| |
| |
| |
Brozen's Bedelaarsgebed
1897-1922
Hoe diep ik in 't verleden pegel, ik zie en voel het woud. Ik ben van het woud. Gij hebt mij, moeder, in het woud gebaard. Ik heb het licht ontvangen langs de witheid van uw boezem, en hoger, onder de koepels van het woud, uw lieve glimlach en de beving van uw tranen. De dag heb ik geleerd door de ramen van de beukgewelven en over de vijvervlakten die met een groot geweld in klaarte openslaan.
In het heilige woud, waar de eeuwigheid hangt, heb ik de wereld en het leven vernomen.
Het huis van mijn vader Jeroen is een spelonk, in het woud, en aan de haard heeft altijd het gezag dat mij bang maakt, gezeten. Maar uw mond met het vredige woord, maar de heerlijke blozendheid van uw ogen, mijn goede moeder, hebben mijn hart tot rust gebracht.
| |
| |
Het huis van mijn grootvader Terve heeft zich van het woud afgewend. Het staat in de volle zon, en in de wind en in de regen, en de hemel spant er zich boven uit, oneindig azuur waar de wolken rijden en waar het water geboren wordt. In dat huis, waar gij uw toekomst hebt aangezocht, placht gij mij vaak te brengen. En de zindelijke kamers, met de blanke gordijnen en het blank linnen en het blank tafelgerei, hebben de schaduwen van het woud voor kleine uren verdreven. Doch telkens keerde ik weer tot de donkere gevaarten van het woud met een gevoel van opluchting. Want ik had, in geheimenissen van mijn wezen, de mystische angst van doen die langs de hoge zuilen rondom mijn wieg heeft gespookt. Hoe onverpoosd gij telkens ook mijn bloed hebt kunnen stillen, moeder, ik was nooit volkomen thuis in de serene woning waar de druiven rijpen. En waar een al te vriendelijke blondheid het Olijvenpigment in mij beschaamde. Het was mijn tragische nood iedermaal weer te hunkeren naar het geduchte vaderhuis.
Ik heb nu de volle mannejaren bereikt. Het is zelfs waar dat ik ouder ben dan mijn leeftijd. Maar nooit in mijn kindsheid, nooit in mijn jongelingschap, is de koelte van uw hand over mijn voorhoofd zo schrijnend onontbeerlijk geweest. Waarom zijt gij heengegaan voor dat mijn eigen lot was bezegeld? Kijk nu neer op uw ontredderde zoon. Hij heft ten hemel, naar U, het magere geld dat hij van het leven afgebedeld heeft.
Er was een zolder, onder het rieten dak van het huis in het woud. Ik was nog een kleuter die moeizaam de ladder opklom naar dat onbereikbaar gebied van stilte, en vreemde reuken, en floeren stof, en al die webben aan de gording, aan de rebben en tot aan de nokbalk toe. Het was een spel van slierten en volen, een doorzichtig doek in de ruimte, en het licht zijpelde er door gelijk een droog water. Ik kon door die golving tochten van schimmen raden, of boegen van schepen die zeeën van zijde doorkliefden hoog aan haar zeilen geklampt, zoals bij de tochten van Colombus die in een boek op de Burcht staan beschreven. Ik had nooit een zee gezien. Toen ik die wel zag, was zij lang niet zo machtig als langs de webben aan de zolderbalken van
| |
| |
ons woudhuis. Er was een dakvenster dat onder een rieten kap uitgebouwd was, en van daar zag ik de hemel door een gat van de woudrand. En onderaan kon ik een tweede maal de hemel zien in een blote boezem van de Ysse. Langs de oevers groeide een weelderig lis en ik kon lang naar de zwarte toppen staren, die gelijk hoofden van wezens langzaam wiegelden en vezelden onder elkaar. Ik kon de waterhoenen gade slaan, en niet zelden kwamen reigers neerstrijken in de ondiepten. Vlakbij dalend hingen zij aan wijde waaiers, die mijn hart verschrikten. Niet dat ik bang was, maar toen reeds had mij de vreemde angst te pakken, die al mijn dagen heeft benauwd. Ik ben nooit bang juist omdat ik die angst steeds heb moeten bevechten. Allengerhand heb ik mij aldus aan een hopeloze stoutigheid geoefend, die telkens alles behalve moed is. Gij hebt mij vaak in de donker met een kleine boodschap uitgestuurd om mij van mijn angst te genezen. Ik heb nooit geaarzeld, en ik kon mij onderweg aan de dood zelf verwachten, maar de angst zelf ben ik nooit meester geworden. Alleen was ik niet bang. Het venster stond bijna altijd open. Het was niet groot, groot was de wereld daar buiten. En eens heb ik een spin haar net zien weven. Het was een enorm net met negen armen, en het versperde volkomen de opening. De spin ging dan rustig in het midden zitten. Ik houd van spinnen. Er bestaan beesten noch planten noch enigerlei wezens, waarvan ik niet zou houden. Ik besloot deze spin te doden en haar luchtkasteel uit te roeien. Zij hield mij als 't ware op de zolder gevangen, zij zonderde mij af van het licht en de ruimte, zij sloot mij op met mijn angsten. Ik ben niet bang van een spin. Ik heb haar nooit durven doden.
Mijn vader heeft mij opgeleid in de vele kennissen van het woud. Ik was een gehoorzame jongen, lichamelijk sterk, en soepel. Ik ken het woud van uit de spelonken, de holen en de legers, gelijk alle viervoeters het kennen. Ik ken het woud van uit de hoogste kruinen, waar de wereld van de trotse zwevers is. Ik ken het woud van uit de lage heesters, waar het wemelt van gevleugelte, en van langs en onder het water, waar het minste gerucht het merg ontroert. En ik heb altijd gevoeld dat mijn ras
| |
| |
uit het woud is ontstaan. Maar de zon is geheel anders in het schone huis op de Ast, omringd met de duizend serrespiegels. En daar staat een hoge kast vol met boeken. En de boeken van mijn grootvader zijn zoveel levendiger dan de boeken op de school. Ik was geen kwade leerling; maar aan uw hand vooral ben ik de geestelijke tuinen binnengetreden, en de zang van de woorden heeft mijn ziel bekoord. Ik was al een volwassen jongeling, als ik nog steeds van sprookjes hield. Toen mijn vader mij naar het landbouwkundig instituut van Gembloers heeft gestuurd, zal het wel met de hoop geweest zijn mij van mijn dromerige dweepzucht te genezen. Doch onder de vacantie klom ik telkens weer op onze vertrouwde zolder. En ik kon daar uren lang toeven, en ik voelde mij dun en broos worden gelijk een snaar, en ik trilde bij de kinderlijke wonderheden en verschrikkingen van mijn verbeelding.
Gij weet dat, Moeder, want pas na mijn ontmoeting met Veerle ben ik begonnen gesloten te zijn voor u.
Ik heb mij niet met opzet van u verwijderd. Dat is van zelf gebeurd, en sindsdien weet ik dat de mysteriën van het geslacht alle kinderen kuis maken, en dat zij dan de blik en de schoot van hun moeder vluchten.
Het was gedurende de laatste Paasvacantie dat wij ons, Veerle en ik, sekretelijk verloofd hebben. Ik ontmoette haar te voren bij de Scoriels op het Rostgat, waar ik mijn nieuwbakken landbouwkunde probeerde aan de man te brengen, hetgeen ten slotte onbegonnen werk was want de Scoriels zijn antieke boeren met stugge overleveringen; zij willen niets veranderen aan een techniek die hen rijk heeft gemaakt. Gij hebt wel geraden dat ik Veerle begon op te zoeken. Zo niet hadt ge niet zo zorgvuldig vermeden te spreken over haar. Maar gij hebt nooit geweten wat er gebeurde toen ik in Juli thuis was gekomen met mijn diploma op zak, en ik Veerle bij u bracht in ons woudhuis, en haar voorstelde als mijn beloofde bruid. Gij hebt niet geweten wat er op de vooravond gebeurd was. Wij hadden Sante bezocht op zijn Molen-ter-Heist. Wij hadden van uit dat hoge windkot het Yssedal geschouwd, dat onder een schroeiende hemel zijn zomerkouters spreidde. Ik had Veerle in mijn armen. Ik drukte haar tegen mij aan. Wij staarden uit door het ronde kijkgat, waar overhand de vier wieken zwierden, met een krakende felheid. Eigenlijk zagen wij niets, wij zochten naar een nieuwe tijd,
| |
| |
naar ons leven. Wij zwegen lang genoeg, tot ik mijn angst weer voelde aanzwellen. Ik dacht: wij deden beter met naar het woud te gaan, beter dan benauwd te worden in deze opene oneindigheid met haar macht van zon en haar wind, en de woeste rukken van de zeilen in de vang. Ik kuste haar, en zij woelde aan mijn mond, en het was de eerste maal dat haar bloed zo gulzig werd. Misschien voelde zij de huivering aan van mijn ziel. Sante is de wijste mens ter wereld. Hij heeft ons laten heen gaan, zoals hij ons heeft zien komen. Met een vriendelijk, onverschillig knikje, volkomen aan de rand van zijn bezigheid. Tussen Overijsse en Hoeilaart is het land van een daverende vruchtbaarheid. Wij liepen door het goud van de tarwevelden. Het is heet, en het klinkt, en het geurt naar koek. Veerle's keursje was van netelgaren, en het lag open over haar boezem die rozig van de warmte ademde. Omdat wij dan bleven stilstaan, wendde zij haar gelaat naar mij op en ik stortte schielijk in de groene meren van haar ogen. Weer klampten onze lippen aan. Ik werd duizelig van de wildheid, die door ons zoenen sloeg. Maar ik kon niet meer wijken. Ik voelde hoe Veerle slap werd in mijn armen, en zwaar. Rijk gewicht, ik heb u slechts eens in al mijn dagen getild. Die keer, die enige keer. Het bleef doorwegen, onweerstaanbaar. Wij gleden in het koren. Ik zag niets anders onder mij, dan het groene, bodemloze meer. Een vreemde aanraking deed mijn hart stormen. De angst brak uit. Ik moest, ik moest dan toch van haar vingeren vluchten. Voor de dood moest ik. Ik meende een kreet te kunnen slaken, naar u, moeder. Mijn strot lag vast. Ik sprong overeind. Een zee van aren zong over de wereld.
‘Kom,’ zei Veerle, en zij glimlachte argeloos. Zij kon zo zedig, zo zuiver, zo onverstoord oprijzen, zonder geweld, zonder gevaar, totaal onwetend van haar val. Maar ik zag in het koren het nest dat zij verliet, de bedding van haar lenden in de gebroken halmen. Ik beefde. Ik zou nooit gedurfd hebben.
We waren nu gauw verloofd. Haar ouders, de arbeidzame Lampiers, stemden gewillig toe. En gij ook, moeder. En vader wellicht ook, al heeft hij het niet met woorden gezegd. Men moet altijd raden waarom hij zwijgt. Wij zouden trouwen het volgend jaar en de Burcht wilde mij als bosbouwkundige gaarne aanwerven. Iets hebt gij voorzeker niet begrepen, niet waar? toen in Augustus de oorlog is losgebrand. Ik was niet verplicht op te rukken. Ik heb mij vrijwillig en op staande voet aangemeld. Ik
| |
| |
zal u zeggen waarom. Ik moest trouwen met Veerle. Ik wilde het uit alle macht. Maar niet zo gauw, niet in een onmiddellijk te overziene tijd. Waarvan, mijn God, zou ik bang zijn? maar ik dierf niet. Die oorlog is een welkome gelegenheid geweest om de tijd te laten duren tot hij mouter werd. Met mijn pakje ben ik Veerle gaan vaarwel zeggen, gelukkig ook dat het in zeven haasten moest gebeuren. Even zijn haar ogen van ontsteldheid rond geworden - op de slag zelf waren zij weer tussen fluwelen wimpers rustig. Zij heeft naar mij geluisterd zoals men luistert naar zijn eigen adem alvorens in te sluimeren. Zij is dan opgestaan, en mij genaderd. Zij heeft mij een onberispelijke hand toegereikt, die ik hartstochtelijk heb vastgegrepen. Het was duidelijk dat zij zich niet eens kon inbeelden wat oorlog was. Haar hand was fris gelijk het water van een bron. En koel gelijk dat water. Ik drukte haar aan mijn lippen. Ik omhelsde haar. Ik overrompelde haar met kussen, en mijn mond smakte langs haar hals en drong in de gekrulde nekharen, ik zou haar inzwelgen, en haar huid had een smaak van hazelnoten. Ze roerde niet. Ze glimlachte geluideloos. Maar ze kon zich toch met een gracelijke lenigheid vrijmaken. Ze schikte haar losse vlechten, en me docht dat er iets van een vreemde lucht in haar neus schoot, want ik was van drukte en opgewondenheid in het zweet geraakt, en dan loost het Olijvenbloed bittere walmen. Uit haar boezem haalde ze een zijden pochette en hief ze aan haar mond. Maar ik was volkomen mis: niet van mijn sterke reuk wilde zij aldus bekomen, maar om een lange zoen in het doekje te drukken dat ik dan meekreeg als een toverpand.
Ik heb het de hele oorlog lang aan mijn borst bewaard. En de fijne geur is nooit verstorven. Ik heb mij steeds, ook in de hachelijkste omstandigheden, hiervan kunnen vergewissen.
De oorlog is een al te lange scheiding geweest, en voor mij, moeder, een beproeving en vereenzaming die ik vaak vreesde nooit te zullen overleven. Ik heb u dat nooit in mijn brieven gezegd, moeder. Trouwens die brieven, naar het schijnt, hebt gij nooit gekregen. Veerle ontving er een paar. En van haar heeft er een enkele mij kunnen bereiken. Er stond niets meer in dan wat haar hand van een zo koele volmaaktheid schrijven kon. Zij wachtte op mij, al ging de roep dat ik gesneuveld was, zij zou het nooit geloven, zij zou wachten in onuitroeibare trouw. Ik zag haar, in mijn nachten en mijn dagen, op de verre kimmen
| |
| |
staan, rechtop, een rustige gestalte met het effen aanschijn van een liefde zonder aarzeling, zonder zwakheid, zonder tranen.
En er is nog iets dat ik u nooit heb gezegd, moeder. De soldaat die ik was is niet bang geweest, nooit bang geweest, ook niet in de hevigste gevechten. Ik heb mij in de voorste liniën gewaagd, ik heb aan nachtelijke sluipaanvallen meegedaan, ik heb gewerkt met het blote lemmer. En toen ik vliegenier ben geworden, spoedde ik mij om gauw in de jachteskadrillen opgenomen te zijn. Ik heb tochten aanvaard waarvan een ieder dacht dat ik nimmer zou wederkeren. Ik was onder alle opzichten moedig. Ja moeder, ik sprak er niet over, vooral niet met u, want ge kent mij, en gij zoudt het niet hebben geloofd. Er was nochtans geen roekeloze, geen desperate kant aan mijn moed. Ik was eenvoudig dapper. Ik kan de dapperste zijn, moeder, als het doel op afstand ligt ...
Ik was dapper om wille van Veerle, en ik streed voor haar, omdat ik met lijf en ziel, met alle vezels van mijn wezen, hunkerde naar een kind.
Uw dood gewaande zoon is op die Novemberavond in Welriekende verrezen. En hij leek veel mooier, niet waar, dan toen hij vertrok. Hij was een arm kwijt, en langs zijn slapen lagen witte haren. Maar hoe heerlijk was zijn belauwerde borst. En hoe wijd de hoop in zijn ogen!
Ik vloog naar het Paradijshof. Veerle was er niet. Ik vloog naar de Burcht waar zij was. Ik trof haar in de zitkamer van de Hoogvrouw. Ik zag de Hoogvrouw niet, alleen Veerle zag ik, die het licht van de kamer vulde. Ik sloeg mijn arm om haar, ik hief haar op aan mijn mond, ik dronk haar ogen, ik sloot voor lang mijn ogen over haar ziel.
Ik liet haar eindelijk neerglijden, en door mijn tranen zag ik haar stoorloze rustigheid, haar ongerepte perfectie, haar onmenselijke sereniteit. Zij stond in een schitterend avondkleed. Op het goud van haar haartooi blonk een briljanten star. Haar schoonheid deed mij wijken. Ik reikte dan mijn hand naar haar, zij ontdekte mijn vermiste arm, en zij begon mijwaarts te naderen, traag, met een schuivende stap in het geruis van de zijde. Zij
| |
| |
kwam mij rustig zoenen, als of ik haar voor het laatst pas gisteren had ontmoet.
De Hoogvrouw is tussen ons getreden en in een luid misbaar gaf zij uiting aan haar vreugde mij weer te zien. En zij dwong mij op de Burcht mede aan te zitten voor het diner.
Ik ben de grote eretrap opgeklommen. Veerle hing onzwaar aan mijn arm, maar ik voelde dat haar heup vermeed mij van te dichtbij aan te raken. Op mijn pols rustten haar lichte vingeren, gelijk doorschijnende spoelen, en een vierkante diamant fonkelde in het midden van de rij.
Ik heb niet duidelijk kunnen onderscheiden hoe de verhoudingen op Welriekende zijn geworden, na die lange afwezigheid. Wel heb ik een tijdje gewalgd van de welvaart, die in alle sectors van de woekerhandel schaamteloos was losgebroken. Al die lui hadden het klaar gespeeld om zich aan het bezette vaderland vet te mesten. En het ergste nog leek mij dat zij er trots op waren. Nergens, helaas, ook niet in uw ogen, moeder, heb ik een solidaire afkeur voor zulk openbaar schandaal bespeurd. Evenmin bij Veerle, maar wat zou men ooit aan haar ontdekken, dat op een zweem van opstand of verzet mocht lijken? Haar onschuld belette haar de smerigheid van de toestand in te zien. Het heeft mij daarom van harentwege minder pijn gedaan. Ik ben er in gelukt de voltrekking van een huwelijk te bespoedigen, dat mij voor een tijd, en misschien voor goed, zou troosten. We zijn even voor Kerstdag getrouwd. In het Zuiden van Frankrijk hebben wij onze wittebroodsweken doorgemaakt. Ik ben niet alleen onuitsprekelijk gelukkig geweest. Bovenal fier, uitdagend fier was ik. Ik had de vrouw van mijn dromen, de zeer schone Veerle, de ongerepte, de volmaakte. Ik heb mijn hele wezen, mijn bloed, mijn ziel aan haar in peilloze verrukking verteerd. God! God! aanzie mijn angst! God in de hemel! Zegen het zaad!
In den beginne aanbad ik Veerle om haar gedweeheid, haar lieve gehoorzaamheid, haar lijdzaam geduld. Zij beantwoordde mijn onstuimigheid met een blozende overgave. Misschien was ik weieens mijn woeste vuur niet meester en meende haar wonden te slaan. Haar wimpers beefden even, maar onver- | |
| |
schrokken lag een zoete glimlach om haar mond. Achteraf stortte ik aan haar boezem te schreien en vroeg vergiffenis. Ze zei nooit iets. Ze streelde mijn wangen met handen, die lauw en rustig waren gebleven. Zij wachtte tot ik zou inslapen. Nooit voordien zou zij haar ogen sluiten. Ik vond haar 's morgens nevens mij, een beeld van kuisheid, zo kinderlijk, zo vlekkeloos, een bloeiend verwijt voor mijn dierlijk bloed. Ik dierf haar dan niet aanraken, niet wekken, en ik werd eenzaam, dodelijk eenzaam, overgeleverd aan genadeloze angst.
Haar ontwaking was een dagelijks wonder. Hoe kan iemand uit een lange nachtrust de ogen ontsluiten, en die rond openzetten op de wereld van gisteren, zonder een aarzeling in zijn bewustheid, zonder een seconde storing in zijn zekerheid, in zijn geruste zekerheid omtrent de tijd, en de plaats, en zichzelf? Haar blik zette zich vredig in beweging om de nieuwe dag te aanvaarden met het argeloos vertrouwen van iemand die niet nieuwsgierig hoeft te zijn om al het nieuwe te vernemen. Zij rees dan uit het bed zonder die kleine dwalingen die het hoofd nog zwarig maken, zonder overgang naar de dagelijkse gewoonte van het lichaam, zij rees feilloos, gelijk ik mij voorstelde op school dat Aphrodite uit het water rees. Zij was onmiddellijk weer schoon, effen, glanzend. Maar zij wendde zich nooit naar mij met de bede om een woord, om een liefkozing. Ik kuste haar, en ze glimlachte. Zij ontdeed zich van haar nachtgewaad. Er was geen de minste schaamte aan haar. Haar naaktheid, docht mij telkens, was nooit volkomen naakt. Er wasemde omtrent een doorschijnende kuisheid, die haar kleedde. Ik weet wel dat ik eindelijk ging zoeken naar een nog ongeraden mysterie van het geslacht dat zij zou vergeten hebben te sluieren. Aan geen kant van haar lichaam kon ik ooit iets dergelijks ontdekken. Zij bleef gelijk aan zichzelf in alle onderdelen, een som van onberispelijke heerlijkheid, een hemelse genade van af de eerste stap op afstand gehouden, en het licht van haar ogen, dat mij duizelig maakte, was nooit anders dan de weerschijn van de dag.
Toen ik de negatieve aard van haar kuisheid ging inzien, kwam ik tot het waanzinnig idee haar tot ontucht te bewegen. Mijn triestige kennis van de vrouwelijkheid heb ik in de loopgraven opgedaan. Een soldaat in oorlog aanziet men gewoonlijk als een woesteling, en het is waar dat een met de dood vereenzaamde jonge man vaak geen weg weet met zijn ontbreidelde
| |
| |
driften. Het gebeurt daarom niet dat hij die in elke omstandigheid zou botvieren. Integendeel. Hij is niet half zo gevaarlijk als het naamloos beest, dat in een beschaafde gemeenschap vrij rondloopt, en daar een dekking vindt voor zijn bandeloosheid. De soldaat is gelijk de monnik. Beiden belijden een zelfde kastijding. Bij de ene is ze opgelegd, bij de andere is ze aanvaard. Beiden hebben gauw ondervonden dat de enige ontlasting waartoe de toevlucht hun desnoods niet is ontzegd, van een zo laag allooi is dat hun mannelijke waardigheid erbij ten ondergaat. Beiden hebben bij hun lichamelijke weerstand, dezelfde houvast: het aanschijn van de dood.
Hoe dan ook, ik meende te hebben ervaren dat vrouwelijke kuisheid een actief element is van haar zinnelijkheid. Wanneer deze in bedwelming geraakt door de toverdrank van de liefde, treedt de kuisheid uit haar hemd. Maat er zijn vergiften even bekwaam helaas! als de liefde. Dat weet de duivel in ons. En dan blijkt ontucht, die ons tot nabij de diepten der hel vervoert, niets anders dan kuisheid in volslagen dronkenschap.
Veerle placht bij geen van mijn handtastelijkheden in het geweer te komen. Wanneer ik die tot buiten de grenzen dreef, die ik dacht dat zij nog voeglijk achtte, ondervond ik geen de minste storing in haar echtelijke onderdanigheid. Haar huid ontbond lichte reflexen van weerzin. Haar neusvleugels werden even met rukjes aangespannen. Maar gauw was zij weer stil en gehoorzaam, een passieloos albast.
Ik dacht: hoe schoon is zij, hoe onuitroeibaar is haar schoonheid. Ik overstelpte haar met de woorden en de zoenen van mijn mond. Ik vervloekte de angst die mij tot geile nood had aangespoord. Ik zegende haar reinheid.
Ik dacht nog: ik zal een zoon wekken in haar schoot. Hij zal heerlijk zijn als Veerle, zuiver en geduldig als zij. Maar hij zal de kracht hebben van het Olijvenras. Ik zag mijn amberen handen op de sneeuw van haar borst, en ik kon mijn tranen niet weerhouden. God in de hemel, zegen het zaad.
Ik dacht aldoor: het zal een beeld van een kind worden. Hoe zou het anders? Veerle en ik, wij zijn toch het edelste bloed van Brabant. Zijn wij niet de nacht en de dag van Brabant? Schuilt niet de gouden nacht onder mijn vel? En langs het blozend vlees van Veerle, bloeit daar de dageraad niet? En al de mensen van Welriekende, en gij ook niet waar, moeder, gij kunt er nooit
| |
| |
aan twijfelen dat uit ons beiden een vorstelijk kroost geboren wordt. Niemand twijfelt daaraan. Niemand, behalve... Behalve, in de duisternis waar mijn angst is ondergedoken, de weergalm van mijn stem.
Daar is een schaduw aan de schikkingen die werden genomen om ons op Welriekende te huisvesten. Dat is de keus zelf van onze woning. Het Paradijshof mag de belangrijkste boerderij van het Yssedal zijn. Daar is iets stotends aan, dat mij voortdurend hindert. De wanden zijn vochtig, een vochtigheid die er in is verbouwd, en in de kasten hangt een bittere zweetreuk. De Lampiers hebben hun devoiren gedaan aan de inrichting van een zijvleugel die lange jaren onbewoond was gebleven. Ze hebben het gedaan met een schijnbare minachting voor onkosten. Ze zwemmen overigens in het geld. Mijn schoonvader is een brave man, die zich, gelijk zijn voorouders, totaal wijdt aan de aarde. De ene helft van zijn leven stapt hij rechtop over de bodem. In de tweede buigt hij langsom meer naar de grond die hem schijnt te roepen. Het lijf van vader Lampier heeft die roep al vernomen. Hij heft zijn rug onder 't gaan en zijn armen bengelen in de ruimte onder zijn borst. Met zijn twee zoons en een half dozijn dagwerkers speelt hij het klaar om acht honderd dagwand onder de knie te houden. In zijn stallingen staan de schoonste prijskoeien van Brabant. Hij is de eigenaar van de befaamde stier Signeur van Oigne, belgisch kampioen aller categorieën. Maar de leiding van het Paradijshof berust in de stevige poten van zijn vrouw Mie-Treze, een spruit uit een kloeke Alsembergse kaasboerenstam. Ik houd het meest van mijn schoonmoeder, omdat zij zo fel is en onophoudelijk bezig met haar handen, die zwaar en pezig zijn. Zij is trouwens over haar ganse wezen een struise verschijning, hoogblond met robijnenglanzen. Zij weet weg noch steg met haar krullen, vooral met de kroezels op haar slapen en in haar nek. Ze schieten naar alle zijden metallische glanzen. Ik geloof niet dat ik zo veel macht bezit als mijn schoonmoeder. Zij ducht niemand, buiten de heren van de Burcht. Wij zijn beste vrienden.
Maar het leven op het Paradijshof heeft een rytme dat mij
| |
| |
dwars zit. Ik kan er mij niet bij aanpassen. Me dunkt dat de lucht hier ijdel is als glas, en dat wij met hof en doening en àl verloren liggen in een dunheid, onder een veel te vervaarlijke hemel. Ik heb voortdurend heimwee, mijn hart drijft af naar de floeren innigheid van het woud, naar de plechtige tempelstilte, naar het lage lover dat rond het Jachthuis zingt. Het einde van mijn leven is niet lang genoeg om mij aan het Paradijshof te gewennen. En wat mij nog het meest aanstotelijk voorkomt, is de overdreven zindelijkheid die er door alle huisgenoten onderhouden wordt. Zij winden het leven in propere pakjes, gelijk pondjes boter.
Aanvankelijk heb ik mij toch aardig kunnen schikken. Natuurlijk was Veerle hier wat losser van manieren en meer op haar gemak. Ik ondervond aan haar geleidelijk meer mildheid van gevoel, en meermalen is zij mij genaderd en hief dan sprakeloos haar voorhoofd tot onder mijn mond. En als ik haar dan stil om de leen aandrukte, liet zij vertrouwelijk begaan, en wachtte tot ik haar zelf oorlof gaf. Van de aanwezigheid van vader of broers, hebben wij nooit iets gemerkt. Behalve op Zondag. Dan gingen wij al te saam naar de hoogmis en zaten al te saam te noen aan tafel. Zo had moeder Treze het geregeld en wanneer zij iets regelde, placht zij erop te staan dat iedereen zich naar de regeling zou gedragen.
Het werk waarmede de Burcht mij had bedacht, was als geknipt voor mij. Het heeft u meermalen gelukkig gemaakt te ervaren hoe ijverig ik aan de arbeid ging, in weerwil van mijn aangeboren luiheid. Want ik ben lui, niet waar, moeder? De goede pastoor noemt mij een dromer. Roedi, die een vriend is, meer vriend echter van de waarheid, verklaart dat ik van huize uit een leegloper ben. En hij voegt eraan toe dat de fout bij mijn moeder ligt, die mijn bonkig Jeroenslijf van kleinsaf in de watten heeft gelegd, terwijl het een flinke strozak hoefde en een peul van sparrenaalden. Wat er ook van zij, ik was met de bosbouw in de nopjes. Het woud lag aan mijn hart.
En bovendien bracht mij de functie in nauwere betrekkingen met de meesters op de Burcht. De Burchtheer vereerde mij op de duur met een vriendschap, waarvan hij onophoudelijk en ondubbelzinnige blijken gaf. Ik werd, ook binnenshuis, met de meest vertrouwelijke opdrachten belast. En na enkele maanden werd ik door de baron in de meest intieme aangelegenheden van zijn privé-leven betrokken.
| |
| |
Het zou niet lang duren of dat privé-leven moest mij met ontsteltenis slaan. De Burchtheer was een zonderling. Niet alles van wat ik aan hem te zien kreeg, drong onmiddellijk tot mij door. Alleen van lieverlede openbaarde zich aan mij de monsterachtige aard van deze vreemde man. En ik weet wel moeder, dat gij, die dagelijks in het huis waart en dagelijks omging met de huisgenoten, nooit kans op inzicht hebt gekregen in de sekrete gedragingen van de Meester.
Gomeer III staat bekend als een gestrenge rechter. Althans was hij dat vóór de oorlog, toen hij geregeld naar het Brussels Gerechtshof werd gevoerd met de coupé op gummibanden, getrokken door twee witte paarden. Iedereen heeft het adellijk gespan op de steenweg ontmoet. Maar na de wapenstilstand moet er verandering in zijn ambtelijke positie ingetreden zijn, want de ritten naar de hoofdstad waren nu veel onregelmatiger geworden. En zij waren ook lang niet zo spectaculair meer. De Meester bovendien gebruikte daarbij een auto, wat veel minder opzien wekte. Voor zoveel mij bekend werd, was hij bezig aan een juridisch werk over kindercriminologie. Hij scheen een levendige belangstelling te betuigen in de psychanalyse van de puberteit. Hij ontwikkelde daarbij beschouwingen, die mij tegelijk verbaasden en verontrustten. En eens op een dag, bij valavond, ontbood hij mij in zijn bibliotheek. Gij kent die vervaarlijke kamer, waar de schaduwen zich allerzijds opstapelen en er toch blijft licht spoken men weet niet van waar. Hij zat achter de enorme werktafel waar het zilveren schrijfservies een derde van de breedte inneemt. Het blazoen van de Burcht prijkt er tussen twee glanzende engelen, en er is nooit wat inkt in de kristallen pot. Bij 't raam, in een zetel met hoge rug, zat iemand naar buiten te turen. Ik kon zijn gelaat niet zien. Ik zag een grijze haarbos, fraai opgekamd naar een voorbije mode. De schouder ook zag ik, en het pak dat hij droeg was van een uitgestorven purperen satijn. De voorarm naar mijn richting (dat was van de linker) rustte op de leuning, maar de hand was onder kanten lobben verborgen. Bij mijn binnentreden had deze bezoeker, die blijkbaar meer op visite kwam en zich aan mij niet stoorde, geen vin geroerd. Hij staarde rustig naar buiten, waar de dag al rozig in zijn ondergang werd.
‘Zet u Brozen,’ zei de Meester.
Hij ging zelf zitten en verzocht mij te willen aandachtig
| |
| |
luisteren. Met correcte handen, die van een levenloze witheid waren, streek hij licht over zijn gladde baard. Aan een effen stem, volkomen bij de zijïgheid van zijn haar en de blos van zijn gepoeierd aangezicht gesorteerd, ontleende hij een op halve toonhoogte gehouden melopee, waarin de woorden lagen als kralen. Ik had moeite de zin er van bij te houden. Door de band begreep ik toch dat hij mij onder strenge geheimhouding documenten wilde tonen, die met het oog op zekere psychische stellingen uit zijn werk van het hoogste belang waren. Ik moest die eens grondig onderzoeken zonder ze evenwel aan te raken, en dan eens uitkijken naar soortgelijke bewijsstukken. Want, meende hij, ik zou wel in staat zijn onverwachtse ontdekkingen te doen, wanneer ik ernstig met de zaak wilde begaan zijn, wat hij ten zeerste zou op prijs stellen.
Hij trok een lade van de schrijftafel open en duwde met een gracieus gebaar van wijsvinger en duim een gouden lorgnon onder zijn rechterwenkbrauw. Ik had nog niet eens opgemerkt dat hij een monocle gebruikte, en het kon zeker niet sedert lange tijd zijn. Hij haalde een houten doos te voorschijn, de grootte ongeveer van twee sigarenkisten. Hij schoof de doos voorzichtig naar mij toe. Zij was ongedekt.
Aanvankelijk zag ik niets dan een vormloze rommelzo onder dode kleuren. De grijze webbenzee op de zolder van ons woudhuis schoot mij te binnen. Zou de Burchtheer niet even het licht willen aansteken, vroeg ik. Neen, dat deed hij liever niet. In de schemering zou ik bovendien nog het best het noodzakelijke onderscheiden, meende hij. Het zijn gewone dingen, voegde hij er aan toe, een beetje dor hout, droge varens, bestoven watten, een ei, klessen vlas, een oude wortel, vergane vruchten en bosjes kroezelhaar. Al die dingen schijnbaar zonder het minste onderling verband, lagen willekeurig verzameld tot een compositie van wazige, verstorven verven. Ik zag de discipline niet die het geheel had beheerst, maar ik moest bij mezelf erkennen dat een aanvoelbare emotie het kunststuk doordrongen had. Het is geen kunststuk, zei de Meester, ten minste is het zeker niet als een kunststuk bedoeld. Hij begreep echter mijn reactie ten overstaan van een kleurenberd dat bij de schikking tot een zeldzame intensie was uitgegroeid.
‘Kijk even lang toe, ik bid u, het is het werk van een veertienjarig meisje, moet ge weten.’
| |
| |
Iedereen zal aleens hebben ervaren dat het lang staren op 't zij eender welk onduidelijk complex er ten slotte bepaalde vormen in weet te verzinnen. Het ging in den beginne ook hier aldus. Ik meende spelonken en afgronden te zien, en uit de diepten rijzende gestalten die dreigden levendig te worden. Maar ik schrok weldra, toen het kistje vol kwam met een trage ziekelijke wemeling, die mijn eigen fantasie beschaamde. Ik geloof dat het bloed naar mijn hoofd steeg, en ik voelde in de weerschijn van zijn brilglas de stille glimlach die mijn aandoening bespotte. Men kon zich waarlijk geen zwoelere obsceniteit indenken, dan wat voor mij lag uitgebeeld.
Om mij, vermoed ik, de tijd te laten bij te komen, naderde de Burchtheer de afzijdige dromer die bij het venster zat. Hij boog zich even boven hem en fluisterde, dat ik het alleszins horen kon:
‘Mijnheer Brozen zal ons denkelijk een handje toereiken, Abdon.’
Ik stak een sigaretje aan, en in onverkwikkelijke luchten helpt mij dat telkens op adem komen.
‘Ik vrees van niet, mijnheer,’ sprak ik, ‘ik zie in onze omgeving geen mogelijkheid om u van verre of nabij aan dergelijke documentatie te helpen. Ik kan me niet eens poelen van zo bodemloze verdorvenheid indenken.’
‘Kom, kom,’ lachte de meester goedig.
Hij wendde zich om en ging schertsend op de schouder van zijn zwijgzame vriend kloppen. Mijnheer Brozen moest zich niet inbeelden dat de gebieden die hij nog niet had ontdekt, daarom niet bestaan. Het was aan zijn praktijk van rechter te wijten dat hij zekere peilingen heeft kunnen doen in schandige afwijkingen waartoe de menselijke ziel vervallen kan. Hij mocht daarenboven verzekeren dat eenieder van ons zonder veel moeite ingang kan bekomen tot deze op het eerste zicht zo afstotelijke perversiteit. Zij is niet zo accidenteel als een soliede moraal tegenover zichzelf verplicht is te onderstellen. En wanneer eenieder een grondiger blik in eigen geheimen wilde storten, en onvervaard in eigen afgronden mocht dalen, hij zou zich voor lange tijd de handen over de ogen slaan.
Een schielijke woede kwam mijn geest benevelen en het heeft weinig gescheeld of zij brak in het aanschijn van de Burchtheer uit. De oude voorzichtigheid, die steeds over het volk van Wel- | |
| |
riekende waakt, vermaande mij bij tijds, en mijn bloed ging slinken ten overstaan van het ontzag waarmede de Burcht ook ten onrechte moest blijven bekleed. Bovendien zou ik nooit mijn vuist in dat geblanket gelaat durven slingeren.
Gomeer III merkte als in een open boek wat er in mij omging en hij voorzag precies dat een lichte vlaag van verontwaardiging zou gevolgd worden door een totaal verslaafde onderdanigheid. Ik luisterde nu gedwee naar wat hij wenste uiteen te doen.
Dat meisje van veertien jaar was nu reeds lang gestorven. Het was een kind van Jezekens-Eik op de hoogvlakte van Hoeilaart. Met enkele kameraadjes was zij overeen gekomen om in het woud, ver van elke dwang of regel of plicht, een leven na te pogen van eigen vrije beelding. Een dergelijke droom is lang niet ongewoon. Bij zes kinderen op de tien neemt hij een aanvang. Bij weinige echter ontschiet hij aan de bedachtzame zwachtels, die de maatschappelijke behoedzaamheid hun heeft opgelegd. Na een zwerftocht door Zoniën die gedurende dagen de familiën van Hoeilaart met begrijpelijke paniek had geslagen, waren alle vrijheidshelden beteuterd huiswaarts gekeerd, behalve één, de grote Tekla, in de streek om haar vuurrode haarbos het Vlamken geheten. Het Vlamken bleef omdolen, en ze leefde van wat er langs de boskanten te stelen viel. En op een avond dat zij uitgehongerd op de loer lag, ging daar een jongen voorbij met zijn ezelgespan. Zij liet hem doorgaan, woog haar kansen, en sprong toe, een kluppel hoog in de vuist. De jongen stortte neer. Ze heeft hem op het wagentje getild en is ermee het nachtwoud ingetrokken. En op de plaats waar zij zich een soort van bedekt leger had ingericht, heeft zij hem in de varenpeuluw neergelegd en gewacht tot hij van zijn bezwijming bij kwam. Het ware hoogst interessant geweest te weten hoe nu is geschied dat de jongen de weg naar huis prijsgegeven heeft om het wilde woudleven met het Vlamken te delen. Dit gebeurde onder de franse overheersing. De Burchtheer vroeg:
‘Hebt gij ooit gehoord van Melke de Dief?’
Ja, daar had ik van gehoord. Mijn vader had mij eens van een held verteld, die het stamhoofd van de Jeroens zou worden. Zijn naam viel nu uit de satijnen knevels van de Burchtheer als een vloek en kwam mij op het voorhoofd brandmerken. Het vuur dat in mijn aders opsloeg, wilde schreeuwen dat die dief nooit ‘gestolen’ had, dat hij de wet van het woud had gesticht en ze
| |
| |
met reine handen had gehandhaafd voor de geslachten. En tegelijker tijd voelde ik mij in die toestand van heroïsche opwinding volkomen kinderachtig zijn. Ik schaamde mij dood. Ik zag meteen de Rhodense Reus, de ook in vaders ogen gezagvoerende nazaat, versmelten tot een potsierlijke dwerg, nauwelijks nog een pop met mekanische gebarenpraal. Maar dat ik de vernedering had te danken aan Gomeer III zweepte mijn geest tot rebellie op en bracht mij, tot mijn eigen ontsteltenis, een koel antwoord op de lippen:
‘Ja,’ zei ik, ‘van Melke de Dief heb ik meer gehoord, hij ging hier nogal kras te werk ten tijde dat uw voorvader het Zwartgoed van Welriekende kocht.’
Het rozige gelaat roerde niet het minst. Hij vroeg met wetenschappelijke onbevangenheid of het niet vóór die tijd was, en dan meer aan de Westerhoek van Zoniën. Volgens zijn nota's die hij voor sekuur hield, woedde hij voornamelijk in de richting van Dworp en Rhode, lang vóór de restauratie der Bourbons, en ik moest mij voorzeker op dat punt vergissen. Hoe dan ook, hij voerde een schrikbewind in de domaniale woudstreek, beroofde de marktgangers, rantsoeneerde de reizigers, buitte de randbevolking uit en plunderde de rijkste bospercelen.
‘Wel,’ wedervoer de Meester, ‘deze Melchior was het vijftienjarige jongetje dat door het Vlamken voor de wijde vogelvrijheid werd gewonnen.’
Hij gebaarde niet eens te weten dat hij Jeroen heette. Trouwens het was alleen de inwijding van de jongen, die hem interesseerde. De latere booswicht was zonder belang. En zo vernam ik dat een toeloop van onderscheiden omstandigheden aan de oorzaak lag van het verschijnsel. De franse revolutie, met haar weergalm van bevrijdende slagwoorden, de republikeinse heerschappij, de conscriptie, de massale onderduiking van dienstweigeraars en vaandelvluchtigen, doch vooral de verwilderende terreurstemming die het bloedig optreden van Baekelandt nabij de bossen van Houthulst in de volksverbeelding onderhield. Want hij was niet slechts een rover en een moordenaar, die Baekelandt, hij was een held die het tegen een onwettige bezetter had opgenomen en aan de schending der leuzen van vrijheid, gelijkheid en broederliefde het recht van roof en moord had ontleend. Baekelandt spookte, gelijk een Robinson Crusoë, almachtig in het droomland van de eerste jeugd, die zo gevoelig en zo vurig is. En zijn gestalte rees in een bloedapotheose, toen hij het schavot
| |
| |
beklom en zijn afgehakt hoofd de markt van Brugge bespatte. De wegen die leiden tot de ontbindingen der traditionele waarden, zo van zedelijke als van psychophysische aard, zijn, meende de Meester, menigvuldig en duister. En het was op dit kruispunt van het verschijnsel, dat hij zich verwaardigde zijn weetgierige aandacht te vestigen en de mijne hulpwaardig bij te toepen. Deze twee kinderen waren nu losgebroken uit de maatschappij en overgeleverd aan hun verbeelding en instincten. Het ware onzinnig ze voor te stellen als hulpeloos en wanhopig. Integendeel. Zij hebben (ten minste gedurende een tijd, die de Meester trouwens niet onaanzienlijk achtte) het leven met een grenzeloos vertrouwen ondervraagd, en zij hebben er felle en klare antwoorden van geëist, zij hebben zonder omwegen, zonder aarzeling, zonder vrees de opgelegde daden aanvaard, met een woord, zij hebben het leven in zijn volheid, in zijn echtheid, tot op de uiterste druppel bloed aangezocht en verteerd. Het is zeker dat de staat, waarin hen een dergelijke belijdenis heeft gebracht een graad van zaligheid heeft bereikt, waartegenover ons burgerlijk begrip van het geluk naar een bespotting, zo niet naar een ontaarding zweemt. Want het is zeker, wauwelde de Meester met een grijns, dat wij naar het geluk grijpen, als naar de wind, benauwd om in diepten te tasten en levendige substantie te treffen. En er blijft nooit een rood pareltje aan de vingeren hangen, niet waar? meende hij nog, terwijl zijn eigen hand in de ruimte ging zweven, geschoeid met melk.
Het kan niet lang geduurd hebben of Melke en Tekla zouden het bloed najagen, en zij hebben het bloed nagejaagd omdat de spelingen van de geest ijdel zijn, en alleen angsten baren. Het is om die tijd geweest dat langs de rand van Zoniën het vee in de stallingen werd aangerand. Men giste te vergeefs naar de drijfveren van die aanvallen. De boer vond 's morgens het hoenderkot volledig uitgemoord. Een fis, een fluwijn, neen, die konden het niet gedaan hebben. Het zou om niets zijn dan, dat zij het deden. En kort daarop twee dode kalveren in de wei van pachter Jamoelie. Zij waren de keel, van de ene kaak naar de andere, overgesneden. De wonde was met rukken opengereten en men had in het gapend strot gewoeld. Aan de overkant van het woud, in de richting van Oppem, waar een zware merrie in een boomgaard stond, trof men het arme beest aan met twintig steken in de balg. Het moest vreeslijke weerstand hebben geboden, het had over
| |
| |
de hele meers in zijn bloed getrappeld. Het lag tegen de haag, de muil nog vast geklonken in de doornen.
‘Het is,’ zei de Burchtheer terwijl hij over zijn schouder naar de zetel bij het raam wees, ‘het is de grootoom van Abdon, in die jaren notaris te Halle, die op eigen hout met zeven ploegen klopjachten door het Zoniënwoud heeft ingericht. Men heeft op de hoogte van Groenendaal, eigenlijk niet zo ver van hier, het leger van Tekla en Melke gevonden. Men heeft er het slapend meisje betrapt, maar Melke kon ontsnappen. Deze vreemde rommelkist en nog ander soortgelijke viezigheden waren aanwezig in de kuil. Men kan zich geen gedacht geven van de woeste toestand waarin Tekla zich bevond. Gelijk een kattin is zij overeind geveerd en klauwend in het aangezicht gesprongen. Ze wist zich uit de handen los te rukken, en is de bossen doorgerend. Nooit had iemand haar ingehaald. Maar een boswachter kon haar nog tijdig neerschieten.’
Ik overwoog dat ik in enige mate blijk van mijn ingenomenheid mocht geven met het betoog van de Burchtheer. Daarom gaf ik als mijn oordeel te kennen dat die boswachter voorzeker uit schrik voor een veertienjarige meid op hol was geslagen. Een onhoorbaar lachje ging door het lichaam van de Meester.
‘Maat het is niettemin de schuld van die stinkerd,’ zei hij op adem komend, ‘dat het kurieus geval nooit werd opgeklaard. Melke viel vele jaren later onder de kogels van de gendarmerie. Die was ondertussen een geschoolde bandiet geworden, volkomen normaal in zijn wangedrag.’
Ik hoopte dat ik nu gauw van de zo vererende mededelingen mocht verschoond blijven, en ik schoof het gedrochtelijk kistje naar zijn kant over de tafel.
Hij stond inderdaad recht.
‘Wel, mijnheer Brozen,’ sprak hij op luchtige toon, ‘het zal mij genoegen doen eerlang te vernemen dat gij u voor vraagstukken in verband met het onderbewust geweten begint te interesseren. Maar met dat al verzuimde ik te informeren naar de gezondheid van uw vrouw; neem me niet kwalijk, beste vriend ...’
Hij kwam mij onder de arm nemen, en troonde mij naar de deur, zodat mijn verlangen om nader kennis te maken met de heer Abdon teleurgesteld werd.
‘Jonggehuwden hebben geen ogen dan voor wederzijdse
| |
| |
verering,’ vervolgde hij, en hij vond het vrij jammer want hierdoor verzuimde ik een poging te doen om in mijn vrouw het meisje te zoeken dat zij geweest is, en dat zij nooit ophouden zal te blijven. Hem docht inderdaad dat ik verrassende ontdekkingen zou doen. Maar ja, getrouwde mannen zijn mollen, en waar het de diepere roerselen geldt die hun jeugdige vrouw bewegen, slaat de bedwelming van hun veel te nieuwbakken verovering hen met volkomen blindheid. En hij had een beverig lachje, als van een geit.
De Burchtheer liet mij een lange tijd met rust. Aanvankelijk was ik met deze kentering aardig in mijn schik. Doch weldra ging ik zelf verlangen naar de voortzetting van het gesprek. Aanleiding was dat ik nu uit alle macht de oorzaak wou kennen van de gesloten lijdzaamheid waarmede Veerle mijn mannendrift ontzenuwde. Want ik ging die geleidelijk als een soort verweer beschouwen en eens zelfs kwam zij mij als een uitdaging voor. Ik heb mij ingespannen om haar vertrouwelijk aan de praat te krijgen over zich zelf, over haar kindsheid, over de eerste veropenbaring van haar geslachtsleven. Ik laveerde met gevaarlijke zinnen, die ik vooraf langdurig doorwogen had. Of ik sloeg haar aan met een rauwe vraag, als met de bliksem. Of ik schipperde of stiet, ik landde ontredderd aan in de onverstoorbare vlakten van haar sereniteit. Bij mijn driestheid zette zij een paar meerdiepe kijkers open, en wanneer ik mij totaal hopeloos aanklampte, hing een traan in de groene blik.
Ik herinner mij niet meer het voorwendsel dat ik aanwendde om een audientie van de Burchtheer te verkrijgen. Hij zat weer voor zijn wijde schrijftafel, gelijk een die men zo juist in de verdieping van zijn arbeid stoort. De vriendelijkheid van zijn open glimlach kwam mij plots verontrusten. Zou ik wagen een vervaarlijk onderwerp aan te raken, nu ik zag dat hij zich doodgewoon aan de behandeling ervan verwachtte? Neen, ik zou nooit durven. Ik voelde mij wegdrijven in poelen van angst. Op staande voet besloot ik tot een zakelijke mededeling omtrent de bosbouw. Zwijgend liet hij mij uitpraten en verwaarloosde om erop te reageren. Dan stond hij recht en wendde zich naar de hoekdeur. Ik wist dat daar een slaapsalet was ingericht, waar de Meester af en toe van zijn vermoeinis uitrustte. Op de drempel verhief hij de stem.
‘Hee! Abdon,’ riep hij, ‘laat ik u even storen in die saaie
| |
| |
partij, en kom eens praten met onze jonge woudingenieur, ge weet wel, mijnheer Brozen Jeroen.’
Hij keerde terug en liet de deur openstaan. Hij verzocht mij aan een rond tafeltje te gaan plaats nemen. Er waren daar meer clubzetels geschaard, een gezellige gelegenheid voor een praatje met velen. Wij zaten aan. Ik wenste mij aan de overkant van de wereld. Gomeer III die mijn verlegenheid in de gaten had, viel me onverwijld te lijf. Hij wist wel dat hij op mijn schranderheid mocht rekenen en dat ik hem gauw vernuftige gegevens zou brengen. Hij dankte mij op voorhand en kondigde hooggespannen verwachtingen aan. Ik nam mij voor eenvoudig te loochenen. Doch het bloed sloeg mij naar het hoofd, ik stotterde, ik viel door de mand.
‘Moment,’ riep de Meester, ‘Abdon moet er bij - Abdon! Toe dan, Abdon!’
Hij deed het om mij respijt te gunnen. Er viel een stilte. De Burchtheer sprak met een fluwelen ernst:
‘Ik vergis mij niet, het gaat over Vrouw Veerle? ...’
Maar ik zweeg. Onverstoord hernam hij:
‘Het kon niet anders, het zit hem in de eigen logica der feiten. Het ruien is bij alle dieren een gevaarlijke crisis. Bij kinderen als Tekla - ge herinnert u het doodgeschoten meisje? - bij zulke gaat de omgespoelde drift tasten in oeroude diepten en bevrijdt zich langs vlagen van wreedheid en moordlust, om zeggens door het bloed heen. Bij andere weer verstikt het bloed de vaart naar de vrijheid, en de omgespoelde drift wordt ingesloten, overwelfd en voor altijd naar de buik gerefouleerd. Dan wonen wij die wonderbare gevallen bij van statische reinheid, kuise onverbiddelijkheid, marmerkoude schoonheid - kortom: wij zijn het aan ons eigen mannelijkheid verplicht een vrouw te redden uit haar ingemetste bedelving, of zo vindt zij de spleten in de muur, en geeft zich aan ontaarding prijs.’
Ik was tot op de bodem ontroerd. Maar mijn ontsteltenis betrof vooral de angst die mij ontzield en machteloos maakte. Ik durfde deze oude geilaard niet naar de keel varen. Het was niet nodig dat ik verder luisterde naar wat hij nog bazelen kon, vermits ik nooit de zedelijke kracht zou halen hem behoorlijk te woord te staan. Ik was een vod die hij aan zijn wassen vingeren heen en weer kon slingeren. ‘Abdon!’ riep hij, nu luider.
Hij stond recht en wenkte mij. Ik was volkomen leeggetobd.
| |
| |
Ik volgde hem werktuigelijk. In het deurgat zag ik het salet dat in een rozige klaarte baadde. In het midden zaten twee bejaarde heren aan weerskanten van een schaakbord. De ene lag, op zijn ellebogen over het spel gebogen. De andere was achterover in zijn zetel geleund en staarde de pionnen aan. Hun aangezicht kon ik in mijn opwinding moeilijk zien. Trouwens zij droegen oosterse tulbanden, die hun diep over het voorhoofd vielen, en mijn aandacht (voor zover die in het schouwspel nog kon betrokken worden) was in beslag genomen door de zonderlinge kleding die zij droegen: de ene een oranje tabbaard met okerbruine hulstblaren versierd, de andere een zwarte, overkranst met gulden granaten. Het kleurig satijn glansde rijkelijk in het licht van de kroonluchter. Ik meende in het over het bord gebukte heerschap de heer Abdon te herkennen. Tussen zijn saamgebrachte vuisten stak een puntig sikkebaardje uit. Ik verwachtte dat hij nu zou opkijken naar mij, maar dat deed hij niet. En de Burchtheer mompelde toornig:
‘Verdomde passie!’
Het idee dat die twee zonderlingen ineens zouden overeind komen en op mij toegaan, deed mij huiveren. Wat zou ik doen als mijn blik in hun gelaat zou storten? Lieve moeder, vergeef mij, ik zou gevlucht zijn, niet waar?
Gomeer III redde mij voorlopig uit dit hachelijk moment van een toestand die dreigde hopeloos te worden.
‘Kom,’ zei hij, en stootte mij nog al ruw de bibliotheek weer binnen. Dan klopte hij mij cordaat op de schouder en hij scheen totaal vergeten te zijn dat hij mij enigerlei inlichting had gevraagd. Hij wachtte tot ik hem in de ogen keek, en zei langzaam:
‘Nu jongen, ik zal u zeggen wat er te doen is: gij moet zonder verder dralen uw lieve vrouw een kind geven.’
Wat zou ik daarop antwoorden? Niets natuurlijk. Nochtans hoorde ik mezelf als uit een vreemde mond stamelen:
‘Zeker, mijnheer. Ik dank u, zo denk ik er ook over.’
Hij reikte mij zijn gouden etui en stak zelf een sigaret aan.
‘En ik wou u nog wat zeggen, al gaat het mij niet aan, ge vindt het goed?’
Ja, ik vond het vanzelfsprekend goed. Laat hij zijn gang maar gaan. Ik ben er nu aardig over heen, over mijn bange kuren. Ik ben weer de oude, en ik geloof zelf dat ik de Meester nu eigenlijk ook iets te zeggen heb, wacht maar.
| |
| |
‘Dat is het volgende, vriend Brozen: zorg er voor dat uw vrouwtje, dat nu gauw de handen vol zal hebben in haar blijde verwachting, zorg er voor dat zij niet te veel op visite komt bij de Burchtvrouw, ook al wordt zij daartoe ontboden, het is een soliede raad, geloof me.’
Ik begreep volstrekt niet wat hij met die raad bedoelde. En wat ik zelf hem te zeggen had was meteen voorbij. Gomeer III nam de nieuwe bedremmeling te baat waarin hij mij gestort had en voegde er rustig aan toe dat alles wat hij mij dees keer en te voren had gezegd in onderling verband gesloten was, en dat het ene licht wierp op het andere. Ik moest dat alles nu eens grondig overwegen, ried hij mij streng, en daarbij bedenken dat de Meester van ter Oigne in elke omstandigheid en met alle middelen mij zou bijstaan. Alleen was het mijn plicht er voor te waken dat ik hem niet nutteloos zou betrekken in zaken die op de luister van zijn naam mochten weerslaan. Maar hij was volkomen gerust. Hij vertrouwde in de gevoelens van eerbied en verknochtheid die ik ten opzichte van het Huis ter Oigne zo trouwhartig had betuigd. En dus pratende vergezelde hij mij naar de grote deur. In 't voorbijgaan, zag ik op een stoel een groene tabbaard liggen met een roze-en-zwarte tulband. Waarschijnlijk het oosters pak van de huisheer zelf, dacht ik, en bij al die maskerade kon ik, ondanks mijn malaise, een walgende grijns niet neerdrukken.
Maar Gomeer III grijnsde ook ...
In de dagen die daarop volgden kwam ik tot een bijna kalm inzicht van mijn toestand. Erboven uit rees het besef dat ik alles schromelijk had opgeschroefd, dat ik weer eens de speelbal was van mijn aangezweepte verbeelding en dat ik alle verhouding tot haar juiste maat moest herleiden. Dan zou ik spoedig toegeven dat de Burchtheer niet veel meer is dan een fantast, die met zijn ledige tijd geen uitkomst weet.
Ondertussen hield ik Veerle streng in het oog, zodat het niet lang duurde of ik was verplicht in te zien dat mijn vrouw niet ophield te zijn wat zij in de grond was: een liefderijke en tot alle onderdanigheid bereide echtgenote.
| |
| |
De verrassende aantocht van de Jeroens op Welriekende kwam tussenin zulke storing brengen, dat mijn geval automatisch door de tegenstelling aan lenigende betrekkelijkheid won. Ik besloot ten slotte rustig de tijd zijn gang te laten gaan.
Er was in die dagen op Welriekende veel te zien. Ik ben altijd een ziekelijke waarnemer geweest. Ik heb mij altijd als geweerd uit de gemeenschap van mensen gevoeld, ik heb mij daardoor leren beschouwen als een onverschillige ooggetuige van wat er gebeurde. Deze waarnemingen (ik mocht ze objectief of pathetisch belijden) hebben mij vanzelfsprekend nooit tot daden aangespoord - wat zij toch bij elk normaal mens plegen te doen. Ik oefende de waarneming om de waarneming zelf. Ik was een maniak van de observatie, en dat heeft telkens mijn leven zo ledig en zo moe gemaakt. Op mezelf ook paste ik die steriele nieuwsgierigheid toe. Ik zou mijn duizend en één gedachten hebben kunnen uitschilderen, in akute zelfportretten. Maar ik was geen schilder, ik was te lafmoedig om schilder te zijn. Ik ontleedde mij met de meeste nauwgezetheid. Ik liep altijd keurig en correkt gekleed en ik hoefde niet coquet te zijn om in een vrij degelijk ensemble te slagen. Zonder het te willen ging van mijn vestimentaire uitrusting een soort gezag uit dat ik dankbaar aanwendde om mijn innerlijke ontredderingen te verbergen. Ook niet de meest vertrouwden onder mijn kameraden (zelfs gij niet, lieve moeder!) hebben onder de koude en uiterst verzorgde verschijning, die ik steeds was, de smartelijke opwindingen ontdekt, de radeloze twijfels, de dodelijke angsten. Ik had mij getraind om beleefd op afstand te blijven, om in het aanschijn van wie ook passende eerbied te betuigen en een behoorlijke eerbied af te dwingen. Op die manier heeft mijn optreden een ieder volkomen in zijn gemak gezet. Maar na elk contact stortte ik van uitputting ineen. Dan ging ik duistere plannen broeien ...
Ik moet er (thans nog helaas!) vaak over nadenken hoe ik een leven met Veerle zonder voorbehoud heb kunnen aanvaarden. Ik geloof dat ik eigenlijk met haar nooit zou getrouwd zijn, indien zij een hartstochtelijke vrouw ware geweest. Integendeel was zij effen, tumultloos, onverstoorbaar. Ik kon haar schoonheid bewonderen en nabij komen zonder verschroeid te zijn. Ik verwachtte dat een huwelijk met haar als een terras uitgeven zou op mijn dromenwereld.
Op de Burcht kreeg ik een gunstige kijkpost op de toenemende
| |
| |
onenigheid die reeds na de geboorte van Rafaël tussen de Meester en de Hoogvrouw was ontstaan, en thans, na de luwende oorlogsjaren, met hernieuwde felheid laaien ging. Gomeer III was in mijn aanwezigheid niet eens meer voorzichtig, noch in gebaren noch in woorden. Ik moest gauw besluiten dat die twee het voor een strijd om leven en dood hadden opgenomen. Ik deed geen moeite om naar de nagestreefde oogmerken te gissen. Zij sprongen in het oog. De Hoogvrouw heeft zich voorgenomen ter Oigne aan Maleizen te onderwerpen. Het blazoen der Caloens heeft sinds lang reeds bij haar een onoverwinlijke afkeer gewekt, en nu walgde zij effenaf van een nieuwbakken adel, die nog met vollen neuze naar de deeg stonk. Zij schaamde zich dat zij aan een zo verwerpelijke stam een spruit had geschonken onder de gedaante van een geliefde zoon. Gelukkig kon haar moederlijk hart ervaren dat Rafaël's bloed om zeggens niet bezoedeld was door de Caloense pollutie, en dat hij naar aard en inborst een authentieke Maleizen was. De haat voor Gomeer III spoorde de Hoogvrouw op zekere dag aan te verklaren dat zij liever dan aan een Caloen het licht aan een buitenechtelijk kind had gegeven. De Meester van zijn kant verviel in andere even groteske uitersten. En dit moest mij natuurlijk tot omzichtigheid stemmen, wanneer ik nu weer eens herhaalde dat ik mij zou in acht nemen voor de venijnige barones. Ik zag ongaarne deze hooghartige en onverbiddelijke vrouw haar overdreven liefkozingen aan Veerle besteden, terwijl zij niet ontveinsde dat mijn vader, door zijn aantreden alleen, de lucht van het Zoniënwoud verpestte. Ik vertrouwde het gruwelijke wijf met de floeren contraltstem niet. Maar wat Gomeer III haar op de kerfstok grifte moest niet klakkeloos worden geloofd. En bovendien kon ik mij niet precies indenken wat hij bedoelde. De Hoogvrouw zou mijn ijver om aan een kind te geraken toch niet kunnen in de weg staan? Of verlangde zij Veerle van mij te vervreemden? Zo iets zou dan toch aan een veelheid van nieuwe omstandigheden moeten ontstaan, waarbuiten men mij niet met een handomdraai kon houden. Of ik moest er aan meehelpen ...
En dat was ik allerminst van zin. Ik zou mijn kostbaar eigendom bewaken en beschermen. Op een namiddag verzocht ik Veerle om een wandeling. Oktober ging uit in een heerlijkheid van kleuren. Het woud van Zoniën is t' allen tijde luisterrijk.
| |
| |
Nooit echter zo overweldigend als in de late herfst. Wij trokken over de Vroenenberg in een tover van gele en rode en oranje vuren. En door de ruimte wiegelde hier en daar een blaadje nederwaarts. Op een kleine hoogvlakte die het Yssedal beheerst hielden wij stil. Boven ons hoofd was een opening door de lovergewelven gebroken. Hoog glansde ginds de paarse en roze dag. En aan de transen van die hemeldiepte hing een traag cirkelende vlek met dubbele wiek. Een buizerd. Mijn adem stokte. Ik klemde het handje van Veerle, dat rustig in de mijne lag. En ook zij keek op. Ik zag haar blik. Hij haakte rustig aan de zwevende vogel. Zij bleef kijken, zonder verrassing, zonder ontroering, zonder schrik. Mijn ogen waren heet geworden. Ik kuste haar zacht. Ik kuste de strakke onschuld weg van haar groene blik. Ik hield haar in mijn armen gesloten. Ik bad God dat haar liefde mij zou blijven bewaard. Toen ik haar los liet aan 't eind van mijn zielig gebed, staarde zij mij verwonderd in het aangezicht. En doofde liefelijk over haar wang de kitteling van een traan weg die mij ontgleden was.
Wij naderden het woudhuis. Ik zei: ge moet eens de zolder zien, waar ik als kind zo gaarne te peinzen zat. En ze zei: wel ja. Vader was niet thuis, en ik wist dat gij zeker op de Burcht moest wezen. De oude Vinus, de boswachter, zat op de drempel netten te naaien. Mensen van het woud zijn als mensen van de zee, zij zijn zwijgzaam. Zij leven in de nabije wording van de eeuwigheid. Vinus knikte even terwijl wij hem voorbij gingen. Waarschijnlijk hoorde hij ons daarna het zoldertrapje opklauteren. Hij zou daar nooit iets op aan te merken hebben. Hij zweeg eenvoudig.
Er doolde een blauwige klaarte over de zolder. Men zag niet onmiddellijk hoe de ledigte hier was ingericht. De lucht was raspig en zwaar, en hij rook naar vergane dingen. En ten laatste zag men de webslierten aan de dakpannen hangen. Men kreeg gauw over de huid het gevoel van droge stoffigheid. Ik was met kleine aandoeningetjes van die aard zeer vertrouwd, ik kende ze op voorhand, ik wist bij voorbeeld dat straks onze neusvleugels zouden jeuken, en dat de hoeken van onze mond kleverig zouden worden. Ik begon te verhalen van de vele wonderen die hier waren gebeurd. Ik verraste mezelf dat ik het zo geheimzinnig deed, en met gedempte stem. Ik weidde lang uit over de hoge zeilboten, die men goed kon zien wanneer men even zijn wimpers deed beven. Kijk maar, ze varen uit, ze zwellen
| |
| |
hun doorschijnende buiken, en ze stijgen. Ho! Veerle, ik heb, mijn hele kindsheid door, een plaats ter wereld bezeten, waar ik me in volstrekte vrijheid afzonderen kon, en waar ik me veilig voelde. Want de aanraking met iets dat niet anders dan werkelijkheid was, heeft me steeds met afschuw vervuld. Ik heb mij op deze zolder afgewend van vele mogelijke gevaren. Ik heb me aan de eenzaamheid gewend van mijn lichaam en mijn gedachte. Ik heb in de beoefening van een huiverende allenigheid genoeg van mijn eigen ontdekt om een bestaan van jaren rijk te maken. Voelt ge deze kamer niet aan als een spelonk, als een indieping van ruimte, een poel van stilte, een aan zichzelf ontloken nest van uren? Voelt ge niet dat ge hier dichter zijt bij God? En dat ik hier op u, Veerle, heb gewacht van uit mijn kindsheid, naar u verlangd, en de zekerheid vernomen dat ik u vinden zou? Maar let wel: er vaart hier een spijtig éénoog rond. Er loert een kwelziek éénoog uit alle hoeken. En gij wordt geplaagd wanneer gij er u het minst op verwacht. Zo heb ik ginder bij de goot, twee dieren ontmoet die, in strijd gewikkeld, door de dood bleven verzaamd. In den beginne zag ik niet eens dat het levende wezens waren: een houten roerloosheid waren ze. En ik wentelde ze om op de tip van mijn voet. Toen roerden ze, en ik trok ze met geweld van elkander los. Ik wist toen nog niet wat het was, en dat ze aan het paren waren. Ze zijn uit hun bedwelming vaneen gekropen, en ik ben mijn leven lang onder de indruk gebleven van hun langzame, smartelijke verwijdering. Er zijn zo meer vreemde dingen, die door het leven aan een kleine jongen worden onthuld. Zo heb ik de Mamme van de Nachtegaal haar wicht eens zien zogen. Ze zat naast de drempel in de zon. Ik sloop voorzichtig dichterbij, zo aangetrokken als ik was door die enorme blote boezem. Ik zag het kleine mondje als een tromp met kracht aan de tepel hangen. De mamme die me stiekem had laten naderen, vatte nu de vrije borst en spoot mij schaterlachend een geut melk in het aangezicht. Ik was zo onthutst, zo schielijk tot in de darmen aangegrepen, dat ik aan het huilen ging. Dat zijn al streken van het éénoog, en ge kunt niet scherp genoeg op uw hoede zijn. Hier, op de zolder, is zijn hoofdkwartier. Kom mee, naar het venster, Veerle. Zij was volstrekt niet weigerig, zij kwam onder niet de minste indruk, zij liet zich leiden, en bij het raam staarde zij plots vlak in de gouden bril van een uil. De uil zat netjes op het dwarshout van het
| |
| |
raam, zich af te vragen of het nu al donker genoeg geworden was. Want hij placht langs de randbomen van de bossen zijn dagelijks fortuin te zoeken. De schielijke nadering van Veerle sloeg hem niet het minst uit zijn lood. Nauwelijks verschoof hij de poot waar hij op rustte. En knipoogde ...
Doch evenmin schrok Veerle. Die onverzettelijkheid kwetste mij. Voor mij was de oude zolder een heiligdom, en ik zie wel in, wat daar kinderachtig aan is. 't Ware onnozel te verwachten dat wie ook zich mijn pueriele ontroeringen zou aantrekken, laat staan mocht delen. Maar Veerle was toch wat anders dan wie ook. En 't moet haar, meende ik, toch niet moeilijk zijn haar man, ook in belachelijke positie, bij te staan. Ze zei: ik zal hier gauw hoofdpijn krijgen. Niets meer.
We verlieten het woudhuis zonder omzien. We haastten ons naar het Paradijshof. Ik vroeg onderweg of zij nooit zo iets van een zoldertje in haar kindsheid had beleefd. Ze antwoordde dat alle kinderen iets van die aard hadden meegemaakt. Ze was nochtans van gevoelen dat kinderen onderling zeer verschillend van aard zijn, en dat de zolders niet alle zo griezelig waren, en met akelige spinnen behangen. Er zijn ook zindelijke speelkamers, voegde zij er aan toe, en ze zou mij straks haar eigen kinderrijk eens laten zien.
Het is mij telkens wonder te moeten ervaren dat Veerle mijn meest verwikkelde dwalingen met een woord vermag te ontwarren.
Ik heb de indruk dat mijn posities opgeblaasde zakken zijn, waarvan ik het vlies tot ongehoorde spanning drijf. Een minste vingertoets van Veerle doet het boeltje barsten, en ik zit dan in mijn eigen puinen.
Met omzichtig vernuft heb ik onderweg navraag beproefd naar bijzonderheden over haar kleinemeisjesjaren. Ze kwam moeizaam los, maar het was niet uit argwaan. Het was eerder door een falen van haar geheugen. Veerle heeft niet zo dringend behoefte aan haar verleden. Zij leeft zo volstrekt in het heden. Zij wordt op elk actueel uur geboren. Geen herinnering kan haar verdrieten of verblijden. Geen toekomst haar verlokken of afschrikken. Ik denk soms dat haar vegetatieve lijdzaamheid haar geluk zo onverwoestbaar maakt. Zij heeft geen spijt. Zij heeft geen verlangen. Lieve hemel! zij verlangt niet eens een kind!
Ik vroeg haar of zij in die tijd ook kameraden had. Ja, dat had
| |
| |
zij, en zij glimlachte. Haar liefste vriendinnetje was Marieke Titeca. Die kwam bijna dagelijks op het Paradijshof, met Romein, haar broertje. Op uitzonderlijke verlofdagen kwamen er een paar meisjes bij uit het dorp, maar zij heeft er geen voelbare herinnering aan bewaard. Alleen van Marieke meende zij te hebben gehouden. Het broertje, dat twee jaar jonger was, hadden zij steeds in een hoek aan een eenzaam spel gezet, opdat hij haar met rust zou laten.
‘En uw spel,’ vroeg ik, ‘hoe was dat met Marieke?’
Ze schokschouderde even. Ze zweeg. En ik drong potsierlijk aan. Ze keek naar mij op. De groene waters waren van een ongeroerde diepte.
‘Hoe spelen de kinderen,’ lachte ze, ‘wie weet dat nog ooit? De dode werelden spreken niet.’
Waarschijnlijk zal ik mijn teleurstelling niet hebben kunnen verbergen. Want zij leunde haar hoofd tegen mijn schouder aan en fluisterde:
‘Ik leef elke dag in een nieuwe wereld, Brozen ...’
Ik was blijven stilstaan en voelde dat blonde kopje wegen, en nooit genoot ik zoeter gewaarwording. Ik hoorde wat zij nog zei onhoorbaar:
‘Met u.’
En nooit vernam ik van een inniger stem een zoeter woord.
Die avond scheen zij vergeten te hebben dat zij mij haar kinderwereld zou tonen. Het griefde mij dat zij het vergat, dat zij niet kon raden hoe nooddruftig ik van doen had het te zien. Herhaaldelijk was ik te wege aan te dringen. Maar ik dierf niet. Wij blevan aan de haard zitten met een boek. En wij gingen samen te bed, onverschillig aan elkander.
's Anderendaags na het avondmaal dat wij gewoon zijn tamelijk vroeg te gebruiken, loerde ik op een geschikte gelegenheid om een hernieuwde navraag te doen, die er de schijn niet van zou hebben. Ze stond onmiddellijk recht en ze leidde mij naar de oude hoevevleugel. Moeder Lampier die wij al te zelden bezoeken, gaf met het haar eigen misbaar lucht aan haar vreugde ons te zien. En onderwijl muisden de boer en zijn beide zoons er geruisloos van onder.
‘We komen eens kijken naar mijn kamertje, moeder,’ zei Veerle. ‘Brozen is er nooit binnengeweest.’
Moeder Lampier viel seffens in. Ha! het kamertje! Hoe was
| |
| |
het Gods mogelijk dat zich ooit een mondig wezen inlaten zou met een rommelige mansarde, die sinds de laatste Paasweek niet meer is opgekuist?
Eigenlijk was het geen mansarde. Het was een bijgebouwd kamertje, boven de zoldering van een bergplaats voor het landbouwgereedschap. Het paalde aan bij de veel minder gerieflijke slaapsteden van Veerle's broeders. Wanneer ik binnentrad trof mij de klaarte die uit de twee ramen viel en onmiddellijk alles zichtbaar maakte: de witgelakte meubilering, de lavabo, een groene canapee, en vier perelaren stoelen. Maar het bed zag ik niet. Ik leende vluchtige aandacht aan de poppen, die overal waren opgesteld en aan het overvloedig speelgoed dat op een lang rek prijkte. Veerle dwong mij rustig tot grotere oplettendheid, en er waren dingen die ik in het bijzonder diende te bewonderen: dat was de keuken, met zijn overvloedig apparaat van potjes en pannetjes, en de specerijwinkel, met zijn toog en weegschaal en talloze bokalen, en de weelderige kleedkamer van de poppen, de toiletten, het linnen ondergoed, en een stel allerleukste hoeden. Over het geheel vloeide het blakke rechtzinnige daglicht, en in weerwil van Moeder Lampier's uitlatingen zou men ‘op het plankier gegeten hebben’ zo vlekkeloos was de behaaglijke properheid, die hier heerste. Het trof mij dat er geen tapijtje lag, niet het kleinste karpetje. Onze hakken sloegen hard tegen de geverniste vloer.
‘Ge sliept toch niet in de canapee?’ vroeg ik eindelijk en omdat ik daarbij een bijbedoeling onderdrukte, voelde ik mij blozen.
Veerle schudde liefelijk haar hoofd. En zij ging een breed gordijn openschuiven, dat zo wit was als de muur. Dan, meteen hield het licht op. Ik naderde en onderscheidde in een donkere alkoof, met donkerblauw fluweel behangen, een bed onder donkerblauwe sprei.
‘Hier sliep ik’, sprak Veerle.
Waarom beefde haar stem? Ik was niet mis, zij beefde. En mij dacht bovendien dat de openbaring van dit leger haar kuisheid had beschaamd. Ik had haar nu onverwijld moeten bestoken. Ik had haar terwijl zij zich toch, hoe nauwelijks ook, scheen prijs te geven, moeten aanklampen. Doch seffens ging ik twijfelen aan wat mij zienderogen bleek. Ik dierf niet. Ik wendde mij af.
‘Het zal hier wel rustig zijn geweest,’ zei ik.
Veerle had zich reeds weten toe te vouwen. Zij vertelde nu van
| |
| |
Marieke. Zie, daar, bij het raam, was Romein gewoonlijk geïnstalleerd. En in dees bakje was er zavel, en hij lepelde daar in en modeleerde taartjes. Marieke, uit schamelen huize, was letterlijk op poppen verkikkerd. We konden hele namiddagen zitten poppen kleden, en uitkleden, en van ondergoed voorzien, en poeieren en bestrikken. Er is een pop die men naakt kan zetten, en zij is precies van vlees, en zij kan aardig een badje nemen. Van zulke badjes, geloofde Veerle dat zij en Marieke Titeca nog het meest hielden.
‘Zou het deze pop zijn?’ vroeg ik.
Neen, het was die andere. Zij nam ze op, en ging zitten, en ontkleedde ze op haar schoot. Naakt, leek ze wel een wichtje met poezelige vormen. Wanneer ik de handen van Veerle zorgzaam dat kind zag onder de oksels nemen, en in een denkbeeldig bad water dompelen, en dan weer in de hoogte heffen om het te doen lachen, en dan in doeken wenden en drogen, en eindelijk ruggelings de benen oplichten en met een vederkwastje zijn billekens inpoeieren, begon ik te beven. Ze deed het allemaal alsof ze jaren in een kribbe werkzaam was en het alle dagen deed. Haar gebaren waren zo lenig en behendig, zo volkomen getraind en vertrouwd, dat ik erbij onpasselijk werd. Ze luierde nu het popje en speldde het in en ging het in een wieg te slapen leggen. Terwijl zij, nog gebogen, de kleine dekens toedekte, keek ze over haar schouder naar mij om. Zwijgend trad zij dan naar de donkere alkoof, en zette zich op de sponde en leunde achterover op haar uitgereikte armen. En ze zei:
‘Zo is het spel, maar Marieke deed het veel beter, geloof ik.’
‘En dan gingt ge saam ...’
‘Natuurlijk, dan was het de tijd om te gaan slapen.’
Ik heb dan iets gedaan, dat ik in nuchteren bloede nooit zou gedaan hebben. Mijn hart stiet me in de keel en ik hijgde. Ik ging naast haar zitten. Ik voelde de vreemde dekking rondom mij van dat fluwelen tabernakel. En de schaduw ook kwam over mij, de schaduw van twee aaneengestrengelde kinderen. Ik sloeg mijn armen om de leen van Veerle en ze gleed uit. Ze woog aan mijn borst. God! ik zal haar wel vreeslijk hebben aangekeken, want zij week angstig van mij af. Haar mond viel open. En misschien zou zij wel om hulp hebben geroepen. Ik liet haar niet de tijd. Ik stortte over haar uit al mijn macht. Ik scheurde haar linnen. Ik zou haar zelf aan flarden hebben gerukt. Niet
| |
| |
lang echter kon zij tegenstribbelen. Ze werd slap. Haar ogen vielen toe. Ik deed aan haar, met onmeedogende wreedheid, een schandelijk beestenwerk. En ik moest bezwijken eer ik daarmee ooit zou ophouden. Mijn tanden lagen in haar mond. Toen, met een geweldige stoot van haar lichaam wilde ze mij van haar weg smijten: maar dat kon ze niet, ik riep mijn laatste bloeddrop aan, ik ankerde mij aan haar. Dan zag ik haar ogen groot en onherkenbaar worden. Een dodelijke haat staalde haar blik en zij verwijderde zich van mij in onbereikbare verte. Over de vervaarlijke eenzaamheid waar zij was afgezonderd, slaakte zij een dierlijke gil ...
Wanneer ik van de davering die de nacht over mijn wezen had gespreid bekwam, lag ik geknield aan haar voeten, en snikte in haar schoot. Zacht, met beide handen, streelde zij mijn hoofd. Door mijn tranen heen ontwaarde ik haar liefderijke glimlach.
Lieve moeder, ik had u zoveel te vertellen. Ik meende mijn goddelijke opdracht te hebben ontdekt. Ik meende dat ik mij thans verzoenen kon met de tijd, die mijn aartsvijand is, en dat ik zou kunnen leven in de dag, nooit meer in gisteren, nooit meer in morgen. Ik had u te vertellen dat ik voortaan sterk genoeg was om aan mijn angst te ontsnappen. Want, niet waar? ik was bevrijd van het benauwelijkst gevaar dat iemand kan bedreigen: gescheiden te zijn van het universele worden, verstoten te zijn van de solidaire bezieling die God aan alle wezens heeft besteed. De handen vol met de heerlijke belofte liep ik naar u, liep ik naar het woud.
Gij waart gestorven, moeder.
Vader had u uit de Burcht in zijn armen naar uw kamer gebracht. Hij stond bij de sponde, naar u te staren. Door uw wit gelaat heen, heb ik u niet herkend. Ik heb uw ogen niet herkend. Zij waren gesloten. Zij puilden uit nieuwe diepten bolvormig op. Ik heb aan uw stille lippen, die andere stilte niet herkend. Maar uw arbeidzame vingeren heb ik nog kunnen samenbrengen over uw hart.
Uw hart, mijn goede, wijze moeder.
| |
| |
In de dagen die volgden heb ik kostbare troost aan Veerle beleefd. Zij kwam zo klaar, zo natuurlijk eenvoudig voor. Zij hoefde zich alleen te tonen, en ik was opgebeurd. Zij leefde zo belangrijk, met een zo zware volheid van belang. En zij scheen er niet eens van bewust te zijn. Zij stond in onvergankelijk evenwicht te midden van de wereld, die de hare was. Misschien was dat een illusie. Maar zij had de moed onvoorwaardelijk in haar illusie te leven. En zij troonde er soeverein.
Waarom mis ik telkens zulke schone kansen? Ik onderging een rede, die mij dwong de betrekkelijkheid in te zien van mijn bestaan. Ik had mijn houvast, mijn centrale positie weggeredeneerd. Mijn werkelijkheid maakte ik afhankelijk van een andere, die ik niet beheerste. Ik had daardoor mijn egocentrische functie doelloos gemaakt. Ik zwalpte met mijn ik rond als met een dobberend wrak. En ik zocht God, ten koste van het verstand, dat God mij gegeven had. Ik gaf in hopeloosheid elke controle op van mijn geest, en wilde geloven, moeder, als toen ik een kind was en gij mij de vader-ons aanleerde. Maar niets is triestiger dan een devotie die aan zinnelijke siersels hangt, aan de beverik van het orgel, aan hooggekleurde ramen, aan het goud van het koor, aan de gewijde beelden, aan het ijdel priestergewaad, aan de stemmen-buiten-de-tijd, en aan de wierook. Nochtans zal ik sterven met het oude gebed op de mond ...
Beter dan God, was Veerle mij een sterke toeverlaat. Ik wierp een blik op haar, gelijk waar en hoe. Altijd was zij de eendere, de gelijke, de perfecte. Altijd was zij machtiger dan mijn droom. Mijn droom naar God was een steriele zucht, uit mijn onmacht geboren. Doch Veerle zou mij, door mij verwekt, een kind baren, een kind van God.
Het kan onvoorzichtig zijn naar een soort volmaaktheid te worden opgedreven. Wellicht weegt het geluk van een gewonnen perfectie niet op tegen de smart ervan te moeten afstand doen. Want hoe zou, van alle gaande dingen, dat alleen onvergankelijk zijn? Is het niet beter een mooi ding te derven dan het in zijn handen te voelen dood gaan, of wat erger is: te zien lelijk worden? Veerle heeft me meermalen door haar perfectie afgeschrikt. Het heeft geen zin de minste aandacht aan mijn verschrikkingen te wijden. Toch kunnen zij ergens grond raken. Ik heb weleens overwogen dat in een oerwoud alle bomen verminkt zijn. Zo zijn zij uit de levensstrijd getreden. Stel u
| |
| |
voor dat er één, naar zijn natuurlijke, evenwichtige was, tot een aan alle zijden onberispelijke groei is ten hemel geschoten. Stel u het ‘geluk’ voor van zo'n boom, die niet geleden heeft, en met al zijn strijdreserven uitsterft! Het is effenaf ondenkbaar. God kan zulke monsters niet gewild hebben. Hij levert ze over aan den kwade.
Uw uitvaart, lieve moeder, heeft Veerle op de Burcht gebracht. Iedereen heeft zich tegen mij gespannen om deze overdracht van verantwoordelijkheden te bewerken. Het idee ging natuurlijk uit van de barones. Gomeer III is haar, de duivel begrijpe 't, hierin ondubbelzinnig bijgetreden, en toen ik er hem op wees dat zijn houding in genen dele strookte met de vele adviezen van voorzichtigheid die hij aan mij had verkwist, merkte hij op dat alle adviezen van die aard door de heer Abdon waren ingeblazen. Zijn onbeperkt vertrouwen in deze heer wenste hij niet te beschamen, doch in onderhavig zeer bijzonder geval, mocht hij de Hoogvrouw niet tegenwerken. In mijn oor voegde hij hier aan toe dat, moest zij haar zin niet krijgen, het aanblijven van mijn vader op het Goed onmogelijk zou geworden zijn. Hij wilde kost wat kost een zo rampspoedig offer vermijden, en ik deed beter met hem in dat verband cordaat bij te staan.
De opdracht, die Veerle aldus ontving, werd zeer spoedig ingewijd. De barones bereidde haar een aardige zitkamer vlak naast haar eigen appartementen, en van het dagelijks werk, dat gij zo voorbeeldig en zo lange jaren hadt waargenomen, moeder, werd haar niet veel meer dan de schijn toegewezen. Mijn vrees dat zij er nooit over heen zou zijn geraakt, omdat inderdaad haar lijdzaam temperament haar voor elk actief ingrijpen ongeschikt maakte, ging derhalve alle gronden missen. De strenge, onberispelijke huishoudster die gij op ter Oigne zijt geweest, werd vervangen door een bevallige doch totaal overtollige dame de compagnie.
Veerle, die mijn tegenzin bij deze regeling wel kende, heeft hem niet in de hand gewerkt. Het kwam mij voor dat zij blijken gaf van instemming - voor zo ver men ooit aan haar kon merken dat iets al dan niet naar haar zin mocht zijn -. Toen ik bij haar, na enige tijd, naar haar bezigheden op de Burcht informeerde, kon zij niet anders dan daarop een zeer bescheiden licht werpen. Ik begreep dat zij zo goed als niets verrichtte en dat men eigenlijk ook niets, en in elk geval niets meer, van haar verwachtte.
| |
| |
Het was pas na nieuwjaar dat de Winter begon. En wanneer hij normaal zou moeten eindigen kregen wij gedurende onafgebroken dagen en nachten een trage indekking van sneeuw, die het grote woud in blanke tover zette. Elke morgen werd de adellijke slede ingespannen. De Hoogvrouw, in haar met bont afgenaaid rijpak, ging plaats nemen op de bok en richtte de twee witte paarden. Achteraan in een stapeling van vachten zat Veerle. En zo reden zij de bossen af. Men hoorde alleen de klokjes beieren en het doffe galop van de kloefen. En eens zijn zij in een gracht terecht gekomen. Het waren de jongens van nonkel Klaus die de dames eruit hebben gehaald. Maar Veerle had haar voet verstuikt.
Gedurende drie weken is zij op de Burcht gebleven. De dokter had een nog al strenge rust voorgeschreven. Veerle moest blijven liggen met uitgestrekte voet, en de barones eiste dat de onderrichting streng werd nageleefd. Ik was haar voor haar toewijding uitermate dankbaar, al stoorde ik mij ook innerlijk aan de opdringerigheid van haar zorgen. Ik werd natuurlijk naar believen bij mijn vrouw toegelaten, maar zelden trof ik haar alleen. Eens, dat het dan toch gebeurde en ik de waakzaamheid van de Hoogvrouw had kunnen verschalken, reikte zij onmiddellijk haar armen uit naar mij, en ik boog mij over haar, en kuste haar. Ik werd niet in het minst gewaar dat zij onrustig was. Maar zij fluisterde mij in het aangezicht:
‘Lieveling, neem me mee.’
Haar stem beefde niet. Zij was niet angstig. Eerder iets inniger dan naar gewoonte. Zodat ik vroeg, aan haar mond:
‘Zijt ge hier niet langer goed?’
‘Wel ja,’ zei ze, en ik kon het even goed geloven als eraan twijfelen.
Ik vroeg nog, en mijn hart lag op haar lippen:
‘Zoudt ge niet liever bij mij willen zijn?’
‘Wel ja, lieveling,’ zei ze. Er kwam een schielijk gejuich in mijn adem, en ik was volkomen overtuigd dat ik haar op staande voet naar onze kamer in het Paradijshof zou brengen. Ik maakte aanstalten om met de nodige maatregelen uit te pakken, doch zij sloeg haar arm om mijn hals.
‘Neen, lieve, nu niet ... maar ik mis u altijd.’
De hemel heeft mij die avond de vreugde van dat woord geschonken. Ik heb het de ganse nacht door in mijn hoofd horen
| |
| |
galmen. Ik ben er, tot de morgen rees, niet zat van kunnen worden. Het was zo zalig te vernemen dat ik door haar altijd werd gemist, ik die haar nooit zou kunnen winnen. Waarom greep ik haar niet aan in mijn arm, in mijn één arm, struiser dan twee, waarom heb ik haar niet met geweld weggevoerd uit die duivelse weelde, uit dat helse nest waar men mij beroven wil van mijn beloofde vaderschap. Moeder, moeder, ik was tam, ik was laf ... ik heb niet gedurfd.
Gomeer III heeft mij weer eens in zijn spokige bibliotheek ontboden, nadat Veerle een paar weken weer het Paradijshof had betrokken. Hij zag er bezorgd uit. Hij had, docht mij, verstoord de zijden tabbaard vergeten af te leggen. De tulband was op een stoel nabij de saletdeur achtergelaten. Hij verspilde geen tijd aan vriendelijke omwegen.
‘Ik had ongelijk,’ begon hij, ‘toen ik na de dood van uw moeder ...’
Zijn verhaal, dat vrij lang werd, kwam op het volgende neer: mijn vrouw was met alle mogelijke gaven en deugden bedeeld. Maar de éne, die noodzakelijk was bij haar dienst op de Burcht, bezat zij niet. En wat nog erger was: zij dreigde alle andere te verliezen. Dat was nu scherper aan het licht gekomen nadat zij van haar verstuikte voet was hersteld. Ik moest haar wegnemen. In haar eigen belang mocht zij niet langer onder de besmettelijke voogdij van de Hoogvrouw blijven. Het was nu tijd dat hij er voor de dag mee kwam. En hij was besloten de woorden uit te spreken die bij het geval pasten. Abdon was de enige die volkomen klaar gezien had in de toestand. Het was een nare boel geworden. En Abdon had gelijk. Enzovoort. Enzovoort.
‘Maar, Meester,’ viel ik eindelijk in, ‘die heer Abdon, die zich zo ijverig om mijn vrouw bekommert, waarvoor ik hem dankbaar ben, wie is hij eigenlijk?’
‘Wie hij is?’
Gomeer III was overeind gesprongen. Het scheen tot hem niet te kunnen doordringen dat ik met enig recht naar de identiteit mocht informeren van een heerschap, dat zo vleiende bemoeizucht te mijnen opzichte aan de dag legde. Hij stond mij met verbazing aan te kijken.
‘Wie ... hij ... is?’
Nu ja, ik had de vraag gesteld, ik moest ze wel staande houden al meende ik nu een van die paroxystische uitvallen te mogen verwachten, waartoe de Meester zijn toevlucht nam telkens als
| |
| |
hij in vervelende toestand was geraakt. Maar ik putte genoeg moed om te volharden uit mijn haat voor die Abdon-zonder-gelaat en zijn oosterse travestie. De gekke grillen van de Burchtheer was ik van ambtswege verplicht te verdragen, en ik was er bovendien aan gewend geworden, al ontstaken zij vaak in mij een machteloze woede. Het moest wel in de lijn liggen van de velleïtaire pathetieker van mijn slag, deze opgehoopte woeden aan een ongeoorloofd adres, te verschuiven naar een zich toevallig voorwendende verantwoordelijkheid. En men kon er zich geen gunstiger indenken dan die potsierlijke Abdon met de zijden tulband en de onooglijke sik. Ik haatte hem. Hij vernederde mij in Veerle, en waar haalde hij in Gods naam het recht? Ik haatte hem zonder voorbehoud, volkomen onherroepelijk.
Gomeer III ging zwijgend zitten. Hij keek mij dromend aan. Hij verzocht mij beleefd het onderhoud voor afgebroken te willen beschouwen. Ik had hem al te plotseling tot in verschansingen gedreven, die hij nog voor een tijdje wenste gedekt te houden. Zijn glimlach was zo innemend als hij ooit was geweest, en hij wuifde mij toe met zijn katoenen, bloedloze hand, ten teken van afscheid.
Ik probeerde de oude Polydoor nadien in de grote vestibule te polsen.
‘Ho!’ deed Polydoor plechtig, ‘die beide vrienden van mijnheer?’
Hij keerde zich om. Hij verkoos geen uitstaans te hebben met 't zij eender welk geval, waarin de vrienden van mijnheer zouden betrokken zijn.
‘En waarom die bespottelijke tabbaarden?’ vroeg ik nog, zo vóór de neus weg.
‘Hoe?’ schrikte Polydoor.
Hij moest er even bij op adem komen, zo verschrikt leek hij. Maar onmiddellijk nadien ging hij het portaal voor mij openen, en hij boog een heel klein beetje, naar de mate van het ontzag dat hem mijn niet totaal geringe, echter ook niet zo voorname positie op de Burcht inboezemde.
Met hetzelfde goedgewogen ceremonieel bracht mij Polydoor een paar weken later opnieuw naar de bibliotheek van de Burchtheer. Eer hij mij binnenliet, luisterde hij een tijdje aan het sleutelgat. Wanneer hij niets meer hoorde ontsloot hij de deur met die geheimzinnige traagheid, welke behoort tot de ritueel van het adellijk huis.
| |
| |
De bibliotheek was ledig. Polydoor fluisterde wat, terwijl hij een zetel aanschoof. Ik moest zo vriendelijk zijn een paar minuten geduld uit te oefenen. En hij wees naar het open saletje, en verwijderde zich, een vinger op de lippen.
Nauwelijks was ik neergezeten of gedempte stemmen drongen tot mij door. Zij stegen uit het nabije vertrek. Wat ik er van verstond wees voldoende op het feit dat mijn aanwezigheid nog niet was aangekondigd. Was dat een onwillekeurig verzuim van de portier? En was ik niet verplicht even te kuchen? Ik hoorde nu duidelijk mijn naam uitspreken. Ik was laf genoeg om mij koes te houden. Gomeer III sprak:
‘Ik heb Jeroen gewaarschuwd. Dat was mijn plicht, en meer dan mijn plicht hoef ik niet te doen. Wij mogen de barones ook niet helemaal schaak zetten. Ik kan de diensten van mijn woudmeester niet ontberen, en haar eerste wraak treft hem. Trouwens, ik ben niet zo zeker dat de jonge vrouw niet even belust is als haar bijzit zelf op de vreemde praktijken, die wij tot onze ergernis moesten vernemen.’
Het woord bijzit brak gelijk een schot in mijn hersenen los. Ik moest mijn gedachten bij houden. Zij dreigden door elkaar te storten. Al wat ik mij van mogelijkheden had kunnen voorstellen nopens verhoudingen die al dan niet tussen Veerle en de Hoogvrouw waren ontstaan, het was van een zo grenzeloze onnozelheid ten overstaan van het zware woord dat gevallen was. Er ging door de bibliotheek een wazigheid vloeien die mijn geest verstompte, en ik had het gevoel dat ik mede wegzwom. Een andere stem rees, een oude, reutelende, als uit een bevend tandeloos bakhuis:
‘De plicht is gelijk de waarheid, Gomeer, zij bestaat niet ten dele. De zogenoemde heer Brozen moet volkomen op de hoogte worden gebracht van wat er met zijn vrouw op handen is. Hij dient volstrekt te weten wat hij aan de mannin van Maleizen heeft, en hij heeft dan voor zichzelf uit te maken of hij zijn vrouw zal opofferen aan de belangen van zijn vader, zo die werkelijk in het gedrang mochten komen. Ik voor mijn part sta erop dat het schild van Caloen wordt zuiver gehouden. Het gaat hem ten slotte om veel meer dan de schending van dat burgervrouwtje - Maleizen wordt bedreigd in de persoon van zijn erfgenaam, van zijn bloed, van Rafaël.’
Ik dreef af in een onafwendbare stroming, en stilaan ontviel mij
| |
| |
zelf de lust om mijn uitroeiïng te weerstaan. De lucht gonsde langs mijn vaart en ik verwachtte dat de grond onder mij zou openklieren. Indien dit de stem was van Abdon, en wie ook Abdon hier of hiernamaals mocht zijn, nooit zou ik het krijsend geluid ervan vergeten. Nochtans scheen zij nu tot een toonloze muziek uit te glijden. Zij zong. Ik was een wrak, een stop van voze kurk. De stem van Abdon vloeide aan mij voorbij:
‘Maleizen heeft afgedaan, onthoud dit wel, Gomeer. De worm zit in de zaadklok. God zelf kan de ontaarding in haar aanstotelijk proces niet remmen. De schunnige mannin voltrekt de ondergang.’
Omdat ik ineens vlak voor mij het aangezicht van Veerle zag, de groene ogenglans, de ovale blozendheid, de argeloze glimlach, en de stille kuise onverzoenlijkheid; en omdat, voor de eerste maal over haar wezen, een zwijgende verwijting hing, sprong ik uit de zetel zonder dat ik zelf met enig besef daartoe besloten had. En ik stapte vastberaden naar het salet. Niemand daarbinnen keek op. Ik stond als genageld op de deurdrempel ...
Rondom de haard, die aardig vlamde, zaten Gomeer III en zijn twee vrienden. Zij droegen de beruchte tabbaards en de dito tulbanden. Ik zou in een lach zijn geschoten, als mijn tranen mij daartoe de adem hadden verleend, maar mijn strot lag vast. Ik klampte mij aan de deurpost. Mij docht ik hing met mijn nagels aan de deurpost.
Geen van de drie zag mij aanvankelijk. Hun zetels waren in het bereik, rond het tafeltje geschaard, maar ik kon niet meer dan hun ruggen zien, en even, omdat hij schuin zat, het droge sikje van Abdon. Een overvloedig stel likeuren en een rijkelijk rookapparaat dekten het tafeltje, dat omzeggens geen deel had in hun aandacht. Niemand rookte. Niemand dronk. Ze tuurden alle drie in het haardvuur. En Abdon, onbeweeglijk, zong.
De Burchtheer rees uit zijn zate. Hij overrompelde het tafeltje dat omklonk, en Abdon, die waarschijnlijk meende dat de zoldering doorbrak, stortte voorover op zijn buurman. Gomeer had me vastgegrepen.
‘Wat bliksem! staat gij ons hier af te spieden?’
Ik zou anders aardig van het gebruikelijk opdondertje genoten hebben, waarin hij zo kunstig zijn opwindingen wist te koelen, maar ik was volkomen buiten mezelf. Ik was nog net goed om met een spaan opgeraapt te worden. Gomeer III schudde mij
| |
| |
heen en weer, en stiet mij door de bibliotheek naar de dubbeldeur.
‘Eruit!’ gilde hij, ‘ruk uit!’
Ik ben in zwijmel naar huis gesukkeld. Ik heb niets gezegd. Veerle zat rustig te borduren. De avond voer vredig voorbij. De Burchtvrouw zou 's anderendaags een bezoek brengen aan haar broeder Gaëtan, te Hoeilaart. Zij had Veerle verzocht haar te vergezellen, en zij zouden vrij laat in de avond terug keren.
Ik kreeg een briefje. Mijnheer Ambroos Jeroen, ik betreur ten zeerste het incident dat door baron Caloen een zo hardhandig beslag heeft gekregen. Al waren mijn woorden niet voor u bestemd, ik deins niet terug voor de verantwoordelijkheid die zij mochten naslepen. Indien gij de echtheid ervan betwist, zo wil ik mij de dure plicht opleggen haar met onbetwistbare bewijzen te staven. Maar gij zult ondertussen zelf de ogen hebben willen openen op de toestand, zodat ik van een pijnlijke inmenging in zo delicate aangelegenheid kan worden ontlast. Hoogachtend. A. Eventueel antwoord neerleggen bij de kasteelportier.’
Ik heb geen antwoord in overweging genomen. Ik beweende mijn besluiteloosheid. Er was ter dege slechts één besluit te nemen. Ik moest die oude vortzak mijn vuist in de smoel slingeten. En mijn weg gaan.
Ik ging mijn weg. Ik wachtte. Ik stelde mij nu voor dat ik met de tijd moest overeenkomen. De tijd is een georganiseerde macht. Wanneer ik hem tot een bondgenootschap kon bewegen zou daar alle profijt uit voortvloeien. De best geschuilde verborgenheden zouden van zelf aan het licht komen. Ik hoefde er niets voor te doen dan wachten. En waakzaam zijn.
Maar ik was al die dagen tot in de ziel bedroefd. Een droefheid die geen opwinding van doen had, die aan zichzelf genoeg had en tenslotte een soort klimaat werd, waarin ik bijna evenwichtig te zweven hing, gelijk een mijmering. Ik voelde dat men in mijn onmiddellijke omgeving de kentering ten kwade bij mij had opgemerkt. Men voelt zo iets dadelijk. De mensen ondervinden doorgaans bij iemands ongeluk een kostbare opluchting, die zij hun best doen om voor medelijden te laten doorgaan. Het
| |
| |
is een weerschijn van hun oeroude aanleg voor wreedheid, voor bloeddorstigheid. Wanneer in een kippenhok een hen een triestige vleugel laat hangen, vaart de hele bende erop los. Dat is een ridderlijke behandeling die gunstig afsteekt bij de schijnheilige meewarigheid der mensen. En er zijn geen andere mensen dan zulke, moeder. Ook de edelste onder ons is geen andere, dan zulke mens.
Veerle daartegenover scheen niet tot de gevoelige omgeving te behoren. Ze genoot niet van mijn neerslachtigheid, ze merkte ze niet op. Misschien onderstelde ze dat het een nieuwe vorm was van mijn oude angst, en ze scheen te zeggen: kijk naar mij, zie hoe gelijkmoedig ik blijf en hoe ik elke aanval afsla die mijn volmaakte ongereptheid komt storen. Maar haar voorbeeld zelf was een al te nuchtere uiteenzetting, een soort academisch proefstuk, waar men geen graten, geen feilen zou vinden. Ik kon niet eten uit haar hand, ik kon niet eten aan haar. En ik zei tot mezelf: herinner u de kliniek in Engeland, toen men u de linkerarm had afgezet. Herinner u de kleine verpleegster. Het hart van de man is dierlijk als een hondenhart. Het is slechts dankbaar, wanneer de hand spijzigt of lenigt. Gij zoudt moeten getrouwd zijn met die witte verpleegster, want hoe zoudt gij ooit dankbaar kunnen zijn tegenover Veerle, en haar verre schoonheid, en haar aldoor kinderloze bijslaap?
Ondertussen deed de tijd zijn werk.
Gomeer III had mij die zwoele Meidag ontboden. De eerste zomerhitte van 't jaar brengt mij telkens in een ongedurige stemming. Hij had hoge heren van het gerecht uit Brussel ontvangen. Hij stak in een onberispelijke jacket, en zijn geschminkt hoofd triomfeerde gelijk een beeldenaar uit het grand siècle. Het verwonderde mij niet dat ik nu een volkomen onherkenbare Caloen naar mij zag komen, de gulle hand uitgestrekt en een rozelach onder de zijden knevels.
‘Voilà, mon cher,’ begon hij, ‘ik heb u een voorstel te doen, ik zou u met een opdracht willen sturen naar Florence. Gij zoudt daar een tekst overschrijven die ik zo goed als gesteriotypeerd onder ogen moet krijgen. Dat wordt een reisje van een zestal weken. Indien gij uw vertrek bespoedigt, komt gij nog vóór de afgrijselijke zomerhitte toe. Quid?’
Hij troonde mij mee naar het saletje, dat nu eenzaam was en daardoor een geheel ander uitzicht had, rustig, haast vertrouwe- | |
| |
lijk. Hij deed mij zitten en reikte mij het kistje sigaren toe, dat op het tafeltje stond. Ik zou echter niet roken. Mijn aandacht was afgeleid naar het open raam. Over de binnenkoer hing de stille zomerschaduw. Er komt daar nooit iemand. Maar in de linkerhoek rijst de zonderlinge traptoren, die de Meester heeft laten bouwen met het oog op zekere astronomische experimenten. Meer weet ik er niet van, en hoef ik er ook niet van te weten. Er zijn zo op de Burcht een hoop zonderlinge dingen, waar men geen navraag naar doet. Men pleegt ze het liefst van al onaangeroerd te laten. Dat duurt het langst. Die toren in de binnenkoer verheft zich boven de bijgebouwen en lijkt wel een te zware fabrieksschoorsteen. Bovenaan is een vierkantig terrasje aangebracht, omringd met gekanteelde transen. Van daar uit beheerst de blik de golvende massa's van de Zoniënkruinen, en ik heb daar weleens zitten dromen.
‘Wat scheelt er?’ vroeg de Meester.
‘Niets, neem me niet kwalijk.’
Ik was even geschrokken, en hij zelf wist trouwens heel goed wat ik zag. Ik zag boven op het terras iemand zitten. Ik zag alleen het bovenlijf, dat sterk in de verf zat, en het hoofd dat wegkleurde in de lommer van een breedgerande strohoed.
‘Luister, vriend,’ hernam de Burchtheer, ‘ik wil u niets ontveinzen. Die reis naar Italië valt schijnbaar uit de lucht. Maar zij werd mij bij hoogdringendheid ingeblazen. Ik heb natuurlijk moeten beloven u daarvan onwetend te laten, en ik vertrouw dus dat gij geen misbruik van mijn mededeling maakt. Om het met een woord te zeggen, het is de barones die mij wist te dwingen tot het aanzoek dat ik u doe. Zal ik het raam sluiten?’
Ik zweeg. Hij stond op en wilde naar het venster gaan. Toen hij ervoor stond, lachte hij met schokjes.
‘Kijk, Seigneur Abdon neemt een zonnebad op het torenterrasje! Die kerel doet niets dan rare dingen.’
Hij sloot het raam en wendde zich om, plots uitermate ernstig. Hij sprak nu stil en langzaam, en in de laagte van zijn stem. Ik moest niet zo angstig worden, telkens wanneer het om Abdon ging, meende hij. Ik moest zekere zaken kunnen aanvaarden, die men niet aan iedereen's neus kon hangen. Die Abdon was een bondgenoot in een strijd, die nu al jaren duurde, en met de dag verbitterder werd. Ik had dat reeds vroeger moeten opmerken, voegde hij er verwijtend aan toe. Ik was, op sommige punten,
| |
| |
veel te onachtzaam, en hij wenste voortaan te mogen ervaren, dat ik ook belangstelling zou laten blijken voor andere dan matrimoniale aangelegenheden. Dat wittebrood van mij moest toch beginnen oudbakken te worden, hoopte hij, en tijd overlaten aan een hulpvaardigheid waarvan hij de ijver zeer op prijs mocht stellen. Want het ging hem ten slotte om het gezag, de toekomst, het leven zelf van het Goed. Caloen werd in zijn bloed bedreigd. Zag ik dat dan niet? Zag ik niet hoe Maleizen een dodelijke klauw over ter Oigne reikte? Zag ik niet hoe de enige erfgenaam tegen zijn vader werd opgeruid? Zag ik niet hoe hij stilaan aan de Burcht werd ontstolen, en hoe hij tot een verrader van het eigen blazoen werd aangekweekt? En zou ik het met lede ogen kunnen aanzien dat Welriekende door Maleizen werd ingepalmd en opgeslorpt? De Meester, achtte hij, had het recht in deze duistere worsteling te mogen rekenen op het krachtige Olijvenzaad dat hij met zo milde hand tot vrijgelatene had verheven. En dat hem docht daarbij een al te schoorvoetende tegemoetkoming te moeten ondervinden, voelde hij aan als een jammerlijke teleurstelling. Daar kwam dan bij, tot onverkwikkelijke overmaat, dat Klaus en zijn welpen, die hij zich tot een machtige steun in de toekomst had toegeëigend, met lamheid schenen geslagen - de oudste was idioot geworden, de tweede zo pas verongelukt, en de jongste uitgevaren, de Duivel weet waar. En dat Mak, zijn bekwame vorster, zich nu een woeste deerne op de nek had gehaald, was ook een veeg teken te noemen, of niet? Deze gang van zaken diende volstrekt gestuit. Gomeer III vertrouwde dat ik er mij voor inspannen zou.
‘Maar hoe kan ik dat doen?’
Ik stamelde zo wat. Ik had de baron nog nooit in zo gedrukte stemming gezien. En bovendien verraste mij zijn kalme gestrengheid en zijn koelbloedige redenering. Hij zei:
‘Door mij thans effectief en met voorbedachten rade bij te staan in de verovering van mijn zoon. Gij kunt hem aanklampen langs Bruin. Die Bruin is bij Rafaël het voorwerp van een ziekelijke dweepzucht. Haal hem terug. Gebruik hem. Laat hem niet langer in het Ardenner nest, waar men hem ophoudt, God beware mij, alleen om mij te pesten.’
De Meester dreigde zich op te winden. Het kwam echter niet zo ver. Hij glimlachte mij toe. Hij ging zitten. Hij loofde de hulp die hij ondertussen van de oude Abdon genoot. Hij mompelde:
| |
| |
‘De lieve zonderling! Hij is mij waarachtig een ruggegraat. Ik vrees dat hij daarboven een zonneslag oploopt, en naar beneden tuimelt... Hebt ge zijn hoed al in de gaten genomen? Het is een sinese hoed, ruim vier voet breed. Lieve Hemel!’
Hij boog zich naar mij, en kwam mij in het aangezicht vezelen:
‘Let op, Ambroos Jeroen. Heer Abdon raadt u af de reis naar Italië te aanvaarden. Stil!... Hij meent dat ge beter doet uw aandacht aan de Hoogvrouw te schenken. Hij zegt dat gij het briefje zoudt herlezen, dat hij u geschreven heeft, en u houden aan zijn goede raad. A propos, blijft ge met ons dineren, vanavond?’
Ja, dat zou ik. Ik wist niet waarom ik het zo beslist aanvaardde, en het verwonderde hem wellicht insgelijks, want hij weet dat ik liefst op de Burcht niet aanzit, behalve bij verplichte gelegenheid. Hij kwam mij op de schouder kloppen, en leidde mij weg en nam een zo hartelijk afscheid van mij, dat ik er haast in ging geloven.
Ik verwijderde mij met trage stap. Ik kan niet zeggen dat ik nu over de woorden van Gomeer III ging nadenken. Ik liep in een merkwaardig geroezemoes, waar geen draad was door te trekken. Weldra kwam ik tot de betrekkelijke zekerheid dat twee vooruitzichten zich aan mij opdrongen; ik moest in de eerste plaats Veerle aanspreken en met haar omtrent de reis overleg plegen, al zag ik geen de minste kans dat het tot enige oplossing zou leiden. En daarna moest ik de heer Abdon opzoeken. Dit laatste nam gaanderweg vaster vormen aan en ik besloot er spoed achter te zetten, eer het voornemen mij ontviel. Ik bedacht wel dat een zulkdanig bezoek niet in de smaak van de Burchtheer zou vallen, vermits hij telkens had vermeden mij aan zijn zo geroemde bondgenoot voor te stellen. En die bondgenoot had trouwens nooit aanstalten laten blijken om met mij in nadere kennismaking te komen. Maar ik hoefde mij niet gelegen te laten aan beider fantastische gedragingen, er mocht van komen wat wou.
Ik begaf mij naar de rechter Burchtvleugel, waar de weelderige appartementen van de barones waren ondergebracht. Men had nevens de ruime receptiekamer, een aardig salon ter beschikking
| |
| |
van Veerle gesteld. Wanneer haar plichten van gezelschapsdame waren volbracht, en er andere op til waren (zoals op deze dag) ging zij daar wat uitrusten. Wanneer ik haar wenste te zien, was het ook daar dat ik haar moest opwachten.
Het verwonderde mij dat ik op mijn weg daar heen geen dienstmeid ontmoette. En ook in het salon zelf, was niemand. Het leek alsof het huis hier, onder de hete namiddaguren, in een algemene siesta was gedompeld. Ik ging zitten. Ik was blij dat ik wachten moest, dat ik niet seffens met een onverkwikkelijk gesprek moest uitpakken, kortom dat ik mij in mijn besluiteloosheid nog wat vermeien kon.
Er ging plots een sterke kreet op.
Het was geen noodgil. Het was gelijk een gebod, dat men met een hakstoot uit de vloer zou stampen. Onmiddellijk daarop ging een zware vrouwestem met floeren contralttoon aanwiegen. Dan weer een kreet. Dan nog een, en in steeds stijgende woede. Wie kon de Hoogvrouw (want zij was het) zo hardhandig hebben onder de voeten gelopen? De aanpalende receptiezaal was ledig. Het lawaai kwam uit een verder vertrek. Ik liet mij, gelijk naar gewoonte, aantrekken, aanzuigen door het grillig toeval, dat mij uit de bedding van mijn zorgen lokte. Gij weet wel, moeder, dat de nieuwsgierigheid waaraan ik zo gewillig toegeef, nooit in een onbescheiden zucht ontaardt naar bemoeiingen in andermans zaken. Het is een houding van mijn lafheid. Het houdt mij bezig in de omgeving van de daad waartoe ik zo moeizaam kan overgaan.
Ik stond voor een dubbeldeur, en daarachter was de Hoogvrouw aan het tieren. Ik verstond weinig van wat zij zei. Het leek eerder op vloeken. En af en toe brak een kletsende zweepslag los. Ik liet mij willoos verleiden tot een oogopslag door het sleutelgat. De sleutel stak niet op. Ik zag in beperkte ruimte, maar vrij voluit, de Hoogvrouw staan. Zij stak in een rode rijbroek, op hoge spannende rijglaarzen. Ze droeg een wit soireehemd, wit met stijve boord en een zwartzijden dasstrik. Het hing los aan de schouders en armen, maar over de borst was het glanzend voorstuk hard en mannelijk aan drie gouden knopen platgestreken. Daarboven uit dook haar pezige hals, en haar hoofd, met de Maleizense arendsneus, rees vervaarlijk. Ik zag haar voorbij het sleutelgat naar alle kant marcheren. Ze sloeg de hakken tegen het parket, dat er de sporen bij rinkelden. En ze slingerde het klinksnoer van haar zweep rondom.
| |
| |
‘Vooruit! Encore! Encore!’
Die woorden, die telkens in haar tempeest terug klonken, waren de enige, die ik goed verstond. Het duurde echter een hele tijd eer ik kon zien tot wie of tot wat zij die richtte. Mijn blik kon niet door het slot voldoende naar omlaag zakken, om het rijdier te ontdekken dat zij nu zichtbaar bereed. Ik dacht dat het een grote hond kon zijn, maar ik kreeg de kop niet te pakken. Ik zou dat alleen gekund hebben wanneer haar rit haar meer naar achter in de kamer zou gebracht hebben.
Dat gebeurde dan eindelijk, en ik kreeg meteen als een mokerslag op het hart. De Mannin zat schrijlings op het tere lichaam van Veerle. Veerle, een lichte breidel door de mond gespannen, sleepte op handen en voeten de gespoorde en gelaarsde Mannin over de vloer, en ik hoorde haar kleine gilletjes slaken onder het kloppen van de kerwats. Was dat een spel? Was dat een bloedige schending? Ik zag niet veel meer. Ik zag niets. Een rode nacht was in mijn ogen gestort.
Het duurde niet lang. Ik beukte tegen de deur. Ik sleurde aan het slot. Ik schreeuwde dat men zou opendoen, dat ik het was, ik, de man, en dat ik het hout zou aan splinters slaan.
Er viel dan een volslagen stilte. Mijn keel was als verzand. Ik kon geen klank meer uitbrengen. En ik zou ook niet meer hebben gedurfd. Ik was plots dodelijk bang geworden. Ik vluchtte. Ik rende door de vestibules. En de ganse Burcht was een eenzaam spookhuis geworden. Nergens een levend wezen. Nergens een gerucht. De zon viel machtig uit de ramen. Ik bereikte de rechtse binnenkoer. Het was niet mijn inzicht geweest naar de koer te lopen. Daar stond de toren, met het laag portaaltje en de ovale schaduw ...
Ik bad met luide roep Ons Heer, dat hij mij zou bijstaan!
Ik was bezeten, tot op de bodem van mijn ziel, door een haat die God zelf niet meer zou kunnen blussen. Ik stormde de lange wenteltrap op. Ik bereikte de tinnen, volkomen suf van het draaien, en uitgeput. Ik zag, in zijn bonte tabbaard, Abdon zitten. Hij leunde tegen de kantelen. Er lag een open boek voor hem. Zijn hoofd hing in de lommer van de wijde hoed, en hij droeg een zwarte bril. Verdiept in de lektuur als hij was, kon hij mij niet horen komen. Hij bewoog zich niet. Hij las rustig door ...
Toen heb ik al de krachten aangesproken, die de haat door
| |
| |
mijn wezen had opgestapeld. Zij balden zich samen in mij en ik moest ze maar laten losbreken. Over mijn ganse huid voelde ik ze stoten, gelijk striemen van vuur. Ik neep mijn ogen dicht om niet langer te aarzelen, en uit schrik voor mijn komende schrik. Ik sprong toe. Eerst rolden wij over de stenen. Doch hij was een te oud, te zwak mens. Ik kon hem, met een forse zwaai van mijn lenden, in mijn éne arm optillen. Ik smeet hem over de kleine muur de ruimte in, naar beneden. Nog even stond ik, midden op het terras, overeind te huilen. Ik zag door mijn tranen de strohoed liggen, en het boek. Ik raapte ze zorgzaam op, en wierp ze de arme heer Abdon achterna. Maar ik dierf niet in de diepte kijken.
Ik heb toen aan mezelf ondervonden hoe het een moordenaar toegaat na zijn doodslag. Eerst vloeide de hitte die mijn bloed had aangestoken gelijk een stroming weg. Het was alsof ik van wezen verwisselde. Ik werd ledig en koud. De wereld verwijderde zich van mij en liet mij in een grote kring van eenzaamheid achter. En een ontzaglijke klok daalde over mij, doorzichtig en gevuld met stilte. Hoe lang ik daar te midden onbeweeglijk bleef, kon ik niet weten, want ik had elke toezicht op de tijd verloren.
Tot ik ineens bedacht, dat ik een oud man over de tinnen had gesmeten en dat die op de stenen van de binnenkoer te pletter was gestort. Ik kon mij niet eens meer de reden herinneren waarom ik mij aan hem vergrepen had. Het was een oud man, die mij geen kwaad had gedaan. Hij leefde misschien nog. Ik moest hem nu dringend helpen. En ik rende de wenteltrap naar beneden.
Ik zag de ovale klaarte van het poortje. Ik bleef staan. Hij zou daar liggen, niet waar? met gebarsten schedel, en badend in zijn bloed. Zijn oogballen zouden puilen in mijn richting, en zijn mond zou openliggen gelijk een zwart hol. Ik zou dat nooit kunnen verdragen. Ik zou over hem neerstuiken en in zijn gebroken lijf vergaan. Iemand zonder stem riep achter mij dat ik mij moest reppen. Ik sprong over de drempel. Ik kon mijn blik niet beletten hem te zien, de kleine oude man, een pakje bonte kleren, en een beetje grijs haar, en een hand, die allang overleden
| |
| |
was en verdraaid op afstand lag, alsof het nooit een hand van levend vlees was geweest.
Ik haastte mij door de gangen van de Burcht. Ik had duidelijk het gevoel dat ik een automaat was, dat ik gehoorzaamde aan een hard raderwerk, en mijn benen waren gelijk losse kluppels. Polydoor, de portier, had weer die hoofse buiging, toen ik op het perron voorbij liep. Misschien zweefde een loze monkeling langs zijn lippen. Maar hij verborg dat kunstig, en het kon mij bovendien niet meer schelen. Ik bereikte gauw de veilige diepten van het woud, en nooit zou de gladde gluiperd mij weer ontmoeten. Uren lang moest ik door de bossen gedwaald zijn, volkomen hersenloos. Ik kon inderdaad niet verder peinzen, dan dat ik ongenadig door moest lopen. Voortdurend riep men mij in de rug dat ik spoed zou maken. Ik liep. Het enige wat ik nog aanvoelde was een droge, pijnlijke dorst, een soort van hete zandbal in mijn strot. Ik luchtte weldadig op toen ik de oevers van een beek bereikte. Het begon te avonden. Ik stortte voor over te gronde, mijn hand stiet in de weke bodem, mijn hoofd dook in het water, ik dronk. Ik bleef dan een tijd liggen. De dag vloeide weg.
Toen ik ontwaakte, was het volslagen nacht. De killige nattigheid, die aan mijn kleren kleefde, deed mij huiveren. Ik kroop op het droge gras. Ik zette mij. Ik werd de lucht en de tijd gewaar. Ik werd mijn eigen gewaar. Ik hoorde mijn adem. Ik hoorde de rustige slag van mijn hart. En ik kon denken.
Nog nooit in mijn leven was ik mij bewust geweest van een zo almachtige bevrijding. Mijn leven was tot nog toe, docht mij, een vaart van kommer en angst geweest. Ik was daar steeds machteloos gaan tegenover staan. Ik hield maar op bang te zijn om door een andere benauwdheid te worden overvallen. Ik had nooit tussenin voldoende respijt gekregen om aan mijn eigen geval de troost van een rustige beschouwing, van een vruchtbare overweging te lenen. Nu, voor het eerst, was ik in een laar van kalmte aangeland, en langs de hemelen voer niet langer het donker geklapwiek van de buizerd. Ik kon mezelf op afstand zien en mijn lot ondervragen. Reeds bij het eerste zicht, moest ik toegeven dat ik alle symptomen vertoonde van wat men een mispunt, een raté noemde. Ik was er een die 't nooit bij de eerste poging kon, doch aardig bij een ‘herdoen’ mocht slagen. Helaas, men herdoet zijn leven niet. Wel zou ik een goed figuur slaan
| |
| |
‘de tweede maal’ want ik vermocht mij telkens te corrigeren, nadien, te laat. Daar tegenover rees Veerle voluit in haar volmaaktheid, als een geboorte. En wat mij het meest daarbij stoorde, was het in het oog springend feit dat Veerle geen inspanning hoefde te doen, en dat zij het trouwens vanwege haar ontoereikende intelligentie niet zou kunnen. Het vernederde mij zonder haar te treffen, want zij was immer onverbeterlijk. En haar geluk was een staat zonder bedelzucht, zonder herneming, zonder berouw. Het was het geluk, dat van de eerste worp gelukte. Zij maakte het overigens uit zich zelf, zij maakte het met niets, het was niets meer dan een tevreden zijn, met 't zij eender wat, en vooral met het minste. In tegenstelling tot mij die mijn lot nooit aan mij voelde aangepast, ontdekte zij aan haar voldaanheid fout, noch leemte, noch schuld. Waarschijnlijk omdat zij daartoe het critisch inzicht miste, en dat hield niet op mij wrevelig te maken, en ik was dwaas genoeg om het haar te verwijten.
Ik zat in de nacht. Ik zat te rillen in mijn natte kleren. Maar ik zag mij op afstand. Ik zag mij wrevelig zijn op afstand. Ik had genoeg aan de vredige koers van mijn gepeinzen.
Ik dacht: de hoogmoed van de actuele mens is even ongenaakbaar als bespottelijk. Hij leeft in de waan dat hij de opperste graad van kultuur heeft bereikt. Bij nader onderzoek ligt die graad zo laag bij de grond, dat iedere boorling in enkele jaren de steile voorsprong inhaalt. Want een kind toch komt in primitieve beroving aan het licht, en herdoet in een omslag de weg die de mensheid over zo vele eeuwen heeft afgelegd. Ik dacht grijnzend: en hetgeen mij nog het meest treft in de zo geroemde evolutie, die zich vooruitgang noemt, is het krioelend aantal van totaal nutteloze activiteiten. Het ontzaglijk apparaat van middelen, waarover wij beschikken, staat als een titanische ironie ten overstaan van de pueriele hoeveelheid geluk, die ermee wordt bewerkt. Als zotdraaiende schroeven zwieren wij om, en wanen ons in duizelende vaart vooruitgestuwd. In waarheid echter trappelen wij ter plaatse en modderen al dieper vast. Wij deden goed eens terug op gulden tijd te blikken, toen wij met de nood een minnelijk verdrag wisten te sluiten, en uren genoeg overhielden voor een dans, of een zang, of enig langzaam gemijmer. Helaas! wij hunkeren naar een steeds meer eisend confort. Wij jammeren over de onvoorzienbaarheid van het weder en beproeven de vaart van de wolken te dwingen. Maar wanneer wij
| |
| |
het naar willekeur kunnen doen regenen, zijn wij dan dichter het geluk nabij? Eigenlijk vullen wij een ijlte met razende wind, en zorgen voor een kroost, dat het gewaai mocht onderhouden.
Ik dacht nu zonder triestigheid aan het kind dat ik zo vurig begeerde. Ik dacht aan de liefde, die mij zo'n kind zou geven. Ik dacht: zou er wel in de liefde een toerekenbaar gebaar aanwezig zijn? Zijn wij niet als slaapwandelaars die gehoorzamen aan een oncontroleerbaar gebod, en evenwichten bereiken die wij met open ogen nooit kunnen verwezenlijken? Want reeds bij de eerste blik, verliezen wij het stuur. Gelijk de tol, die staat zolang hij draait, worden wij warrelend opgedreven in een bedwelming, die niet haar woeling staakt of de liefde stort ineen.
Ik moest tot over de lenden in de beek hebben gelegen, vermits de natheid thans mijn benen verkleumde, en een koude rilling me door de liezen schoot. Maar ook voor de ongemakken van mijn lichaam ondervond ik voldoende onverschilligheid om ongestoord te mogen doordenken. En ik dacht voor mezelf: wanneer ge het stel mensen overschouwt die ge in uw leven ontmoet (een enkele uitzondering niet te na gesproken) dan haat ge uw instinct van zelfbehoud, en walgt ge van de toch niet te onderdrukken drift om uw geslacht voort te planten. Want liefde is toch niet meer dan dat, en voor de gruwelijkheden van het bed kunt ge u altijd wreken op de vrouw. Doch wat te zeggen van een vrouw, die uw zaad teleurstelt en bespot?
Ik gleed aldoor weg aan een draad van willekeurige gepeinzen, waarvan de samenhang mij niet eens bekommerde. Ik liet mij met welgevallen afleiden van de geweldige oorzaak die mij op deze plaats had gebracht. Zonder de minste alsem op mijn lippen erkende ik dat ik het vertrouwen in eigen bloed verloren had. Ik haatte mijn vader, die het hart van mijn moeder geschonden had. De enige Jeroen die in mijn ogen genade vond was Klaus, de oudste. Niet dat ik mij ooit op hem zou kunnen verlaten, want hij was geladen met doodslagen. Maar ik moest hem om zijn grootsheid bewonderen, om zijn bovenmenselijke verbondenheid met het woud. Alles te saam was het toch niet voldoende om mijn zucht naar een eigen kind zo bloedig op te zwepen. Integendeel zag ik er weer meer redenen in om mij voor eigen zaad bang te maken.
Er kwam dan, aan de overkant van de beek, een fijne mist aanzweven. Het water begon te leven van een groeiende spiege- | |
| |
ling. En dan werd ik gewaar dat het de dageraad was. Ik ontstelde van spijt. Ik was in de waan gesukkeld dat hij nooit meer zou komen. Wat nu? Ik stond voor benauwende gebeurtenissen. Ik richtte mij moeizaam op. Het ware misschien beter er geen aanvang mee te maken, meende ik, en ik wilde naar het water gaan. Ik viel.
Ik voelde mij door iemand om de leen grijpen. Ik werd met een kloeke hef opgetild. Het was Roedi Schavaeys. Ik hoorde hem zeggen, hem zien deed ik niet, ik meende dat ik kon onderduiken:
‘Brozen, wat overkomt u?’
Wat had hij gezegd? Zocht men de moordenaar al op?
‘Ge zijt verdomd mestnat, jongen,’ zei hij.
Ja, dat was ik. Ik liet mij plots gelijk een kind beklagen. Mestnat, inderdaad. In de sloot gesjokt. Van vermoeidheid. En ik ben een beetje ziek, kreunde ik. Onderwijl bespiedde ik hem, ik lag op de loer voor zijn woorden. Hij gebaarde van niets om mij in de waan te houden. Hij moest niet verwachten dat ik iets lossen zou. Geen adem zou ik lossen. Geen gil. Hij had niet de minste kans dat ik een gil zou slaken. Ik stond te beven als een riet.
‘Komaan, man,’ sprak die sterke Roedi, die toch zo gaarne aan de waarheid wilde komen, maar daar was geen apprensie van. Hij begon met onnozele vragen, gelijk ze allemaal doen die iemand zijn geheim door de neus willen boren. Was ik zo de hele nacht op de dool geweest? En wisten ze daar thuis dan niets van af? En waar wilde ik nu naartoe?
Naarmate ik gewaar werd dat men hem in mijn spoor niet had gejaagd, hernieuwde ik mijn schijnheilig gejammer. Ik was van mijn paard gevallen ook, stotterde ik, en ik was nu mijn paard kwijt. Er kwam iets tegen mijn hoofd beuken, en ik viel in de gracht. Een lange tijd bleef ik bezwolpen liggen, en ik kreeg buikkramp van de kou. Het liefst van al ware ik nu naar pastoor Hadriaan gebracht, ja, Iffratje zou mij op de been helpen. Ik was ziek, dat moest Roedi vooral weten, ziek en ongelukkig.
Hij sprak niet meer. Ik liet mij aan zijn sterk lijf hangen. Ik lamenteerde zachtjes onderweg.
Het was bijna dag geworden, toen we de pastorij bereikten. Maar de huizen stonden nog gesloten en er was geen ziel op straat. Wij slopen in het voorhofje, en klopten aan de deur van de achtergevel. Plone, de oude maarte was net uit haar slaapkamer gekomen. Zij opende ons gauw.
In het saletje waar men mij eerder droeg dan leidde, zat ik
| |
| |
suf voor mij uit te staren. Ik hoopte er zo meewarig mogelijk uit te zien. De maarte was in de keuken bezig, en ik snoof al de koffiegeur op. Zij kwam mij een warm wollen deken over de knieën leggen. En Roedi vroeg vertrouwelijk of hij Vrouw Veerle zou opzoeken, en wat hij haar moest boodschappen.
‘Neen!’ viel ik verschrikt uit.
Ik kon die uitval niet tijdig onderdrukken, en ik voelde dat Roedi er eigenlijk mee in zijn schik was, - zoals hij nadien liet blijken. Ik haastte mij eraan toe te voegen dat ik het aardig zou vinden wanneer Roedi mij niet seffens mocht verlaten. Gaarne wilde ik even met de pastoor praten. En achteraf wilde ik met hem naar het Paradijshof gaan. Ik had reeds een plan ontworpen. Zolang de moord op de Burcht niet was uitgebroken, moest ik een goede uitleg van mijn overnachting beramen, waarbij Roedi uitstekende hulp kon bieden.
Iffratje verscheen met een ontredderd hoofd. Hij keek me met ontsteltenis en medelijden aan. Ik scheen er blijkbaar niet zo erg aan toe als de waarschuwing van Plone kon laten onderstellen. En daarom meende hij goedig te mogen grijnzen. En zijn blik, aanvankelijk hard van verschrikking, zwom allengerhand in milde nattigheid aan. Hij sprak:
‘Blijf rustig, mijn zoon, ik zie wel, er is iets dat ge mij te vertellen hebt, maar daar is volstrekt geen haast bij, en ge moet vooreerst warm worden, en een kop zwarte koffie drinken met veel suiker, Plone, hoort ge mij als 't u belieft?’
Er hing geen spoor van moord in de lucht. Ik werd eenvoudig voor een ruiter gehouden die, over het paard getild, in een sloot was terecht gekomen, op kansrijke wijze eruit werd gered, enzovoort, enzovoort. De stem van Iffratje ronkte weldadig in mijn oren. En de wollen sargie warmde eenderlijk mijn schoot. En de koffie, die sterk was en heet, geurde door mijn ganse wezen. Iffratje zei dan, na een tijd:
‘Uw vader is gisteren komen aanbellen, hij meende dat ge de avond in de pastorij had doorgebracht.’
Ik spitste de oren. Ha! dacht ik, nu begint het, nu gaat het gebeuren. Er gebeurde echter niets; wat zou er bovendien verwonderlijks zijn in het feit dat mijn vader hier langs was gelopen? Die rees immers altijd in de omtrek van de minste gebeurtenis te voorschijn. Hij vergezelde de gebeurtenissen gelijk hun schaduw.
| |
| |
En toen, zonder dat daartoe enigerlei gelegenheid was ontstaan, begon ik, nogal roekeloos, uit te weiden over het geval. Ik hoorde mij spreken, alsof ik voor me zelf een doodvreemd mens ware geweest. Ik hoorde mij zeer gewaagde, zeer onherroepelijke dingen zeggen. En bij mezelf maande ik mij tot meerdere omzichtigheid, al wist ik dat ik mijn inzicht niet zou kunnen stuiten. Ik voelde mij aldoor de rand van een afgrond naderen, en ik zocht het gevaar, het dreef langs mijn huid, een vreemde kitteling, een genoeglijke ontroering, ik hing aan een klip, schier los ervan. En plots schreeuwde ik het uit:
‘Ik heb de Mannin met mijn vrouw verrast!’
Iffratje sloeg zich in allerhaast een kruisje. Dit deed me de gal overbruisen. Ha! zij wisten niet wat een prij de Burchtvrouw was. Zij zouden het van mij vernemen, hoe zij Veerle onder de voeten sleurde, hoe zij haar schaamteloos aan zich had verslaafd, hoe zij Veerle's bloed tam had geslagen, en hoe zij haar als een merrie bereed. En ik heb het moeten aanzien, zo tierde ik, hoe Veerle's tedere leen onder de stuit van het gierwijf doorzakte, en hoe de breidel door haar mond scheurde, en hoe zij steende bij elke zweepslag, en hoe zij zich nauwelijks aan de sporen kon ontwringen.
‘Mijn God! mijn God!’ kermde Iffratje, ‘niet verder, Brozen, niet verder.’
Maar ik was nu aan de haal en niet meer in de tomen. De angst van de pastoor deed me onzeggelijk deugd. Hij was, niet waar? met al zijn zemerig gestrijk, niet veel meer dan een hond om Caloense zolen te likken. Ik schreeuwde dat ik de teef van Maleizen door het sleutelgat in het gelaat had gespuwd. Ik had eigenlijk toch de deur moeten inbeuken, en haar onvrouwelijk scharminkel te rammelen moeten schudden, eer ik haar bij het kruis van haar rijbroek door het raam mocht slingeren.
Iffratje had zich het aangezicht in de handen verborgen. Roedi staarde mij somber aan. Ik zweeg, toen Plone met een schotel boterhammen in het deurgat verscheen. Ik zou toch niet hebben kunnen doortieren, want mijn lippen waren heet en stijf geworden, mijn neusvleugels trilden, het saletje werd over en weer geschokt. Ik stuikte zwaar door de zetel en terwijl ik het bewustzijn verloor, meende ik mijn hoofd over het tapijt te zien rollen. Roedi was toegesneld. Met mijn ogen zag ik niet meer, maar hoe zonderling: mijn oren hoorden alles.
| |
| |
‘Plone, telefoneer naar de dokter van Overrijsse,’ zei Roedi.
En daarop ging de lieve stem van Iffratje aan het gonzen.
‘De arme jongen is doodop van de koorts, doe wat Roedi zegt, Plone, als't u belieft, en dring aan voor zeven haasten. Ach Here God! wie kon zo iets van een zo nette, gemanierde jongen verwachten! Maar hij ijlt, hij is dol van de koorts, en Roedi, we doen goed geen woord van dat akelig verhaal te onthouden. Kijk eens hoe wankel het raderwerk is van ons zo trots verstand, Roedi. Drie graden temperatuur zijn voldoende om een gezonde reden uit haar evenwicht te slaan. Lieve hemel, ons lichaam is een onwaardig dak voor de ziel die wij aan goddelijke adem hebben ontleend. Heeft ook Jezus niet één ogenblik, toen hij aan 't einde van zijn menselijke bestemming was geraakt, getwijfeld aan de onfeilbaarheid van het vaderlijk gezag? Heeft ook hij niet getwijfeld aan de almacht van zijn goddelijke vader? Alleszins hadden de folteringen van het vlees zijn geest verbijsterd, en doolde hij in hoge koorts. Wij moeten bidden, Roedi. En willen wij onze dwalingen onderscheiden, wij zullen het nooit kunnen dan door de genade van het gebed.’
Er sloegen vuren in mijn gesloten ogen uit, en mijn slapen brandden. Maar door de vlammen heen zong de onnozele preek van Iffratje, en ik hoopte dat die dokter van Overijsse niet tijdig zou aankomen. Want ik wilde nimmer terugkeren waar ik ooit ter wereld mijn voet had gezet. En ik vergat uw zoete haven, mijn lieve moeder.
Roedi had mij op de rustbank met kussens neergelegd. Ik wist nu niet eens meer dat ik lag uitgestrekt, dat ik het was die daar lag uitgestrekt. Doch de rustbank kende ik van buiten, vermits ik er onder de herhalingen van het kwintet altijd zat, nevens Sante, de mulder. De dokter zou zich nu over de rustbank buigen, niet waar? en hij zou zijn hand uitreiken naar iets. Ik hoorde Iffratje zijn devotelijke paternoster afbeieren.
‘Het is nu onze plicht naar ons best vermogen te zorgen dat Brozen's afschuwelijk geraaskal te niet wordt gemaakt. Die lastertaal, buiten alle verantwoordelijkheid van de goede jongen uitgebrald, mag geen weerklank vinden, en wij zullen haar dood zwijgen. Dat ooit een zo onzinnige aanklacht de oren van een doorluchtig huis als de Maleizens mocht treffen, vervult mij met gruwel, en ik smeek het Alziend Oog dat hij ons het schouwspel van een terecht verbolgen en in vervaarlijke woede ontstoken
| |
| |
Hoogvrouw mocht sparen. Welriekende is een plaats waar de zuiverheid van zeden helaas niet overal heerst, maar waar zonder twijfel eenieder zich dagelijks spiegelen mag aan het edele voorbeeld dat van de Burchtwallen wordt afgeworpen.’
Ik herinner me dat ik op dat moment wilde lachen, indien ik een mond aan mij had gevoeld. Ook ware ik uit de kussens overend gesprongen om uit te gillen dat de hele Burcht een nest van ontucht was, van huichelarij, en van schande. Het had tot niets gediend want ik wist dat Iffratje niet slechts gemuilband lag, doch bovendien met een hartstochtelijk genot zijn boeien likte. En voor hem was de vrede op Welriekende een boven alles te verkiezen staat van zaligheid, die desnoods op de waarheid en de eerlijkheid moest worden veroverd.
Daarom schikte ik mij in de zwarte vuren die mij omringden, en ik deed goed want voortaan kon ik ook Iffratje niet meer horen. Ik was eenvoudig doodgegaan.
Het was omtrent de avond van die dag dat ik de ogen ontsloot. Ik werd, geloofde ik, wakker van de pijn. Mijn borst lag als in een stalen tang geklemd. Bij iedere ademhaling scheurden mijn longen. Veerle was over mij gebogen en maakte mijn lippen nat met een pluimpje dat zij in ijswater had gedoopt. Mijn ogen hingen, van heel dicht bij, aan haar ogen, en ik werd van een zo innige blik doordrongen, dat ik mijn tranen niet weerhouden kon. Ik wist niets anders meer van Veerle dan dat ik haar liefhad boven alles, en dat zij van mij hield, en dat zij, de hemel weze ons genadig, mij een kind zou geven.
De dokter verscheen. Hij was zeer tevreden over mij. En moeder Lampier dook ook direkt op aan mijn sponde. Bijna te gelijk met mijn vader, die met een beetje vertraging, de schaduw van de gebeurtenis kwam spelen. En iedereen lachte mij toe, zonder spreken - behalve de dokter, natuurlijk, die een en ander te zeggen had.
Na enkele weken was ik te been. Roedi kwam mij nu elke namiddag halen, en wij deden een wandeling langs de Ysse, of door de serristenwijk (en 't was volop druivenseizoen geworden) doch het liefst van al kozen wij het heerlijke Zoniënwoud. Daar
| |
| |
hadden wij het minst behoefte om te spreken. Daar ook, wanneer wij toch spreken moesten, zegden wij de woorden die uit de diepte stegen en onze ziel bevrijdden. In mijn ziekekamer op het Paradijshof had ik mij aan de oude wereld langzaam weer gewend. Zekere dingen, die ik los gelaten had en op grote afstanden terug ging herkennen, had ik weten te veroveren. Andere bleven verborgen, of hield ik willekeurig verborgen, en dat was volkomen verkeerd, want ver van mij verwijderd, waren zij gevaarlijker dan onder ogen dichtbij. Zo had ik met Veerle geen woord gerept over het ruiterspelletje met de Hoogvrouw. Ik schikte mij in een spontane minimisering van het geval, en zij was bovendien ook zo minzaam geworden dat ik het ten slotte aardig vond een fout in haar volmaaktheid te ontdekken. Wanneer ik ingesluimerd lag en zij mij naderde en een lichte kus op mijn voorhoofd drukte, meende ik het niet meer als een teken van haar onverbiddelijke zuiverheid te moeten aanvaarden, en ik dankte God. Maar wat was er in 's hemels naam met de oude heer Abdon gebeurd? Men scheen zich om zijn lot weinig te bekommeren. Ik berustte eindelijk in de veronderstelling dat men over hem zweeg omdat het hoger belang van de Burcht het zwijgen had geboden. Hoeveel rare zaken zijn aldus niet in de doofpot geraakt? Bij een eerste ontmoeting met de Burchtheer zou ik er natuurlijk meer over vernemen. Toch maakte ik mij daarover niet uitermate bezorgd, omdat ik dienaangaande de overtuiging had op gedaan dat, naar het duister inzicht van de baron, de geheimzinnige Abdon levend of dood voor altijd geheimzinnig moest blijven.
Eens zat ik met Roedi op de Vroenenberg in een geurend dennenbos. Hij vroeg mij, zonder aanleiding, ‘hoe dat nu zat met Veerle’. Met een Schavaeys moet niet geschipperd worden. Ik antwoordde dat het beter ging dan ooit te voren, en dat ik in elk geval tevreden kon zijn. Hij merkte, zo voor de neus, op dat zij sinds ik bedlegerig was geworden, veel meer naar de kerk ging. Zij sloeg geen vroegmis over, en men kon in die zucht van devotie allicht de hand van Iffratje zien. Dat beaamde ik mede. En Roedi keek me lang en diep in de ogen.
| |
| |
‘En het kind dan?’ vroeg hij.
Maar ik zweeg. Wanneer Roedi zich plots in zijn echte wezenheid vertoont, is hij verschrikkelijk. Een beeld van de daad is hij dan, een vertikale brandhaard die vooruitschrijdt en aan zich een hitte slaakt, die niets ontziet, alles neersmijt, of doet zwichten. Het soort geweld dat hij ontketent is van een viriliteit die de vrouwen betovert. Zij ontluiken gulzig langs zijn vaart, en werpen zich aan zijn borst, en drinken het zaad, en storten in zijn spoor, en hij is dan allang verdwenen. Omdat hij in hittigheid zo moedig is en na verzadiging zo laf, kan mijn vriendschap voor hem aan een ontzenuwende malaise niet ontsnappen. Derhalve zweeg ik.
‘Zo gij er nog naar snakt,’ hernam hij, ‘moet ge 't helemaal anders aanpakken, dat moogt ge van mij wel eens horen.’ En ik hoefde hem geen toelating te geven. Hij voer onmiddellijk uit in de richting die hij zich had voorgenomen. En ik vernam zonder omwegen dat Veerle een vrouw was. En dat zij daarom niets anders kon dan zich geven aan een meester, hij moge al dan niet geliefd zijn. Mijn geval zou, naar Roedi's bewering althans, volkomen hopeloos blijven zolang ik er mij niet wilde van vergewissen dat een vrouw ‘met geweld’ diende te worden veroverd. Dat geweld moest van geen brute noch een schender zijn, maar het moest ontleend worden aan een zich opdringende kracht, veeleer dan aan een toegestaan recht. Hij giste dat ik zulks niet voldoende inzag, en dat ik een overdreven belang en een bovendien volstrekt verkeerde betekenis hechtte aan het zo plechtig jawoord van het huwelijk.
‘Het is geen akkoordje,’ riep Roedi, ‘het is een bloedige onderneming van genoten die elk voor zich de volledige inzet van het genot opeisen.’ Ik had, verweet Roedi, ik had mijn vrouw door mijn omzichtige liefde, door mijn twijfelzuchtige manlijkheid, door mijn angstige benaderingen doen afdwalen van oerzekerheden, waarop de belofte van moederschap berust. En wanneer ik voortaan een kind wilde, dan moest ik het aan haar schoot meedogenloos bevechten.
Maar het kon zijn, dat een onoverwinbare storing de opdracht van een man in de weg stond. Het kon zijn dat een huwelijk van meet af aan een wederkerige walg ontlaadt. Dat was, bij voorbeeld, Roedi's eigen geval. Reeds tijdens de eerste nacht, was de bijslaap met Blomme's dochter een genadeloze afzwering
| |
| |
van het vlees te heten. En zij hadden daarom besloten alle volgende nachten een zwaard in het midden van het bed te leggen. Maar hij zou een zo gruwelijke misgreep op het leven wreken. Hij zou haar wel ontmoeten, de dolende vrouw, die door de oerkreet beroerd is in haar ingewanden. En ik zou het aanschouwen hoe zij op één wenk Roedi zou volgen, volkomen uit zich zelf, blind maar zeker van de weg - en dan mocht hij haar beminnen, gelukkig maken, of doodslaan, het ware haar lot, en het ware naar haar goesting.
Ik geraakte door Roedi's optreden niet het minst uit mijn humeur. Ik herinnerde mij, terwijl hij sprak, het meisjeskamerken met de poppen. En door mijn ziel weergalmde nog eenmaal Veerle's gil en hoe dierlijk die was geworden, toen ik haar schielijk op het bedje had aangerand. Als daar een plaats tussen ons was voor een zwaard of een kind, zou ik de moed hebben de keus uit eigen wil en eigen macht te beslechten? Woog de gehele verantwoordelijkheid op mij?
‘Ja’, sprak Roedi, als hadde hij mijn gedachten geraden, ‘het wordt voortaan uw schuld als Veerle onder de hak van de Hoogvrouw bezwijkt.’
Ik ging aanleunen tegen zijn schouder. Hij voelde het aan als een dankbare overgave, want met een luchtige lach kroop hij overeind en reikte mij zijn beide handen. Hij vatte de mijne. Ik werd gelijk een veder opgetild.
Ha! hoe fijn en dun was de lucht in deze Zomeravond. En hoe teder de tweeschijn van de ruimte, wanneer de zon onzichtbaar ergens onderdook. Mij docht dat wij genoeg gesproken hadden voor ons gehele leven. Wij zouden nu zwijgen, en door de stilte van de hoge tempels aantreden, en de broze wisselingen opsnuiven, al gaande, van de vertrouwde woudgeur.
Kijk hoe het woud het lot van elke boom bepaalt! Door dat een vage droefheid mij vervulde had het woud voor mij een ander uitzicht gekregen. En ik ging overwegen hoe elke boom, door mij steeds voor zichzelf zo broederlijk geliefd, van zijn wezen ten grote dele afstand had gedaan om het woud te vormen. Het is grappig te bedenken dat een woud et zonder de bomen niet kan zijn, en dat toch de boom een goed stuk van zijn eigenheid bij de opbouw ervan wou inschieten. Ik zag de bomen de gevangenen worden van het woud dat uit hun samengroei was geboren. En kijk nu hoe zij geweld doen om van het woud
| |
| |
bevrijd te worden! Het is een trage, dodelijke strijd, die in statige stilte wordt beslist. Zij worstelen ondereen, en willen zich los van elkander wringen, en reiken hun stammen uit, en vechten tegen de onaanvechtbare bodem. Er is naar links noch rechts geen kans op vlucht.
O ja, er is een kans, één enkele, moeder. In de hoogte. De vrijheid staat op de opperste zuil. Zij wacht. Zij wenkt. Zij wil veroverd worden, door dappere bomen en mensen.
Ik ging in de volgende dagen ondervinden dat na een zware ziekte de beterschap niet steeds gepaard gaat met een opgewekt gemoed. Toen ik te Londen uit de kliniek mocht en mijn lichaam mij nochtans haast vreemd was geworden door 't wegvallen van mijn linkerarm, voelde ik mij een nieuwe mens zijn, en niets is zaliger en frisser dan zulke wedergeboorte. Nu echter groeide in diepten van mijn wezen een vage triestigheid, die veel pijnlijker was dan de pijn. Ik vermoedde dat aan de bodem van die ledigheid angsten van talloze aard zich gingen opstapelen. Ik had ongelijk mij af te vragen, of de vrees voor die angsten mij niet al zekerder dan de angsten zelf zou kwellen, want daardoor viel mij de kwelling reeds aan. Ik sloot mij op in stilten, en eenzaamheid, en duisternis, en ik oefende een valse kalmte, die ten slotte op hol sloeg. Dan hing ik aan Veerle. Zij zat in het werksaletje nevens de living. Zij had van in den beginne op de Burcht vrij af gekregen. Ze besteedde al haar uren aan een wake die mij nooit ontviel, doch die ik dikwijls miste. De zorgen die zij aan mij besteedde, namen nacht en dag haar tijd in beslag. Was zij zelf er door geheel in beslag genomen?
Terwijl ik de aantocht voorzag van de dreigende vervaardheden, besloot ik uit alle macht, tegenover mezelf en zonder de hulp, die ik altijd bij anderen aanzocht en toch nooit ten volle kon gebruiken, de nadering te stuiten. Ik zou de Burchtheer melden dat ik bereid was de reis naar Florence te ondernemen.
Ik overwoog voldoende wat dergelijk besluit inhield. Zij zou de eerste ontmoeting met Gomeer III bespoedigen, terwijl zij anderzijds Veerle, gedurende mijn afwezigheid, aan de Mannin moest overleveren. Beide vooruitzichten wilde ik trotseren, en ik
| |
| |
meende er met mijn voornemen stoïek uit te zien. Althans in eigen ogen.
De Burchtheer zou mij onmiddellijk ontvangen, en liet melden dat hij mij met grote vreugde zou terug zien. Reeds bij de ingang van de Burcht werd ik door het vriendelijke klimaat verrast en ik verweet mij dat ik al niet vroeger tot dergelijk bezoek was overgegaan. Polydoor volhardde onophoudelijk in zijn hoofse buigingen, en ontlastte mij in de kleedkamer, en liep mij ijverig voor door de geluidloze gangen. Ik smaakte aan hem een ingenomenheid, die bij de gewone politesse van het huis eigenlijk niet paste. Een glimlach hing gestadig aan zijn verstorven aangezicht.
Niet zo gauw had hij de deur van de bibliotheek geopend, of daar verscheen al de Burchtheer. Hij was uitermate gemoedelijk en minzaam. Hij drukte mijn hand in zijn beide handen en een brede lach stoorde zich niet het minst aan de schmink van zijn zilveren gelaat. Hij leidde mij naar een zetel en ging naast mij zitten, ver van de pompeuze werktafel met de heraldische inkt-pot. Ik moest deze attentie aanzien als een uitzonderlijk teken van vriendschap.
Maar die te grote voorkomendheid zette mij al zo weinig op mijn gemak als een distante argwaan had kunnen doen. Te meer dat ik mij aan een andere behandeling had moeten verwachten. Ik dacht bij mezelf dat ik op mijn hoede diende te zijn. Een Caloense klap is altijd sekuurder dan een Caloense streling.
De Burchtheer, nadat hij overvloedige inlichtingen omtrent mijn gezondheid had ingewonnen, pakte direkt uit met een nauwkeurige omschrijving van het doel, dat met de reis was beoogd. Hij had trouwens een lijstje voorbereid van wat hij al verwachtte, en ik begon me langzamerhand te interesseren voor de opdracht. Hij had wijders een rijkelijke hoeveelheid aanbevelingsbrieven opgesteld, zodat ik met voldoende toerusting de zending kon aanvaarden. En al de rest liet hij aan mijn initiatief en convenientie over. Hij vroeg:
‘En wanneer meent ge te vertrekken?’
Hij stelde mij te gelijker tijd gerust, er was geen haast bij, ik moest zelf de dag kiezen. En ook de lengte van het verblijf alginds liet hij volkomen aan mij over. Ik moest gebruik maken van de gelegenheid om de mooie italiaanse steden te bezoeken, en het verblijf in een vreemd land, met het oog op mijn vrouw,
| |
| |
moest ik zo aangenaam mogelijk maken, voegde hij er hartelijk bij.
‘Ik geloof dat ik alleen zal gaan,’ zei ik.
Hij moest erbij een tijdje gaan achterover leunen. Hij herhaalde:
‘Alleen?’
Het drong blijkbaar tot hem niet goed door. Wat duivel zou ik alleen, herhaalde hij steeds voor zich zelf. Toen wendde hij zich naar de openstaande deur van het salon en riep:
‘Hoor je? Abdon? Die kerel wil alleen naar Italië vertrekken.’
Mij docht dat ik door de tapijten van de vloer neerzonk. Maar mijn aandacht was naar het salon gespannen, en ik zou niet door elkaar storten eer ik het antwoord van de heer Abdon had opgevangen. Mijn leven hing aan de stem van Abdon. De Meester riep:
‘Abdon! Hoor je goed?’
Toen hoorde ik, als boven de wereld uitgroeiend, de verre stem van Abdon aanzweven, bijna onhoorbaar, maar hoorbaar als een klok:
‘Jawel, maar het is onmogelijk.’
Ik sprong uit de zetel, als gaapte een afgrond onder mij. Ik reikte mijn arm uit, om mij aan iets vast te grijpen. Eens overeind, dreigde ik weer neer te stuiken. De Meester kwam mij tijdig ter hulp. Met een mond zo rustig als een ijskorst vroeg hij wat mij scheelde. Hij deed mij zitten. Hij ging schellen. Hij zei nog, en een ijzig zweet brak over mijn lichaam uit:
‘Kom mij even helpen, Abdon.’
Liever dan Abdon op de drempel te zien verschijnen, verkoos ik de hel. Ik veerde letterlijk op. Polydoor ving mij bij de dubbele deur in de armen. Ik werd in een staat van volslagen dompigheid bij Mak Jeroen gebracht, mijn vader.
In het Jachthuis bekwam ik tamelijk vlug. Ik merkte trouwens dat zich niemand uitermate bezorgd maakte om mijn toestand. Ik was immers nog niet geheel hersteld, en de panische terreur waaronder ik tijdelijk was bezweken, werd op rekening gebracht van die lelijke angine de poitrine. Ik was haar hierom dankbaar.
| |
| |
Geleidelijk ging ik nu van de rust genieten die in het mooie jachthuis heerste. Gij weet hoe zeer ik van dat jachthuis houd, waar uw lieve schim blijft leven ...
Mijn vader kwam mij de hand drukken en fluisterde:
‘Wees niet bang, het zal niet lang meer duren.’
En hij weigerde op wat hij bedoelde en ik niet begreep, verder in te gaan. Hij hing zijn geweer aan de schouder en vertrok. Ik dacht na, maar ik kon niet krachtig doordenken. Ik keek naar Annelies, de huismeid.
Annelies had verse venstergordijnen gestreken en maakte nu aanstalten om die boven de ruiten te ringen. Zij moest daartoe op een stoel gaan staan, en daar wist zij nauwelijks de koperen inhaken te bereiken. Ik kon niet nalaten haar lenigheid te bewonderen en bedacht onderwijl hoe waar het is dat gratie nooit een sieraad van tengerheid is, doch een uiterste, tot delicaatheid toe ontwikkelde positie van kracht. Annelies keek naar mij niet om. Zij bloeide stilzwijgend door de kamer. Waar ook, van uit de ramen, het daglicht langs haar gleed, het ontbond er de luister van haar bloedige gezondheid. Het was een toeval dat haar blik een paar malen in mijn ogen viel, want zij deed waarachtig niets om mij te zoeken of te ontwijken. Ik bestond niet voor haar. Maar een zo fel vuur schoot dan op mij af, dat ik als een verschroeidheid aan mijn wimpers voelde. En ik dacht: deze vrouw is geladen van vrouwelijkheid, en haar lichaam snakt naar de moederschap. Hoe zeer is Veerle verschillend!
Ik schrok op het zelfde moment. Annelies, overeind op de stoel, had zich wat krachtiger en schuin moeten uitlengen. Haar leen ontsprong aan de rok van het keursje. Maar dat was niet de leen van Annelies. Juist door de spierige engheid had mij die steeds getroffen. Die leek mij nu vrij zwaar en over haar soepele lijn vergroeid. En omdat ik aanhoudend gekweld en bezeten ben door mijn honger naar een kind, leende ik aan het lijf van Annelies de heerlijke belofte van zwangerschap. In dat ogenblik van heftige ontroering, achtte ik niets ter wereld zo volkomen schoon als het woeste lijf van Annelies. En ik deed mijn eigen vrouw, die ik boven alles ter wereld liefhad, natuurlijk schandig onrecht aan, want (zo kwam een vreeslijke vraag op mij af) had zij wel schuld aan de dorheid van haar schoot?
En ik bad, en uw doorzichtige aanwezigheid raakte haast mijn voorhoofd: God, die mij ziet, maak mijn vlees weer gezond,
| |
| |
maak mijn bloed krachtig, red mij uit de onmacht die vervaarlijker is dan de dood.
Annelies sprong van de stoel. En ik zag haar buik.
Op het Paradijshof werd ik door vele handen verzorgd. Mijn grootvader Terve was uiterst beminnelijk en bezocht mij elke dag. Mijn kamer geurde van de druiven. En Veerle hernieuwde alle uchtends de rozen op mijn tafel. Dat was haar eerste dagwerk, eer zij naar de vroegmis trok. Tegen de noen daagde Iffratje op. Zijn optimisme deed hem de toestand uitstekend vinden. Een ingeboren gave liet toe dat hij verleden onverkwikkelijkheden direkt voor nooit-bestaande hield, en het is een bemoedigende houding in het leven. Hij had zich thans in een onaanvechtbare actualiteit opgesteld, waarin de namen van de Burchtheer en de Hoogvrouw met ere en liefde konden worden vernoemd. Beminde pastoor, hoe benijd ik u dat gij uw waarheden zelf kunt maken, en berusten in uw verrukkelijke leugens!
Dat zou ik nooit kunnen, dacht ik. Maar ik leefde toch ook in zelfbedrog. En de akelige dingen waarover ik zweeg, omdat ik er niet dierf over te spreken, bleven toch ook getuigen zijn van mijn aan logens gemeste lafheid. Het werd volstrekt nodig, dat ik uit die hele omgeving vluchtte. Ik zou tot bezinning komen, wanneer ik een tijd in volslagen eenzaamheid aan mezelf werd overgeleverd. En dat zou ik nu aardig in Italië kunnen doen, hoopte ik.
Ik sprak er dan met Veerle op een avond over. Mijn gezondheid was ondertussen in orde gekomen, en ik ondervond aan allerlei kleinigheid dat zij er zich zeer om verheugde.
Ik had een sigaretje opgestoken, en dat was in maanden niet meer gebeurd. Gretig had Veerle mij het vlammetje toegereikt.
‘Volgende week zou ik dan willen heenreizen,’ begon ik.
‘Volgende week?’
Wanneer zij (wat zij zo duivels kan) zich plots in ongenaakbare gebieden terugtrekt, word ik telkens wrevelig. Zij ontsnapt mij op de slag. Ik nam haar bij de hand. Ik was voornemens door dik en dun mijn besluit door te drijven. Terwijl ik nu toch zicht- | |
| |
baar aan de beterhand was en de zomerhitte aan het slinken ging, kon een oponthoud in het oude italiaanse kunstklimaat niets anders dan mij volkomen fit maken en uitrusten voor de Winter op Welriekende. Ik meende Veerle goed te kennen en ik verwachtte de gewone lijdzame reactie. Ik wist dat voor haar de wereld precies is zoals zij zich die heeft voorgesteld. Derhalve kon zij weinig of geen last hebben van ontgoochelingen, evenmin als van hooggespannen verwachtingen. Haar geluk dankte zij aan een actualiteit die zo eenvormig mogelijk is. Het spektakel dat ik haar al te dikwijls gaf van mijn twijfels, aarzelingen, angsten, verzuchtingen en wroegingen, leerde haar wel dat ik gefolterd was en brandde, maar zij slaagde er niet in mij te begrijpen. Zij had op zekere ogenblikken toch medelijden met mij, en dat ontstak telkens wat vuur aan haar benaderingen. Te gauw echter voelde ik dat zulk vuur zeer afweek van de natuurlijke oorzaken, waarmede zich een liefde voedt. Het vernederde mij, want het zag er schier naar uit alsof zij mij om de tuin zou leiden, en ik wanhoopte ooit een oplossing van het deerlijk misverstand te treffen.
Ditmaal zou zij nochtans mijn argwaan beschamen. Zij had de hand, die ik in de mijne had genomen, schielijk weggetrokken. Doch hoe ver zij zich nu, al roerde zij ook geen vin, van mij met haar hele wezen had verwijderd, onmiddellijk snelde zij weer naar mij terug. Zij omarmde mij, zij prangde zich aan mijn borst, haar mond lag aan mijn mond, en ik voelde haar adem hijgen.
‘Ga niet ... ga niet zonder mij!’
Zij smeekte. Haar blikken hingen aan de mijne. Zo dicht waren onze ogen, dat ik haar niet meer zag, of dat ik geen wereld meer zag buiten haar. Ik wilde haar tot op een kleine afstand weren, ik kon niet, zij klampte zich aan mij.
‘Laat mij niet alleen, laat mij niet achter, Brozen, in 's hemels naam!’
Zij was totaal van streek. Zij kon toch niet bang zijn? Zij had niet de ziel om bang te zijn. Zij zou nooit bang worden voor een ijdel gevaar, voor een hersenschim. Indien zij inderdaad nu bang was, moest er een positieve reden zijn, een dreigende werkelijkheid. In de kortstondige stilte, die tussen ons inviel, vermocht ik met nuchterheid de toestand te overwegen. Ik had nu de kans, ik kon het vervaarlijk onderwerp aanpakken, en Veerle was weerloos in mijn bereik.
| |
| |
Ik beging de fout haar eerst te kussen.
Eens dat onze lippen samenhingen, ging er een rilling door haar lichaam, en die sloeg duizendvoudig over in mij. Een warme weekte vergezelde mijn bloed, ik werd dankbaar en willoos. Na die lange zoen, kon ik niet anders dan haar betraand toelachen, en ik beefde toen nog bij de gedachte dat ik haar misschien verkeerd begrepen had. En dat zij mij niet tegenlachen zou. Maar zij lachte, en zij scheen gelukkig te worden, van een geluk, dat zij niet langer uit zich zelf had geput, doch aan mij had te danken. Ik was buiten me zelf van zaligheid. Ik kuste haar handen.
We hebben dan weken beleefd, die de schoonste zijn geweest van ons huwelijk. Ik kan de gedachte van mij niet afzetten dat ons leven door een daimon is bewoond, die God zelf belet zijn goedheid aan ons te besteden. Wat wij welvaart noemen hebben wij aan een moment onachtzaamheid of aan een dutje van de kwelduivel te danken. De tragische bezetenheid van ons lot wordt toevallig en onverwachts door een poosje geluk onderbroken, om dan weer met eendere verblindheid in de fatale klauwen te worden aangegrepen. Ben ik dan de enige ter wereld, die mij niet te weer stellen kan?
Mijn God, wij waren zo gelukkig!
Wij hebben onze koffers gepakt als gehuwden die op speelreis gaan. Wij hebben plezier gehad aan het slameur die de minste zulkaardige toebereidsels meebrengen. De enige schaduw die toen over die kinderlijke blijdschappen is gevaren, kwam natuurlijk van de Burcht. De Hoogvrouw liet ons melden dat zij hoopte ons voor ons vertrek ten harent te zien aanzitten. Zij zou op dat afscheidsdiner onze beste kennissen uitnodigen, maar moest ons tot haar diep leedwezen verwittigen dat zij vreesde haar afkeer voor de vorster, mijn vader, niet te kunnen onderdrukken, althans niet in voldoende mate om hem mede ter tafel te kunnen noden.
De Burchtheer ontbood mij die avond in de bibliotheek waar hij mij zijn laatste onderrichtingen wilde bekend maken. Hij verkeerde in een uitstekend humeur, en hij verplichtte mij voor mezelf het oordeel te herzien, dat ik doorgaans over dat duivelachtig wezen streek. Nadat hij mij een en ander aangaande de zakelijke doeleinden van mijn reis had medegedeeld, legde hij zijn beide handen op mijn schouders en staarde mij gulhartig
| |
| |
aan. Hij wenste mij geluk met mijn voornemen de reis in gezelschap van Veerle te maken. Dat was een heerlijke zet, een uit de duizend, lachte hij, en een vooral die bij de Hoogvrouw flink op de maag zou blijven liggen. Hij meende mij ondertussen op mijn hoede te moeten stellen, want zij zou de stoot nooit verteren eer zij hem gewroken had. Hij onderstelde dat het niet lang zou duren eer zij een worp deed naar de storing van ons echtelijk leven, en zij zou niet terugdeinzen voorlaster, ja, zelfs niet voor bloediger middelen. Enfin, ik was thans gewaarschuwd, en hij, Gomeer III, had zijn plicht gedaan. Onder volkomen goedkeuring (dat mocht hij niet ongezegd laten) van de heer Abdon, die mij gaarne voor de afreis had ontmoet, doch daartoe wegens omstandigheden momenteel niet in staat was. Nooit Veerle een stap buiten toezicht laten doen, had de heer Abdon er met aandringen bijgevoegd, dat was het belangrijkste van de boodschap. Ik luisterde dwalend naar zijn vreemde berichten. Van zijn satijnen baard ging een heliotroopgeur uit, die mij met malaise vervulde.
Het diner liep in de beste stemming van stapel. De Vrijheer van Maleizen, de sappige, amorele Gaëtan, was aanwezig. Ook mijn grootvader burgemeester Terve, de eerwaarde heer Hadriaan, pastoor van Welriekende, Aldemar, ridder van klein Bijgaarden, die beheerder van de Groenendaalse hippodroom was geworden, een paar dames, en Rafaël, hoop van Ter Oigne. Mijn vrouw was, in haar groen moiré-kleed, van een glanzende schoonheid, waardoor zij iedereen tot zich aantrok, inzonderheid Maleizen, die zich ongegeneerd en soms al te vrijpostig met haar inliet. Maar Veerle had zich achter de grendels van haar gewone en zo beproefde ongenaakbaarheid opgesloten, en zij slaagde erin ook de liederlijke scharrelaar op afstand te houden.
Maar de onverstoorbare strakheid van de Hoogvrouw viel mij gauw op. Zij scheen alleen met haar hoekig lijf aanwezig te zijn. Met haar geest was zij weg. Haar ogen doolden door de statige eetplaats, en gleden van het ene schilderij naar het andere, alsof zij zich in een onbedaarlijk gesprek met de adellijke familieportretten had vereenzaamd. Haar neus beheerste de gehele tafelfruimte, en ik geloofde dat daar niemand aanzat die niet met ongemak het woord voelde naderen, dat gelijk een lemmer uit de gesloten lippen dreigde te storten.
Iffratje natuurlijk had de lieve karwei van een heildronk op
| |
| |
ons aanvaard. Het was loutere muziek. Hij bezong de van God geschapen reinheid der jeugd, en hij waagde zich, met welke schat van discretie, aan een beschrijving van de dubbeldans der liefde, zoals die spelemeit binnen de veilige lusthoven van het Heilige Sakrament des huwelijks.
Er werd slechts matige tijd besteed na het eten aan de koffie en het cercle. Iedereen scheen te hebben ingezien dat het hier ging om een tweederangs formaliteit, en dat daarbij de Burcht zich voor al te grote toegeeflijkheid moest in acht nemen. Wanneer de barones ten teken van afscheid uit haar zetel rees, stapte zij minzaam op Veerle af, en troonde haar het salon rond. Bij het raam en op willekeurige afstand van het overige gezelschap, talmde zij wat. Wij zagen allen hoe zij met opvallende vriendelijkheid een vertrouwelijk apartje aansneed. Naarmate zij daarin vorderde en wij merkten hoe het een alleenspraak was geworden, verschrikte mij het geterroriseerd gelaat van Veerle. Haar lippen beefden. Zij hengelde ontsteld aan de mond van het vervaarlijk monster, dat zijn roofzucht te vergeefs onder lachjes verborg. Ik dwong mij tot ingrijpen. Ik schreeuwde door de kelders van mijn wezen dat ik mijn vrouw uit de klauwen redden moest. Ik sprong inderdaad naar voren. De lichte hand van Iffratje op mijn voorarm was voldoende om mij aan de grond te nagelen. Ik dierf voortaan niets meer. Ik zag Veerle op het punt staan ineen te stuiken. Het was dan Gaëtan, de vrijheer, die het waagde de afstand die ons van het tweetal afzonderde te overrompelen. Hij deed het met luide luchtigheid, en ik zal niet gauw de hatelijke blik vergeten, die de Mannin haar broeder toewierp. Ik kon nu Veerle aandoen, zij vatte mij seffens de arm, zij woog zwijmelend aan mijn schouder. Maar nu iedereen van de Burchtheren roezemoezend afscheid nam, kwam zij tot bedaren. Haar hand, haar stap, haar hele wezen vertoonde gauw de heroverde effenheid van haar gemoed.
Ik vroeg niets. Later, dacht ik, zullen wij de toestand eens rustig bepraten en overwegen. Ons verblijf in Italië zou daartoe een gunstige gelegenheid zijn. Wij gingen vriendelijk te bed. Zij sliep onmiddellijk in. Ik lag naast haar in de donkere ruimte te staren, en luisterde naar haar gelijkmatige adem.
| |
| |
Te Florence bedwelmde ons de nieuwheid van het leven. En ook Veerle was nieuw. En ik was gelukkig. Ik voelde dat wij samen gelukkig konden zijn. Wij hadden onze tijd nauwkeurig geregeld. Ik stond 's morgens lang vóór mijn vrouw op, die gaarne nog wat narustte, zich haar ontbijt in de kamer deed opdienen, en beuzelend werk maakte van haar toilet. Ik dejeuneerde in de gemeenschappelijke lunchzaal van het hotel, en vertrok dan naar de bibliotheek, waar ik tot één uur werkte. In de namiddag bezochten wij de stad, en 's avonds gingen wij naar de bioscoop of, een enkele maal, naar de schouwburg. Het liefst van al bleven wij samen bij de open haard van de kleine living, die wij naast onze slaapkamer mede hadden gehuurd. Wij lazen dan, we konden lang zwijgen, en genoten van de stilte die geheel gevuld was met ons tweeën. Althans was dat voor mij een genot boven alle andere verheven, en ik had geen reden om te vrezen dat Veerle hierin van mij mocht afgeweken zijn.
Het was vrij koud geworden, in tegenstelling met wat men pleegt te vertellen over de italiaanse wintermaanden. De kou, ver van ons te hinderen, bracht ons inniger bij elkaar. Wij zochten elke avond, met hernieuwde dankbaarheid, de warmte van ons bed.
Naarmate de weken heen vlogen, verwijderde zich tegelijk van mij het inzicht om naar de verhouding waartoe mijn vrouw met de barones mocht hebben gestaan te informeren. Ik had het voorgenomen gesprek in den beginne eenvoudig uitgesteld met de hoop dat telkens een betere gelegenheid zich kon voordoen. Op de duur gewende ik mij aan het idee dat de hele zaak vrij opgeschroefd was geworden, en dat mijn vervaarde gemoedsstelling en de voortvarendheid van mijn verbeelding daaraan de voornaamste schuld hadden. Ik moest ten slotte erkennen dat ik mij met het hittig verlangen naar een kind het hoofd op hol had gebracht. Ik moest mij een natuurlijk geduld kunnen opleggen. Elke opwinding was trouwens van aard om mijn eigen efficiency te verminderen zonder dat zij maat in het minst ten goede kon komen aan een ontvankelijker gevoeligheid bij Veerle. Ik herleidde onze positie tot een elementaire werking van natuurphenomenen. Ik moest voortaan wijs genoeg worden om deze werking haar beslag te geven met kalme onderdanigheid. Zoals zich bovendien in die mooie Florentijnse dagen ons huwelijk voltrok, kon het niet anders dan bemoedigend heten.
| |
| |
En in stille overgave hoopten wij dan ook dat een blijde verwachting onze echt mocht bezegelen.
Veerle, gelijk men moest verwachten, verbeidde een zulkdanige gebeurlijkheid met een gelijkmoedigheid die de tijd niet vermocht te beschamen. Wanneer ik over ons kindje met haar sprak, glimlachte zij even en ik meende uit haar placide berusting te mogen afleiden dat zij zekerder van de toekomst was dan ik. Ondertussen bejegende zij mijn liefde met de voorkomendheid die men van een trouwe en bereidwillige huisvrouw kan verwachten. Ik gaf voor me zelf grif toe dat ik op een fellere tegemoetkoming geen aanspraak kon maken, want zij gaf zich toch geheel en zonder voorbehoud. Nochtans gebeurde het wel eens dat mij haar onberispelijkheid tot op de grond van mijn wezen griefde. Ik beet in het hoofdkussen, dat er mijn schedel bij kraakte. De tranen stroomden uit. Ik kon nauwelijks de snikken doven in mijn strot. Ik hoorde dan de ongestoorde haling van haar adem. Zij sliep. Mijn opengesperde ogen gloeiden in de nacht.
Wij hebben de Kerstfeesten in Venetië gevierd, en Nieuwjaar in Milaan. Ik beleefde enige trots aan de ingetogen vreugde die Veerle betuigde bij de kwistige heerlijkheid der italiaanse steden. Ik was onnozel genoeg om mezelf enig deel toe te eigenen in de openbaringen die ik haar bezorgde. Soms overstelpte haar al die luister. Dan werd ze moe en verzocht een dag met rust te worden gelaten. En op een avond kondigde ik haar aan, dat wij een paar weken in Rome zouden toeven. Ik zou mij reeds de dag daarop met het inpakken van de koffers bezig houden. Zij liet mij tot laat in de avond geestdriftig uitweiden over de merkwaardigheden van het oude Rome. Ze luisterde aandachtig. Ze antwoordde met geen woord. Ze zuchtte eens aan het eind. Maar het was laat geworden. Ze was vermoeid. We lagen nadien te bed, en ze schoof dicht bij mij aan. Ik voelde de milde warmte van haar lichaam. Ze dook haar hoofdje in mijn hals, en ze wachtte. Mijn hart viel stil. O God, zou het waar kunnen zijn dat nu mijn vrouw mij de zoetste aller geheimen ging toefluisteren? O God! hebt ge mijn bede verhoord?
Waarom is mijn bloed aan het koken gegaan, toen het bleek dat ik in me weer iets totaal verkeerds had voorgesteld? Dat was toch onzinnig. Welke schuld kon het lieve kind hebben aan de sprongen van mijn verbrande hersens? Ze wilde mij eenvoudig
| |
| |
verzoeken de reis naar Rome prijs te geven en onmiddellijk naar Welriekende weer te keren. Ze was overzat van Italië. Ze was doodmoe. Waarom daverde de woede door mijn bloed?
De woede daverde omdat ik mij uitputte aan een onvruchtbare vrouw, omdat ik het recht niet had het haar te verwijten, omdat zij hopeloos vrij van smetten was, en de enige schuld aan mij was toe te schrijven, aan de verdoemenis van het loze zaad.
Ik sprong uit het leger. Ik liep naar de kleine living. Ik lag daar voor de haard op de geitevacht uitgestrekt, en tot de morgen lag ik, en stram van koude kroop ik bij het eerste uchtendkrieken overeind. Ik sloop voorzichtig naar de slaapkamer. Ik zag het blonde bed. Ik zag Veerle, die los in de dekens was gevlijd. Haar rozige arm omrankte haar gulden vlechten. Zij sliep. Uit haar halfbeloken lippen gleed de stille, gelijke ademtocht. Ik knielde voor de sponde. Ik borg mijn aangezicht in de wollen sprei. Wroeging en jammer kwelden mijn hart. Ik zou nu wachten tot Veerle mocht ontwaken.
Wij vertrokken op een dinsdag, nadat ik de dag te voren de dienstvaardige instanties had bedankt, die mij in de vervulling van mijn opdracht hadden geholpen. Wij besloten tot een kort oponthoud in Bazel, en misschien ware Veerle te bewegen om in de skivelden van het Oberland te genieten van de kristallen winterzon. Maar ik slaagde er niet in. Ze was nu plots als van de duivel bezeten om weer thuis te zijn. Het kon niet snel genoeg gaan.
We kwamen de donderdag avond in O.L.V. Welriekende aan. Veerle's broeder had ons te Brussel met de oude sjees opgewacht. Wij betrokken seffens ons appartement op het Paradijshof. Mijn vrouw was zichtbaar opgetogen. Zij was zelfs, tot mijn niet geringe verbazing, uitbundig en volubiel. Zij gaf aan haar moeder, in tegenwoordigheid van vader Lampier en zijn zoons, een relaas van onze reis, waarbij zij in minder dan een uur tienmaal meer indrukken de vrije vlucht gaf, dan ik onder de gehele reis aan haar had kunnen betrappen. In onze kamer, en nadat zij haar nachtjapon had overgetrokken, sprong zij mij aan de hals. Ik was bezig mijn pijama te schikken, en zij weet hoe ik van
| |
| |
wege mijn één-arm daarbij belemmerd ben. Onder haar schielijke sprong verloor ik bijna het evenwicht. Zij schaterlachte toen ik wankelde en zij had zelf moeite om overeind te blijven. Dan werd zij opeens ernstig. Ze keek mij diep in de ogen aan. Ze kuste mij lang. Ik had gezworen dat de kus bovendien hartstochtelijk was. Ze zei zacht:
‘Ik dank u. Ik dank u.’
Ze kuste mij nogmaals, stiet me veraf, en wipte in de dekens. Ze dook onder de sargies. Het was een dartel spel, op zoek te gaan naar dat lieve lichaam dat haast in de vederen vervloeide ...
De tijdingen die wij de volgende dagen op de Burcht vernamen waren van zeer teleurstellende aard. Een ervan werd begrijpelijkerwijs verzwegen door moeder Lampier, die nochtans glad van tong was en niet geneigd om zekere dingen, die haar zwaar lagen, onder stoelen of banken te steken. Het was het geval van Annelies. De huismaarte van het Jachthuis zou eerstdaags in de kraam komen. En het kind zou van onbekende vader zijn. Natuurlijk liep de naam van Mak Jeroen, mijn vader, bedekt op de tongen van Welriekende. Over het algemeen worden onechtelijke geboorten door de bevolking zonder veel misbaar aanvaard. De oude woestheid van de Rhodense boskanters blijft de morele beschaving alhier nog beïnvloeden. Indien in onderhavig geval de toestand voor bijzonder schandalig werd gehouden, dan lag dat aan de latente haat die in het hart van iedere inwoner smeult ten opzichte van de Burcht en waarbij zo gretig de vorster van het woud werd betrokken. Ik wist dat mijn vader zich aan dergelijke praatjes niet stoorde, ik wist helaas ook dat de betichting, indien zij gegrond was (en dat zou kunnen) hem volkomen onverschillig moest laten. Ik schaamde mij voor hem, voor onze naam, voor ons gezag ten aanschijn van de Burchtheren, en ik verwachtte dat de Hoogvrouw haar hooghartigheid aan onze schande mocht voeden.
De barones had tijdens onze langdurige afwezigheid haar positie tegenover haar gemaal in aanzienlijke mate versterkt. Zij had haar zoon onvoorwaardelijk op haar hand gekregen. De jonge heer was onder haar listig bewind tot de overtuiging gekomen dat hij zich voor de ontaarde misselijkheden van zijn bestaan (want niet zelden voelde hij zich als door het vaderlijk zaad besmet) op zijn vader moest wreken. Gomeer III had niet kunnen beletten dat hij ter Oigne voor onbepaalde tijd, wel- | |
| |
licht voor immer, verliet om zijn intrek bij oom Gaëtan op Hoeilaart te nemen. Hij zou voortaan gemakkelijk door zijn moeder worden gebruikt die nu haast openlijk de ondergang van ter Oigne op het oog had, ten voordele van Maleizen.
Toen ik bij de Burchtheer mijn uitlandse zending kwam verantwoorden, merkte ik onmiddellijk zijn verslagenheid. Hij had bij de huiselijke gebeurtenissen veel van zijn vertrouwen in eigen macht ingeboet. Hij deed soms schuw en achterdochtig, ook ten aanzien van de documentatie die ik verzameld had. En er was daartoe geen andere oorzaak dan de nederlaag die zijn geduchte vrouw hem had toegediend. Maar hij sprak er niet over. Hij informeerde naar de gezondheid van mijn vrouw, zonder mij voor mogelijke aanslagen vanwege de Hoogvrouw te waarschuwen. Eenmaal vroeg hij wanneer Veerle haar dienst op de Burcht zou hernemen, en toen ik antwoordde dat zij dat in de eerstkomende dagen zinnens was te doen, trok hij even een bedenkelijk gezicht, streek langzaam met de wijsvinger over zijn baard en staarde mij een moment zwijgend aan. Hij scheen zich dan plots te herinneren dat ik met een nog tamelijk wankele gezondheid vertrokken was, en vroeg:
‘Zijt ge nu tenemaal genezen?’
Ik snapte natuurlijk het verband. Hij dacht aan het kind dat ik van Veerle verlangde. Ik bloosde tegelijkertijd. Maar een scherpere zinspeling waagde hij niet.
Vele dagen later, naar aanleiding van een bezoek aan de beukkwekerij op de Waelenberg, liet hij zich onachtzaam langs de neus de vraag ontvallen of dat kraambed in het Jachthuis op handen was. Ik zei wat wrevelig dat het sinds eergisteren achter de rug was.
‘En moeder en kind zijn welvarend?’
Hij stond over een bak zaailingen gebukt, en scheen geen het minste belang te stellen in een gebeurlijk antwoord. Zich oprichtend sprak hij lachend:
‘Ja, die Mak is nog een struise kerel.’
Ik kon niet nalaten te opperen dat ik het verband niet inzag en hij gebaarde zich over mijn argwaan te verbazen. Hij zei:
‘Neem me niet kwalijk, meneer Brozen, ik was verstrooid.’
Maar hij had het me niettemin duchtig doorgestoken, niet waar? dat ik misschien niet ‘zo struis’ was als mijn vader.
Niet door dat kleine incident, dat meer licht wierp op de
| |
| |
sluwheid van de huichelaar dan het op mijn eigen geval kon doelen, werd ik de daarop volgende weken met een groeiende kwelling geplaagd. Mij bekroop met de dag het gevoel dat ik voor mezelf ten slotte het bewijs moest leveren dat ik inderdaad manvaardig was. Het bleek nu ten overvloede dat ik dergelijk bewijs aan Veerle's schoot niet kon leveren. Het waanzinnig besluit om het dan maar op een ander terrein te beproeven drong zich aan mij op. Het was verschrikkelijk, dacht ik wel, doch niet zo verschrikkelijk als de twijfel die niet ophouden zou mij voortaan te beklemmen.
De bezigheid van mijn geest, nu mijn beslissing genomen was, folterde mij dag en nacht. Het pijnlijkste van al was het vooruitzicht van wat mijn houding tegenover Veerle zou zijn, nadat ik de proef zegevierend had doorstaan. Het tegenovergesteld geval wilde ik niet eens overwegen, want te weten dat ik een ontmande mufferd mocht zijn vervulde mij met een afgrijzen waaraan alleen de dood een einde kon stellen.
Ik geraakte, dus piekerend, uit mijn verstrikte positie niet meer vrij. Ik was verplicht zo haast mogelijk te handelen.
Ik ging nu over tot een zorgvuldige monstering van de meisjes op Welriekende, die voor mijn walgelijke onderneming in aanmerking konden komen. Over zekere skrupels, die mij anders hadden gestuit, was ik reeds kordaat heen gestapt. Over de verhoopte zwangerschap, die mij zou redden, had ik in nuchtere gemoede rustig gevonnist: de dokter van Overijsse zou niet weigeren mij hierin bij te staan. Een substantiële vergoeding zou de jonge moeder die haar nauwelijks gevorderde toestand niet eens mocht bevroeden, bij het afscheid troosten, en tegelijk mijn geweten bevrijden. Na enige tijd was ik mij van de ernst der zonde, die ik ging bedrijven, niet meer bewust. Het kon bovendien, bedacht ik, geen misdaad heten echtelijke angsten te beslechten door een dwaling, die ten andere dagelijks wordt begaan. Ik spiegelde mij het hele geval eindelijk als niet slechts aannemelijk, doch veeleer opgedrongen door omstandigheden buiten mijn wil om. Thans zie ik wel in dat mijn geweten zich al te gemakkelijk liet paaien. Ik vrees dat God het mij niet vergeven kan.
Ik zag mij, na veel zoeken en keuren, verplicht te rade te gaan bij Roedi. Deze krachtmens liet mij zwijgend in mijn moeizame woorden verzuipen. Toen ik daarbij dreigde onder te gaan,
| |
| |
stak hij mij zijn ruwe hand onder de kin, en mompelde door zijn baard dat ik toch niet veel meer dan een kakker was. Hij beweerde zich allang te hebben afgevraagd of ik mij wel bij een vrouw als een man kon gedragen. Hij bedoelde technisch, want, voegde hij eraan toe, het leek hem zeker dat ik uitgerust was eerder dan handig. Kortom, naar Roedi's overtuiging, miste ik de manier, en ten slotte misschien de moed. De militaire eretekens die ik op mijn borst droeg, waren in zijn ogen van geen tel. Zij dienden noodlottigerwijze om over mijn manbaarheid prat te gaan, terwijl ik geen de onnozelste aanspraak mocht maken op enigerlei heroïsche verdienste. Indien ik de lef had, waarover toch de groenste rekruut beschikte, dan zou ik op mijn eigen vrouw afgaan, haar vlees verkrachten, en haar schoot bevruchten.
Hij werd te langen leste kalm. Hij sprak somber:
‘De enige teef, die u zekerheid kan geven, is een in de aard van Annelies, die heeft de gaafheid van haar bloed bewezen, en wanneer Mak met haar niet trouwen wil, kunt gij een goede kans bij haar beproeven.’
Ik begreep niet waarom die cynieker van een Roedi zo kelderachtig werd. Naarmate hij sprak daalde zijn stem in spelonken. Van uit die diepten, scheen zij naar mij aan te sluipen, beladen met doodsbedreigingen.
‘Maar denk er om, kerel,’ grolde hij verder, ‘dat zij niet wil gesmeekt doch getemd worden, niet bepraat, maar verbeten, en dat zij een nacht begeert die niet vóór zonsopgang verademen mag.’
Wij waren al pratend ver in Zoniën gedrongen. Zijn sterke mond schrikte mij niet af. Integendeel voelde ik hem in volkomen samenklank zijn met de gonzende ruimten van het woud. Ik beneed zijn vierkante stugheid, maar ik bewonderde het geweld van zijn onverbiddelijke stilte. Ik dierf hem niet te vragen mij in mijn ontreddering te helpen. En hij raadde dat, en zweeg. Ik was diep ongelukkig, en toch belette mij het gezelschap van Roedi wanhopig te zijn. De kracht die hij ontlaadde trilde in mijn wezen na. En ik werd mij bewust van de ijdele jacht mijner gedachten ...
Want, lieve moeder, wat al tijd heb ik niet verloren met te denken, - te denken zoals ik althans te goed weet, helaas! dat ik doe. Ik denk zonder voltooiïng, zonder vollediging van mijn gedachten. Ik geloof niet eens dat ik een gedachte schep. Eigen- | |
| |
lijk is het de gedachte die, als 't ware van buiten af, zich van mij meester maakt en haar gang met mij gaat. En 't wordt een tumult of een gestoei van beelden die nooit tot bezadiging zijn volgedacht. Niets is zo triestig, zo teleurstellend. Ik ben een renbaan zonder uitkomst en de gedachten draaien er in om. Gelukkig nog dat mijn geheugen in die zwiermolen duizelig wordt. Mijn God! Veerle daartegenover is als de koe in de wei, als de rots boven de afgrond, als de morgenster aan 't einde van de wereld ... En ik spreek nooit om gedachten te bevrijden. Zij willen niet aan het woord geboren worden. Zij zijn nooit af. Ze zijn nog in de kiem als ik al uitgepraat ben. Ik spreek omdat ik bang ben voor de stilte. In de stilte herbegint altijd het verwarde gewoel en de benauwdheid van mijn ziel. Ik spreek om tijd te verliezen, om de afstand te korten die mij scheidt van de uiterste oevers.
Met het beste aller inzichten schreeuwde Roedi mij in het aangezicht.
‘Mannen van uw slag kunnen niet eenvoudig en oprecht zijn. Zij doen te veel alsof. Gij schijnt te leven en zoekt hartstochtelijk naar de oorzaak van die schijn. Uw leven is onder zijn schijn voor goed bedolven. Daarom schrikt het harde levensgebod u zo af. Ik walg van uw ijdele gebaren. Ik drink wanneer ik dorst heb, - en gij? En wanneer ik drink, is het water, - en gij? En bijt de honger me in de nieren, ik kan doden, - en gij, Brozen?’
Hij verwachtte geen antwoord. Hij spuwde ver van zich af, gelijk iets dat hem al lang genoeg dwars zat, en hij zei:
‘Mijn geweten, dat is mijn lijf en mijn geest. Wat ik doe, doe ik volgens mijn geweten, en andermans oordeel behoef ik niet. Dat is misschien hoogmoed. Maar wat ik voor mezelf desnoods met geweld opeis als een recht, gun ik ook zonder morren aan anderen. Neen, dat is geen hoogmoed. Dat is vrijheid met een vuist. Want van zoeterige neutraliteit zou ik puisten krijgen. Ik vraag me af of ge niet huiverig zijt gaan worden van uw romp en uw benen, van uw buik en van de haren op uw borst, wanneer ge dat allegaartje in de spiegel ziet opduiken. Ik vraag me af of dat lichaam van u, dat gelijk witloof zo weinig dag mag zien, niet vreemd aan u is geworden, buiten verband met uw innigste eigenheid. Dan zou alles heel wat duidelijker gaan worden. Want enfin, ons vlees is er om deugd van te hebben, en de kinderen die ervan voortkomen krijgen wij op de koop toe. Ik vrees, Brozen, dat ge de zaken op hun kop zet.’
| |
| |
Wel neen, ik snakte naar een kind uit loutere liefde voor Veerle. Een kind zou mijn liefde gelijk geven en mijn vertrouwen in het leven sterken. Een kind zou mij trots maken, ja ... Ik hing aan die trots meer zelfs dan aan Veerle ... En bovendien zag er een bijslaap toch heel wat fatsoenlijker uit met een wieg naast het bed. Terwijl mijn droog huwelijk potsierlijker leek dan een windei... Maar ik verdomde het om Roedi van antwoord te dienen.
‘Weet ge wat?’
Hij was zichtbaar te wege mij een concreet voorstel te doen, en ik had reeds opgehouden er nieuwsgierig naar te zijn.
‘Luister eens hier, Brozen, wat ge van plan zijt is onzinnig, maar bedorven kerels als gij moet men hun zin geven. Zij komen dan van zelf tot inkeer. In de Nachtegaal is de oudste, die nog in de pekel naar de stad is gegaan en onlangs volkomen ontzout terug is gekeerd. Gij zoudt met haar niet veel tijd verliezen, indien gij ten minste wilt afzien van uw behoefte aan verloren tijd. Zelfs voor iemand die niet direkt naar het vlees graait, is zij een brok die zichzelf weet te prijzen. Zij is sterk gebouwd en gezond, een rond gezicht, lanteernen onder de wenkbrauwen, een hongerige mond, een donzige bovenlip en kroezelharen in de nek. De borst is heerlijk en biedt aardig weerstand bij het gebruik. De heupen wegen en wiegelen, en de buik is veerachtig. Misschien prikkelt u wel de reuk van haar oksels. Ik ben niet voldoende op de hoogte van uw reacties, maar ik vermoed dat gij in weerwil van uw twijfelzucht, toch gauw in actie zult komen. Wat denkt gij?’
Men mag mij nooit op de man af een oordeel afdwingen. Het volstond daarom dat ik hem dankte, en de zaak voornam te overwegen. Maar hoe zou ik, met mijn onpractische neigingen, ooit vertrouwen hebben in soortgelijke voorstellen? Hoe zou ik mij ooit kunnen verharden tegen de walg, die zij wekten? Er kwam dan nog bij dat een zekere erotische romantiek mij op besliste momenten zou doen afdwalen. Ik ben van het weke manstype, dat zich aanklampt. Ik begin nooit een vrouw lief te hebben, maar ik krijg haar in de beste gevallen, slechts geleidelijk lief, maar dan ook met haar gebreken. Ik ben de minnaar der liefde. En ik werk dan aan de ‘volmaking’ van een uitverkorene, die zo weinig feilloos is. Ik heb geen rust eer ik haar van mijn keus heb waardig gemaakt. En dat kan ik juist nooit. Ik verspeel mijn leven.
| |
| |
Roedi raadde zulks wel. Ik moest, verzocht hij dringend, mijn lijf ten slotte houden voor wat het is, te weten een lijf... En zekere menging met factors van totaal verschillende substantie moest ik beslist afweren. En het begon waarachtig op een preek te lijken. Liefde, verkondigde hij met een hondse trots, is een buiten ons denkend wezen ontstaan verschijnsel, een wederzijds appèl tussen zaad en eierstok, waarbij onze rede als lijdzaam figurant een vrij onbenullige rol speelt. Dat was voor mijn gevoel, lachte hij, waarschijnlijk een laag bij de grondse voorstelling van zaken, maar waar wou ik dat het zou gebeuren zo niet op de grond? De vrouwen kunnen niet anders dan ons bespottelijk heten. Wat het gros der mannen zegt en denkt van vrouwen grenst aan het waanzinnige en dan is het begrijpelijk dat het voor de dikhuidigsten onder haar vanzelfsprekend is dat zij er doofstom gaan bij staan en van krommen aas gebaren. Op de koop toe worden wij in onze belachelijke verblindheid en onbegrip gesterkt door een grenzeloze verwaandheid. Een meid van achttien jaar windt een sukkel van veertig om haar vinger.
Ik meende te mogen opperen dat er onder de mensen nog een gevoel van schaamte en kuisheid levendig was, hoe korte metten Roedi daarmee ook mocht maken. Dat deed hem razend uitvaren.
‘Ik zal u wat zeggen, vriend,’ orakelde hij, ‘onnodig een vrouw te kleden. Hoe gij haar ook dekt, zij draagt haar sexe uitdagend in uw aanschijn. Dat is een natuurlijke, een eerbiedwaardige gedraging, zoals de man, al is hij ook een bultenaar, aangewezen is op het vertoon van zijn kracht. Ik geloof niet in het mogelijk verraad van het instinct. De vrouw openbaart zich naakt in haar ogen. Wij prijzen de verlegenheid van een maagd wier blik de onze kruist. Maar zij weet dat haar blik haar bloot geeft. En haar blik kan ook niet anders. Daarmee is allerminst bedoeld dat de zo hoog geroemde kuisheid niet bestaat. Zij bestaat reeds in het neerslaan van de blikken. Maar kuisheid is de doelmatigste prikkel waarmede de vrouw de mannen te gemoet treedt. Neen, Brozen, breek af met die muizenissen. Probeer het eens met de dochter van de Nachtegaal.’
Iets kwam hem plotseling in de rede vallen. Hij had een ongewoon spoor op de weg in de gaten gekregen. Hij ging erbij knielen.
‘Verdomd!’ mompelde hij voor zich, ‘Mak had gelijk!’
Het was het spoor van een vos. Ik zou nooit in staat zijn uit de vele sporen, die men in de bossen zien kan en die bovendien
| |
| |
bijna onzichtbaar zijn, het spoor van een zo zeldzaam geworden woudbezoeker te herkennen. Ik leerde toen van Roedi hoe er zo een uitzag. Mijn vader had er verleden week reeds van gewaagd, en beweerde dat het om een koppel ging en dat ze waarschijnlijk met jongen lagen. Deze omstandigheid zou niet weinig bijdragen tot de ontdekking van hun leger, meende hij. En Roedi was nu zo opgetogen, dat hij mij zienderogen en zonder meer beslag in de steek liet. Mijn geval was van een volslagen onbenulligheid geworden. En ik zal hier niet ontveinzen dat ik op het moment zelf de instorting van het belang begreep, dat zulk geval nog hebben kon in het aanschijn van een onthulling die voortaan het hele woudleven ging bezig houden. Met een gevoel van schaamte gaf ik voor mezelf toe dat een vos en zijn wilde taaie bloed in dit hoge woud een verschijning was waarbij mijn pieterige roepjes naar een soort proefwijf, dat mijn manbaarheid zou toetsen, een allererbarmelijkst figuur moesten slaan. Ik gaf er mij alleszins voldoende rekening van om niet te verwachten dat we ons voorlopig met het onderzoek zouden inlaten van foetebagatellen, die onder Roedi's neus naar de schimmel ruikten. Mijn waardigheid zou mij trouwens verbieden een privé-aangelegenheid aan een vernederende pollutie bloot te stellen. Ik gaf toe dat ik niet zo oerzuiver en rasecht was als een vos - en wie onder beschaafde mensen mocht dat ooit beweren? - Maar ik eiste, ten minste voor eigen gebruik, een recht van voorrang op, ja boven de edelste dieren waar God de gastvrijheid van het woud aan wilde besteden.
Roedi Schavaeys had zich een stok uit een heester gesneden, vilde hem tot hij een blank signaal was geworden, en stak hem in de grond, ter plaatse waar hij het spoor had ontdekt. Hij beproefde het nu verder te volgen en ik kon niet anders dan hem daarin bijstaan, hoe gering ook mijn aandeel hierin mocht zijn. Zo liep ik achter hem en bootste gewillig zijn omzichtigheid na. En terwijl ik zo liep en mijn ondergeschiktheid in deze zoals in zo talloze andere gelegenheden alweer moest belijden, overviel mij de jammerlijke vrees dat mijn ijver, hoe ik die ook mocht richten, alleszins vergeefs zou zijn en dat mijn leven een avontuur was geworden dat de breeveertien opging. Ik kreeg het warm over de ogen en mijn adem begon in mijn neus te stokken. Ik werd week van hulpeloosheid. Ik zou gaan kreunen. Hoe is het mogelijk dat mijn gepeinzen zich kreunend een weg kunnen
| |
| |
banen? Dat zij, veel te oud om kinderlijk te doen, toch een kinderlijk getraan meevoeren, dat om medelijden smeekt? Vóór mij sloop het lijf van Roedi, geladen met aandacht. Onbeholpen volgde ik. En ik weende over mijn begrensdheid. Aan ieder worden bij zijn geboorte de grenzen van zijn mogelijkheden voorgetekend. Door het leven heen, zo dacht ik wel, zal niemand ooit de bij de geboorte toegekende begrensdheid overschrijden. In de mij aangeboren sfeer kon ik wel een betrekkelijke perfectibiliteit oefenen, die mij wat gaver, wat waardiger vermocht te maken, doch steeds binnen mijn persoonlijke begrensdheid. Dat ik de fatale perken juist als een dodelijke bedreiging aanvoelde, die ik ten koste van alles moest breken, of overschrijden, dat was het precies dat mij zo ongelukkig maakte. Ik beukte aldoor met mijn ziel tegen die wal, maar het geheim van het geluk, lieve moeder, is voldaan te zijn door zijn begrensdheid ...
Plots hield Roedi stil. Met zijn hand wenkte hij dat ik mij zou neerbukken, gelijk hij zelf reeds had gedaan. Wij naderden, sluipend door de heesters, een klaarte. Dat was blijkbaar een boslaar. Ja, en ik hoorde nu duidelijk een geritsel in het loof. Roedi, gehurkt, schoof door het gebladerte een baan voor de blik. Ik zag Veerle en de Hoogvrouw, gezeten in het gras. Ik zag, achter haar in de dennen, de vastgebonden paarden. Roedi had zijn arm om mijn leen geslagen en drukte mij tegen zich aan.
De Mannin spreidde een pakje open. Ze aten daaruit droog gebak met suiker. Ze rustten uit van de rit. Het was een uiteraard normaal gebeuren. Nu werd een fles wijn ontstopt. Ik zag dat het een halve fles was, waarschijnlijk moezel. Zij hadden waarschijnlijk een glas vergeten, want de Mannin reikte Veerle de fles toe, opdat zij de eerste zou drinken, en ik vond het aardig van harentwege. Veerle zoop een diepe teug. De Mannin greep haar schielijk aan, omhelsde haar, en haar hoofd zocht gebiedend om de wijn aan Veerle's lippen te drinken. Wanneer zij dat dan nadien methodisch deden, en Veerle zoog de wijn en haar gezwollen kaken stortten hem in de mond van de Mannin, begon ik hevig te beven. Roedi sloot mij dichter aan. Ik verging, ik werd doodmoe. Ik zou willen gaan liggen ...
Het beminnelijk oponthoud duurde niet lang. De Mannin sprong recht. Ze stond flink in haar rijbroek. Ze hielp Veerle op de been, die enige moeite had met haar amazone. Ze liet Veerle
| |
| |
in haar handen stappen en tilde haar in de zadel. Zij deed het met een viriele soepelheid, en ik dacht aan mijn eenarm, en dat ik het in elk geval niet zo pezig zou vermogen. Ze reden rustig aan. De Mannin zegde wat met haar diepe orgelstem, en Veerle keek om naar haar, en lachte blozend. Ze gaven de paarden de sporen en verdwenen op een dansende draf.
Roedi keek me zwijgend aan, en ik verzonk meer van hoon dan van schaamte. Ik was een bespottelijk echtgenoot. En bovendien was ik verwaand genoeg om vader te willen worden. Roedi liet mij kameradelijk bekomen. Hij wachtte tot ikzelf zou los geraken. Maar ik geraakte niet los. Wat zou ik zeggen? Ik had niets te zeggen. Ik moest eerst de smart verteren. Overigens was Roedi een man, ik had vooral nog niets te zeggen aan een man, ik was bang, ik dierf niet. Roedi begreep die toestand volkomen. Wij marcheerden haastig door. Hij wilde Mak onmiddellijk op de hoogte brengen van het vossenspoor en verliet mij in 't zicht van het Jachthuis. Ik spoedde mij naar de Burcht.
Ik had een besluit genomen. Ik zou er door niemand ooit meer van af te brengen zijn. Ik steeg op het perron. Daar stond Polydoor in buigende houding. Hij zal wel aan mij hebben gemerkt dat ik met grote beslistheid op een doel afging, want hij verschrikte even en ik kon (wat men zelden zou kunnen) een glimp van zijn ogen zien.
‘Ik moet de barones spreken,’ zei ik hard.
Hij stamelde enige woorden. De dames waren nog niet lang terug van een rijtoer, en zij waren nu waarschijnlijk bezig aan hun toilet, want er was volk van Brussel voor het diner aangekondigd. Ik wist dat. Ik had Veerle toch zelf een avondkleed bij haar amazone zien inpakken deze middag, en een paarden-knecht was het komen afhalen. Maar ik moest op staande voet de barones spreken, herhaalde ik stampvoetend. Polydoor hief hopeloos de schouders op. Hij wilde niet in de verantwoordelijkheid betrokken zijn. Hij zou mij eenvoudig doorlaten, vermits het niet anders kon, en ik moest dan verdere regeling met het kamermeisje zelf treffen. Mijn lichaam liep door de vestibules, en rees langs de trap, en rende vervolgens naar het geduchte appartement. Ik zag mijn lichaam dat allemaal machinaal doen, zonder dat ik er mij schijnbaar had mee te bemoeien. Ik hoorde mijn hakken dof in de gangtapijten slaan. Ik was een soort losgebroken raderwerk. Ik ontmoette gelukkiglijk niemand. Ik
| |
| |
bereikte de hoge dubbeldeur. Zonder aarzelen ontsloot ik die, en ik nam ook geen voorzorgen om geluidloos te zijn. Trouwens, ik was er voor niets tussen, ik hoorde en zag mij dat alles doen op afstand.
Het salon was ledig. Het zwarte rijhoedje van Veerle lag op de tafel, met haar rieten stiek en haar handschoenen. Op een stoel de ruitersklak van de Mannin. Ik zag nu hoe een hortende storing de raderen van de automaat die ik was in de war scheen te brengen. Ik kon de deur waarnaar ik mij zag richten, niet eens bereiken. Het was een vreemde gewaarwording. Ik stond in het midden van de kamer, en verloor daar tot de oorzaak zelf van mijn aanwezigheid uit het oog. Een gaping was in mijn geheugen opengevallen. Ik kon er niet over heen denken. Mijn geest stotterde op de rand. En opeens werd aldoor de wanden, alover de wereld, een uitgerekte schreeuw geslaakt. Hij sneed in door merg en been, en bleef na daveren tot in de oneindigheid. Het was de schreeuw van Veerle, niet van mijn dagelijkse vrouw, doch de schreeuw die aan het vlees van de enige Veerle was ontrukt, die enige keer, toen ik haar in haar meisjeskamer op het Paradijshof had verrast. Ik had die schreeuw voor altijd in mijn bloed bewaard, en hij barstte nu uit door mijn aderen. Er is een leed, dat aan de zwakste onder de mensen bovenmenselijke krachten leent. Met één sprong lag ik aan het slot van de ongenaakbare deur. Zij vloog open. Ik zag de afgrijselijke Mannin, de arendsneus ten hemel, nog éénmaal de zweep uit de hoogte neerslaan op de naakte rug van Veerle. Daarna zag ik niets meer. O God! breng nu voor alle eeuwen uw nacht over mij, vul mijn ogen, o God, met de nacht die geen uchtends kent, want ik haat de dag, die langs uw vingeren daalt, ik haat de liefde die ik aan uw hand heb gewonnen, ik haat het leven dat mij verraden heeft ...
Ik was op de vlucht geslagen, en ik kwam lang nadien thuis in een toestand van finale uitputting. Het Paradijshof lag in valavond uitermate stil! Op 't voorhof kakelden de hennen. De hond lag in zijn kot, de voorpoten op het drempeltje en zijn dikke goede kop aan 't gluren met een half oog. Ik bedacht in 't voorbijgaan dat ik heel wat vreugde aan dat beest had beleefd, maar aan mijn inzicht om hem daarvoor even een streling te gunnen gaf ik geen gevolg. Ik trad het huis binnen. Er was niemand in de living. In de aanrechtkamer trof ik een keukenmeisje, en ik vroeg gewoonweg of mevrouw nog op de Burcht
| |
| |
was. Natuurlijk moest zij daar zijn, vermits er een diner voor brusselse invités werd gegeven. Dat wist ik toch. Maar het meisje zei dat mevrouw niet wel was, en dat ze een tijd reeds van de Burcht was teruggekeerd. Zij was nu in haar slaapkamer, voegde zij eraan toe.
Ik vond Veerle te bed. Ik bleef lang dat bed aanstaren. Veerle lag op haaf rug uitgestrekt. Zij verroerde zich niet. Haar blik was strak op de zoldering gevestigd. Zonder een woord naderde ik haar. Ik voelde mij ijzig zijn en rechtvaardig. Ik rukte de dekens weg van haar. Zij placht een heel licht nachtrokje te dragen, omdat ik haar in Italië eens had gezegd dat zo'n japonnetje mijn voorkeur had. Zij droeg nu zo'n hemdje, en dat ook tukte ik van haar lichaam. Zij sprak niet. Zij had alleen haar ogen gesloten, en liet mij verder begaan. Zij was op alles blijkbaar voorbereid. Op dat moment viel mijn blik in de spiegel die boven de sponde hing. Ik zag het hoofd van Brozen Jeroen, een ivoorachtig gelaat, waar de olijfkleurige schijn ziekelijk doorstraalde, het platte haar met de blauwe glanzen, de twee brandende oogholten, diep en uitgloeiend, en een mond als een houw. Het was een doodsvreemd hoofd. Ik had het nooit gezien. Er was voor mij ook niets meer aan te zien. Ik keek naar mijn naakte vrouw. Een rode striem liep over haar linkerdij. Met een stoot deed ik ze omkantelen. Rode striemen lagen in haar rug en over haar billen. De schandelijke aanranding op dat tere lijf was zo weerzinnig, dat ik het wilde uitroeien. Ik heb mij, helaas! als een dier aangesteld, ik heb met de volle vuist in haar vlees gewoeld, ik heb haar op en neer geslingerd, en zij lag ten slotte op de vacht aan mijn voeten. Zij scheen levenloos. Haar gesloten aangezicht was bedekt met een lijkkleur, waarvan de vreeslijke matheid door de lekjes bloed was verhoogd, die uit haar neus en aan de hoeken van haar mond waren gevloeid. Ik moest wel ophouden met dat beulenwerk, dat geen weerstand bood, en voortaan geen weerstand meer kon bieden. Mijn hand zingelde. Ik walgde van mezelf.
Lieve moeder, gij hebt toen op uw zoon neergeblikt. Van uit de heilige hoogten, die mij voor eeuwig zijn ontzegd, hebt gij uw hart over uw arm kind ontsloten. En er is een druppel dauw, als God er ooit geen reiner heeft doen perelen, op mijn voorhoofd neergestort. En ik ben, moeder, voor de tweede maal aan uw liefde mens geworden. Ik heb Veerle in mijn armen opgetild,
| |
| |
en ik heb haar met een al te late zachtheid, in de kussens neergeleid, ik heb haar handen over haar borst gevouwen, ik heb haar gelaat met mijn tranen bevloeid ...
Ik zat dan geknield aan haar sponde.
Ik heb gebeden de hele nacht.
Ik ware verstandiger te werk gegaan als ik een dokter had ontboden. Maar de stompzinnigheid, waarin ik versuft was geraakt, belette mij de toestand in redelijke overweging te nemen. Ik bekwam van die verdoving toen ons kamermeisje als naar gewoonte het ontbijt bracht. Het arme kind liet zich het kabaret op de drempel haast ontvallen en zij kon een schreeuw niet weerhouden. Onmiddellijk was het hele Paradijshof in rep en roer. Ik heb dan aan moeder Lampier mogen ervaren wat een vrouw met een harde wil en een teder hart vermag. Ik zal steeds met levendige erkentelijkheid haar goedheid, haar geduld, haar beslistheid, haar intelligente zorgen gedenken.
De dokter gebood dat Veerle in onafgebroken stilte zou rusten. Hij had haar een inspuiting van cafeïne toegediend, hij verpleegde de wonden. Hij weigerde zich verder uit te spreken. We moesten wachten. Het is een zeer droeve tijd geweest. Iedereen voelde dat ons leven was omgespoeld en dat voortaan een tragisch verloop niet kon worden gekeerd. De toekomst zou zijn wat ze was. Ze lag buiten ons bereik. Ze lag in de handen van God.
In Maart zijn er al mooie dagen.
Eens op een morgen, dat ik aan Veerle's sponde te waken zat (ik had nog niet opgehouden zulks dag en nacht te doen) meende ik een lichte blos op haar wang te ontdekken. Ik ging voorzichtig buigen over haar. Ik hoorde haar adem. Ik schrok. Zij had haar ogen geopend. Ze zag mij aan ...
Ik zonk langs de koets op mijn knieën. Ik dierf haar niet aan te raken. Ik dook mijn gelaat weg in de sargie, nevens haar. Toen voelde ik haar hand neerkomen op mijn hoofd. Zij placht in goede dagen zo gaarne mijn platte haren te strelen. Zij zei dikwijls dat mijn haar de gladheid had van ravepluimen. Ze liet er telkens haar vingeren over glijden één voor één, met trage overgang, en haar toets had de lichtheid van een dons.
| |
| |
Nu deed zij dat weer. Maar lichter dan dons waren haar vingeren, lichter dan het gevleugeld zaadje dat de blanke bal verlaat, lichter dan een zwevende herfstdraad. Ik voelde dat ik haar vingeren haast niet meer ging voelen, en ik kon mij niet voorstellen dat ik ze nog eens voelen mocht. Mijn ziel hing, tussen dood en leven, aan de toppen van haar hand. Toen huiverde ik want ze zei mijn naam.
Ik moest wel opkijken na een lange snik, want voor de tweede maal zei ze mijn naam. Ik keek op.
Ik zag Veerle, verrezen aan het licht. Ze glimlachte. Ze sprak ...
Maar ik hoorde haar woorden niet. Ik moest naderen tot heel dichtbij, tot mijn hele wezen aan haar mond hing om te luisteren. Zij sprak in mijn bloed, in de diepten van mijn bloed. En ik hoorde dat ze zei:
‘Mij nooit meer eenzaam laten.’
En van die woorden, die ik aan haar lippen zoog, werd zij nu zo leeg, zo leeg, dat haar nog nauwelijks lucht genoeg overbleef om weer op adem te komen. Toen sliep zij in.
's Anderendaags heeft de dokter ons allemaal gerust gesteld. Veerle zou gauw aan de beterhand zijn. En Roedi Schavaeys heeft haar een tuiltje wilde sleutelbloemen mogen brengen, de allereerste die langs de boskant van Welriekende losgebroken waren.
Op de Burcht ter Oigne heeft de Heer besloten tot een merkwaardige gebeurtenis. Het is tientallen jaren geleden dat in het Zoniënwoud een vossenjacht kon worden ingericht. Dank zij de speurzin en de vernuftige schikkingen van Mak Jeroen, zou dat nu weer eens het geval mogen zijn. Van alle zijden in Brabant werd onder de meest beproefde jagers gedongen naar de eer om tot de partij te worden toegelaten.
Eigenlijk moest die jacht al vroeger plaats grijpen. De Hoogvrouw had echter haar veto gesteld: geen jacht, onder geen omstandigheid, eer Vrouw Veerle was genezen. Zij werd ten dele echter verplicht toe te geven, toen bleek dat die genezing te laat op het seizoen zou intreden, en zij bovendien de verzekering
| |
| |
kreeg dat de dokter kon instaan voor een gunstig verloop.
Hoe zou zij wijders daaraan nog hebben getwijfeld, toen zij vernam dat ik de Burchtheer om het voorrecht had verzocht mij tot zijn genodigden te rekenen? Zij besloot ten slotte dat de jacht zou doorgaan op 25 Maart, dit is Maria's Blijde Boodschap, een graag gevierde dag op Welriekende.
Ik heb slechts een arm, doch onder mijn gewilligste bondgenoten zijn er twee die wijd in de ronde geducht worden of geroemd: mijn paard, en mijn geweer. Ik hoefde bij een gelegenheid als deze niet onder te doen voor de gewikste scherpschutter of de knapste ruiter. En bovendien zou mijn aangeboren kennis van het woud mij een onschatbare voorsprong geven in berekeningen die een zo schrandere jacht als op vossen de steeds verdwaalde jager oplegt.
Maar ik moet kort zijn bij de rest van mijn biecht.
Trouwens, wat er nog moest geschieden, was reeds geschied. Het was, schoon niet volbracht, reeds een afgedaan gebeurde. Het ging met mij gelijk met de rattenvanger, die al het ongedierte in de schuur heeft uitgeroeid, en er blijft alleen nog een koppel over het hoofd geziene beestjes over. Die bergen zich in hoeken en holen, en onder de wanmolen of zo. Er is geen haast aan te besteden. Ze kunnen niet ontsnappen, ze zijn al zo goed als dood.
De Hoogvrouw had zich blijkbaar met de organisatie van de jacht duchtig bemoeid. De opzet was ongemeen luisterrijk. Maleizen, met zijn rijke voorraad oude geplogenheden en adellijk apparaat, was ter hulp gesneld. Veel meer: wij kregen de indruk dat Maleizen om zeggens ter Oigne had ingenomen. Het was een feest van Maleizen. De rode kazakken van de Maleizense livrée, de talrijke hoornblazers met de schildwimpels, de imponerende hondenbende, het liep alles te pronken onder het blazoen van Maleizen. Het gierwijf had zichzelf een voorsmaak willen geven van het toekomstig gezag dat haar zoon Rafaël zou overdragen op de geperelde kroon van Maleizen. Toen de Burchtheer op het perron verscheen en de menigte overblikte, zag ik aan de beving van zijn knevels hoe diep hem het schouwspel griefde. Zijn vrouw rees aan zijn zijde gelijk een triomferende uitdaging. Haar scharlaken tuniek spande mannelijk om haar leen. Haar schouders hoekten dreigend opwaarts en leenden haar een geweldige carrure. De witte handschoen
| |
| |
hield de zweep geklemd. Maar schrikkelijke dan de haat, stak de neus zijn kram uit naar de dag en de wereld. Achter haar droomde haar geliefde erfgenaam, alsof hij elders was.
Mak bracht de paarden vóór. Zij stegen in de zadel, Gomeer III met een kuch en al kruipend, de Hoogvrouw met een kwikke wip, Rafaël zeer fraai en zwierig. Dan werden de opdrachten gedeeld en geregeld: de trakkers vooraan, dan de jagers te voet, dan de hoornen en de honden, dan de ruiters. De fanfare weerklonk. De jacht voer uit.
In de morgen verliep alles in overeenstemming met het plan dat mijn vader had opgemaakt. Het wild (het waren twee prachtige vossen en drie jongen bijna op grootte) was opgedreven in de richting van Jezekens Eik om de reereservaten te vermijden, en vandaar zou het zich uitzetten naar Stokkel en Duisburg. Ten zuiden van Tervuren moest het worden buitgemaakt. Doordat het woud aan die zijde niet zo homogeen met beuken is beplant en mindere dichtheid van gewas vertoont, zou er mooie gelegenheid zijn om de paarden te gebruiken.
Tegen de noen waren twee dieren gedood, de vader en een jong. Het waren heerlijke exemplaren en zij vielen volkomen ongeschonden onder de kogel.
Na de lunch die op Ravensteinhof werd gebruikt (een hoeve van Maleizen) werd de opgelegde strategie haast onuitvoerbaar in de voorziene orde, ten dele omdat het overlevende voswijfje in het hitste van haar bloed was gekomen, waardoor haar instincten in hoge mate waren verscherpt. Ten dele ook omdat de gecombineerde manoeuvers van voetjagers en ruiters in deze ongelijke en heuvelachtige woudpartij veel moeilijker waren geworden.
Ik had hierop gerekend, - en de Hemel beware mij! moeder, - ik vermoed thans dat mijn vader in deze als in zovele andere duistere zaken de hand heeft gehad. Ik had opdracht de Westkant te houden, want het was van Bosvoorde uit dat de trakkers zouden kloppen. De jagers te voet stonden vóór ons, en er werd ons daarom nadrukkelijk bevolen alleen te vuren wanneer wij volstrekt zeker waren van ons schot.
| |
| |
Tegen de onderrichtingen in zocht ik een dichter heesterbosje, drong erin, steeg af en bond mijn paard. Het heeft lang geduurd eer ik wat te zien kreeg. Ik heb dus al de tijd gehouden om nog eens - na de zo talloze malen! - na te denken over de ernst van de beslissing die ik genomen had. Al de gronden die ik had om die beslissing te laten varen kon ik duidelijk onder ogen nemen. Ik was niet in het minst opgewonden. Met een ijzige nuchterheid overwoog ik de toestand, maar al gaf ik zovele argumenten toe dat zij onomstootbaar waren, aan geen enkel ervan leende ik een zweem van kans om mij tot wankelen te brengen. Ik was gelijk de kei die geworpen is, ik bedacht nog wel alles onderweg, doch staan of terugkeren, dat vermocht ik niet meer. Ik zou nu neerstorten op de plaats door God getekend.
Die plaats werd mij opeens veropenbaard.
Heel verre hoorde ik het tumult van de trakkers. En plots, geen tien stappen van mij af kroop het voswijfje uit het hout. Ze rees in het licht, onbezorgd voor haar dekking. Ze keek traagzaam rond, ze snoof in lange teugen de lucht op, ze deed een paar schreden, bijna glijdend, en rechtte zich dan voluit. De twee jongen sprongen schielijk aan haar zij, en dan, alle drie, schoten zij het lover in, zonder in achtneming van wat zij in die richting zouden kunnen ontmoeten. De moeder had er zich inderdaad van vergewist, dat het de veilige richting was. Aan de willekeur van mijn kogels waren zij ontsnapt.
Betrekkelijk spoedig galoppeerde een jonge ruiter voorbij. Ik wijdde geen aandacht aan hem. Ook de twee volgende konden mij niet schelen.
Daar galoppeerde de Hoogvrouw aan. Zij is een voortreffelijk rijdster en zij houdt van bloedige paarden. Zij is in de Hoeilaartse stoeterijen opgekweekt. Zij zit niet in de zadel. Zij zweeft er boven. Al lag ik nu ook zo vinnig op de loer, ik werd door haar hevige snelheid verrast, mijn reflexen werkten niet zoals het behoorde en ik jammerde reeds over de mislukking van mijn opzet. Toen, mijn God, hebt gij mij geholpen ...
Het paard was haast uit het zicht, het struikelde, de Hoogvrouw viel. Maar zij was met een wip weer te been, en omdat ik uit mijn schuilplaats was gesprongen, de hand op de wolf van mijn geweer, zag zij mij. En ze riep:
‘Hello!’
Van al wat ik mij zo menige nachten had voorgeschreven dat
| |
| |
ik doen moest, deed ik nu weeral niets meer. Gelijk een hond zo gedwee en zo laf, liep ik naar mijn Meesterse. Ze mankte een beetje. Ze wilde van mij echter geen andere hulp dan dat ik haar in de zadel zou tillen. Ik deed het, en ik schaamde me over de pap die in mijn aders vloeide. Ze vroeg:
‘Zijt ge ook gevallen?’
‘Ja,’ knikte ik, en me docht dat ik aan de neus van de Mannin kon speuren hoe verachtelijk een suloor ik was.
‘Probeer mij dan in te halen,’ riep ze.
Dat deed ik. Ik was met de slag van staal geworden. Ik greep mijn roer, ik reikte een onverbiddelijke arm, ik moest haast niet mikken, ik schoot. En in vliegende galop kantelde zij om. Ik zag haar, juist in de bocht van de weg, over het hoofd van haar paard in de lovers geslingerd.
Ik stond ineens als verstijfd. Honderd maal had ik het gehate manwijf in gedachten gedood. Ik had een aardig plannetje klaar voor de houding die ik na de moord zou aannemen. Ik wist alles vooraf en in de puntjes. En nu wist ik niets meer. Ik wist niet eens meer wat ik gedaan had. Weken na weken had ik mijn wezen gevuld met het besluit, en het was een stenen besluit geworden, en ik liep met die vervaarlijke steen in mijn lijf. Thans had er het schot het gewicht uitgejaagd. Ik was ledig. Ik was een omhulsel met weke lucht. Mijn hart hing daarin te ijlen, en het deed zeer, en ik zou het besterven ...
Ik steeg te paard. Ik reed op een draf in een richting die ik hoopte dat zij de verkeerde mocht zijn. Ik zocht het open veld, de verte, de vrijheid.
Maar ik reed, als in een kring gevangen, de wijd-uit cirkelende ruiterbende te gemoet. Ik zag ze, op een boogscheut, over de Naamse kalseide voorbij snellen. Ze waren een hoopje van zes, en op hun hielen volgde de juichende Hoogvrouw, die haar achterstand had ingewonnen. Terwijl ik nog verbijsterd stond, hoorde ik in de verte een geroffel van vuurschoten.
Het gevoel van uiteenrijting die men ondervindt wanneer hoop en wanhoop te ras elkander verdringen is voor de ziel wat voor het lichaam de al te ijzige laving is van een te hete dorst. De plotselinge overgangen breken het evenwicht van ons wezen. En dan treedt een toestand in van verkeerd voelen en van verkeerd begrijpen. De betrekkelijke zekerheden zijn vernietigd. Stel u voor dat ge u vergist in het waarnemen van een gloeiend
| |
| |
bad of een killige ontnuchtering. Ten slotte komt u slechts één ding nog sekuur voor, dat is dat ge een doelloze drijftol zijt geworden, die wat warrelende wind in zijn omgeving wiekt. Ik liet onder mij mijn paard zijn gang gaan. Ik had trouwens vergeten waar we na de jacht verzamelen moesten. Ik zou 't wel horen, wanneer de hallali zou getrompt worden, dacht ik, maar de hallali weerschalde niet. Het woud had zijn grootse stilte herwonnen. Aan 't einde van de nacht hingen de sterren. Abdon met zijn bonte tulband stapte nevens mij ...
Een man sprong op de weg en vatte de teugels.
Het was mijn vader, de vorster.
We keken elkander aan.
‘Brozen,’ sprak hij, ‘ontwaak!’
Maar wat kon het mij schelen? Hij mocht al zeggen wat hij wilde, en hij had mij nooit, van kindsbeen af, niet waar? 't zij eender wat gezegd. Ik wendde mij tot Abdon die nu een andere tulband droeg.
‘Ontwaak!’ herhaalde Mak, mijn vader, en hij schudde de breidel aan de muil van mijn paard, opdat het wat steigeren zou. De uitslag was dat ik uit de zadel stortte.
Men heeft mij dan met een geut cognac uit een veldfles opgebeurd en toen ik bekwam, was ik blij dat ik alleen voor mijn vader had te blozen. Hij lachte mij nu in het aangezicht. Moeder, vergeef mij, ik haat mijn vader.
‘Ge schiet verdomd slecht, Brozen,’ grijnsde hij aan mijn oor, ‘en het was aardig dat ik net voorbijkwam om uw fouten goed te maken.’
Ik herinner mij, alsof het nog naklonk zo duidelijk, dat Veerle thans onophoudelijk op mijn lippen kwam beven. Ik was volkomen onbekwaam om iets onder woorden te brengen, doch ik slaakte mijn adem naar Veerle, en jammerde om vergiffenis voor mijn gemene ziel. Ach, indien ik mijn vader niet zo redeloos had gehaat, zou er meer licht in mijn leven dagen. Maar tot wat kon het voortaan nog dienen? Ik deed beter te stikken in de twijfels van mijn bloed. De duivel hale mij, en laat Boergonje waaien! ...
Ondertussen was ter Oigne in de rouw gedompeld. De jacht zou rampspoedig zijn. Een verdwaalde kogel heeft de barones in het hoofd getroffen. De menigte staat stom in een wijde kring. Ik nader. Ik zie de Mannin met nog een kraai van haar arendsna- | |
| |
vel op een koets van loveren uitgestrekt. Niet ver van haar de vossen en hun drie welpen in hun rosse felheid. Ik zie Gomeer III en Rafaël de erfgenaam met droge ogen aantreden bij het lijk. Ik kan hen niet lang zien door mijn tranen.
Na de overvloedige plechtigheden van de adellijke uitvaart, waarbij de bevolking van Welriekende de machtsontplooiïng van de brabantse heersers zo wereldlijk als geestelijk heeft bewonderd, en de onaanvechtbaarheid van middeleeuwse privilegiën in onze moderne democratie met de verschuldigde eerbied heeft begroet, kwam het machtig woud zijn oud gezag weer over de mensen voeren. Klaus, van de Jeroens, rees uit de vergetelheid te voorschijn, en stapte met zijn staf door de beuken, en de orgels die aan de hemel braken zongen, langs de gewelven heen, de glorie van zijn meesterschap. Maar wie buiten Emke, mijn kleine tante, en ik, heeft dat mogen horen?
Aan mijn vrouw heb ik geen minste teken van aandoening mogen vangen. Ze zat de meeste tijd in een zetel voor het raam van de living. Ze scheen aangetrokken te worden door de uitkomende lente, al gaf zij, zelfs niet op dat punt, geen de minste blijken van belangstelling. Mij docht dat ze was als een die in een wachtkamer toeft en langzaam een prentenboek doorbladert, alleen om de tijd te slijten.
De dokter had ons in den beginne positieve hoop gegeven. De toestand verbeterde echter niet. Alleen konden wij vaststellen dat hij niet verergerde. Ook dat helaas, was slechts een schijn. Ze tuurde door de ruiten. Ze wachtte. Er was geen leven aan haar, er was niets meer dan geduld. Haar bleekheid, die ons niet onheilspellend voorkwam, was zo doorzichtig dat ik er het licht van het bloed zag doorschemeren. Er waren dagen dat zij van een schoonheid was, die mij aan de grond nagelde. Wellicht was zij toen in een staat van gratie, die haar van deze wereld ontvoerde; en eens werd ik door haar onwezenlijkheid zo beklemd, dat ik voor haar op de knieën stortte. Zij reikte mij haar hand. Ik kon die niet aan mijn vingeren voelen wegen. Ik zag dat haar ogen uitermate groot en rond waren geworden. Haar stem kwam aanzweven, haast geluideloos.
| |
| |
‘Brozen,’ vroeg zij, ‘wie heeft de Hoogvrouw ...’
Ik moest op het woord niet wachten, ik hoorde het terwijl zij het niet kon uitspreken.
Onferm u over mij, mijn moeder. Dit is mijn bedelaarsgebed. Ik heb Veerle niet laten wachten. Voor de eerste keer van mijn leven, ben ik, in de ware zin, moedig geweest. Ik heb Veerle's hand los gelaten en ik zag ze ademend vóór mijn blikken drijven. Ik zei, ik huiverde niet:
‘Dat was ik.’
De hand gleed weg van mij, volstrekt niet wrevelig, eerder vermoeid. Zij sprak niet meer. Misschien voelde zij dat ik ontlast was? Misschien was zij gelukkig dat zij mij uit mijn verdoemenis had verlost? Misschien daarentegen had zij plots voor mij haar hart gesloten?
Omdat, na die dag, Veerle geen woord meer roerde, en onze huisdokter hiervoor geen uitleg vond, had moeder Lampier een specialist uit Brussel ontboden. Deze beroemdheid wist evenmin met het geval een plausibele weg. De stem zal na de prostratie wel terugkeren, meende hij. Veerle bewoog zich voortaan in huis om een minimum van de natuurlijke levenseisen. Zij ging te bed, stond op, at een paar malen en telkens even genoeg om zich op de been te houden. Voor de rest ging ze zitten. Ze zat bij het raam. En wachtte.
En wat zij wachtte, het kon niet uit blijven.
Ik vond, bij mijn thuiskomst, moeder Lampier met het voorhoofd tegen het plankier liggen. En zij huilde als een dier in de nacht. Veerle, boven haar in de zetel gezeten, spreidde over zich een zo serene heerlijkheid, als zij in leven nooit had vermocht.
God neme haar ziel op in zijn barmhartige schoot.
God weze mij insgelijks genadig, die thans afscheid neem van de wereld en de mensen.
Verstoot mij niet, lieve moeder, ik kom.
|
|