overtuiging, die zij met een goed hart ten beste geeft, te weten dat trouwen het beste is wat men aan beren als de Jeroens kan raden.
Ida dankt de lieve dame, en nog de eigenste avond zorgt zij dat Achiel alleen met haar in de eetkamer zit. Zij aarzelt geen moment. Wil zij koud blijven en beheerst, gelijk het hoort, dan kan zij niet beter dan met de deur in huis vallen. Maar van trouwen spreekt zij niet. Wel dat hij zich zou moeten doodschamen, dat niemand het recht heeft teugelloos zijn driften te vieren, hoe dierlijk die ook van nature mogen zijn, en dat er een menselijke waardigheid bestaat, die Achiel ook niet na zijn laatste harde ervaringen schijnt te hebben ontdekt, en die ons aanzet in andermans wezen de eigen levensrechten te huldigen.
Hij kijkt haar aan met een zo innig vertrouwen, dat hij wel een verschrikt kind lijkt. Misschien begrijpt hij niet wat zij zo overvloedig onder woorden brengt. Veel te veel woorden ook. En begrijpt zij het zelf? Er ontstaat tussen hen een zonderlinge verwarring. Geen tegenstelling, geen onenigheid. Zij zijn inderdaad getweeën in het aanschijn van een vraag gekomen, die zij getweeën dienen op te lossen. En het onmogelijkste van al is een overeenkomst. Ida ziet hoe zijn ogen gaan zwelgen in tranen, die niet overlopen en met een bevende tederheid zijn blik omglanzen. En ook haar gemoed welt op. Hij stottert:
‘Wat moet ik doen, wat moet ik doen?’
Ja, wat moet Achiel aanvangen zonder vrouw? Want de toestand heeft geen andere betekenis, tenzij men hem zo kunstmatig aankleedt en inwikkelt, dat er een nuchter mens de kluts bij kwijt geraakt. En toch wil Ida grijpen naar een mogelijkheid die - maar hoe, lieve hemel? - buiten de zich steeds meer opdringende werkelijkheid zou zijn te bereiken. Door dat zij ver- | |
| |
plicht is toe te geven dat zij met de nood zeurt en in ellendige moffelknepen een toevlucht zoekt voor haar ontredderd wezen, voelt zij zich tegenover de ruwe klomp waarheid, die Achiel toch is, volkomen min en verachtelijk. Wanneer hij nu, gelijk zij het verwacht, weer ineenstort en zijn berouw gaat klagen, zal zij haar uiterste krachten moeten aanspreken, want zij walgt van de leugen, die zij in eigen ogen geworden is. En die zij ten koste van alles, ten koste van de dood, gebiedt te blijven.
Nochtans valt Achiel niet voor haar voeten. Hij slaat niet met zijn vuisten tegen zijn schedel. En hij jammert niet. Hij zit rechtop in zijn stoel, de handen gebald op de knieën. Even glijdt een traan in zijn baard, één enkele. Meteen worden zijn ogen droog, en hij houdt niet af, haar aan te staren. Dan slaat zij zelf de blikken neer en rijst overeind en roept Gods hulp in, want zij wil op zijn schoon haar een totaal onverschillige hand leggen. Zij raakt zijn hoofd. Zij beeft niet het minst. Zij zegt:
‘Indien gij woudt bidden, Achiel, de hemel is zo sterk.’
Het is om te lachen, niet waar? is hij te wege te vragen. Neen, Ida, het is Ons-Heer niet, die zijn lijf kan bedaren. Achiel moet het pakken, zoals hij het uit Gods handen ontvangen heeft. En 't is nog niet eens in zijn veertigste jaar ...
Het beeld van mijnheer pastoor gaat even aan Ida voorbij. Zij hunkert naar een raad, naar een hand, naar een beetje veiligheid. Maar aan mijnheer pastoor heeft men niets, ternauwernood wat waaiende muziek. En zij zal voortaan de vedelaar haten, die zich heeft voorgenomen orkanen met een strijkje te paaien. Mijnheer pastoor is wel beschouwd de grootste leugenaar van al.
Maar wat voor een antwoord zal Ida thans aan de burgemeester geven? (Zij heeft, omdat het onuitstaanbaar werd, schielijk haar hand teruggetrokken.) Wel, meent Achiel, zij kan zich aan de waarheid houden. En aan hulp voor passende woorden heeft zij geen behoefte, niet waar? Wat hij voor zijn eigen rekening verder kan beloven, is dat hij zijn uiterste best zal doen om schandalen te voorkomen.
Daarop gaan zij uiteen.
| |
| |
De Paasweek zet heerlijk in. De zon bevlagt de hemelen. Het woud van Zoniën heft zangen aan van een doorzichtige groenigheid. De kinderen lopen op straat met tuiltjes sleutelbloemen en O.L.V. Welriekende stelt zich van laag tot hoog in de weer voor de viering van de Verrijzenis des Levens. Het wordt ook voor Toontje Rozier een grote dag, want hij gaat, zoals hij pleegt sinds jaren, bezit nemen van het orgel en de ganse gemeente in vervoering brengen tot meerdere glorie van God. En de jonge koster kan er een punt aan zuigen.
De zaterdag, te valavond, zit Ida bij het venster dat op de binnenkoer uitgeeft. Daar vangt zij de laatste stralen op, en zij is niet genoopt het raam dicht te doen want het is uitzonderlijk warm geweest. De ruimte gonst van de prille vliegbeestjes die blijven aanzweven. Rechtover, in het achterhuis, is Zoë aan de strijktafel bezig, waar zij het laatste kleingoed schoon maakt. Het vers linnen van haar vader ligt gereed. Die wordt reeds een hele tijd uit Eigenbrakel verwacht, en zal nu gauw thuis zijn.
Toontje Rozier, vooraleer hij naar de pastorij gaat, verschijnt met een armvol feestkaarsen, die Ida nog moet omplakken met gulden santjes en festoenen. De voorraad voor een zo gulle Paasdag kan niet aanzienlijk genoeg zijn. Fijn, murmelt Toontje al heenlopend, en zo heerst overal onder het volk van Welriekende een opgeruimde stemming.
Ida sorteert het papieren sieraad en gaat met verbluffende handigheid aan het winden van tierelantijnen. Al daalt de avond, zij hoeft het licht niet aan te steken. De Karot beleeft de uitzonderlijke euforie, waarbij een kinderlijk beuzelwerk zo aardig past. Het zijn genadige ogenblikken, maar dan mogen zij door niet de minste hardhandigheid worden gestoord. Een roemer die omklinkt is voldoende om de gratie te breken.
Het is geen roemer.
Het is een knal. Een gil. Het einde van de wereld.
Ida is naar het raam gesprongen. De ruimte hangt daarbuiten diepblauw en ademloos stil. Wat zij gehoord heeft, heeft zij misschien niet gehoord, want zoals de stilte thans zich over alle diepten der eeuwigheid spreidt, moet zij reeds eeuwen hebben geduurd. Nu zal Ida, wil zij deze beklemming overleven, de uiterste voorraden van haar wezen aanslaan. En zij gaat. Zij gaat door het dorp. Het is geen dorp. Het is een eindeloze stenen vlakte. De hemel staat er op als een wal van graniet. O Maria,
| |
| |
die de moeder zijt van het leven, reik mij nu een hulpzame hand. Ik moet in een afgrijselijke onbeweeglijkheid, die zonder tijd is en zonder geluiden, opgaan naar de geboorte van een kreet die mijn schoot niet kan verlossen ... Daar gaan de poorten open van het wijde woud. En Ida gaat. En door de ontzaglijke tempels gaat zij en aan haar gedachten rijzen de torens en de gewelven. En zij zal in die werelden van stilten uiteindelijk een plekje bereiken, dat met zacht mos is bevochtigd, en waar zij op haar knieën rusten mag.
Heel ver vangt een hoog gefluit aan. Het nadert sissend tot het Ida door de hersens giert. Lieve hemel, zij heeft vergeten zich te haasten, omdat er geen uren meer waren rondom haar. Zal het thans te laat zijn? Zij rent naar de grenzen van het doods verschiet. Het gefluit duurt snijdend aan. Zij rent, en geen bidden meer kan baten. Alleen het eigen bloed helpt voortaan, en tegen alles, tegen God zelf moet zij ginder, ginder tijdig aankomen, ginder aan de overkant van de aarde, waar de gil is geslaakt. Er is water en klei, er zijn rotsen en doornen, er rijzen bergen en gevaarten. Ida moet alles door. Zij struikelt ... Zij valt. Zij kruipt Zij sleept zich verwoed aan. Tot aan het einde van het geloei een licht de lange vaart komt stuiten.
Er is licht in het achterhuis. Op de drempel zal Ida ineen stuiken, want zij schreeuwt naar de dood, die zo welkom zou zijn. Een rode nijdtocht zweept haar echter overeind. Zo net heeft Zoë haar volle vuist in het aangezicht van Achiel geslingerd. En Ida, met een sprong, randt hem aan in de rug. Hij rukt zich om. Zij ziet niets meer dan een dier. Zijn handen liggen op haar keel. De pijn die in haar strot de lucht afsnijdt, is gauw voorbij. Maar zij houdt niet op het schrikkelijk dier te zien, dat zijn woede in haar aangezicht blaast. Eer zij nochtans bezwijmt, ontsluit zich de greep. Achiel zakt aan haar voeten gelijk een pak te hoop.
Ida en Zoë kijken elkander zwijgend aan. Zij zijn als doodsvreemde mensen, die bijvoorbeeld toevallig saam in de trein zouden zitten en hoegenaamd geen reden hebben om een gesprek aan te knopen. Allebei zijn zij een wereld en wat hen scheidt is niet met woorden te overbruggen. Trouwens alles is gezegd, en wat nog van enig nut mocht zijn kan niet meer gezegd worden. Zoë gaat het strijkijzer, waarmede zij de nekslag heeft toegebracht, rustig op het gasvuurtje plaatsen, en zij
| |
| |
draait ook het gas uit. Ida sluit het venster en zij vergewist zich ondertussen van de stilte, die onverstoord aan de hemel hangt. Zij buigt zich vervolgens over Achiel, die naar voren is gezonken, de linkerslaap tegen de vloer. Hij is bewusteloos, precies of hij in slaap lag, zo volkomen rustig. Maar langs zijn snor lekt wat donker bloed. Samen met Zoë beproeft zij dat zwaar lichaam naar de kamer te sleuren. Het gaat best. En Zoë kan zelfs met een paar krachtige heffen haar vader in het bed optillen. Ida legt hem daar wat schoon, en schikt het hoofdkussen en de lakens, en dekt hem in de wollen sargie toe. Zij ziet nu pas het bloed en zij neemt het weg met haar neusdoek. Zou hij van binnen gekwetst zijn, want aan het hoofd is niets te merken? Zij kijkt tersluiks naar Zoë, die bezig is de twee kaarsen aan te steken aan weerszijden van het Kristbeeld op de schouwmantel.
‘Zoë?’ vraagt zij dazig.
Wat moet zij vragen? Zoë keert zich om en zegt zonder de minste opwinding dat hij dood is. Zij wil bovendien zijn handen bijeenbrengen en een paternoster eromheen leggen, gelijk zij meer heeft zien doen. Ida laat begaan. Zij kan immers niet anders. Het hele geval gaat zijn gang zonder dat zij er zich bij betrekken mag. Zij wordt, dunkt haar, voortaan nimmer meer in iets betrokken. Moet er voor alle zekerheid geen dokter ontboden worden?
‘Neen,’ knikt Zoë kort en zij werpt op het lijk een wrokkige blik, beladen met meer woestheid dan ooit het Jeroensbloed heeft bezeten.
Maar Achiel is niet dood. Het zal slechts een hersenschudding geweest zijn. Af en toe ademt hij lang. Zoë, met haar vingeren, snuit het kaarslicht, en zij is van mening dat men niet beter kan doen dan een zieke met rust te laten. Vooral wanneer hij slaapt. En deze, voegt zij er heftig aan toe, is bovendien nog dronken. De paternoster mag blijven. Kom nu, Tante.
Gelijk de Paasdag zich heeft aangekondigd, breekt hij ook aan. Toontje Rozier speelt een hoogmis die ieders hart ten hemel voert. En hij moet de gelukwensen in ontvangst nemen van de Burchtheer, en van de barones, en van de ridder van Maleizen, die uit Overijsse voor de plechtigheid is opgekomen. In de kerk wordt het helder lentekleedje van Zoë bewonderd, een moesselienen met haverbellekens en fijngeplisseerde bloeze. Zij draagt het ook met trots en het verhoogt de fleur van haar
| |
| |
rijpende jeugd. Haar strooien kaproen weerhoudt met moeite de zware haartooi, zwaar van blauwe onderglanzen. Zij doet, na de mis, de hele ommegang mee, het dorp rond, in de zon.
De dokter kan niet voor maandag in de nanoen aanlopen. Ida vertelt hem wat er gebeurd is, hoe Achiel naar boven is gestruikeld, een beetje beschonken, gelooft zij, en hoe hij achterover van de trap is neergedonderd. Ja, het is een hersenschudding, beslist de dokter. Hij zal morgen terugkomen. Men moet onderwijl de man met rust laten, en de gordijnen neerhalen. Stilte, duisternis en onbeweeglijkheid. Achiel is een sterke kerel, die het uit eigen kracht moet winnen. Geen verdere inmenging is vooralsnog geboden. Doch zoals gezegd, zal hij morgen nog eens overkomen. Ja, omtrent het eendere uur.
Ida bewaakt de zieke. Zoë is met het overig berek van de Karot belast, met de winkel en de keuken. Ida zit in het achterhuis, nevens het bed, in de donkere kamer. Welaan, nu leeft zij eindelijk met Achiel, en zij zijn met hun tweeën alleen op de wereld. Er is tussen hen geen afstand meer, niet eens de afstand van een woord of van een blik. Nu zou Ida hem kunnen aanraken, zoals men dat doet met een eigen bezit. En zij zou niets voelen dat haarzelf in wezen niet reeds is, van sedert haar geboorte. Maar zij weerhoudt zich hem aan te raken. Dat zij het zou mogen, volstaat, en de belofte is altijd zoveel zekerder dan de vervulling. Kijk, zij hoeft slechts haar hand naar hem uit te steken, en dan hangt hij voor alle eeuwigheid aan haar vingeren...
De dinsdag, bij 't krieken van de morgen, is zij eindelijk in haar samenzijn met hem zo verzwolgen, dat zij wezenloos haar hand op zijn voorhoofd legt. Het voorhoofd is al koud. Doch Ida en Achiel zijn vereend. Dood en leven zijn vereend.
Naschrift. Het zou de moeite lonen thans Ida Rozier in het verder verloop van haar werelds bestaan te volgen, want eer zich over haar de onverbiddelijke poorten sluiten, wacht weer de harde strijd, die zij te voeren heeft zolang haar ondergedoken hoogmoed niet tot overgave is gedwongen. Zij waande dat haar
| |
| |
tijd, na de uitvaart van Achiel, verstoken bleef van alle opdracht. Het getuigt van een zondige verwaandheid een leven voorshands als nutteloos en ledig te beschouwen, tenzij de hemel zelf ons mocht verlaten. Daarom is het geboden steeds dapper en betrouwend het noodlot tegemoet te gaan. Begenadigden kunnen het al fluitend. Ida aanvaardt het met ingetogen ernst, het hoofd rechtop, en het keurs in het zwart kleed met hagelwitte kraag gespannen. En een rilde riet biedt onderwege steun, zo God het groen wil houden.
|
|