| |
| |
| |
De Drie Jeroens
1920-1922
Mak Jeroen, de vorster, bewoont met Vrouw Odile, van de Terve's, een zeer geriefelijk jachthuis in 't zicht van de Burcht, en op een drie honderd meter afstand. Het staat nog in het park, aan de overkant van de grote vijver, maar het eigenlijke woud begint een boogscheut verder. Het is geheel overgroeid met die lieve soort wingerd, die in de Herfst bloedrood wordt. Het spiegelt zich in het water, en het ziet er uiterst behaaglijk uit. De stallingen zijn in de nabijheid, en Mak heeft daar ook toezicht over. En zo is alles bij de hand.
Op een uchtend na de viering van het eeuwfeest, verschijnt in het open deurgat (het is een mooie dag en de nieuwe zon wordt gretig binnengelaten) een jonge, sterkgebouwde man. Vrouw Odile, die na het ontbijt, dat zij pleegt met Mak in eenzaamheid te gebruiken, gewoon is de keukenboeken van de Burcht bij te
| |
| |
houden, schrikt van de plotse schaduw. Het jong mens is barvoets en men vraagt zich af langs waar hij tot hier is geraakt. Vrouw Odile herkent onmiddellijk aan hem een nazaat van de Olijven en zij heeft zich - schoon nu zolang met Mak getrouwd - nog niet kunnen ontdoen van de korte angst die 't zij eender wie beklemt waar een van 't bruine bloed opdaagt.
Achiel (van Klaus uit de holen van Rhode) blijft bedremmeld staan. Hij stopt de dag, maar de zon hangt in zijn sterk haar, en hij lacht vriendelijk. Vrouw Odile kan de beren, die ginder nestelen, niet uit elkaar houden. ‘Kom binnen,’ zegt zij ook vriendelijk en hij schuift onhoorbaar over de vloer en gaat zitten op een bank tegen de muur.
Mak, die inkomt, is nog het meest van al verwonderd. Hij gebaart echter van niet. Wat hij ook voelt of ontwaart, hij gebaart altijd van niet. Hij vraagt:
‘Weggelopen?’
Achiel knikt. En Mak herneemt rustig:
‘Ge moet nu eerst goed eten, en dan keert ge terug.’
Niemand voegt daar een woord aan toe. Vrouw Odile is al bezig met de meid daarnaast, in de keuken. Het huis begint naar spek te rieken. Dan roept zij Achiel. Die zet zich direct aan tafel en valt de grote pan met eieren aan. Hij verslindt alles, een half brood daarbij, zonder zich geweld aan te doen. Hij likt dan zijn vingeren af, neemt het pakje in rode snuitdoek, dat hij bij zich had weer op, en stapt geruisloos naar de huiskamer. Daar is Mak, die nog eens zegt: ‘direct naar huis, niet waar Achiel?’ en die met een krachtige blik op een antwoord wacht.
‘Nee,’ bromt Achiel.
‘Ha! zo ...’
Dat moet opgehelderd worden. Er komt een stilte. En Mak, die de spanning wil ontladen, gaat in een zetel zitten en begint zijn pijp te vullen. En Achiel, wanneer men het bloed niet opjaagt, wordt zo tam als een poedel. Het best nu is dat Mak hem niet in de ogen bekijkt. En dat hij geen ongewone gebaren doet. En zwijgt. Achiel zou willen beenhouwer worden, zegt hij. En als dat niet kan (want een beenhouwer moet misschien iets meer kennen dan beesten dooddoen) dan wil hij gaarne wat anders. Maar naar huis keren wil hij niet. Bij vader wil hij niet. En moeder is veel te klein geworden, en zij kan hem niet meer beschermen. Dat heeft hij gisteren goed ondervonden, toen hij,
| |
| |
omdat er weer iets met het biezenwerk niet in orde was, een vuistslag op de strot kreeg dat hij er een uur lang niet kon van slikken en heel de avond duizelig bleef. Moeder steekt zelf geen hand meer uit om te helpen. Zij is te zwak en zij heeft schrik, ja, schrik gelijk de drie andere honden, die bovendien lafbekken zijn. En daarom zou hij nu gaarne willen beenhouwer worden want in de lucht van zijn vader ademt hij nooit meer.
‘Uw moeder zal veel verdriet hebben,’ meent Mak.
Dat kan. Achiel denkt ook dat het kan. Zijn bovenlip beeft. Neen, hij wil er geen woord meer aan verslijten. En er schiet hem een krop in de keel, en nondidju de nondidju ...
Maar Mak is rechtgesprongen. Halt, hier in huis vallen er geen vloeken. En nog minder tranen, voegt hij er killig aan toe. Hij kijkt naar Achiel, die zijn pakje klemt en zijn tenen dooreen wringt, niet eens zo bonkig van schouders meer. Een kind van zijn moeder.
‘Ga zitten,’ zegt Mak, ‘we gaan elkander goed verstaan.’
Achiel Jeroen blijft enkele dagen bij zijn nonkel. Hij logeert in de stallingen, en maakt zich daar verdienstelijk. Het is geen kwade jongen. Driftig is hij. En te direkt op het doel af. 't Zal beteren met de jaren.
Ondertussen valt het geval nog al dwars over Mak's maag. Hij vertrouwt de reacties niet van Klaus, die hij kost wat kost op zijn hand wil krijgen. De vierde dag komt hij tot het besluit dat elke oplossing voordeliger is, behalve een langer oponthoud van Achiel op het Burchtgoed. En vermits de jongen dan toch beenhouwer wil worden... Hij trekt met hem naar Eigenbrakel, waar er een gemeentelijk slachthuis is, dat de streek bezuiden het woud tot Nijvel toe bedient. Hij heeft daar een kennis, een naar Welriekende uitgeweken Waal (hij woont op kamers in de Achterlap) die slachtmeester is. Omer de Petit-Roeulx heet hij, in de Brusselse sportmiddens goed bekend om zijn vaardigheid in de romeinse worstelkunst. Achiel wordt als slagersknaap aanvaard. Omer heeft gauw herkend dat hij het lijf bezit van het ambacht. Achiel is helemaal opgetogen over wat hij hoort en ziet. En ook de reuk van het slachthuis is heerlijk, vindt hij, al weet hij niet precies naar wat het riekt.
Hij volgt, verlicht als trad hij een nieuwe wereld binnen, nonkel Mak die met hem terug naar Welriekende trekt. Op de hoogte van Ohain is weer het somber woud in het zicht, en links,
| |
| |
in Oostelijke richting, de bolle heuveling van Rhode. Ware het nu niet beter dat Achiel weer bij zijn moederke ging? Achiel, verschrikt, schudt hardnekkig neen. Tersluiks, met angstig wit in zijn ogen (zoals de honden doen vóór de vlucht), heeft hij de heibergen bemerkt. En hij verhaast zijn barvoetse stap.
Mak en Achiel bereiken Welriekende gauw. Zij gaan binnen in de Karot, bij Toontje Rozier de koster. De winkel is vol licht, want het is een danig propere winkel. De koperen deksels van de tabakspotten, die talrijk zijn, schitteren van de blink. Zelfs de vernis die over de bakken ligt, heeft een metalen glans. Er hangt een lang rek vol Goudse pijpen. Maar het groot sieraad van de plaats is de wand, waar de kaarsen staan. Er zijn er van alle grootte, en zij zijn opgesteld als het fluitwerk van een orgel. De geweldigste zijn met gulden papierkant beplakt en dragen in het midden van haar buik een santje met de beeltenis van de mirakuleuze Maria.
Uit de achterplaats, die donker is, treedt juffrouw Ida Rozier, de oudste dochter, te voorschijn. Zij groet Mak met een minzame glimlach, die dadelijk verstrakt wanneer zij de ruwe, aanstotelijke gestalte van Achiel ontwaart. Zij ziet ook seffens zijn naakte voeten.
Mak zou de koster wensen te spreken. En hij wordt zwijgend in de achterplaats geleid. Het is een saletje vol mahoniehouten meubelen en poefen overdekt met oosterse weefsels (sacs-arabes heet men die). En omdat de kamer alleen doorgang geeft en onbewoond blijft, hangt hier een vunzige, vochtige lucht. Men merkt de schuwheid van juffrouw Ida aan de spoed waarmede zij zich uit de voeten maakt.
Toontje verschijnt. En ziehier wat er, volgens Mak, van hem wordt verwacht. Achiel Jeroen, de neef, zou moeten over een kamertje beschikken, want het is niet gewenst dat hij bij Nonkel Mak op de Burcht woont. Hij moet, onder toezicht van brave, kristelijke mensen, een kamertje in huur krijgen, en hij zou zeer dankbaar zijn indien de familie Rozier, die met veel vrouwvolk is begenadigd, wou zorgen voor een warme maaltijd 's avonds. Nu weet Mak, dat in het bijgebouw van de Karot, waar achteraan in de tuin de koster zijn kaarsen vervaardigt, er wel een hoekje voor de jongen is te vinden. En zou Rozier's schoonzuster, Celesta die zo dienstvaardig heet, of een van de twee lieve dochters, die even zeer worden geroemd, voor het avondschotel- | |
| |
tje niet kunnen instaan? De koster tikt over zijn fijngeschoren kin. Hij kent de wilde loebassen van Rhode en hij houdt ze, met alle respect voor de vorster, het liefst van al op afstand. Maar van de andere kant, is het niet onmogelijk dat de Burchtheer een hand heeft in de zaak, die daardoor totaal van aspect verandert. Wanneer er weer verandering op til is, doet een mens altijd voorzichtig met even naar de lucht over ter Oigne te kijken. 't Is vandaar dat het onweer komt. En merendeels breekt het onverwacht los, zodat men toch nooit volkomen rustig mag zijn, al dreigt er ook nergens een of ander gevaar ...
Toontje zal er met Celesta en de kinderen eens over praten, belooft hij.
Mak Jeroen weet wat dit te beduiden heeft. De week daarop gaat Achiel een zolderkamer in het achtergebouw van de Karot betrekken. Trouwens, er is een aparte uitgang langs de grote steenweg. Achiel moet niet eens langs de tuin en de winkel door. En Celesta zal hem het avondeten bereiden. Hij krijgt een velo van Nonkel Mak, en van maandag af rijdt hij iedere morgen naar de slachthuizen van Eigenbrakel, waar hij op de vloeren van Omer de Petit-Roeulx werkzaam is.
Maar nu wat anders. Want wie voorziet de koers van het leven?
Op een lichte Meidag, zeer vroeg in de ochtend, wordt op Welriekende het volk, dat van ouds steeds tijdig uit de lakens is, door een wondere karavaan verrast. Zij komt met de zon uit het Oosten over de grote baan. Van zo gauw zij de eerste huizen nadert slaan de deuren open. De kinderen zijn het eerst buiten. De ouderen blijven op de drempels staan. Maar verder op de steenweg, waagt men zich naar het midden van de straat, om de stoet in 't zicht te krijgen. Hij nadert.
Vooraan stapt Klaus Jeroen. Blootshoofds stapt hij, een eiken staf in de vuist. Zijn woest hoofd torst de dag op zijn amberen koepel. De baard waait open over zijn borst gelijk een bloei. Hij stapt vorstelijk, in die lompe laarzen, van een duits soldaat geroofd. Zijn floeren pak is al van zon zo ingevreten als zijn olijven vel. Hij draagt de vest links, op zijn schouder. Daardoor springt het felst aan hem in 't licht de vermiljoenen kamizool. Zijn nek
| |
| |
rijst er boven uit in bulten en pezen. Hij daagt, zou men zeggen, de wereld uit met zijn blik. Ha! ja, men kan het de reus van Rhode aanzien dat hij het gezag voert over machtige dingen, en dat hij op zijn voorhoofd de ongerepte Woudwet draagt. Zes zwarte, langharige geiten, met glimmende rug en rijke uier, omstoeien hem gehoorzaam zonder dat hij er met de minste wenk naar om moet zien.
Dan volgen, op eerbiedige afstand, de drie rinkelende en kleurige gespannen, die de morgen op Welriekende vult met geheimzinnige ontploffingen. 't Zijn lichte wagens, door met heidebloemen omkranste ezels getrokken. De gapers aan ramen en deuren zetten ronde ogen, en de kinderen dringen achterwaarts tegen de huisgevels. Het eerste voer is van bont biezenwerk, kunstig in de verf gevlochten korven, paanders en manden. Bruin, de jongste Jeroen, houdt barvoets de teugels. Het hemd ligt open op zijn lijf. Zijn kop triomfeert, bevrijd van alle mogelijke hinder. Hij snokt al eens aan het tuig, om de bellen wat aan te vuren. De ezel loopt voorzichtig door, in verduldige onverschilligheid voor het tumult, dat hem omringt. Het dier zit rond in het vlees en vinnige gezondheid, gelijk men bij de Jeroens de beesten pleegt te verzorgen. En 't geen in de tweede wagen loopt gespannen, ziet er nog levendiger uit en het schudt vrolijk zijn nek vol klokjes en bloemen. Het wordt door Balten die anderhalf jaar ouder is dan Bruin, geleid. Ook hij loopt half naakt en zijn hoofd rijst forsig. Hij moet het voer in evenwicht houden, want het is hoog geladen met allerlei van stro en riet en wilgewijmen vervaardigde stoelen en zeteltjes en terrastafeltjes. Er zijn er van vier kleuren en het is een amusante, doorzichtige lading. Aan 't eind komt Lieven de oudste van de drie zwierig aangereden. Er zit een aapje op zijn schouder, en het peuzelt met zijn nagels en het loert bliksemsnel naar alle kanten tegelijk. Lieven gebaart dat daar niets zit. Hij kijkt af en toe, en zorgzaam, naar zijn moeder Emke die vooraan op de wagen in een schapenvel is gezeten. De lading (de hele inboedel van Rhode, huismeubelen en keukengerief) is overdekt met een blauw zeil, dat aardig in de zon wemelt. Emke staart, ernstig van eenvoud, voor zich uit, en zij is niet jong en niet oud, al blinken haar krullen nog zo zilverig. Maar gelijk zij daar in de witte vacht voorkomt, is het alsof de ganse opzet met zijn bontheid en gebeier alleen was ingericht voor haar. Onder de kar, en aan de achterste as vastgebonden,
| |
| |
loopt een grijze schepershond mee. Hij bast niet eens. Hij is dat straatrumoer gewend.
Het nieuwsgierig volk wordt door de onverwachtse aanblik van het aapje allerminst opgemonterd. Behalve dat de kinderen een blijde verrassingskreet niet kunnen weerhouden, is de algemene indruk eerder achterdunkend en schuw. Dat komt doordien, naar iedereen goed weet, Emke Viaene, van de Olijven, een waarzegster is. En dat zij haar toverijen verkondt in geheim overleg met die stinkende marteko.
Emke kijkt onschuldig vòòr zich en haar ogen zijn afwezig. Het volk onthoudt vooral de haren van haar kin.
Zo trekt de stoet door het dorp, en verlaat bij de kerk de grote kalseide om de kasteeldreef in te slaan. De vroegmis is net uit. Een nieuwe toeloop van nieuwsgierigen hoopt zich buiten het kerkhof op de doortocht saam. Iffratje staat op de drempel van de sakristij naast Toontje Rozier. Maar hij moest niet vragen wat er gaande was. Het was genoeg te zien. De Olijven van Rhode verhuizen.
‘Amay!’ zucht de koster, ‘wat zal er ons nu gebeuren, ze trekken naar de Burcht!’
Inderdaad, dat doen zij. Het verstomt de menigte, die plots doodstil is geworden. Weten die woestaards dan niet wat er hun bij de Burchtwal te wachten staat? En dat daarbij de ganse bevolking in het gedrang kan komen? En wie voorziet ooit het einde van de rampen, wanneer die eens door de baldadigheid van onverantwoordelijke stumperds op ter Oigne gaan losbreken? Toontje voelt onder zijn voeten de aarde al beven, en hij verwenst dat bruin gebroed uit de grond van zijn hart en in weerwil van het kristelijk geduld, waarvan hij zijn vrome leven lang zo stichtende blijken heeft gegeven. En die glorieuze onnozelaar, die aan de kop met zijn belachelijke staf en zijn rode flanel marcheert, zou men niet beter doen met hem aan de gendarmen over te leveren, want het is duidelijk dat hier een aanranding op recht en orde aan de gang is.
En Toontje denkt meteen aan de afspraak die Mak de vorster hem heeft afgeperst en waardoor een van die sinistere bandieten bij hem in huis is binnengedrongen. Hij zal er op staande voet mijnheer pastoor over aanspreken. Ondertussen weigert hij om langer de misselijke cavalcade te schouwen. Een mens wordt er onpasselijk bij ...
| |
| |
Maar mijnheer pastoor overweegt de gebeurtenis met minder roekeloosheid, schoon niet met minder angst. Hij ziet de wagens in de Burchtdreef verdwijnen. Geen sterveling volgt nog. Van verre kijkt men toe hoe de Olijven het kasteelhek naderen.
Klaus staat nu voor het hek. Hij heft zijn stok. De stoet houdt stil.
Een knecht is toegesneld. Klaus laat zijn stem opdonderen. Ja maar, dat gaat zo niet. De knecht zal Mak gaan roepen. Mak moest wel in de buurt zijn want hij verschijnt onmiddellijk. Er wordt geparlasant. Mak kan dat beter dan wie ook. De wagens mogen natuurlijk niet over de erebrug. Zij zullen omgaan langs de ringweg die het park omheint. En ginder, aan de Dikke Meer, bij de ingang van het woud, zullen zij binnengelaten worden. Daar zijn immers de stallingen. De Burchtheer is verwittigd. Zij gaan.
Dan wordt het heerlijk hek, dat met de gulden initialen van het Caloengeslacht is doorvlochten, langzaam opengedraaid. Klaus Jeroen, aan de zijde van zijn broeder, betreedt het adellijk grind. Hij stapt, reuzachtig, vergroot nog door zijn trots. De zes zwarte geiten volgen.
De nederzetting van de Olijven op Welriekende is na enkele dagen een voldongen feit. De broeders hebben gauw de nodige barakken opgetimmerd. Mak heeft hun de plaats aangewezen voor het voorlopig verblijf. Het is een open plek aan de oever van de Ysse, waar de rivier het grote Burchtpark verlaat om in de nacht van het woud te dringen. Later zal een definitieve woning gebouwd worden, men weet nog niet waar, de Meester heeft plannen.
De Meester snijdt een eerste gesprek over die plannen aan op een zondagmorgen, na de hoogmis. Hij ontbiedt Mak en Klaus Jeroen. Hij heeft gewild dat de ontvangst plechtig zij.
Klaus bestijgt voor de eerste maal de trappen van het perron. Hij is wel ontroerd, doch niet zichtbaar. Hoe doordrongen hij ook is van de ernst der voorvaderlijke waardigheid waarmede hij als houder van de ongeschreven Woudwet gaat bekleed, hij voelt haar in aanraking met de hem hier overweldigende macht als 't ware aan zijn lichaam wegsmelten. Hij moet de laatste reserven
| |
| |
van zijn hoogmoed aanspreken, en hij herstelt zich alleen wanneer hij, door een lakei in het somber werkkabinet van de Burchtheer geleid, plots voor Gomeer III komt staan. Mak in een beleefd gemompel, stelt zijn broeder voor. En Gomeer III zegt:
‘Ik zal dankbaar van uw diensten gebruik maken.’
Ja, zo zegt hij. En Klaus hoort het goed. Hij spreekt van diensten, hetgeen onmiddellijk wrevel wekt. Maar hij spreekt ook van dankbaarheid, en dat vergoelijkt toch enigszins de positie. Hij heeft scherp geluisterd naar de woorden van de Meester, zoals hij zich zelf had opgelegd. En 't smaakt zuur en zoet, maar hij vindt er geen graten in. Hij grijpt in zijn formidabele hand, de witte hand, die de Meester hem heeft toegereikt.
Wanneer hij dat lauw, week ding in zijn vuist voelt, bruist in hem weer vrijlijk op de zekerheid van zijn kracht. En dat de Burcht haar nooit, nooit zal vermogen uit te roeien. De nietigheid van Gomeer III springt letterlijk in het oog. Zo meent hij. En hij glimlacht stil in zijn rijke baard.
De Meester heeft het nu over zijn plannen. Hij gaat er niet bij zitten. Hij blijft liever rechtstaan, en de anderen aan de overzijde van zijn schrijftafel moeten ook blijven rechtstaan. Het is alsof ook hem een klein malaise van minderwaardigheid bekroop, alsof zijn vertrouwen in het ontzaglijk uitzicht van het Huis ging wankelen, en alsof hij ten slotte moest twijfelen aan de doelmatigheid van zijn zo verzorgd herentoilet. Wanneer iedereen overeind bleef, zou hij de bovenhandsheid heroveren ...
Er ligt een landkaart op de tafel open. Gomeer III legt zijn plannen uit. De Ysse, bij de ingang van het Woud, zou zich daar moeten uitzetten en vijf nieuwe vijvers spijzigen, trapsgewijze aangelegd met het oog op een belangrijke forellenkwekerij. Maar er is een moeilijkheid: het goed van de Burcht lengt zich wel uit in het woud, doch naar hij vreest, niet ver genoeg. Het Staatsdomein verstopt enigszins de normale uitbreiding van de werken. Klaus Jeroen zou die kant van de zaak ter plaatse moeten onderzoeken, en voorstellen doen. Dat de Staat erin zou toestemmen enkele bunders af te staan, mag niet worden ondersteld. Hij zal daar de natuurlijke grens willen bewaren, die de Ysse zelf is.
Klaus heeft de toestand goed begrepen. Hij vraagt of de vijvers niet op een ruimere plaats mogen komen. De Meester zet een zoeterig gezicht, zoals hij doet wanneer hij in de Gerechtzaal een zwaar vonnis voorleest, en hij laat rustig horen dat het niet
| |
| |
wenselijk is. Zodat Klaus Jeroen, nog beter dan te voren, de toestand begrepen heeft.
Mak maakt aanstalten om de audiëntie te besluiten. Gomeer III legt vooreerst de nadruk op zijn voornemen om, in deze aangelegenheid zoals in meer andere die zich kunnen voordoen, de Jeroens zijn volle vertrouwen te schenken. Hij drukt de gebroeders de hand, en het aanraken van Klaus' ruige vingeren is, dunkt hem, wel een beetje weerzinwekkend.
Wanneer zij heen zijn, steekt hij een sigaret op. Hij gaat in die statige leunstoel zitten. De lichte tabakrook heeft de ganse ruimte voor zich alleen. Denkt de Burchtheer aan iets? Men weet het niet. Over zijn gelaat, zo kunstig door het zijig puntbaardje voltooid, glijdt niet de minste weerschijn van een zorg, of een blijdschap, of 't zij eender welk gepeins.
De zomermaanden gaan voorbij. Men had mogen vrezen dat de nieuwe bewoners enige beroering op het Landgoed zouden wekken. Of dat er enige botsingen in het dorp te betreuren mochten zijn. Geen spoor daarvan. Het ziet er eerder naar uit alsof zij zorgvuldig elke gelegenheid tot opspraak mijden. Men ziet ze nooit. Tenzij, op zondag, in de vroegmis. Emke gaat naar de hoogmis. Zij is zo luttel, en stil. Niemand kan zich aan haar ergeren. Integendeel. Mijnheer pastoor kan haar goed verdragen. Hij beweert dat zij een toonbeeld is van offervaardigheid en trouw, en men mag geen kwaad over haar spreken in zijn aanwezigheid. Toontje Rozier vraagt niet beter dan elke verzoeningspoging bij te treden. Hij kan alleen bang zijn en jammeren. Maar bij het minste lapje hemelblauw over Welriekende, jubelt hij opgetogen. En thuis ook valt het nogal mee met Achiel, dat ander driestig Jeroensjong. Hij is oppassend, en gaat geregeld naar zijn werk, en men hoort niet dat hij in herbergen blijft plakken. Jawel, het doet Toontje genoegen dat hij het mag zeggen: er zit geen kwaad in die kerel, alleen wat hitsig bloed. Brozen hoeft niet voor hem zijn neus op te steken (wat hij te gewillig doet). En nog minder hoeft hij te blozen ...
Met een woord, de Jeroens uit Rhode, die het hele dorp dreigden op stelten te zetten, hee wel! zij houden zich koest, zij hebben
| |
| |
zich aangepast, en gaat het zo voort zij worden nog boven velen geloofd, hetgeen, zou men zeggen, van aard is om de Burchtheer te behagen. Eigenlijk kan het ons niet schelen wat de Burchtheer behaagt of niet. Maar het verdient altijd aanbeveling er rekening mee te houden en er zijn gedrag naar te schikken.
Op de Burcht zelf ontwikkelt zich de toestand in nog gunstiger zin. Gomeer III heeft zich, na het verhoor dat hij aan Klaus toestond, om de Jeroens niet verder meer bekommerd. Hij laat de boel draaien op de hand van Mak, en tegenover al wat ginder langs de Ysse omgaat, gebaart hij van een nonchalante afzijdigheid, die men ten slotte ook voor een betuiging van vertrouwen kan nemen.
Daartegenover is de houding van de Hoogvrouw en van haar zoon Rafaël vrij opmerkzaam. De jonge heer studeert te Brussel, in Saint-Louis. Er is echter iets niet in orde met zijn zenuwen. Hij lijdt aan vlagen van melancholie, en die crisissen slaan telkens over in aanvallen van hoge koorts. Er zijn dan dagen, waarop hij voor al wie hem omringt volkomen onverdraaglijk is, vanwege zijn uiterst prikkelbare contramine.
Hij is nu weer aan de beterhand. Maar het heeft geen zin hem naar het college te sturen; trouwens, er komen geregeld een paar oude Jesuieten op de Burcht om hem met allerlei lessen en repetities het leven lastig te maken. Zijn vrije tijd brengt hij door op de werf, waar de Jeroens aan een ongenadige arbeid bezig zijn.
Hij kan daar uren en uren onder een beuk zitten kijken. Hij kan zijn blikken aan het geweldig schouwspel van die lijven niet ontrukken. De lijven zijn naakt in de zon. De drie broeders dragen een kort linnen broekje. De oude Klaus ook, maar zijn scharlaken kamizool heeft hij aangehouden. Er zijn geen mouwen aan en de kraag ligt wijd open over zijn borst. Rafaël volgt met een vliemende aandacht het onverbiddelijk labeur, dat met bronzen glansen golft in de zon. Dat is geen week mensenvlees, maar een soepel en gepolijst metaal, dat bolt en glijdt, en zich uitlengt en weer samenkrimpt, in onverwoestbare lenigheid. De drie donkere hoofden rollen door de ruimte. Het kale hoofd van Klaus raapt, boven hen, al het licht, en zijn witte baard waait met woeste rukken over en weer.
Maar Rafaël heeft geen ogen dan voor de olijven lichamen van de zoons. De spierige ruggen, met hun onderhuidse speling van krampen, de bolle breed uitgebouwde schouders, de krachtige
| |
| |
armen, die alles zo gemakkelijk en rythmisch doen, en dan, wanneer zij zich plots oprichten in de volle dag, hun borsten waar een gulden vacht het satijn vangt van de zon. Gelijk pijlers ploffen hun benen in de modder. En hij denkt, de jonge heer van de Burcht, aan zijn eigen bloedloos vel, dat zo koudelijk is en onfris, en geen open lucht verdraagt. En aan zijn eigen lijf, dat van een soort is die men in kelders kweekt, ver van de hemelklaarte, gelijk zwammen of witloof. Met toorn belooft hij zichzelf dat hij voortaan veel aan sport wil doen, en zijn vader mag bij al zijn potsierlijke austeriteit wel weten dat de dokter in de rechten, die hij van zijn zoon wil maken, een louter hersenschim is. De spijt klokt in zijn keel. Hij kan door zijn tranen haast niet langer toekijken. Mijn God! de lijven van de Jeroens zijn om te strelen en om gaarne te zien. Hij zou willen, uit al de macht van zijn ziel, een lijf hebben als uit het Olijvenbloed. Maar plots zou hij het liefst van al het Olijvenbloed met een slag willen uitroeien. Hij roept:
‘Bruin!’
Dat is de jongste. Hij plant zijn spade in de moergrond en langzaam stijgt hij de glooiing op die van uit de diepte naar de bosbarm ophelt. Hij nadert. Hij staat voor de jonge heer. Hoe bemorst hij ook is, de volstrekte reinheid van zijn wezen straalt uit op de glimlach van zijn tanden. Rafaël vraagt:
‘Waart gij het die mijn hond gisteren kreupel hebt geslagen?’
‘Ja.’
‘En gij wist dat het mijn hond was?’
‘Ja.’
‘Een prijsbeest, weet ge?’
‘Dat kan.’
‘Waarom deedt gij dat?’
Bruin toont op zijn linker bil, boven de knie, een nog bloedige wonde. Rafaël vaart uit:
‘Weet gij dat ik u eens bij uw haar zou kunnen schudden?’
Bruin wordt doodernstig.
‘Neen,’ zegt hij, ‘dat weet ik niet, dat kan nooit een mens ter wereld, behalve mijn vader.’
‘Dat zal ik u anders leren,’ tiert Rafaël.
Maar Bruin ontbloot weer zijn rustige glimlach, en er valt een momentje stilte, waarbinst de jonge Burchtheer een hoge kleur schiet. Nochtans heft hij parmantig de hand. Naar die hand kijkt
| |
| |
Bruin nieuwsgierig op, en zij blijft onnozel in de lucht hangen. En Bruin zegt:
‘Gij waart het toch die het dier tegen mij hebt opgehitst en het is een waarheid als een staldeur, dat ik de volgende maal niet alleen de hond maar ook de Meester een afstraffing zal geven.’
Hij wendt zich om. Rafaël jammert hem achterna:
‘Bruin, Bruin, waarom houdt ge niet van mij?’
Bruin daalt de glooiing af, langzaam, naar de werf waar de strijd tegen aarde en water aan de gang is. En zijn blote voeten storen zich aan niets, 't is alsof de grond een mollig tapijt was, zo dansend en onkwetsbaar varen zij er over. Rafaël ziet nu ook hoe fijn zijn lenden zijn en hoe aan die gracie de felle breedte van de rug ontspringt. En hij voelt zich nietig zijn en broos. Hij verkeert nog in die overgang van levensgetijden, waar de minste veropenbaring van zijn lichaamsgeheimen een onverkwikkelijke verrassing wekt. Zo heeft hem in de laatste tijd het bij de aanvang onopgemerkt aangroeien van zijn harigheid verschrikt. Maar achteraf is hij er de mannelijkheid van gaan ervaren. Wat een blijde trots, ja, die zijn bloed in vlam heeft gezet, en die nu in het aanschijn van de volwassen Bruin zo schrijnend wordt beschaamd. Waarom houdt ge niet van mij? - dat was een onverantwoordelijke kreet, uit diepten van zijn vernederd wezen geschoten. En nu is 't schielijk omgeslagen in een laaie toorn, waarbinnen hij huilend te stampvoeten staat.
Mak Jeroen, die overal is doch steeds verborgen, komt van achter het struikgewas te voorschijn. Hij wacht een beetje uit beleefdheid, en tot Rafaël 's ontroering is bedaard. Dan nadert hij en zegt met goegehumeurde losheid:
‘Ik bezorg u volgende week een hond, die niemand vermag een been te breken, een bloedhond, ja.’
Maar dat valt tenemaal dwars. Rafaël wil van geen honden meer weten. En hij zal zijn beklag doen aan zijn moeder, de Hoogvrouw, dat Mak de jongste Jeroen met een open wonde aan de bil de modder injaagt. En dat aan zulkdanige behandeling, die onmenselijk is, subiet een einde moet komen. De jonge Jeroen mag niet langer door die moerassen worden gesleurd. 't Ware billijk dat hij van dat bloedig galeiwerk zou worden ontslagen, en dat hij voortaan met rust op de Burcht zou toegelaten zijn. Rafaël is nu toch te ziek om van de heren Jezuieten lessen te krijgen. Hij voelt zich zieker dan hij ooit was. En hij
| |
| |
zal, saam met Bruin, de jongste Jeroen, spoedig herstellen, hoopt hij.
Zo wordt nog dezelfde dag de Hoogvrouw bericht. En vrouw Odile, die zo stijf-vroom en omzichtig is, wordt met de boodschap bij Klaus gelast. Klaus schudt even zijn baard. Al vodden, en men mag zich met vrouwenkwijl niet inlaten. Dat elk zich met 't zijne bemoeit. Hij, Klaus, heeft een opdracht. Hij zal haar uitvoeren. En er is geen druppel van zijn bloed die zal begeven.
De Hoogvrouw haalt haar zoete contraltstem uit.
‘Zo dan, Vrouw Odile, was dat soms geen bevel van mij?’
Zij glimlacht. Die Jeroens niet waar? zijn een vreemde soort mensen. Eigenlijk zijn het mensen die nog dieren zijn. En Vrouw Odile moet zorgen dat ze mettertijd wat beschaafder worden. Er komt wel een dag dat Bruin, het berenjong, een knieval wil doen om op de Burcht te mogen komen. Laat ons in afwachting geduldig zijn.
Het najaar treedt met een warme aansleep van de Zomer in. November is nevelig maar lauw. De Hoogvrouw beslist dat nu de tijd gekomen is om naar de barakken van de Jeroens te rijden. Zij bindt haar paard aan het vensterluik. Zij komt ruchtig in en Emke Viaene is alleen thuis. Zij is altijd gelijk aan haar zelve, Emke Viaene. Zij kijkt vooruit, met heerlijke doodernstige ogen, en zo waar dwars door het hoofd van de barones. De Hoogvrouw stoot met de hakken van haar laarzen tegen de vloer, haar sporen rinkelen. Zij heeft voor de zoveelste keer de indruk dat het Olijvengebroed aan haar voorbij leeft, zonder een spoor van aandoening of ontzag. Die mensen, waar zij ook gaan, dragen hun wereld mee, zou men zeggen, en die is groot genoeg van levensruimte, want aan een steun, van wie die ook kome, hebben zij geen behoefte. Aan steun van de grootsten allerminst. De barak ontbindt een zoete harsgeur, die gauw misselijk wordt. Klein en onklaar zijn de ramen. De schemer stapelt zich uit de kamerdiepten op.
Mevrouw Caloen ter Oigne, geboren Vrijvrouw van Maleizen, ondergaat onwillens de aangrijpende vreemdheid van het milieu, zij laat haar zweepje langs haar rijbroek neerzijgen. Zij stelt zich
| |
| |
nu uiterst vriendelijk aan. Weet ge wat zij komt doen? Zij komt van Emke Viaene vernemen wat haar in de toekomst te wachten staat. Zij heeft horen zeggen dat Emke het noodlot kan lezen, en dat zij onfeilbaar is.
‘Zet u,’ zegt Emke.
Zij schuift zelf een stoel aan, en plaatst een spiegelbol in 't midden van de tafel. Zij zit dan aan de overkant, en verzoekt de Hoogvrouw haar hand in de hare te leggen, de open palm naar boven. Het is een mooie lange hand, iets te groot nochtans, met spoelvormige vingeren waarin de kneukels uitgestorven liggen. Geen ringen. Alleen de blote melkachtige hand. Emke heeft een eigen profetiestijl. Haar aangezicht wordt mistig. 't Is of zij zich op een grote afstand verwijderd had. Haar ogen, op de hand gevestigd, schuiven onder haar voorhoofd weg. En zij prevelt aldoor woorden uit de verte.
‘Er is iets. Minder dan iets. Maar het groeit aan. Het krijgt vorm; een dubbele vorm, en dan twee gescheiden vormen. De scheiding is niet smartelijk. Het gebeurt gelijk een olievlek op het water, en die uiteenglijdt, en dan zijn er meer olievlekken en er is niets van een wonde aan haar te merken. Zij glijden maar weg. En nu gaat het licht uit. Er is niet veel meer te zeggen, mevrouw.’
Zij staart de barones verschrikt aan en over haar gelaat, in weerwil van de grijze krullen, komt weer die kinderlijke uitdrukking en die blos als bij de ontdekking van een Sinter Klaasgeschenk.
‘Welnu?’ vraagt de barones.
‘Het is beter op te houden,’ meent Emke.
Geen kwestie van. De Hoogvrouw is gekomen om ingelicht te worden. En aan dat geprevel van Emke heeft zij niets. Want wat wil dat allemaal betekenen, dat verhaal van olievlekken?
‘Het is beter dat ik ophoud,’ herhaalt Emke Viaene, en haar verlegenheid is omgezet in koppigheid, precies omdat zij zo redeloos is.
‘Komaan,’ lacht de Hoogvrouw, ‘ik gis dat ge mij iets te onthullen hebt, dat onaangenaam is.’
‘Ja’ (bijna onhoorbaar).
De Hoogvrouw geraakt in blakend humeur. Vooruit! voor de dag ermee! En, voegt zij er losjes aan toe, Emke mag wel weten dat haar waarzeggerij in de ogen van de Burcht van geen de minste tel is.
| |
| |
‘Er staat geschreven,’ zegt Emke met een ijle witte stem, ‘dat ge zult sterven aan een doodslag.’
‘Zo? En wanneer? Weet ge ook wanneer?’
‘Er staat geschreven op Onze-Lieve-Vrouwe-boodschap.’
‘Nu eerstkomende?’
‘Ik kan niet zo ver in de toekomst lezen.’
De Hoogvrouw doet moeite om het niet uit te proesten. Zij neemt zich in acht, omdat zij Emke wenst aangenaam te zijn. Zij heeft Emke nodig. Wat zou het helpen als zij nu Emke, die wellicht zelf in haar toverkunsten gelooft, mocht krenken. Neen, dat zal zij niet doen. Zij wenst Emke op haar hand te hebben. Zij wenst verder met Emke rustig te praten.
‘Wel,’ zegt zij, ‘dat is een weinig bemoedigend nieuws. Maar ik ben u dankbaar. Ik zal nu elk jaar op mijn hoede zijn.’
Zij wenst te weten hoe Emke die wondere en ongeloofbare wetenschap machtig is geworden. Een ieder zou zij denken, is niet bekwaam zonder voorleiding in de toekomst te lezen? Emke meent dat daartoe inderdaad aangeboren gaven voorhanden moeten zijn. Men kan van niemand les ontvangen. Wat haarzelf betreft, bij voorbeeld, heeft zij, pas na talrijke voortekens en waarschuwingen, sekretelijk en langzaam de opzienbare vermogens aan zich ontdekt. Zij is namelijk gaan ondervinden dat de voorwerpen, waarmede zij in aanraking kwam, tot haar spreken. Het heeft lang geduurd eer zij luisterde naar die spraak. Wat zou men aan zo iets geks ooit aandacht lenen? Maar eens op een dag verstond zij plots die wezenloze taal van wezenloze dingen. Het is een taal zonder woorden. Emke begrijpt haar direkt - zonder de bemiddeling van tekens, en daarom gebeurt het vreeslijk vlug, men zou haast zeggen: ook zonder inlassing van tijd.
De Hoogvrouw knikt Emke toe, eigenlijk met veel te uitbundige instemming. Zij speelt maar mee. Emke voelt het, doch zij gaat rustig door met haar uitleg. Aan al haar zintuigen heeft zij een weg om het inzicht van de bovennatuurlijke taal te benaderen. Een wezenloos ding begint slechts te spreken nadat zij het bezien, betast, beroken, beluisterd of gesmaakt heeft, dat is van zelfsprekend. En natuurlijk moeten die wezenloze dingen een verleden hebben, anders hebben zij niets te vertellen. Daar hebt ge, bij voorbeeld, dat kleine mandje. Ik heb het schoon aan al mijn wezen te onderzoeken, het zegt niets, het heeft niets te zeggen. Verleden week vlocht een van mijn zoons het met de
| |
| |
gauwte, omdat ik het vandoen had voor mijn stopwerk van kousen. Hij vlocht het met wilgenwijmen, die hij verleden jaar aan de tronken van Rhode heeft gekapt. Indien zij nu met uiterste spanning naar het mandje wou luisteren, wat kon zij dan ooit meer vernemen dan de wind, die in de tronken van Rhode vaart? Want het mandje, begrijpt u? heeft geen ander verleden. Maar wanneer daartegenover de Hoogvrouw haar rijzweep aan Emke een moment wil toevertrouwen ...
De Hoogvrouw is zo gewillig mogelijk en reikt de zweep. Emke draait de zweep in haar handen langzaam om. Zij brengt de zweep tot op een vuistbreedte van haar lippen. Zij sluit haar ogen. En er is een stilte, waarbinst de Hoogvrouw plots boven de spiegelbol een spin ontdekt die zich rustig aan haar onzichtbare twijn laat nederdalen, spinnen wekken altijd een beetje weerzin. Toch nu bij de Hoogvrouw. Te meer dat haar tegelijk het aapje in het zicht valt. Het aapje verroert haast niet. Het zit braaf op een plankje tegen de zoldering. Alleen zijn kop wendt het met rukjes over en weer, en de ogen blikkeren wild. Het peuzelt aan zijn nagels. Het is hier ten slotte toch een nare omgeving, meent de Hoogvrouw. Emke zegt:
‘Nu ja, deze zweep heeft wel een verleden. Niet zo zeer het lederen vlechtwerk, dat slechts kan spreken van handschoenen en paardenhaar. Doch de gouden ring die aan het heft ligt, heeft een verleden, dat ik misschien vernemen kan. Wil u even de zweep vasthouden, mevrouw? Niet bij het heft. Zó, bij het lichter eind ...
Emke's vingeren aaien voorzichtig langs de ring. Hij is uit gouden draden geweven, een vlechtwerk van driedubbele strengen dat de lederen steel omklemt.
‘Vroeger,’ zegt Emke, ‘klemde dit goud de blote enkels van een meisje’ ...
De eerste beweging van de Hoogvrouw is overeind te rijzen. Zij bedwingt zich nochtans, zonder echter haaf vuist te beletten de zweep naar zich toe te rukken. En dadelijk daarop, in een goedige lach, herwint haar stem die welbekende floeren tonen. Zij slingert een hartelijke blik naar Emke's baard. Dan zingt zij (want het is eerder zingen dan spreken):
‘Ben ik hier op ter Oigne of in een kermiskraam?’
Zij is in het geheel niet verbolgen. Alleen wat ongedurig. En omdat die verregaande gekdoenerij op de duur iemand uit zijn
| |
| |
hengsels licht. Emke geeft toe dat haar proef niet veel zaaks is, en om de Hoogvrouw te behagen, wil zij graag een ander experiment wagen. Liefst met een voorwerp, dat een dieper verleden heeft. En waarom dan niet met het medaljon, dat de barones op haar zwart keurslijf draagt?
Ongelukkiglijk is de tijd van de barones om en zij moet tot haar spijt afscheid nemen. Vooreerst heeft zij nog iets te zeggen. Over haar zoon, de jonge Burchtheer. Weet Emke dat Rafaël, nog een kind in weerwil van zijn zeventien jaren, een ongebreidelde vriendschap koestert voor de jongste der Jeroens? De jonge heer lijdt namelijk weer aan een nevropathische crisis, en dan heeft hij zulke romantische bevliegingen. De doctor meent dat men die niet onmiddellijk mag neerdrukken. Integendeel moet men haar ogenschijnlijk toegeven, tot ze zelf wat luwen. De baron heeft derhalve besloten de jonge Bruin (hij heet toch Bruin, is het niet?) voorlopig weg te nemen van de aanaardingswerf en hem in het dagelijks gezelschap van Rafaël te laten inwonen. Dat is dan een eer die Bruin alleen te danken heeft aan de tijdelijke neerslachtigheid van de zieke en men hoopt dat hij diens apathische uren zal vermogen te stofferen, hetgeen dan als een blijk van erkentelijkheid zal worden aanvaard. Natuurlijk verwacht men dat hij zijn ruwe manieren zal weten te verzachten en bij Rafaël's fijnere geaardheid aanpassen. Emke zou zich moeten inspannen om hem daartoe te bereiden. En de barones zou aan Vrouw Odile opdracht geven te zorgen voor wat fatsoenlijke klederen, want (hier een diepkokkelend lachje) men loopt niet barvoets in de salons van de Burcht, moest Emke weten.
Wonderbaar is Emke's ernst, terwijl zij daar te luisteren zit. Dan zegt zij met die koelheid waarvan men nooit kan denken dat zij onvriendelijk is, alleen bloot is zij gelijk betrouwbare dingen:
‘Ik geloof niet dat hij mag.’
‘Wat ... wat zegt ge?’ stottert de Hoogvrouw.
‘Ik geloof niet dat Bruin weg mag.’
‘Nee ... maar - wie zou het hem verbieden?’
‘Klaus Jeroen, de Meester.’
Er valt niet aan te twijfelen: de ontzetting van de Hoogvrouw is zo echt als de ernst van Emke Viaene. Er zijn inderdaad dingen die het verstand letterlijk te boven gaan, maar het is waar ook dat voor Emke en de Hoogvrouw die dingen totaal verschillend zijn. Het woord Meester heeft voor beiden lang niet dezelfde beteke- | |
| |
nis, en de belichaming ervan nog veel minder. De Hoogvrouw voelt zich tegenover de nu ingetreden toestand zodanig ontwapend dat het voor haar geen zin meer heeft te reageren. Zij doet beter met op te staan. Aan haar gordel hangt een lederen tasje. Zij haalt er een bankbriefje uit dat zij zwijgend op de tafel legt. Wanneer zij de deurklink reeds in handen heeft, wendt zij zich om en vraagt:
‘Laat mij u nog eens verzoeken, Vrouw Jeroen, waarom zou Klaus, “de Meester” (het woord kan haar nauwelijks uit de keel) zich verzetten?’
‘Dat weet ik niet. Ik moet nooit weten waarom.’
‘Ha! en hoe zoudt gij dan vooruit weten dat hij niet wil?’
‘Dat is iets anders, dat weet ik zeker.’
Er is geen rechte kant aan dat volk, meent de Hoogvrouw. Zij groet tot weerziens. Met een nijdig gemompel stijgt zij in de zadel. Het paard, door een spoorslag verrast, steigert en slingert zijn spog. Het schiet te viervoet door de bossen.
Maar bij het diner, dat zij met de Burchtheer en haar zoon en Vrouw Odile gebruikt, moet iedereen het verduren. Het is Odile, die zij de eerste aanpakt. Zij mag wel weten wat zij over de Jeroens voortaan denkt, Vrouw Odile. Zij verkeerde aanvankelijk in de mening dat Mak de enige weerzinwekkende Jeroen was. Het spijt haar dat Odile, van het voorname geslacht Terve, met een zo aanstotelijk schepsel in de echt is getreden (dat heeft zij nu al vaak genoeg moeten herhalen) maar zij wist niet dat het Olijvenras met nog ergere telgen was bezwaard. Dat weet zij sinds vandaag. En het ware wenselijk dat Gomeer III, die zich blijkbaar niet eens bewust is van 't geen er op zijn landgoed gebeurt, met zijn neus in de wangeurige waarheid werde gestoken. Dan zou hij inzien dat ter Oigne onder de knie ligt van een bende hoogmoedige woestelingen, die bij hoogdringendheid dienen gefnuikt. Dan zou hij inzien dat men ginds langs de Ysse aan een arbeid bezig is die het woud verwoest en het water uitroeit. En dat men zich daar Meesters waant, buiten bereik van 't zij eender welke meesterschap, de Caloense inbegrepen.
‘Hoort gij, baron? de Caloense inbegrepen!’
Gomeer III hoort wel maar hij zwijgt. En vrouw Odile doet nooit anders dan zwijgen. En wat gebeurt er nu? De jonge heer Rafaël begint te huilen.
‘Ziet ge! Ziet ge!’ roept de Hoogvrouw.
| |
| |
Haar moederliefde, die deze middag al zo diep werd gekrenkt, komt in volslagen opstand. Zij zal niet dulden dat haar kind door die ruigaards ginder langer gekleineerd wordt. En vermits Caloen, die zij voortaan niet anders dan ontbloot van titels en waardigheid wil heten, de ogen sluit op het schandelijk gedoe, dan zal zij zelf het gezag in handen nemen en redden wat er nog aan de naam van de Burcht te redden valt.
De muren van de eetzaal, die fraai bezet zijn met vredige schilderijen, zouden eerder ontroerd worden dan Gomeer III. Vrouw Odile eet rustig en eerbiedig door. Rafaël werpt op zijn vader een hatelijke blik. Hij is bleek, zichtbaar uitgeput, en ziek. Hij staat recht, excuseert zich beleefd, en verlaat de tafel. De Vrijvrouw van Maleizen komt nu tot haar conclusie, en zij deelt haar met onverwachte zachtheid en orgelend aan Vrouw Odile mee.
‘Vrouw Odile,’ zegt zij, ‘gij hebt onder ginds broedsel een neef, die Bruin wordt genoemd. De dokter eist dat die op de Burcht komt om mijn zoon wat op te monteren. Gij zorgt ervoor dat hij dat van morgen af doet, of ik roei het ganse nest uit.’
Het diner gaat zwijgend door. Een dienstmeisje verschijnt met de koffie.
's Anderendaags, heel vroeg in de morgen, komt een tilbury op de werf aangereden. Gomeer III stapt uit. De voerknecht moet hem hierin behulpzaam zijn, want hij zit in zijn dik-wollen jachtmantel zeer belemmerd. En ook zijn kraag is hoog opgestoken, zodat hij moet tasten naar de tree, die bij die soort lichte voertuigen niet zo comfortabel is. Koud nochtans is de Septemberlucht nog niet, maar de Meester is van gestel vrij huiverig. De zon kan trouwens niet door de mistmassa, die melkachtig over de slijkgele graafwerken hangt, met een rozige verte die de perspectief van de ruimte misvormt en de werf schijnbaar zoveel ruimer maakt. Een dertigtal delvers wroeten in de modder, al eendere lijven die traagzaam door de nevelen rollen, en ge onderscheidt niet goed wat ze doen.
Mak (men weet niet van waar uit hij zo schielijk te voorschijn is gekomen) staat reeds vóór de Burchtheer. Een eindje verder, aan de hoogste kant van die wijde kloof, staat een berdelen hutje.
| |
| |
Indien de Meester daar wil binnengaan, dan is hij voor de vocht van de uchtend beschut, en kan hij meteen Klaus Jeroen ontvangen, die een en ander over de toestand mede te delen heeft. Dat zal de Meester dan maar doen. En hij zit achter een tafeltje, terwijl onmiddellijk de reus van Rhode verschijnt.
Sinds hij met de aanleg van vijvers werd belast, heeft hij de Burchtheer niet meer ontmoet. Hij had het zo overigens het liefst. En nu is de onderneming zo ver gevorderd, dat het te laat is om de opzet ervan nog aan enige goed- of afkeuring te onderwerpen. De Burchtheer is dat in het geheel niet van zin. Hij doet uiterst vriendelijk en hij wenst alleen het plan te mogen zien. Mak ontrolt het op het tafeltje. De Meester heeft een lange tijd vandoen om alle delen in ogenschouw te nemen. En hij knikt ondertussen goedkeurend, het lijkt hem alles perfekt. Maar, zegt hij plots (en het is vooral naar Mak dat hij opkijkt) hoe breed was deze plaats van de eigendom wel? Hem docht dat het vrij moeilijk zou geweest zijn om vijf vijvers aan te leggen want, nietwaar, de Ysse is hier toch de grens, en aan de overkant begint het domaniaal woudgebied? Mak knikt en hij gaat wat nader over het plan heen buigen, als om zich van een mogelijke anomalie te vergewissen. Boven hun beide hoofden komt een grol van Klaus, die vaststelt dat er net plaats genoeg was, ja, en hij kon de vijverkommen zelfs wat breder aanleggen, zoveel plaats was er inderdaad nog over. Gomeer III wendt langzaam zijn ogen naar hem op. Zij kijken malkander aan ...
Hun blik wordt scherper en dringender. Het is duidelijk dat hier meteen een spontane machtsproef wordt aangebonden. Gomeer III weet heel goed wat er gebeurd is, en hij moest niet tot hier komen om het te weten, want het feit alleen dat de onderneming gauw voluit aan de gang was, wees genoeg aan dat hij niet komen moest. En van zijn kant weet ook Klaus Jeroen heel goed dat de Burchtheer volkomen op de hoogte is, en dat hij zo lang met een bezoek aan de werf heeft gewacht, om niet direkt in de verantwoordelijkheid van het gebeurde betrokken te worden. Toen hem het werk werd opgedragen, had een kind er zich rekenschap kunnen van geven dat het op die plaats van het Goed volstrekt onuitvoerbaar was. Klaus heeft dan het enig middel aangewend, het enig dat mogelijk was: de nodige ruimte stelen op het woudbezit van de Staat, daartoe de bedding van de Ysse verplaatsen, en alles zo aan boord leggen en in zulke
| |
| |
verwarring uitvoeren dat er geen woudmeester ooit wijs uit geraken kon. Hierdoor werd een aanzienlijke hoeveelheid Staatsbeuken geveld en weggesmokkeld. Men voerde hen met het eigen hout vermengd naar verspreide stapelplaatsen, en niemand zal verder ooit weten hoe zij op de Brusselse markt werden verhandeld. De Burcht zal (dat kan Mak getuigen) de opbrengst boeken, die haar rechtmatig toekomt. Iets meer toch komt haar niet toe, niet waar?
De blik van Gomeer III, hoe sterk ook door het gezag gedragen, moet ten slotte onder het blauwe staal, dat aan Klaus Jeroen's oog ontschiet, begeven. Hij staat glimlachend op en luistert met zijn gewilligste en voornaamste rechtersgezicht naar de rustig-ronkende uitleg die Klaus nu verder verstrekt. De vijf vijvers zijn trapsgewijze ingediept en zij zullen een mooi uitzicht bieden, want hij heeft ze geheel in de bosbouw kunnen inschakelen. De afleiding uit de Ysse die haar moet spijzigen, ligt precies aan de uiterste grens van het Goed, dat blijkt veel groter te zijn dan de Burchtheer zich had voorgesteld. Wanneer de uitbouw voleind is zal het hem wel ettelijke bunders schelen, en deze gunstige uitkomst biedt mijnheer de baron gelegenheid, meent Klaus, om aan de Jeroens een reeds afgebakende droge plek af te staan, waar zij in de Lente hun huis zullen bouwen. Dan wordt ook tegelijk aangevangen met de forellenkwekerij.
Met alles betuigt Gomeer III zijn serene instemming. En nu wil hij even de werf rondlopen. Zij verlaten het hutje. De mist hangt thans zwaarder. Soms ziet men hem gelijk een slierende wolk aandrijven. De oranje zonschijf wordt af en toe zichtbaar, een bedampte lantarenbol. De Burchtheer is blij dat men de toestand niet duidelijk onderscheidt. Men hoort op verten en in diepten gebiedende stemmen, een gestamp van electrische delvers, een gerinkel van paardenharnas. Dan klaren bij pozen uit de natte rook te voorschijn groepjes grijze lichamen, vastgeklampt aan het alem, en wroetend in het slijk, grijs, alles grijs. Het licht woelt daarbinnen, rolt aan, en vervloeit.
Gomeer III richt zich plots tot Mak, en met een gelaat, dat door zijn braafheid de zijigheid van de baard verhoogt, wil hij, pro forma en voor de rust van zijn geweten, vernemen of al deze werken uitgevoerd worden met in achtneming van de Staatsreglementen.
‘Want,’ zegt hij (en hij wenst dat ook Klaus het zou horen),
| |
| |
‘ter Oigne kan de morele smet van een overtreding niet dulden, en zijn goede naam staat op het spel.’
‘Te meer,’ voegt Klaus er brommend aan toe, ‘dat de Burchtheer in de hoofdstad een strenge rechter is, en ik heb dat mijn jongens altijd duchtig voor ogen gehouden.’
Zo is dan alles in orde. Gomeer III biedt Mak en Klaus een sigaar aan. Zij steken die dadelijk op. In Klaus' blauwe ogen, die halfbeloken naar het vlammetje kijken, schiet een heimelijke vonk. Het kan een schijn van glimlachend misprijzen zijn, want ja, Klaus toch houdt met eigen handen de Wet van het woud, niet waar? en wat hebben daarbij Staatsreglementen te betekenen?
Hoe dan ook, de Burchtheer is voldaan, en hij beslist om er maar dadelijk uiting aan te geven.
‘A propos van uw jongens,’ zegt hij tot Klaus, ‘'t ware goed dat één ten minste ervan naar de manieren van het Huis werd opgeleid, want er komt een tijd dat de betrekkingen naar buiten, thans onder de bevoegdheid van Mak, aan jongere handen worden toevertrouwd. Ik heb mij voorgenomen uw jongste - Bruno of hoe hij ook heten mag - op de Burcht te laten inwonen, en ik wil er een sterk onderlegd beheerder van maken.’
Hij oogst de bijval niet die hij verwachtte. Klaus mompelt wat in zijn baard, en hij heeft de sigaar al half opgebeten. Het is een uitstekend idee van mijnheer de baron, meent hij. Maar eer het huis er staat en de kwekerij aan de gang is, kan er geen sprake voor Bruin zijn om 't zij eender wat op de Burcht te gaan leren. De arbeid waaraan de Jeroens bezig zijn eist alle armen te gelijk op. Later, ja, we zullen zien. Nu goed, de Burchtheer dringt niet aan. Maar dan waarschuwt hij voor een mogelijk loopje van zijn vrouw, die zich, ook van haar kant, iets dergelijks in het hoofd heeft gesteld, en daarvan niet zo gemakkelijk zal zijn af te brengen.
‘Wij zullen haar paaien zo goed als we kunnen,’ lacht hij nog even, en hij probeert tot afscheid de schrikkelijke hand van Klaus te drukken. Hij ducht die aanraking zo zeer dat hij er het toezicht over zijn houding bij verliest en zijn horrelvoet laat hinken.
Mak leidt hem naar de tilbury.
| |
| |
Van het geduchte loopje, door Gomeer voorspeld, moet de Hoogvrouw vooralsnog afzien, want Odile heeft een beroerte gekregen en dat zet de hele Burcht overhoop. Het gebeurt bij de lunch. Wanneer iedereen zit, wil Vrouw Odile naar bescheiden gewoonte zelf plaats nemen. Zij zakt ineen voor zij haar stoel heeft bereikt. Het dienstmeisje roept de knechten. Men strekt haar uit op de sofa. De hoge kleur, die haar gelaat heeft doen zwellen, vervloeit gauw. Zij ligt nu wit en roerloos en haar ogen, wijdopen verstrakt, staren wezenloos naar de zoldering. Het is een naar schouwspel. Het beneemt iemands eetlust. De jonge heer Rafaël kan het niet aanzien. Er ligt een grijns om zijn mond, en dat is een veeg teken. Zijn moeder, door de gebeurtenis diep geërgerd, neemt hem onder de arm, en saam verlaten zij de eetzaal. Rafaël komt onder de indruk van een soort onrecht dat hem wordt aangedaan, en het is niet zeker dat hij het nog lang uithoudt in een huis, waar om zeggens iedereen hem dwarsboomt en foltert. Hij laat zich kreunend naar zijn kamer geleiden. Hij is kwaad op de ogen van Vrouw Odile, die hem als glas tot op het merg zijn doorgedrongen. Aan de wrokkige ijver van zijn moeder dankt hij dat de paters jesuïeten, die men de repetities van algebra heeft opgedragen, telefonisch worden afgelast.
Gomeer III is uit zijn zetel opgerezen. Doordat de dienst om hulp uiteen is gelopen, staat hij een moment alleen. De stilte die plots de kamer vervult, is van een zo vreemde aard, dat hij er niet zou kunnen toe besluiten de minste beweging te doen. Nochtans is hij niet ontroerd. Hij denkt rustig aan de ongemakken die voor de Burcht uit het gebeurde zullen voortvloeien. Hij zal een gerief ontberen, waaraan zijn leven na al die tijd was gewend. En het is bovendien waarschijnlijk dat voortaan de positie van Mak Jeroen, een zo onontbeerlijk man, in niet geringe mate wordt verzwakt. Zo denkt hij in de benauwdheid van een stilte, die de Burchtheer eenzaam maakt.
Zo juist verschijnt Mak op de drempel. Achter hem, in de vestibule, dringen knechten en dienstmeisjes op eerbiedige afstand saam.
Mak is in het geheel niet gejaagd. Hij is zoals hij altijd is. Effen, matig, gesloten. Even kijkt hij op naar zijn Meester. Zijn bruin gelaat, in zijn beheerste vlakheid, is nooit zo krachtig geweest. Maar aan zijn schichtige blik ontslaakt een vlam die
| |
| |
Gomeer III naar de nieren schiet. Het is al voorbij. En het kon geen haat zijn, want daar schrijdt, het hoofd ontbloot, de dienaar, met zijn gedienstige stap, voorzichtig naar de sofa waar zijn vrouw ligt uitgestrekt.
Roerloos staat hij. En het duurt lang. En ondoordringbaar zijn de gepeinzen van iemand die in de strijd een trouwe bondgenoot verliest.
Mak buigt zich nu over haar. Hij licht de slappe hand op en legt haar weer zacht op de borst neer, zo zacht als men het nooit van een Jeroen zou kunnen verwachten. Maar nog zachter is zijn vinger, die traag de ogen van Vrouw Odile sluit.
Nu keert hij zich om tot de Burchtheer. En wat die twee elkander sprakeloos zeggen, het is een taal van eindeloze afstanden en peilloze diepten, de taal van bomen in de nacht.
Wanneer Mak zijn vrouw optilt, komen de knechten aansnellen. Met een heffing van zijn kin, weerhoudt hij ze allen. Zij mogen zijn vorsterhoed dragen. Hij verwijdert zich met zijn wiegelende vracht, de grote stille Odile, van de Terves. Hij draagt naar huis een garve, zou men zeggen.
De uitvaart geschiedt onder een woelige toeloop van volk. Gans Welriekende is op de been. Vooraan treden de rode koorknapen torsend het kruis. Iffratje, de pastoor, volgt met de onderpastoor en de diakens van Overijsse, allen in requiemornaat. Dan Rozier, de koster in rocket, en de leden van het kwintet, Sante, de mulder en Roedi, de passiesnijder, plechtig en hoogstemmend zingend de dodenpsalmen. Dan het lijk overdekt met het zwartfluwelen baarkleed. Het wordt op de schouders gedragen door de welpen van de Reus. Zij zijn alle vier in het Olijfbloed gegoten, en nauwelijks uit elkaar te herkennen. Achteraan treden Mak Jeroen en Brozen, zijn zoon. Mak in groot vorsterstenue staart iets strakker dan het pleegt. Zijn gelaat blijft onder al de ogen die over hem gaan, glad, oliebruin en ondoordringbaar. Brozen daarentegen is hevig bewogen. De ontroering die tot in zijn strot opklept, dreigt elk moment in snikken los te breken. Hij windt zich bovendien zelf op, en het woord moeder, dat voortdurend door zijn wezen omwoelt, wekt weerslagen die door hun
| |
| |
aanhoudend stampen de weerstand van zijn rede ondermijnen. Alleen de vrees om onmannelijk te doen en de correctheid van zijn rouwgewaad te schenden sterkt nog voldoende zijn wil. Maar zijn tranen kan hij niet weerhouden en hij heeft voorzichtigheidshalve drie neusdoeken op zak. Zijn hoge gestalte, zo onberispelijk uitgesneden, en niet het minst zijn fraai hoofd, dat bloot in de lucht iets van de weekheid der mestiezen aan de huid laat schijnen, imponeren in niet geringe mate.
Maar het volk van Onze-Lieve-Vrouw-Welriekende spant zijn aandacht vooral op Klaus Jeroen en Burgemeester Terve, die nu aantreden zij aan zij, en men kan zich geen treffender contrast in menselijk voorkomen indenken. Hoe ruig en woest de ene er uitziet, zo getemd en tam lijkt de andere. God alleen, die zulke geslachten samenvoegt, weet wat hij doet. Maar ziehier wat daarbij vooral opmerkzaam is: de burgers van Welriekende hebben zeker geen geheugen, dat het op een andermans normaal geheugen wint, en nog minder zijn zij bedeeld met een geweten dat een doorsnee-conscientie mocht overtreffen. Doch het schouwspel van deze twee, links de geweldigste Jeroen, rechts de waardigste Terve, gaat in diepten van hun onderbewust wezen weergalmen roeren van een verre levensgebondenheid, de wilde gemeenschap der Boskanters van Rhode. En daar gaan zij nu te gare en verwoed steekt de ene nog meer op de andere af. Hij, de blonde, die ruim een eeuw geleden onder de stammen, die naar Gods-wet leefden van het Heilige Woud, de patriarkale waardigheid droeg, en daarvan afstand deed om uit de hand der Caloens, de geldhonden, te eten. En hij, de donkere, die boven de gouden rang van de toenmalige miserielokker, 't gewaai van een ongebreidelde vrijheid verkoos, en zich waande bekleed met het houderschap der Woudwet - en nu toch op de Burcht labeurde ... waarom? waarom? En het volk van Welriekende voelt zich, in sekrete hoekjes van zijn ziel, klein en als ontaard. En het weet niet waarom het nu de nachtelijke Jeroens, die uit de holen van hun armoede zijn opgerezen, vereert met een opdracht die niemand buiten hen ooit kan vervullen, en waarvan het vreest dat zij haar nu zouden prijsgeven ... voor wat? voor wat dan? De kale schedel van Klaus blinkt forsig in de killige Novemberdag, en de straat dreunt onder zijn stap. Meer mist blijft hangen om de grijze haren van Burgemeester Terve, en hij draagt zwarte filozellen handschoenen.
| |
| |
In de kerk, op de voorste rij waar de roodfluwelen bidbanken van de Burchtheren staan, wacht de eenzame Gomeer III de met psalmen omzongen staatsiegang af van Vrouw Odile, zijn getrouwe huiswaardin. Iffratje maakt een aanvang met de plechtige requiemmis, en hij spant zich in om deze uitvaart alle mogelijke luister bij te zetten. Hij doet het om de lieve dode zelf die met zo kostbare deugden ging versierd. Maar nog meer doet hij het om haar zoon, zijn goede vriend Brozen. Het schuiven van stoelen bedaart. Toontje Rozier werpt alle registers van het orgel open. De geur van de wierook walmt op.
De dagen die volgen slijten in stilte op de Burcht. Na de tweede week echter komt de Hoogvrouw in beweging. De toestand blijkt gauw onhoudbaar geworden voor haar. Want, niet waar? wie draagt de schuld van al deze gebeurtenissen, waaruit een onuitstaanbare verwardheid is ontstaan? Al zegt zij het niet, aan al haar dwarse gedragingen is het duidelijk dat zij de enige Gomeer III voor verantwoordelijk houdt. Zij laat zich ten slotte paaien met een regeling die de Burchtheer na veel omzichtig getalm probeert te treffen. Vrouw Odile zou in haar waardigheid van gezelschapsdame vervangen worden door Vrouw Veerle. Brozen Jeroen laat zich schoorvoetend met dat plan verzoenen, waartegenover Mak een lange tijd weerbarstig blijft staan. Men geraakt eindelijk van alle zijde akkoord over schikkingen van voorlopige aard, een soort van gewillige proefneming die geen partijen onvoorwaardelijk bindt. Vrouw Veerle zal met haar man het Paradijshof blijven bewonen, doch even voor de lunch en tot na het diner op de Burcht aanwezig zijn. Brozen zal mede de twee maaltijden gebruiken en 's avonds huiswaarts keren met zijn vrouw. Zo begint dan een leven van moeizame aanpassing, waarbij iedereen blijken geeft van toegevendheid en goede wil. Opvallend is de inschikkelijkheid van de barones, die uitdrukkelijk verklaart alle regeling te aanvaarden, ook ergere, bij aldien het goed verstaan is dat Mak Jeroen definitief uit haar ogen blijft. Men brengt deze onvriendelijke uitlating op rekening van haar opvliegend temperament en, hoe vervaarlijk haar arendsneus er ook kracht toe bijzet, laat men de vlaag rustig overgaan.
| |
| |
Er treedt na de installatie van deze overeenkomst een tamelijk stabiele periode in van kalmte. De lucht op ter Oigne is als ontspannen. De jonge heer Rafaël wordt door zijn moeder tijdens zijn crisissen eer bedwongen dan aangemoedigd, hetgeen op zeer onverwachtse wijze de tumulten, die hij op de Burcht veroorzaakte, bedaart. Alleen zijn houding blijft, tegenover zijn vader, nors en vijandig. Hij is er trouwens nu van overtuigd dat Baron Caloen zijn vader niet is. Hij dicht zichzelf in het geniep een wonderbare afkomst toe. En de zaak, waar hij om de welvoeglijkheid en het ongerept schild van de Maleizen zijn moeder buitenhoudt, heeft geen ander positief aspect dan dat hij zijn vader uit de grond van zijn hart moet haten. Hij hangt de hele dag aan de jonge Jeroens op de werf, en heeft het daar nu zo aan boord gelegd dat hij met Bruin kameradelijk omgaat. Misschien koestert hij, die kant uit, bedekte inzichten.
Brozen toeft veel in het mooie jachthuis, de woonst van de weduwenaar, zijn vader. Hij werkt aan een vreemd boek, dat hij mijnheer Hadriaan, de pastoor, wenst op te dragen. Mak, die hem al meer en meer bij de haard ziet zitten, vermoedt dat er op die manier nog kans is dat Brozen op een dag met zijn vrouw definitief bij hem komt inwonen. Hij kan onder geen omstandigheid dergelijk vooruitzicht dulden. En hij wacht niet lang om het Brozen te zeggen. En verder zegt hij hem (nu de gelegenheid van spreken zich toch voordoet) dat Veerle, in zijn ogen, voor de diensten die men op de Burcht van haar verwacht, totaal ongeschikt is, en dat zij beter zou doen met een zo onhoudbare toestand niet te bestendigen. In de grond meent hij dat Veerle veel te kneedbaar is (afgezien van meer andere zwakheden die haar eigen mochten zijn) en hij zal aan haar op verre na niet de hulp ondervinden, die hij zo stil en sterk aan Odile had. Wellicht kan Veerle op die geduchte plaats zelfs schadelijk zijn. Maar ja, over zulke dingen kan met Brozen niet gepraat worden. Brozen, gemengde vrucht, is te ver van de stam geworpen ...
De Winter is uitermate zacht en logenstraft de overvloed van okernoten. Pas tien dagen na Nieuwjaar is er voelbare nachtvorst ingetreden. En hij houdt niet aan. Het dooit elke noen. De arbeid aan de vijvers kan worden doorgezet, de gevelde beuken in bolen gezaagd en naar de houtstapel te Brussel gevoerd. Iedereen is in zijn schik met de onverhoopte werkmogelijkheden die zo winstgevend zijn. Klaus, de Reus, wordt een paar keer betrapt
| |
| |
op lachen. En eens op een zaterdagavond, werd Emke Viaene, die na het eten de tafel wilde ruimen, door hem om de heupen gegrepen en pluimlichte tot tegen de zoldering getild, waarna zij plots veel te ruw aan zijn borst werd gedrukt. De drie berenjongen hebben angstig toegekeken, want het is waar dat een zo ongehoord gedrag wel van aard is om iemand de dood op het lijf te jagen. Maar Emke, hun moeder, krijgt een blos van zaligheid, al staat zij nu weer te gronde en staart zij nog zo ernstig rond. En de zoons zetten zich dan op hun gemak. En zij vullen hun pijp.
Het is rond deze tijd dat Mak tekenen geeft van een bezorgdheid, die men anders bezwaarlijk aan hem mocht ontdekken. Hij ondervindt namelijk dat zijn huishouden niet behoorlijk in orde is, en Vrouw Odile heeft door haar uitvaart een leegheid in het huis gelaten, die hij nu gewaar wordt als een onaanvaardbare storing van zijn leven. In zijn onderhoud en tafel voorziet wel een oude dienstmeid, die de Hoogvrouw onwillig heeft afgestaan en een paar stalknechten helpen mede aan de kuis en de was, - maar er hapert altijd iets, meent Mak, en het heeft geen zin dat dan met plakmiddelen te willen verhelpen. Men ziet hem nu nog al dikwijls op reis gaan. Gemeenlijk doet hij het te paard. Er is door de band aan al zijn daden, ook de gewoonste, een geheimzinnige kant, en het verwondert haast niemand meer, doch ditmaal maakt de vreemdheid van zijn gedragingen ophef. Brozen besluit hem te vragen wat er eigenlijk gaande is.
Het heeft de hele nacht door gesneeuwd. De dag rijst in rozige waas op een wereld die onder een dikke vlokkige vacht bedolven is. Men herkent het licht en de dingen niet meer. Maar het merkwaardigst van al is de stilte, een stilte die de tijd verplaatst en alles wegduwt in het verleden. De slede heeft reeds Veerle uit het Paradijshof rinkelend naar de Burcht weggevoerd. Brozen heeft haar onder pelzen ingeduffeld en zij heeft hem met haar onverwoestbare sereniteit dankbaar toegelachen. Zij is schoner, dan zij ooit was, in dit nieuwe wattige landschap, en haar bloed in de lucht is een levende roos. Zij is nu weg, en in de verte dansen de bellekens nog even na. Brozen is voornemens te voet naar het jachthuis te gaan. Het is door de bossen een schone wandeling. Hij bereikt langsheen het Rostgat (waar de Scoriels wonen) de hogere Ysse, die hier door de Broek (waar de berkozen werken) haar zwarte wateren in de blankheid slingert, en
| |
| |
hij volgt haar tot op de serristenwijk, genaamd de Ast. Maar hij mijdt het landgoed van de Terves, zijn ooms, en bereikt, voorbij de watermolen op de Poel, de eerste beuken van het woud. Hij moet niet lang doordringen, want het woud is seffens het machtige woud. Hoog rijzen de bronzen zuilen, die van verrassend groen brons zijn, bijna diafaan. Hoger de gewelven, die daarboven, doorluchtig, aan de sneeuw hangen, en de dag vloeit er gelijk door blauwig glas. Boven de rode bladerengrond zweeft de ruimte in paarlemoer, als een zee die geheel ledig zou zijn. En heilig, heilig is de stilte. Brozen hoort niets dan het geruis van zijn voeten door het droge loof. En wanneer hij blijft staan om even rond te staren en van zijn verrukking te bekomen, is het plots alsof de stilte nog van een aangrijpender stilte ware. Na de Waelenberg die een rozachtig zicht op sneeuwbeladen varens vertoont, moet hij stijgen langs de bolle wanden van de Berg ter Oigne. Hierboven staat men op de as van de aarde, en alle werelden zijn afgesloten, en het is nu volstrekt het woud, het onverwinbare, het alleen heersend woud, waarbinnen God zit te luisteren ...
Daar staat Brozen ineens vòòr Mak Jeroen, zijn vader.
‘Dat ge me niet eerder in de gaten hebt?’ vraagt Mak.
‘Neen, ik geloof dat ik op de dool was geraakt, en ik schrikte van u te zien.’
‘Dat is gevaarlijk,’ meent Mak, ‘men moet in Zoniën altijd op zijn hoede zijn.’
Hij verlegt zijn geweer en hangt het aan zijn schouder, de loop naar beneden.
‘Hoe schoon is het hier,’ prevelt Brozen en zijn ogen dwalen.
‘Ja, ja.’
Eigenlijk weet Mak niet wat daar schoons aan is. En schoon bovendien is iets geheel anders. Hoe kan iets schoon zijn, dat men dagelijks ziet, zijn hele lange leven? Het woud is het woud, en in alle seizoenen is het geweldiger dan schoon. En dat woordje schoon hindert ook Mak een beetje. Het roept ergens een weerschijn op, want er zijn dingen waar men nooit aan denkt en nog minder van spreekt, en die dode wateren in beweging brengen. Brozen is veel te ontaard, meent Mak terloops, om zo iets aan te voelen, want men moet daarvoor nog bloedig van zijn voorvaderen kunnen zijn. En Brozen zou daarom beter doen met voor zichzelf van schoonheid te spreken, zonder er andermans
| |
| |
spoken bij te betrekken. Voor de rest is hij blij dat hij zijn zoon ontmoet. Hij heeft hem iets te zeggen, en de gelegenheid is gunstig. Zij dalen naar de hellingen van de Vroenenberg.
‘Kijk eens, jongen,’ begint Mak.
De positie is de volgende en zij openbaart zich in volslagen overeenstemming met wat Brozen er omtrent van vermoedde: op het jachthuis ontbreekt iemand die daar de boel eens duchtig onder handen neemt. Naar zo iemand heeft de vorster uitgekeken, en, hoe nauwgezet hij op het stuk van eigen zaken ook is, hij meent de rare vogel te hebben ontdekt. Pieter Landuyt die voor rekening van graaf de Ways-Ruwaert de grote bossen van Zeven-Borren bewaakt, is een goede vriend van Mak. Hij woont op een eenzame plaats in de richting van Halderbos, en ge kunt van daar de hoogvlakten van Dworp zien, en verder, altijd in een blauwe rookkom, de sierlijke Halletoren. Bij die Landuyt is enkele weken geleden een dienstmeid opgenomen die, naar men zegt, door het weeshuis van Brussel bij een boer in Waals-Brabant was uitbesteed en van daar is weggelopen. Mak heeft haar niet meer dan een paar malen gezien, maar het is een struis vrouwmens en, meent hij, geknipt voor het huiswerk dat hij haar op Welriekende heeft toebedacht. Daarom heeft hij haar van Pieter Landuyt afgekocht, en zij zal bij hem inwonen. Dat is besloten, voegt hij eraan toe.
Uit deze mededeling trekt Brozen Jeroen het onmiddellijk en ondubbelzinnig gevolg: hij zal voortaan de rustige middagen op het Jachthuis moeten ontberen, en dat stoort hem onder verscheiden oogpunten. Hij drukt hierover zijn spijt uit, - deels ook omdat het een soort insinuatie inhoudt, waardoor hij zijn vader meent te kunnen pesten. Maar hij pest Mak in het geheel niet. Mak legt zich niet eens de last van een ontwijkend antwoord op. Integendeel is hij uitdrukkelijk van oordeel dat hoe gauwer de plaat gepoetst wordt, hoe liever het hem zal zijn. Brozen voelt aan de rand van zijn ziel de schim van Vrouw Odile, zijn moeder, voorbijzweven, en hij zwijgt.
In het deurgat van de barakken verschijnt, een paar dagen nadien, Nonkel Mak. Hij stampt op de drempel de sneeuwzolen van zijn laarzen af. 't Is schofttijd te noene. Het ganse Olijvengezin zit nog aan tafel. Wat er telkens gebeurt wanneer Nonkel Mak zo opdaagt in hun midden (en iedermaal op het onverwachts) gebeurt nu ook: Emke Viaene blikt de eerste op, eigen- | |
| |
lijk niet verschrikt, maar nog veel ernstiger dan zij pleegt; de jongens wenden hun gelaat in achterdochtige verwachting; en Klaus verheft met een ruk zijn kale kop, en zijn baard zwelt uitdagend.
‘De jongens buiten!’ gebiedt hij donderend.
Wel, neen, monkelt Mak, die daar te glimlachen staat. 't Zijn juist de jongens, die hij nodig heeft. Want hij beraamde voor hen een boodschap die hij met zwaar drinkgeld belonen zal. Zij moeten zondag naar Zeven-Borren gaan bij Landuyt, de boswachter. Er is daar een dienstmeid die Mak aangeworven heeft voor het Jachthuis. Zij moet met haar koffers naar Welriekende gebracht worden. Dat is vier mijlen ver. Maar met de kleine huifkar en een goed paard kan de weg in drie uren afgelegd worden. Wanneer zij in de morgen vertrekken en onderweg een stuk uit de vuist eten, kunnen zij voor de avond weer thuis zijn. Hij staat erop dat zij voor de avond weer thuis zijn. En goed de hoefijzers scherpen, want het sneeuwt weeral.
Stilte. Klaus gebaart alsof hij de zaak moet overwegen. Hij is toch de Meester. Hij grolt dan wat, en staat recht in de ruimte, met zijn breed lijf en zijn hoge schoften die de kamer klein maken. Hij doet zijn broeder uitgeleide. Buiten scheren de sneeuwvlokken langs zijn blote schedel en de dikste kleven eraan en smilten, en over zijn baard hangen er ook wat dikker en opgestapeld, veel witter dan zijn baard. Wanneer die twee ouden weg zijn, komen de jongen los. Is me dat een pret! Te meer dat zij zich moeten bedwingen en niets put iemand zo uit, en tot barstens toe, dan lachen in de buik, zonder gieren, en met de adem naar binnen. En wat denkt moeder nu? Zij kloppen elkander forsig op de rug, dat het hol klinkt. Zij rukken aan elkander's nek en slaan hun barvoetse benen in de lucht. ‘Hee! moederken, nonkel Mak gaat trouwen. Gij denkt toch niet dat hij zo ver om een dienstmeid doet rijden, als het om geen huisvrouw is?’
Emke Viaene sust. Ze staat op. Ze wil de borden en glazen wegnemen, en hierdoor meent zij het aanbrekend geweld te stuiten. De zoons springen haar in de weg, want moeder Emke mag alleen het eten bereiden, alle schoonmaak doen zij in haar plaats. 't Spel niettegenstaande dreigt, na een poosje, vrij luidruchtig te worden. Daar is geen houden aan. Nu ja, tante Odile is toch al vijf maanden dood, niet waar? En de nieuwe tante, hoe denkt ge dat zij er uit ziet? Men komt overeen dat het een kloek
| |
| |
wijf is, gebouwd voor de arbeid, niet te oud, met een breed bekken en een paardegat. Misschien scheel, maar allee ...
Klaus stoot de deur. De kamer wordt stil.
De zondag na de mis rijden de drie Jeroens uit. Het heeft weer de hele nacht gesneeuwd. Nu is de lucht helder en koud. De zon, een uitgloeiende schijf, hangt boven het zwaar ingevlokt woud, zonder warmte. Het paard, een der vinnigsten uit de stallingen, werd schoon scherp gezet. In de huifkar heeft men een paar schapenvachten aangebracht. Men kan nooit weten, het voorzichtigste zal zijn dat de nieuwe tante met de nodige attenties bejegend wordt. Redelijke maatregel dunkt hun bovendien te zijn dat men haar fraai op haar eentje in de kar laat plaats nemen. Trouwens wenst geen van de jongens nevens haar te zitten. Zij zullen bijgevolg met hun drieën van voren samen drummen, de middelste iets vooruit ten einde vrij te kunnen mennen. Achteraan, in de warme pelzen, zal de nieuwe tante ruim en aardig op haar gemak zijn.
Zij zijn nauwelijks op de grote baan, die dwars door het Zoniënwoud naar Waterloo leidt, of daar wacht hen te paard Mak Jeroen, de vorster, af. Zal die - God beware ons! - meereizen naar Zeven-Borren? In het geheel niet. Hij laat hen doorsjezen en wuift vriendelijk met de hand in 't voorbijsteken.
‘Vóór den donkere thuis!’ roept hij gepast.
Zij roepen tegen met luide stem en al te gelijk:
‘Ja-à-à!’
En Bruin, de voerder, raakt even met zijn kletsoor de manen van het paard, dat vlammend vooruitschiet. De sneeuw is zo dof als een kussen. Zij glijden over de baan. En de lucht zweept snar langs hun kop. Ha! zij hebben deugd aan hun bloed, de drie rozenkavaliers van de Reuzenjeroen. Zij rijden om een wijf voor Nonkel Mak.
Halt! wat is dat scherp geschuifel achter 't struikhout links? Nondeku! de stropersroep van Roedi. Balten schuifelt onmiddellijk tegen (ge moet daarvoor de twee kneukels van uw klein vinger tussen uw tanden steken en blazen uit alle macht). Roedi duikt twee boogscheuten verder op, en Bruin houdt stand met zijn rijtuig.
| |
| |
‘Mannen, wat is er aan de gang?’
Roedi mag vragen. Roedi is de beste kameraad van de Jeroens, zij hebben allang met hem voor de stroopjacht een sterk bondgenootschap gesloten. Lieven, de oudste, die de onnozelste is, pakt seffens uit met het nieuws:
‘We rijden om een wijf voor Nonkel Mak!’
Balten springt bij:
‘Maar we mogen het aan niemand zeggen.’
Ze vertellen dan aldooreen hoe de vork in de steel zit en Roedi betoont knikkend zijn belangstelling, waarna hij hun aanmaant om maar verder over het geval te zwijgen. Als ge 't toch aan niemand moogt zeggen, is het niet? En hij moet hen verwittigen dat zij, gelijk ze nu koers houden, onvermijdelijk met de Hoogvrouw in botsing moeten komen. Die doet haar morgenritje over Groenendaal. Zij zullen hard moeten rijden, willen zij haar ontwijken. Nu dan, verdomd, zij zullen hard rijden. En andere koers nemen ook. Zij schieten recht, langs een holle trunkersweg, de Oosterflanken van het Zoniënwoud binnen, in de richting van Ter Hulpen.
Dit is van al de bossen op Zoniën de wildste, de dichtste. Het laaghout bolt tallenkant en omwast de statige beuken. Hier ook is het rijkste wild en de wachtmeesters der Domeinen hebben aanzienlijke reservaten met hoge draadnetten afgesperd, waar herten en reeën gedurende elf maanden van het jaar met rust worden gelaten. De stilte is nog zo ongerept dat het aanstoten en piepen van de kar daarin krakend openbarst en de wijde sneeuwvoute dreigt te breken. De baan te dik besneeuwd, verbergt gevaarlijke hobbels en kolken. Bruin voert voorzichtig. De anderen kijken zwijgend toe. Alle blikken haken vast aan de weg. Plots een korte vloek. 't Is Bruin. Het paard staat. Bruin stapt af. Dwars over de weg ligt het dubbele sneeuwspoor van een wagen. Bruin moet zien wat het is. Maar hij hoeft niet lang na te denken, want rechts waar het spoor achter een heesterbosje verdwijnt, hoort hij de naderende stem van de Hoogvrouw. Er is niet aan te ontsnappen. Zij zijn in de muil van de wolf gelopen. Hij speekt (alle Jeroens, wanneer zij voor een onverwachts en niet meer te vermijden gevaar komen te staan, speken een keer). De Hoogvrouw is daar al, met haar pelsen toque, en haar pelsen veston, en haar groen-wollen rijbroek. Zij stapt forsig op Bruin toe.
‘Ha! Ha!’ roept zij.
| |
| |
Men kan zulkdanige ha! ha! wanneer hij door de Hoogvrouw wordt uitgestoten, op verschillende wijzen verklaren, maar het is altijd voorzichtig dat men hem opneemt langs de kwade kant. Dat doet dan ook Bruin, en het is helemaal mis. Want de Hoogvrouw is uitermate beminnelijk. Zij reikt Bruin zelfs de hand, en hij raakt haar even aan, gelijk men doet met melaatsen. Uit eerbied.
‘Voilà,’ zegt zij, ‘ik ben in een gracht met de slede gevallen, en 't is God die u zendt.’
Het kan niet aardiger. De drie Jeroens zijn dadelijk paraat. Zij zien nog niets. Zij hebben al hun vest uitgespeeld en hun hemdsmouwen opgesloofd. Het paard wordt aan een boom gebonden. Met hun drieën volgen zij de Hoogvrouw.
Het is nog al ver. En onderweg vraagt zij hun waar zij zo op een zondagmorgen te wege naartoe zijn.
‘Rechtuitgesproken,’ zegt Bruin luchtig, ‘zijn wij naar Dworp uitgezonden om er een paar metserknapen aan te werven, voor de bouw van ons huis.’
Balten en Lieven bevestigen zulks met groot misbaar. Daar is reeds, aan een beuk gebonden, de witte ruin in 't zicht die, met zijn roodlederen tuig en zijn sier van koper beslag wel een circusrijbeest gelijkt. Meteen ziet men de voorsteven van de slede boven de gracht uitsteken. Maar wat de Jeroens vooral verrast is dat daar, op een sneeuwbarm in haar blonde pelzen de rozige Vrouw Veerle zit. Zij lacht de jongens toe. In de krans van haar marterbonten kaproentje bloeit haar wonderschoon gelaat. De Vrijvrouw van Maleizen is zo vriendelijk uit te leggen dat zij onderweg Roedi Schavaeys, de passiesnijder, hebben ontmoet en die heeft haar inderdaad gewaarschuwd voor de gevaren van een rit in dees woeste bospartij. Het verwondert haar tegelijkertijd dat de jonge Jeroens ook langs hier zijn gereden, en Bruin antwoordt dat het voor de aardigheid was. De drie kerels zijn al bezig aan de slede. Zij halen haar uit de gracht. De lamoenarmen zijn gebroken. Na een dik halfuur werk staat het gespan op de veilige weg vaardig. Alleen dan stellen ze vast dat Vrouw Veerle haar voet heeft verstuikt. En zij kan niet recht. Zij springen gedrieën toe. Bruin is de eerste bij haar. Hij neemt haar voorzichtig op. En zij voelt het niet eens, zo onverroerd zit zij in zijn armen. Maar zij moet, bij het dragen, haar arm om zijn schouders leggen, en Bruin wordt over zijn gans lichaam een heimelijke
| |
| |
warmte gewaar, en een zoete geur, die ook warm is, en wanneer zijn blik plots in de glans van haar ogen stort, wordt hij onpasselijk van de wondere verschrikking. Hij zet Vrouw Veerle in de vachten van de slede. Zij kreunt even wanneer hij zijn handen, hoe aandachtig ook, zacht van haar wegneemt. De Hoogvrouw stijgt in, buigt zich over haar, en kust haar lang. Dan neemt zij plaats op de bok van voren en slaat de pelsen deken om haar knieën dicht. Balten leidt het paard, dat fris in 't gerinkel van zijn bellekens voortstapt. Lieven volgt met de kar. Bruin treedt achteraan. Hij heeft tijd nodig om te bekomen van een zonderlinge ontroering nog te nieuw voor hem. Het leven dat hij aan zijn borst heeft gedragen, was hem tot op deze dag nog nooit door enige aanraking veropenbaard. En dat daarbij zijn bloed de weerslag van een ander bloed heeft ontvangen, heeft hem tot in nog ongerepte diepten ontsteld. Hij loopt over de sneeuw met een doelloos lijf, zo licht daardoor, en zo ijdel. 't Zal overgaan. Lieve hemel! hij zal meer, Bruin Jeroen, zulke troebele ontdekkingen aan zijn nog onbeproefde wezen doen. De grote baan wordt zonder verdere hinder bereikt. De Hoogvrouw, nu in haar veilig gezag hersteld, maakt korte metten met het afscheid. Vlug verdwijnt de rode slede in de verte.
Er is een moment stilte. Dan komen de drie Jeroens luidruchtig in het bezit van hun zondagswagen. Bruin doet de zweep klinken. Zij rijden. Zij rijden om een wijf voor Nonkel Mak, niet waar? En de barones met de arendsneus kan naar de duivel lopen!
En zo rijdende door de scherpe Zoniënlucht, worden zij nog vóór noentijd, de beer gewaar, die in hun ingewanden grolt. Stop! roept Lieven, de oudste, en die heeft ook altijd honger vóór de anderen. Bruin voert het gespan een paar meters in het dichtere woud. Er is daar toevallig een laartje. De dag daalt er eivormig in. Uit knapzakken wordt het proviand te voorschijn gehaald. Zij gaan zitten in de sneeuw, een beetje op afstand van elkaar, en afzijdig, gelijk zij en de dieren bij 't eten plegen te doen. Zwijgend vallen zij de stapels boterhammen aan. En zij zijn nu nog alleen in beslag genomen door de vlijt van hun tanden.
Balten, de eerste, heeft zijn rantsoen verorberd. Hij zou wel een pijpje vullen, maar daar schiet hem een aardiger idee te binnen. De laar maakt een ronde leegte in het woud. De sneeuw ligt er drie voet dik. En daarboven spreidt zich de blauwigheid van
| |
| |
de winterhemel. Balten is al bezig met zamelen en rollen. De eerste bolle sneeuwhoop staat in het midden van de ruimte. Lieven en Bruin slaan mede aan de arbeid. De ene hoop wordt op de andere gestapeld. Balten leidt het spel. Alle drie zijn zij bezeten door een hete vreugd zonder geluid. Hun koppen gloeien. Zij maken het beeld van Tante Mak. Zij draagt een hoed van takhout. Twee dennekegels zijn haar ogen, een knoestige wortelstomp haar neus. Zij houdt een lange sparreschoof in haar armen, om er Mak mee onder de plak te houden. Zij is zeven voet hoog en ziet er naar alle zijden formidabel uit, de nieuwe Tante. Ha! aan zo'n klomp zal Nonkel zware nachten besteden. Dat hij er wel mee vare! Zij kloppen elkander op de rug, om het niet uit te schateren. Het bloed springt haast uit hun wangen. Daar nemen zij plots hun loop en bestormen de kar. Vooruit nu, Bruin!
Lang is de baan, eentonig wit en stil en lang. Zij doorschiet in zijn diepste breedte het wijde Zoniënwoud. De maat van de doffe hoefslagen en een koppig gepiep van de as op de veren tellen de tijd.
Plots breken de hoogvlakten van Waterloo open. Zij rijden nu Westwaarts. De wind die kouder is steekt van rechts op en bijt in hun oren. Eens de schone velden van het Eremijthof voorbij, beginnen de bosschages van Zeven-Borren. De tocht gaat op en neer, langs vele heuvels, om ten laatste, geheel in de diepten, de fraaie vijvers te bereiken. Opgelet, we zijn er bijna. Het huis van de boswachter moet achter het donkere sparrenwoud staan. Niets is zo wonder als de doorzichtige donkerheid van het sparrenwoud. Men rijdt, zou men zeggen, door groenig glas en de sneeuw die overal bij pakken hangt, doet aan als spoken van nooit geziene dieren. Het duurt niet lang. Daar is weer de dag. En daar staat inderdaad het huis van Pieter Landuyt, de boswachter.
‘Heida’! roept Pieter, die seffens in het deurgat verschijnt. De Jeroens springen uit de kar. Hun zware lichamen komen geluideloos op de grond terecht, en de boswachter die altijd wantrouwig voor het drastige ras van Rhode de neus optrekt bewondert onwillig hun soepele leden. Er wordt niet veel gezegd. Zij zijn van hun Nonkel Mak gezonden, en Pieter Landuyt moet dan maar weten wat hem te doen staat. Zij worden verzocht even binnen te komen, de zoldering is laag en 't is er bijna donker, en zij
| |
| |
drinken een scheut jenever. Annelies is bezig in het schotelhuis, omdat zij niet weg wou eer de hele boel schoon in orde was. Zij zal daarna direkt mee vertrekken, want haar pakken zijn al klaar. Goed. Zij drinken in afwachting nog een scheut jenever, en het zweept het bloed krachtig op, en iemands wezen klinkt daarbij helder gelijk snaren. De boswachter vertelt ondertussen van een everzwijn dat hij gisteren in Halderbos heeft ontmoet, en hij is van mening dat er een hele kudde in Zoniënwoud moet zitten. Hij zal met Mak Jeroen eens komen maatregelen treffen, en hoe eerder hoe liever. Daarop verschijnt Annelies, de maarte. Zij heeft een lange schoudermantel aan, en de kap heeft zij over haar hoofd getrokken. Zij stapt de kamer kordaat uit, gelijk iemand die op een genomen beslissing niet wil terugkomen. Zij groet Landuyt en zijn vrouw even in 't voorbijschieten, met een mompeling, die toch zacht is. De jonge Jeroens volgen.
Met een wip is zij in de kar. De boswachter reikt haar de pakken achterna. Zij heeft onmiddellijk de plaats ontdekt die haar werd toe bedacht, achteraan, in de vachten. Zij duffelt er zich warm te midden en men ziet haar haast niet meer. Zij zegt geen woord. De jongens gaan zitten. Bruin kletst met de zweep. Zij rijden.
Op de Waterloose hoogvlakten snijdt de wind zo vinnig, dat Lieven zich omwendt en vraagt of hij de huif wil oprepen. Laat hij dat om de liefde Gods niet doen, bidt Annelies, en zij heeft een woeste stem die veel te wrang is voor haar jonge jaren. Zij wenst zich deugd te doen aan het beetje zon, dat van de dag nog overblijft. Ja, zo zegt zij, Mak's wijf te wege. En hoe ziet er die nu eigenlijk uit? Lieven heeft al niet veel meer dan haar neus gezien, en er is niemendal aan te zien, vindt hij. Haar tanden ja, die blinken en hebben honger.
Zij dringen in het bos. De witte dreef lengt zich uit in rechte lijn, tot waar hemel en aarde haar toe dekken. De veilige eenzaamheid van het vertrouwde woud hitst Bruin's zenuwen aan. Bij God! hij zal eens tonen wat een vaart men hier nemen kan. Het klinksnoer van zijn zweep bijt op de kaken van het paard, dat briesend losbreekt. De vier kloefen slaan tegelijk in de sneeuw. Vervaarlijk holt de wagen. Hojo! hoe schoon is de Winter!
‘Hou!’ gilt Annelies.
Bruin rukt uit al zijn macht aan het toom. De kar slingert. Het paard staat. De drie Jeroens kijken om.
‘Hebt ge daar die sneeuwman niet gezien?’ vraagt Annelies.
| |
| |
Zij heeft haar kap afgeworpen en rijst uit haar schoudermantel. Zij draagt een geelwollen jurk, en erboven straalt een wonder hoofd met rode krullebol en groene kinderogen. De Jeroens geraken er de adem bij kwijt. En op het zelfde moment, tot in de grond van hun ziel, haten zij Mak, hun Nonkel. Omdat zij zwijgen, zegt Annelies:
‘We gaan even uitstappen.’
Zij is al uitgestapt. Zij kon aardig over het wiel springen, en de broeders die elkander buitendringen, schamen zich om hun lompheid. Zij schamen zich nog meer wanneer zij haar zien vooruit huppelen, lenig en sterk, en zo jong, zo jong. Zij draagt een kleed, van één stuk uit gele wol gebreid, en het spant over haar lichaam dat het bijna haar naaktheid ontdekt. Rost zijn haar lokken, en dicht aan elkaar geringd, en de fazanthaan, die zo prat gaat op zijn roodglanzende kraag, is niet zo diep rood als de rode haren van Annelies.
Zij is de jongens voor in de witte eivormigheid der ruimte, waar het wijf van Nonkel Mak alleraardigst staat uitgebeeld. En zij lacht luidruchtig. Wie mag de pop hier hebben geplant? Zij bukt zich meteen en kluwt de sneeuw tot een bal, die zij in 't volle sneeuwbakkes gooit. Het is het signaal van een dolle pret. Van alle kant klieven de sneeuwballen de lucht. Het beeld bezwijkt aan 't eind. De kop rolt naar beneden. Het lijf stort in.
‘Vooruit!’ krijt Annelies die wild en onvermoeibaar is.
Nu randt zij de jongens aan. Het wordt een ongenadig gevecht. De ballen pletsen onverwachts in aangezichten open. De treffers worden met luid gejubel onthaald. De Jeroens hebben tot groter gemak hun schoenen uitgespeeld. Barvoets - en er is voor hen geen heerlijker confort -, gaan zij aan de haal. Een goedgeslaagde aanval doet Annelies achterover stuiken. Met vuisten en voeten weert zij de bestormers af. Zij zouden haar nu van dichterbij kunnen aanklampen. Maar zij durven niet. Zij heeft schone benen die bloot links en rechts uitslaan. Nu bloedt haar lip, en de gebroeders worden bang.
‘Genoeg!’ tiert Bruin.
Annelies springt overeind. Haar blik is harder dan van de gekwetste buizerd. Eer Bruin zich bezint, stoot zij hem met beide handen in het gelaat. Hij struikelt en stort neer. Maar evengauw veert hij weer recht. En tezelfdertijd zit zij in zijn armen geklemd. Zij heeft schoon te spartelen en te stampen, en hoe zij ook tracht
| |
| |
in zijn wangen te bijten, hij lost niet tot zij weer roerloos wordt. Dan zet hij haar aan zijn voeten neer, en hij looft God dat hij een zondagspak aan heeft want daar steekt Emke altijd een witte neusdoek in. Hij drukt de neusdoek op haar lippen. En rood als kersen wordt hij aan haar mond. Annelies speekt het bloed weg, en het is daarmee gedaan.
‘Maar ge zult het mij betaald zetten,’ roept zij, en men weet niet of zij spot of ernstig is want het heeft een donkere diepere zin. De drie, nog hijgend, staren haar zwijgend aan. En dat zweren zij: er is geen sneller en forsiger meid dan Annelies in Brabant. Maar nondeku! kijkt nu hoe 't plots avond is geworden ...
Het is avond inderdaad. Zij hebben de zonneschijf niet eens zien wegdalen door de beuken. De woudlucht is nu donkerblauw en de sneeuw is van een witheid die haar onherkenbaar maakt. Zij spoeden zich naar de kar en Annelies kruipt met hoge ongegeneerde bonken in haar vachtenponk en Bruin is al aan 't rijden als de anderen nog hun schoenen toesnoeren.
Bruin verstaat wel dat nu het beste is dat zij gauw thuis geraken. En toch spoort hij zijn paard niet aan. En Lieven noch Balten zijn zinnens hem hierin te storen. Van tijd tot tijd voelen zij de zachte duw van Annelies' knieën tegen hun billen. En Nonkel Mak mag zijn wie hij wil, hun pollevieën vagen zij aan hem. Goed weten.
Zij naderen Groenendaal en hier is het beukenwoud vol majesteit en eeuwen. Hoog rijzen de zuilen, en hoog, in gaten van de sneeuwgewelven, blinkt van de goede vorst de helle nachthemd, met zijn talloze sterren die nog kouder zijn. En er is geen heiliger stilte, dan de stilte die aan de tabernakels van het Zoniënwoud hangt. Doch dodelijker is de stilte van de drie Jeroens, gelijk zij in de poelen van hun wezen wordt geboren.
Annelies vangt aan te zingen. Zij kent geen liederen, Annelies, maar zij kan krachtig zingen, als 't blijkt. Uit haar gloeiende gorgel stoot zij rauwe klanken die koel in de ruimte opengaan en uitgalmen tot buiten menselijk bereik. Het heeft vorm noch zin noch schoonheid. Het is alleen trilling van vlees en daver van het wellende bloed. Het is geluid dat de aarde wil uit haar hengsels tillen, en er is geen afstand in de tijd tussen haar hete stem en de melkbaan die zacht aan de hoogste koepels ademt.
De teugels liggen los op de rug van het paard, dat kuierend aanstapt. De wielen schuiven en de baan zucht nauwelijks. De
| |
| |
drie Jeroens zijn door een woeste ontroering aangegrepen. Het slaat hen met een schielijke moeheid, en hun leden doen pijn. Een grol beklemt geluideloos hun strot en zij zouden zich willen vastklampen aan iets, maar er is nergens en nooit meer iets. En dan sluiten zij liefst gedwee hun ogen. En in de duisternis van hun wezen liggen zij aan de witte warmte van de zingende boezem. En wat zij daar ervaren is een zo zalige openbaring dat een ongeraden wereld er nu plots aan genadeloos geluk ontluikt.
Allang vóór de tijd dat de avond invalt, heeft Klaus Jeroen zijn hoge laarzen aangetrokken en hij is het Zoniënbos ingegaan. Hij stapt forsig en rechtop. Zijn kaal hoofd glanst in de ruimte, en zijn gelaat is van een warm olijf, roder en donkerder van wege de scherpe sneeuwklaarte alom. En ook daardoor is zijn witte baard, die zich seffens openzet in de wind, lang niet zo wit meer, en een beetje troebel, gelijk amber.
Hij loopt aan met de forse stap van iemand die meester is van de betreden bodem.
Het is vooral op zondag, die een plechtige rustdag is, dat Klaus onder de indruk komt van zijn heersersgezag. En niet het minst op deze huidige zondag, die het woud, zijn eindeloos gebied, in een solemnele blankheid zet. Hij is niet zeer vroeg uit zijn bed gestapt van morgen. Hij heeft zijn zoons horen vertrekken. En hun rumoer heeft hem niet gehinderd. Hij is aan de ontbijttafel gaan zitten en heeft Emke, terwijl ze de koffie schonk, vriendelijk op de schouder geklopt. Maar hij heeft niets gezegd. De zondag is een dag om te rusten, om te zwijgen, om te peinzen. En deze zondag is een ruime kinderloze stilte. Emke gaat naar de hoogmis, en wanneer zij terugkeert, zit hij nog vóor het raam te staren, net als bij haar heengaan. Dat verwondert Emke niet. Het is zondag, de gewijde dag van de stilte, die nooit als heden zo stil is geweest. Zij gaat in het schotelhuis, en zij doet haar bezigheid met geruisloze aandacht. En rond de middag brengt zij Klaus een flinke kapper jenever.
Hij meende haar daarbij vriendelijk toe te knikken, maar zijn blik haakt plots in haar aangezicht.
‘Wat scheelt er?’ vraagt hij en hij is weer ruw, want hij kan
| |
| |
niet zo lang zacht doen. Zij schudt even het hoofd en wendt zich nederig om. Hij grijpt haar bij de arm.
‘Zeg wat er scheelt.’
Hij moet het niet vragen, hij weet het. 't Is de gang van elke zondag immers. De kerk deugt niet voor Emke. Maar voor wie deugt dat weke kot, dat vol wierook en kaarsroet hangt? Alleszins niet voor dapper bloed, meent Klaus, en hij weet dat Emke er tam en tranerig wordt. En dat zij er zit aan Achiel te denken waarschijnlijk, de lafbek die zijn stam heeft verraden. De lelijke kant van zo'n zondag is die mis, de gekleurde ramen, de stank van de walmen, de rinsheid van het biddende vee, de onverkwikkelijke bedreiging die uit het outer op u neerstort, de grondeloze zever van Iffratje in de preekstoel, en de zoete melkmuziek waarmee Toontje Rozier van op het oksaal de wakke gemeente besproeit. De woede davert in Klaus' aderen.
‘'t Zal weer Achiel geweest zijn,’ grolt hij.
‘Het is toch onze jongen,’ meent Emke.
Natuurlijk is het onze jongen, en dat is misschien het ergste, te moeten bekennen dat zo'n engerd onze jongen ten slotte toch is. Hij is te wege los te breken in een vloek. Maar hij trekt Emke tot zich toe, en Emke voelt dat nooit een hand zo zacht en warm is als de hand van Klaus, haar man. En hij trekt haar tot op zijn schoot. Zij zit daar, gelijk een pluimpje. En zij zeggen niets. De dag hangt aan het raam, wit en roerloos.
Klaus voelt haar niet, voelt haar niet wegen op zijn knieën, voelt haar arm niet, die op zijn schouder rust, voelt haar adem niet langs zijn baard. Hij prakkezeert met gefronst voorhoofd. Dat bidden van Emke is een ding waarvoor hij zich moet in acht nemen. Het is duidelijk dat zij omgaat met de Heilige Geest, en hij heeft het kunstig aan zijn voeten te vagen, daar dreigt wat in. Klaus walgt van de Heilige Geest, die men met een Vader-ons kan paaien. De God van Klaus vangt men niet in een woord. En nog minder in een teken. De God van Klaus is een heerlijke werkelijkheid, een machtige geweldenaar waarmede het goed en voordelig is een verbond te sluiten. De God van Klaus verbergt zich niet in strikvragen en sekreten. Die God laat zich zien, en horen, en ruiken, en smaken, en tasten. Gij rijst in de dag uit uw slaap, en God omringt u seffens van alle zijden en onder alle vormen van wat is. Men hoeft hem niet te raden. Gij hebt zelf de tijd niet hem te zoeken, want hij komt
| |
| |
op u af, de God van Klaus, met een kordaatheid die u onmiddellijk nietig maakt. Om goed met hem te staan, moet gij hem uit de weg gaan, en waar hij u toch te pakken krijgt, moet gij op uw tanden bijten en hem verdragen. Hij heeft u zelf, die God, toegerust om hem te mijden of te lijden. Gij hebt immers ogen, en die God maakt zich zichtbaar genoeg. Gij rijst uit de nacht, en gij ziet zijn licht. En gij ziet de wereld in dat licht. De goede dingen ziet gij, en de kwade. Het heldere water, en het vergiftige water. Het loof dat goed is om te eten, en het loof dat de koortsen aansteekt. De God van Klaus verbergt niets. En wat ge niet ziet, ge kunt het horen. Ge kunt het wild horen, en dan is uw schot des te raker, want het is blind. Ge hoort onder de schors de beuken groeien. Ge hoort het aanzwellen van de wolken, ge hoort de zwarte buiken van de hemel daveren, ge hoort de naderende storm te midden van een zonnig weer, en ge moet niet wachten tot de donder op uw hielen zit. De blaren ritselen aan alle kruinen, en ge zijt gewaarschuwd. Maar ge zijt al veel vroeger gewaarschuwd, want de bliksem van uw God meldt zich aan in uw neus. Er is niets zo veelvuldig ter wereld als de reuken van uw God. Er zijn stanken die de dood vergezellen. Gij zet u dan een beetje op zij. Maar er zijn geuren die een belofte van zaligheid zijn voor uw lijf, het bloed van de ever, de harsen van het bos, het meel van de tarwe, de tabak van eigen gewin, en hij mag nog groen zijn, al heimelijke boodschappen, waardoor God zich aan u openbaart. En hij heeft u een tong gegeven om een goede reuk te proeven. Want het beste deel van Gods wijde wereld heeft een hemelse smaak. De God van Klaus liegt niet. En uw hand, die altijd gretig is, zal hij ook nooit ontwijken. Gij moogt hem voelen. Gij moogt de hitte voelen van de zomerzon, en dan smelt gij weg in het zweet. Gij moogt de vorst van de winternacht voelen, en dan krimpt uw vlees saam tot op het merg. Gij moogt hem in al zijn wezen en voorkomen betasten, maar gij moogt niet week zijn, gij moet kunnen vechten met hem, en uw man staan tegen hem, en kracht genoeg in de strijd bewaren om hem nog heelhuids op het nippertje te ontvlien. De God van Klaus is geen dromer, geen orgelblazer, geen labbekak. Hard is hij, als het leven. En rechtvaardig, als het zwaard.
Van zulke God is het woud de tempel.
Natuurlijk weet Klaus heel goed dat de Heilige Geest, waarmede Emke zo opsnijdt, ten overstaan van zijn God niet veel
| |
| |
meer is dan een dwaallicht. Het is echter raadzaam dat hij op zijn hoede blijft, want waar haalt Emke haar gaven van profetie? En zal het niet verstandig zijn haar niet te storen in haar onnozel geloof?
De lange stilte breekt hij nu met een glimlach. En Emke ziet dat hij met welgezinde gedachten bezig is. En zij looft de hemel. Klaus zegt:
‘Laat mij niet te laat aan tafel gaan, dan kan ik onze drie beren een eindje te gemoet lopen.’
‘Ja,’ valt Emke in, ‘doe dat.’
Zij glijdt zachtjes van zijn schoot. Zij is in het schotelhuis gauw bij de haard en steekt een reebout aan de spit. Het duurt niet lang eer de wilde walmen van het gebraad het huis vervullen.
Klaus heeft die reebout aardig opgegeten, op zijn eentje, een vorst in 't midden van de tafel. Hij zet er met forse beten zijn tanden in, en het vet mag rijkelijk door zijn baard sijpelen, en zijn ogen hebben de woeste schichtigheid van een dier. Eenzaam zit hij, gelijk het hoort. Dat is zo altijd geweest, van in de tijd der holen te Rhode. De Reus eet eerst, hierin met alle macht van middelen en gehoorzaamheid geholpen door Emke, de vrouw. Dan pas komen de kinderen aan de beurt, en wat de pot kookt moet voor allen deugen, van Emke draagt zich niemand iets aan. Zij heeft zo weinig van node dat het onopgemerkt kan doorgaan. Aldus is de regel.
Klaus heeft nu zijn bekomste. En er is een gevoel van weldadige volheid in zijn buik en ledematen gevaren. Met een kwak jenever spoelt hij zijn mond. Thans is hij zins zijn rituele wandeling door het Zoniënwoud te doen. Zijn vuist zwaait pezig de mispelterren staf. Over zijn rug hangt de oude schoudermantel, waardigheid van de stam. Die heeft zijn moei nog eigenhandig uit zelfgesponnen geitewol geweven. Hoelang is dat geleden? Maar de tijd heeft op dat stalen vel geen vat. De panden slaan overhand door de lucht. Zijn laarzen dreunen. De sneeuw piept. De blote schedel van Klaus, de Meester, weerkaatst de dag.
Hij doet zijn zondagsronde. Het woud, met zijn duizend gewelven, begroet eerbiedig zijn gezag. Hij stijgt langs de Vroenenberg, dringt verder door in de richting van de Zaal, en op een heuvel blijft hij staan, om naar het verre hondengeblaf te luis- | |
| |
teren dat in ongenaakte diepten de darmen van de aarde ontstelt. Over de Groenendaalse meren hangt een koepel van stilte, veel stiller nog dan het woud. En Klaus peinst aan wat zijn leven is, en aan de zending die het zaad van zijn stam hem heeft opgedragen. Want hij heerst. En nog veel machtiger moet hij heersen.
Hij keert nu langs de wegen van het jachthuis. Hij bereikt de nieuwe vijvers op de plaats waar hij met zijn jongens de Ysse heeft verlegd. Hij monkelt als hij het geweldig werk overschouwt. Dat hier met een vermetele greep een goed stuk van het Staatsdomein werd binnengegraaid, verontrust hem niet het minst. Dat is geen diefstal. Dat is een aanpassing overeenkomstig de eerbiedwaardigste wetten van het woud. Het woud immers is er voor wie er moet van leven, - voor het talloze wild, dat God er heeft voor aangewezen, het klein en het grof, het rood en het zwart wild, en zo 't gedierte dat loopt, als 't geen dat vliegt, en zo ook de mensenstammen die er zijn langs gegroeid en er zich hebben aan gespijzigd, en van het Westen uit zijn het met name de Rhodense holbewoners geweest, en onder hen is Klaus, van de Jeroens, toch de Wethouder, of zo is er geen Godsgerecht meer.
Domaniale overwegingen van die aard brengen de Wethouder van zelf en telkens op de monsterachtige aanwezigheid van de Burcht, die noch min noch meer dan een aanranding is op Zoniën, een overweldiging van de patriarcale eigendommen door de Caloens. Een inwendige lach doet Klaus' baard wat opschokken en hij moet even zijn ogen sluiten om goed de werkelijkheid te zien. Die is opbeurend genoeg. Want de heren ter Oigne zijn in zodanige staat van ontbinding geraakt, dat een kloeke vuist hen gemakkelijk uit het heilige Goed kan weren. Gomeer III staat als een volslagen blinde midden in de gaande gebeurtenissen, die hij zich inbeeldt te regelen. Maar Mak? Er is daar nog Mak, ja, de renegaat, sluw genoeg om een onafwendbare beschikking te storen, te laf echter om haar volkomen te verijdelen.
We zullen zien.
De avond valt in, wanneer Klaus, na een wijde toer die zijn bloed heeft opgezweept, Mak's jachthuis nadert. En aan 't eind van de laan ziet hij zijn broeder aankomen, samen met Brozen. Deze schijnt iets groter te zijn dan zijn vader, doordat zijn gestalte aan zijn geknotte linkerarm een hoekige stijfheid ontleent.
| |
| |
Die twee zijn zo lang op de Burcht geweest, waar Veerle's verstuikte voet met een overvloed van zorgen door de Hoogvrouw wordt verpleegd. Brozen heeft tevergeefs aangedrongen om haar naar huis te mogen brengen. De Hoogvrouw heeft er zich beslist tegen verzet. Een verstuikte voet als men hem enigszins verwaarloost, kan erge verwikkelingen naslepen. Veerle moet zo lang op de Burcht blijven tot ze geheel hersteld is.
Klaus en Mak en Brozen ontmoeten elkander zonder groeten. Dat plegen zij zo te doen. Het is dan een grol van Klaus die de spanning breekt. Hij plant zijn mispelterren staf vóor zich in de sneeuw, gelijk iemand die te wege is te spreken.
Maar in de verte rijst een rauwe kreet, neen een zang, die onder de boskoepels uitgalmt, en aanrolt met effingen en neerslagen, een struise stem die geen adem schijnt te moeten halen, en het duurt een hele tijd eer zij van een vrouw kan zijn.
Wanneer het gespan in het zicht is gekomen, houdt Annelies op met zingen. Het paard staat rinkelend voor het jachthuis stil. De jongens zijn over de tremen gesprongen. Annelies rijst uit het schapenvacht en haar heerlijke kop wordt in de witte avondruimte zichtbaar met een felheid, die om haar heen opengloeit.
Mak haast zich. Eer hij Annelies de hand kan reiken, wipt zij hem voorbij, en wanneer zij de grond raakt, wordt zij meteen veel kleiner. Het grote woud schijnt te wijken. En het vuur, dat aan haar de lucht verschroeide, dooft naar binnen uit. Zij sluit zich ongenaakbaar in een ring van stilte op. En o! zij wordt zo kuis, zo kuis.
Ziehier wat er met de drie Jeroens is geschied, de zoons van Klaus en van Emke Viaene.
Onmiddellijk nadat de dooi is ingevallen, zijn zij met de aanbouw van het Jeroenshuis begonnen, ter plaatse genaamd de Vogelenzang, die rijkelijk geruimd werd en blootgelegd door de verschoven forellenvijvers. Door alle weders is de arbeid gevorderd en het is zeker dat zij er mee klaar komen vóór de Lente is aangebroken. Het wordt een groot huis, met bijgebouwen, waarvan de bestemming lang raadselachtig blijft. Het hele complex ontgroeit letterlijk aan de grond. De metsers en
| |
| |
de knapen en de timmerlui worden in een onbedaarlijk geweld door de drie broeders voortgetrokken. Bruin regelt en leidt de taak.
Klaus verheugt zich dagelijks over de ijver en het zweet van zijn jongens. Maar Emke maakt zich zorgen. Er zit een gloed in hun ogen, die haar afschrikt. 's Avonds, na het eten, gaan zij uiteen, om elk in eenzaamheid te dromen. Zij zijn de broederlijke spelen en tergingen en twisten ontwend, en te nauwernood wisselen zij een woord met elkander. Zij zijn bezeten van een zwaarmoedigheid die hun mond zuur en triestig maakt. Zij schuwen elkanders blik. En het ergste wat Emke ondervindt is dat zij vooral de blik schuwen van hun moeder. En eens op een nacht, dat Klaus onverhoeds wakker wordt en ziet dat zij nevens hem met ronde ogen te staren ligt, zet hij zijn zwaar lijf overeind met een bonk die het bed doet kraken. Zij grijpt hem bij de arm en drukt zich aan tegen hem, en smeekt dat hij stil zou blijven. Want zij moet hem haar angst vertellen. Maar de grol stijgt reeds in de baard van Klaus en hij noemt haar een schijtkont. En wat er met de jongens omgaat, weet hij zo goed als een ieder: 't is de hitte van het leven die in hun bloed is geslagen. En met de Lente zullen ze dat bij de meiden van Welriekende wel weten af te werken. Ondertussen zal het huis er staan. Laat uw Heilige Geest u nondenonde met rust laten. En slaap.
Van Annelies' verblijf op het Jachthuis wordt schijnbaar niemand iets gewaar. Men ziet haar haast nooit. Zij heeft het bestier van het huis zonder veel omslag waargenomen, houdt zich zo veel mogelijk binnen, en van Mak hoort men niets over haar.
De jonge heer Rafaël is de enige, die na een tijd blijken geeft van nieuwsgierigheid te haren opzichte. Hij stapt op een morgen het Jachthuis binnen, en hij weet dat Mak bij de Burchtheer ontboden is. Seffens verschijnt Annelies. Het wondere bij die meid is dat, wanneer zij verschijnt, zij het telkens met een overrompelende beslistheid doet. Maar dat onbeschaamd voorkomen weet zij gauw uit te doven, en dan is haar blik zo zedig, dat er een dons van bedeesdheid rond komt blozen. Rafaël informeert naar de vorster, en daarop komt zij hem met een brutale vriendelijkheid in het aangezicht lachen. De vorster is op de Burcht. Dat wist de jonge heer toch wel, niet? Zij werpt met een ruk haar
| |
| |
wild haar achterwaarts, en dan ziet Rafaël haar borsten in het te lichte keurslijf zwellen. Zij droogt onderwijl haar handen een beetje af in een tip van haar schort. En dan ziet hij ook haar rok rondom haar buik en heupen spannen. Bij de minste beweging wiegen die heupen. Zij moet niet veel doen, Annelies, om zich aan iemands blik te ontkleden. Doch de jonge heer is er uitermate door ontsteld. Hij zal maar een volgende keer terugkeren, zegt hij, als de vorster thuis is. Ja, doe dat, meent Annelies en zij laat haar wolvetanden zien. En zo dicht, eer hij wegtreuzelt, nadert ze hem even, tot hij de warme zoetigheid opvangt, die uitwalmt van haar lichaam.
Niet zo gauw is hij weer thuis, of hij zoekt zijn moeder op om haar zijn beklag te doen. Omdat hij de zitkamer van de Hoogvrouw te onbezonnen binnenvalt, verrast hij haar in het vermaken van een vers verband om Veerle's voet. Veerle ligt in een verrukkelijke nachtjapon op de sofa, een lijdzame blozendheid, waar Rafaël nog bij tijd een blik op de roze naaktheid van een dij kan vangen. De barones wendt zich woedend om. Rafaël breekt uit in snikken.
De uitslag van een reeks daaropvolgende incidenten is dat Mak Jeroen bij hoogdringendheid voor de Burchtheer gedaagd wordt. Caloen zit in de bibliotheek, achter een ontzaglijke lessenaar, volkomen als achter een rechtbank. Het bleke hoofd met de verzorgde haren en het zijïge baardje, rijst in de gedempte dagklaarte, roerloos, voornaam, bijna goedig, maar met weggevaagde ogen. Hij laat eerst Mak een beetje ongemakkelijk worden. Dan spreekt hij hem statig en langzaam als woudmeester aan, een titel die hij hem slechts bij uitzonderlijke plechtigheden verleent. En wat is hem daar ter ore gekomen van een soort liederlijke dienstmaarte, die de woudmeester zich in het grootste geheim heeft aangeworven? En mag ook geweten worden met welke oogmerken tot zulke laat ons zeggen verdachte aanwerving werd besloten? De woudmeester is zeker niet onwetend van de zorgen die op ter Oigne worden besteed aan de zedelijke gestrengheid van het Goed. En hij weet dat een raadsheer bij het Hof op dat punt niet nauwgezet genoeg kan zijn. De Burchtheer kan volkomen begrijpen dat de woudmeester in de helaas zeer moeilijk te delgen leemte moet voorzien, die de uitvaart van Vrouw Odile in zijn huishouden heeft gelaten. Hij zou begrijpen dat beroep werde gedaan op degelijke werk- | |
| |
krachten en hij wijst welwillend op de mogelijkheid om uit het voorradig dienstvolk van de Burcht een bekwame keus te doen. Daarbij moet een weduwnaar zich echter de plicht op leggen alleen onderdak te verlenen aan meiden van canonische ouderdom. In geen geval mag de zuiverheid van zeden die de roem is van het adellijk blazoen in opspraak worden gebracht, en Gomeer III rekent op de zo vaak beproefde verknochtheid van de woudmeester om de toestand in die zin te herstellen.
Hij stijgt uit de lessenaar, en knikt goedig. De woudmeester kan gaan.
Mak buigt. En zwijgt. En hij wacht tot de Meester zich met indrukwekkende stijfheid naar de deur begeeft (gelijk zulks waarschijnlijk na een audiëntie van het Hof geschiedt) om dan zelf even vormelijk rechtsomkeer te doen en de bibliotheek te verlaten. Hij weet genoeg dat hier een formaliteit wordt uitgevoerd, waartoe Caloen zijn toevlucht neemt telkens wanneer een drastische inmenging van de barones hem dwingt wat hij dan noemt ‘de nodige maatregelen’ te nemen. Hij weet alles, de lepe Mak Jeroen. Hij heeft de jonge heer naar het Jachthuis zien gaan. Hij heeft hem in hevige opgewondenheid zien weerkeren. Er zullen nog meer van die dingen gebeuren met hem, meent Mak. En het enige wat hem voorlopig staat te doen is Annelies zolang binnen huis te houden, tot de mannin van Maleizen haar uit de dagelijkse getijden van de Burcht verloren heeft.
Het huis op de Vogelenzang is nog vóór Pasen opgetrokken, hoe guur en grillig de Lente zich ook heeft aangemeld. Regenvlagen, hagelbuien, windstoten zijn niet van de lucht. Maar het huis rijst onweerstaanbaar, en eer de Paasweek inluidt, ligt het dak erop. Het is Bruin die de mei op de schoorsteen steekt. De jeneverkruik gaat rond onder 't werkvolk. Klaus bedenkt een ieder met een solied drinkgeld, en na Pasen mogen de stukadoors komen.
De hoogdagen zijn voor de jonge Jeroens gelijk een gat in de hemel. Zij weten met hun vrije tijd geen weg. De eerste dag zijn ze naar het dorp afgezakt en aan de toog van de Nachtegaal, tenden de boskant, zijn ze blijven hangen tot ze volslagen dronken werden. Lieven, de oudste, is altijd de eerste zat. Waarschijnlijk omdat hij wat zwakker is van hersenen, en dan wordt hij weemoedig. Zielig erbarmt hij zich over Celientje, de jongste
| |
| |
van de meiden, die in een onverkwikkelijk avontuur betrokken is geweest, ge weet wel? Aan een pappig verhaal, dat hij daaromtrent Mamme Coquyt, de bazin, probeert voor te houden, komt geen einde. Balten neemt hem dan onder de arm. Bruin, die in beslag werd genomen door de twee andere dochters, steekt een handje toe, zodat ze gedrieën op welvoeglijke wijze de herberg kunnen verlaten.
In het woud voelen zij zich veilig en van hun aangeboren schuwheid bevrijd. En tegelijk vallen zij uiteen, elk in zijn nukkige afgetrokkenheid opgesloten. Zij waaien de beukestammen langs, en het is een wonder dat zij nergens aanstoten. Wanneer plots Balten voorstelt om ‘nu eens een bezoek aan Nonkel Mak te brengen’ schrikken zij op. Zij hebben sedert de reis in de sneeuw van Zeven-Borren met geen adem over Mak gerept. Zij hebben ondereen tot zijn naam zelf gemeden. Maar zij zijn geladen met het mysterie van het Jachthuis, en met het wild bloed dat zij er hebben binnengebracht. Nu, ontbreideld door de drank, varen zij erop los. Zij hebben een boel dingen uit te schreeuwen, zij weten er het begin niet van, en zij kennen niet genoeg woorden. Hoe zit dat nu met Nonkel Mak zijn huwelijk? En als daar niets van terecht komt, wat voert die stinkerd in het schild? Hij is toch niet te wege een pensionnaat te openen? Lieven, die de grootste muil opzet, zweert bij hoog en bij laag dat de vortzak al van de eerste avond in 't bed van zijn nieuwe maarte gekropen is. En daarmee zijn ook de kosten van het trouwen gespaard. Ik zou 't miljardedomme willen zien, meent Balten, 'k zou hem gaarne bij zijn slip eens willen trekken, en mijn vuisten in zijn smoel slaan. En hoe dat die kerte het geile beest kan verdragen, versta ik ook niet. 't Moet zijn dat er haar schoot op gesteld is. Nee, tiert Lieven, hij bindt haar aan de sponde, zij walgt van hem en heeft hem in 't gezicht gebeten. Wij moeten daar gedrieën eens binnenvallen en haar met de macht wegvoeren. Waar? Ja, waar? en zij beloeren elkander scheels en wantrouwig. Maar Bruin, die niet veel zegt, zegt nu toch dat het allemaal flauwe kul is, dat Nonkel Mak toch naar zijn goesting mag leven, en als er iemand hart genoeg heeft om hem zijn plezieren te betwisten, dat hij er dan moet voor uitkomen, en er voor vechten, voor zichzelf, alleen. Want het is toch geen hoer, zou hij denken. Dat het geen hoer is, daar zijn het de anderen mede akkoord. Natuurlijk is zij dat niet.
| |
| |
Maar wat is een hoer, vraagt Lieven onnozel, als zij dat niet is? De hand van Bruin is hem meteen klinkend op de kaak geschoten. Lieven wankelt, hervat zich, en springt toe. Aan een korte worsteling brengt Balten met geweld een einde, en dan gaan zij verder, zwijgend, het bos in, naar huis.
Zij zijn na de Paasdagen blij dat het uit is met leeglopen. En verwoed gaan zij weer aan de arbeid. De klare uren zijn nu talrijk genoeg. Het huis staat er eindelijk, en men kan met de verhuizing aanvangen. De inboedel is veel omvangrijker, dan Emke zich zelf heeft voorgesteld. Het hindert niet, zij beleeft veel vreugde aan haar jongens, veel vernuftige hulp, en alles wordt ordelijk geborgen. Ten slotte staat zij gelijk een vorstin te midden van haar gerief en haar gerei. En van blijdschap moet zij om haar eigen verlegenheid lachen.
Het is er van God's hand om gedaan, zou men zeggen: die laatste dag is een Lentedag om van te dromen. Zoals meer aan 't eind van een te langdurend Winterseizoen gebeurt, slaat het weer volkomen om. Gisteren was de lucht nog zuur en van een ijzig lemmer doorstriemd. Heden baadt gans de aarde in de zon, en bij valavond hangt een zoelheid langs de verraste bodem, en het bloed van de mensen is vermoeid.
De jonge Jeroens zitten in hun hemdsmouwen op het voorhof, dat ruim en vierkantig is. Moeder Emke heeft hen een grote kan faro geschonken, en ze hebben het goed in de warmte, en het koele bier doet deugd. Er slieren al muggenzwermen in de ruimte.
Dan is er tenden de verten, al over de beuken, een geluid opgestaan. Een dat van het wijde woud niet is. Een gil die eerst bijt en zich daarna in een rauw geloei uitstrekt. Niet woest, maar gevoelloos, insnijdend, en gebiedend. Die kreet slaat hen met lamheid. Zij durven elkaar niet aankijken. Zij buigen het hoofd. Zij kennen die roep, mijn God! hoe zouden zij hem niet kennen, die weerhelmt in hun bevende vlees? De hele lange Winter hebben zij er op gewacht, aldoor hongerig naar zijn komst, en bang dat hij toch eens zou komen. Terwijl hij thans door hun lijf aan het daveren is, komen zij plots in het bezit van de tijd, die ongeraden en onverbiddelijk is. En morgen is een rechte weg, zonder zijwegen, en zonder aftocht.
Maar niet alleen de Jeroens hebben het lied van Annelies vernomen.
| |
| |
In zijn werkkot beneden de Waelenberg, waar de dennenbosjes de dag weerhouden, heeft Roedi Schavaeys zijn beitel neergelegd. Hij nadert het kleine raam om van dichterbij het Lievenvrouwbeeldje te bekijken, dat hij gestoken heeft. Daar dringt tot hem het verre geluid. Geen oor ter wereld is zo fijn als dat van een Schavaeys. Dit is geen dorpsgeluid, geen woudgeluid, het is nieuw, en bloedig. Hij gaat naar de huiskamer en zijn vrouw zit bij de pompbak haar voeten te wassen. Hij ziet haar benen die van een kille blankheid zijn, en hij haat haar. Hij heeft haar nooit zo grondig gehaat als nu. En zij is nochtans schoon, de vrouw van Roedi. 't Zal nu opeens door die strakke huidkleur zijn, meent hij, en hij wendt zich af, wanneer zij haar knieën heft en zich gaat afdrogen. Van haar armen gruwt hij niet zo. Die ziet hij dagelijks aan het werk en hij heeft zich aan haar blootheid kunnen wennen. Hij verlaat de kamer. Hij staat op de drempel. De heilige beuken luisteren. En aan het eind van de outers zweeft de stem van Annelies, die de avond en de mensen beroert.
Onderwijl keert Brozen met de jonge Rafaël naar de Burcht terug. Zij hebben een zware rit in de richting van de Groenendaalse meren gedaan, en het zweet staat op de stuit van hun paarden. Rafaël is verheugend opgewekt geweest. Die jongen is inderdaad redelijk en lief zo lang hij uit de schaduwen van de Burcht mag treden en aan de bedorven lucht van zijn moeder ontsnapt. Zo meent ten minste Brozen Jeroen, en er dient aan bijgevoegd dat hij de barones geen goed hart toedraagt.
Wanneer van de overzijde van de Ysse, men weet niet waar, de verre stem haar gevilde kreten slaakt, houdt de jonge Burchtheer zijn rijdier in. Ook Brozen staat. Zij keren zich naar de vreemde geluiden.
‘Het is niets,’ zegt Brozen, ‘misschien een kind.’
Maar reeds heeft Rafaël zijn paard omgewend en de sporen gegeven. Brozen moet hem niet lang nazitten, want Mak, die altijd, de duivel weet hoe, in de nabijheid is, springt uit de struiken te voorschijn.
‘Wat is dat gejank?’ roept Rafaël woedend.
Het is alweer de chronische angst, die de jonge heer bevangt, veel minder dan een woede. Hij schreeuwt om zijn eigen nood.
‘Wie keelt men ginder, in uw buurt?’
Maar Mak glimlacht even. Eigenlijk is het de eerste keer, dat
| |
| |
ook hij de reeuwse zang verneemt. Rafaël oordeelt dat men zo iets in de onmiddellijke omgeving van de Burcht moet beletten en hij weigert naar 't zij eender welke uitleg van Mak te luisteren, die trouwens geen uitleg geeft. Hij sluit zich als gewoonte op in een beleefde houding en mompelt wat, dat men desnoods voor een dienstvaardige verantwoording kan houden. Het is nu gelukkig dat Annelies zwijgt. Zij scheiden zonder meer en Mak staart met halfgesloten ogen de ruiters na. Een vreemde glimlach beeft aan zijn mond, een trilling van voldaanheid en wrok. Langzaam gaat hij zijns weegs, omdaan van het avondlijk woud. Hoog boven hem rijzen de bronzen gewelven. De stilte nadert. Heilig is de stilte van het machtige Zoniën.
Wanneer Mak thuis komt is Annelies er niet. De zoelte van de dag zweeft nog in de kamer na. Hij hangt zijn geweer onder 't schouwkleed. Dan haalt hij uit zijn binnenzak een gouden halssnoer te voorschijn. Hij laat het wat wegen in zijn hand, en het is inderdaad een zwaar en rijkelijk sieraad. Hij werpt het op de tafel, onder 't vensterraam, en vult zijn pijp, en er zijn generlei sporen van beslommering op zijn gelaat, dat effen blijft en gesloten. Zijn harde ringbaard sterkt de olijvenhuid. Even komt de vlam van het lucifertje een stalen vonk aan zijn wimpers ontsteken.
Annelies verschijnt. Zij rijst stil op de drempel, in het deurgat. De klaarte is achter haar, maar haar hoofd is vol licht, en haar wilde haren zijn nat van een wonderlijke dauw. Haar licht kleed spant aan haar lijf, en een ruw touw rijgt haar middel in.
‘Ik ben te laat,’ zegt zij haastig, maar het is niet nodig dat zij hem voorspringt, want zij weet dat hij haar toch niets zal verwijten. Zij spoedt zich naar het schotelhuis en Mak hoort haar aan het koud avondmaal bezig zijn.
Het is hem niet ontsnapt dat zij in 't voorbijgaan langs de tafel het juweel heeft opgemerkt. Wanneer zij het getafeld ammelaken komt spreiden moet zij het zelf van kant schuiven. Zij geeft het daarbij onverschillig een stootje.
‘Let op,’ zegt Mak.
Zij neemt het snoer en drijft het door haar vingeren en werpt het om haar hals. Zij lacht, een beetje te luid. Doch dat ding hangt op zijn plaats niet, het staat haar niet in het minst, zij is te boers. Zij reikt Mak het goud met bedeesde handen toe. Hij legt het op het vensterblad. Zij gaan zitten, en eten zwijgzaam.
| |
| |
De eigenlijke kracht van Mak, de vorster, is zijn onverstoorbare zwijgzaamheid. Vooral wanneer men verwacht dat hij toch iets zal zeggen, zwijgt hij. Annelies laat zich telkens door die tergende stilte beetnemen, en dan gaat zij onweerstaanbaar zelf aan de praat. Thans weer. Zij heeft in de middag een bezoek gebracht aan de Dulle op de Ast, een oude duts die kruiden kan lezen, ginder ter linkerflank van de Vroenenberg. Haar hutje is in de sparren verborgen, en het is heel toevallig dat Annelies het daar, een tijd geleden, heeft ontdekt. Wou zij dan kruiden van haar, wil Mak vragen. Zeker niet. Alleen iets vernemen, meent Annelies. En vandaag heeft de Dulle haar een vijverkom gewezen, die van een ongelooflijke koelte en zuiverheid is. Als door een groen kristal ontwaart men op drie meter diepte de bodem. De oevers zijn zonder lis noch wier. En er naast is een weide, een paar vierkante roeden groot, die de Dulle mooi onderhoudt en waar zij haar geit laat grazen, net een hofken zon in die duisterheid van sparren. Het is de glans van die plek, die de waterkom verraden kan. Er komt daar echter geen mens langs. En Annelies heeft er heerlijk een bad genomen.
‘Het is geen mals water,’ zegt Mak, ‘het springt uit de ijzerbronnen, men moet oppassen, het is te koud.’
Voor Annelies kan een water niet koud genoeg zijn. Het maakt warm bloed.
‘Ge hadt niets bij?’ vraagt Mak nog, achteloos. Wat zou zij nodig hebben in die hemelse eenzaamheid? De Dulle heeft haar een handdoek gebracht, een grauwe uit haar schotelkot, en die rook nog naar de afwas. Maar toen was zij reeds effen droog, van de zon.
Mak maakt niet de minste opmerking. Over dat zingen echter - of was dat ook zingen? zou hij meer willen vernemen. Is het haar een bijzonder plezier dergelijke strotgeluiden uit te stoten? Of is dat een aardigheid uit de duivel weet welke streek, waar ze vandaan mocht komen? Annelies verdomt het om daarop antwoord te geven. De vorster mag zijn wie hij is. Annelies van haar kant is wat zij is. En geen haar op haar vel denkt er aan uit te zien naar de afkomst van zijn jezuïetentronie. Want dat mag hij wel weten, hij stinkt naar lafheid en huichelarij. Zij brengt dat allemaal niet onder woorden. Zij speekt alleen eens vóór zich uit, op de vloer.
Mak verstaat die stomme taal volkomen. Hij heeft haar reeds
| |
| |
meermalen op die wijze weten spuwen. Hij gebaart kunstig van niets. Hij kan zijn zenuwen temmen, Mak. En hij weet wat hij wil. Hij legt het gouden snoer vóór haar op de tafel. Hij heeft dat ding in de bossen gevonden. De Burchtvrouw zal het daar verloren hebben. Nu moet Annelies het terug dragen. Morgen in de voornoen, niet te vroeg. Daarop verlaat hij de huiskamer, te wege naar de stallingen.
's Anderendaags meldt Annelies zich aan op het Goed.
Zij heeft opdracht gekregen langs de voorhall binnen te treden. Het keukenvolk hoeft geen uitstaans te hebben met de aard van haar boodschap. Boven op het perron komt de oude Polydoor, de statige poortwachter, haar te gemoet. Zijn zware livrei hangt te wijd aan zijn schouders, en zijn wit hoofd ontschiet aan zijn hemdsboord en hangt onder de nauwe keel onzichtig heen en weer te wiegelen. Hij schrikt Annelies volstrekt niet af. Zij ziet hem niet. Zij ziet door zijn witheid heen. Maar haar ogen drinken gulzig wat zij nu aan de binnenzijden van de Burcht verneemt, de hall met zijn marmeren beelden van 't grote woudwild, de ruime vestibules, met de tapijten die uw stap geruisloos maken, de receptiezaal, waardoor zij wordt geleid en die haar dreigt op te zwelgen in haar goud, dan de nauwe duistere gang, waar de rug van Polydoor verdwijnt ... Eindelijk een deur. Hier moet Annelies even wachten, tot Polydoor terugkeert. En het duurt vrij lang. Maar niets ontroert haar, niets ontstelt haar, zij staat daar onbeweeglijk, onverschillig, koud.
De deur gaat open. De oude knecht wijkt vormelijk, en laat haar nu voorgaan. Zij ziet aanvankelijk niets. De kamer is ruim, en hoog. Maar de dag geraakt moeizaam door de zware gordijnen. Zij hoort iemand zeggen:
‘Ha, zo ...’
Wanneer Annelies die iemand uit een enorme zetel ziet oprijzen (en haar blik is nu volkomen aan het gedempt licht gewoon) staat daar in haar ogen een wankel heerschap met satijnen kop en een geluid van veel te lage woorden. Dat moet de Burchtheer zijn, meent Annelies, en 't kan haar niet schelen, want zij heeft zich nooit iets voorgesteld, dat op een Burchtheer zou lijken. Zij tast in de zak van haar zondagsrokje naar het juweel dat zij gelast is af te geven. Het komt eindelijk te voorschijn. Zij reikt het vóór zich uit en zegt op een toon die vast is, en niets anders wil zeggen:
| |
| |
‘Voilà.’
En zij hoort alweer aanwaaien van uit de zetel:
‘Haa! zoô-ô ...’
Hij moet dat niet te dikwijls herhalen de Meester, want Annelies is van zins hem eens duchtig door elkaar te schudden. Maar dat zou zij toch niet doen, vreest zij, en het spijt haar geweldig. Intussen staat zij nog steeds met uitgereikte hand. Minzaam nadert de Meester, en terwijl hij achteloos het snoer opvangt, merkt Annelies dat in een tweede zetel, evenwijdig bij de haard geschoven, nog iemand zit. Zij kan alleen de schouder zien en het achterhoofd dat in een rode tulband schijnt gesloten.
De Meester is genaderd en hij is in Annelies' ogen totaal beroofd van ontzag. Alleen wondert haar zijn violette kamerrok met zilveren passementen, en op de tafel ligt een witzijden tulband, die waarschijnlijk bij die rok hoort. De Meester heeft het hervonden juweel geen blik gegund. Het hangt aan zijn vingeren, totaal waardeloos. Zijn stem onderwijl zingt langzaam in haar richting:
‘Ja, de barones verliest meer zulke bagatellen op haar rijtoeren, en het is aardig van u, mijn kind, dat gij het terug brengt - waar hebt gij het gevonden?’
Neen, het is Mak de vorster die het gevonden heeft, en waar dat mag geweest zijn, weet Annelies niet. Het verbaast haar dat die andere daar, met de rode tulband, niet eens opkijkt, en aldoor gebaart in het haardvuur te staren; of hij is ingedut misschien. De Meester zegt:
‘En nu moet ik u ook belonen, want zelden wordt door wie goud vindt zo spoedig uitgezien naar de eigenaar - en zeg mij, lief kind, hoe zal ik u hierom belonen? maar zet u toch even ... hier.’
Hij wil haar naar een canapee tronen die onder een grote spiegel zijn fluwelen kussens spreidt. Annelies verkiest te staan waar zij staat, maar zij begint de Meester stilaan toch charmant te vinden, en al had zij er niet aan gedacht, zij acht het billijk dat zij hier niet met ledige handen vandaan komt. Derhalve neemt zij zich voor wat minzamer te zijn. Zij pakt uit met een listige glimlach. En onmiddellijk geeft hij bij de Burchtheer aanleiding tot een vertrouwelijke rondborstigheid die de vreesachtigste slaaf van Welriekende op zijn gemak zou zetten. Hoe hij nu zijn stem vrijer uit gaat verheffen, klinkt zij als de rechtschapenheid en goedaardigheid zelve. Hij doet een paar keer het snoer in zijn handen
| |
| |
dansen, en schudt het hoofd. Jammer, is het niet? dat zo'n spul nu terug in het bezit van de barones moet komen, terwijl daar een boezem is, die het zoveel fraaier zou dragen. Hij werpt de zware ketting om Annelies' hals, en vermits hij het slot achteraan wil dicht maken, houdt hij haar zolang in zijn armen. Zij voelt zijn adem.
‘Ge riekt naar het woud,’ fluistert Caloen en zijn gestreng rechtersgelaat dat zo onverbiddelijk in zijn effenheid zit geeft alle sereniteit prijs. Tegelijk merkt Annelies hoe dat zijïg hoofd nu plots gemeen en plat wordt, en zij moet zich geweld aandoen om het niet uit te proesten. Maar hij trekt haar dichter bij, en met een trillende traagheid aanaaiend tegen haar beproeft hij blijkbaar de stevigheid van haar borsten. Voorlopig hindert zulks Annelies niet in het minst. Alleen rekt zij zich wat harder uit en houdt haar ellebogen vaardig. Eigenlijk vermaakt zij zich kostelijk in het geniep. Te zien hoe een plots ontbreidelde bronstigheid het fatsoen van die nobele tronie ontstelt, zo vlak bij haar, kittelt haar milt. Wanneer de open mond haar beslist dreigt te raken, veren haar armen uit en zij spuwt in zijn gezicht. Het is geen symbolisch gebaar. Annelies heeft inderdaad een volkomen physische straal in zijn ogen geslingerd. Gomeer III doet moeite om het met een onnozel zakdoekje weg te werken. Een onbedaarlijke schaterlach van Annelies bezegelt zijn ineenstorting. Hij lacht warempel tegen, ten minste bedoelt hij zulks met een triestige grijns. De bisschoppelijke staatsie van zijn kamerjapon kan zijn bespottelijk voorkomen niet vergoeden. Allerminst in de ogen van Annelies, wie de aanwezigheid van de rode tulband meteen te binnen schiet, zodat zij met de hand aan de lippen en een ronde verschrikking in de ogen mompelt:
‘Zou die daar iets hebben gemerkt? ...’
Het ontlast de Burchtheer enigszins.
‘Hij slaapt,’ zegt hij en zijn mond is zo droog als een rasp. Hij ziet dan lijdzaam toe hoe zich de meid van het halssnoer ontdoet, het voorzichtig op de tafel neerlegt en met stralende openhartigheid de hand reikt voor de beloofde fooi. Hij tast in zijn zakken. Het duurt te lang. Zij heeft zich omgewend en met een zwier het salon verlaten.
't Ware nu verstandig vanwege Mak Jeroen, als hij Annelies voor een tijdje opsloot in het Jachthuis. Nochtans denkt hij er niet aan. Over wat er gebeurd is, heeft zij met geen woord
| |
| |
gerept. Genoeg echter heeft hij op de Burcht zelf vernomen. En uit 's Meesters hoogsteigen mond: hoe zij de indruk heeft gelaten van een levendig, zelfs guitig, alleszins rechtschapen meisje, hoe het haar alleen mangelt aan beleefde manieren, hoe Gomeer III welwillend hoopt dat daarin zal worden voorzien, en hoe hij dan heel gaarne, waar 't past, beroep op haar zinnens is te doen. Maar het kan gevaarlijk zijn haar in het bereik te brengen van de Burchtvrouw, die nog te streng is opgesloten in de vooroordelen eigen aan het Stamhuis van Maleizen.
Mak begrijpt de Meester volkomen, vooral wat uit zijn woorden moet worden onderverstaan, en de berispingen blijven uit, die, na een paar dagen nog, zijn huismeid had verwacht en die zij op voorhand klinkend aan haar zolen lapt.
Het zoete Lenteweer houdt nog een hele tijd aan, en het uitkomen in het woud maakt zienderogen vorderingen. Laag onder de gewelven barst een vinnig groen aan de onderste beukentwijgen.
En op een nanoen weerklinkt van her door de bossen de rauwe roep die aleens de diepe kameren ervan heeft ontsteld.
En als te voren schijnt de tijd van het woud stil te staan.
Wie Annelies' bloedig lied ooit gehoord heeft, het zal hem niet bekoord, maar het zal hem naar het merg hebben getast, en hij kan het niet vergeten. Roedi Schavaeys is de eerste die het verneemt dit keer, en hij trekt er onmiddellijk op uit. Zij, geboortig uit het woud of innig met het woudwezen vertrouwd, zij alleen zullen zich aan de woudgeluiden niet vergrijpen. Wanneer de donder in de wolken slaat, dan rolt hij over ruimten en ruimten, stort in vlakten en steigert weer over daverende stapels, en ge weet nooit waar het geluid zich openbaart. Aldus helmt het woud, wanneer voor de kamp de herten reutelen, wanneer in de storm de beuk ten dode ploft, wanneer de buizerd giert, of in holle nacht de uil over de stilte blaast, aldus vangt het woud de wijde geluiden en breidt ze als op een eindeloos klankberd uit, en ge kunt nooit raden waar een geluid ontstaat. Doch Roedi heeft een oor dat zelf de adem van God ontdekt, terwijl die slaapt aan 't einde van zijn schepping.
| |
| |
Roedi stapt haastig in de goede richting, maar hij vermijdt onder 't zicht van de Vogelenzang te geraken. Hij doet een omweg langs de Waelenberg. Nog eenmaal lengt de roep zich uit, gevild, ontvleesd, en toch niet smartelijk. Daarna herovert Zoniën zijn ongeschondenheid.
Dat was ergens aan de overzijde van de Berg ter Oigne, meent Roedi, en hij verbetert zijn koers. Tegelijkertijd nadert aan zijn rechter een paard te viervoete. Hij heeft nog net de tijd in een der heesters te springen....
De Dulle van de Ast woont langs de flank van de Waelenberg, in de diepte. Haar lemen hut is in de sparren verborgen. Men moet er vlak bij zijn om het te zien.
De jonge ruiter, die in dees onbezocht gebied blijkbaar op de dool is, heeft de teugels los gelaten en zijn rijdier kuiert willekeurig voort. Wanneer de lemen hut voor zijn muil opduikt blijft hij staan. De wereld gaat niet verder.
De jonge Burchtheer Rafaël stijgt af. En hij hoeft niet op het kleine vensterraam te kloppen. De Dulle kruipt uit de lage deur te voorschijn. Zij heeft zich nog niet eens in haar volle lengte kunnen oprichten (want zij is zeer lang en magerder dan een spijker) als haar reeds Rafaël met ongedurige vragen heeft overrompeld. Wie woont hier, en wie verleende het woningrecht, en heeft men ooit op de Burcht iets vernomen van de onverkwikkelijke heks, die daar vóór hem staat? De Dulle zegt geen woord. Zij is hard en zwijgzaam als een zeis. En zij weet onmiddellijk met wie zij te doen heeft, en allang heeft zij de ervaring opgedaan dat zijn mond te houden wanneer de Macht van Welriekende nadert, even heilzaam is als met de ogen te knippen in de nabijheid van het vuur. Haar grauwe kop als met drie kappen uit een eiken bool gehouwd, rijst boven Rafaël's ogen uit. Er zijn alleen pezen aan dat lijf gespannen, en haar handen, gelijk de rest van onbepaalde kleur, zijn kalkoenklauwen, met een dor en rimpelig vel geschoeid. En wie was hier aan het kermen een halfuur geleden, dat zal het wijf toch wel weten, tiert Rafaël, want het moest blijkbaar in de buurt geweest zijn? De Dulle knikt langzaam. Haar ogen zwemmen in donkere
| |
| |
holten, en zij ademt niet de minste dienstwilligheid uit. Zij kent echter de wrede wegen van de Macht. Zij zal zich mijden die te kruisen.
‘Ja,’ zegt zij, ‘kom.’
Zij neemt zelf de breidel, en leidt het paard. Met een donkere vuist wuift zij naar een ongebaande bestemming. Zij loopt blootsvoets en haar tenen zijn gelijk doornen. Rafaël volgt.
Zij moeten aan de overkant van de diepte, de andere flank op. Die is zeer dicht begroeid en moeizaam. Eens de helling te boven, schijnt het bos open te slaan. De Dulle treedt nu veel langzamer aan, en zij zorgt ervoor dat zij niet in het blote licht komen. Nu keert zij zich even, en legt een vinger op haar mond. Men hoort een watergeplons.
De Dulle zal nu niet verder gaan. Zij bindt het paard aan een stam. Zij maant, haast onhoorbaar, tot stilte en voorzichtigheid, en trekt zich naar de helling terug. Rafaël nadert. Het is hem in dit wild gewas niet moeilijk verborgen te blijven. Hij sluipt onhoorbaar door het kreupelhout. Veel duidelijker plots en haast vlakbij, kleppert het water. In een veilige schaduw houdt Rafaël stil, en reikt de hals, en kijkt.
Nog net ziet hij Annelies, na een laatste duikeling, uit de vijvervlakte rijzen. Over haar glanzende huid hangt de late dag een rozige klaarte. Woest schudt zij het hoofd en kaait haar rode lokken in haar nek. Dan springt zij door het lis en met een lenige heffing van al haar leden staat zij in het gras. Het is omdat zij het blote licht van de ruimte op haar lichaam voelt dat zij zich haast het te bergen. Het is een zo natuurlijke schaamte dat zij ook buiten de minste indiscrete aanwezigheid uit louter instinct aan haar kuisheid ontbloeit. Daar schuift zij in het enge hemdje, baadt even de voeten nog om er het zand van weg te spoelen, kamt zich het haar met een paar forse rukken, bukt zich over het pakje plunje, en raapt er het touw, dat zij aan beide einden in haar vuisten klemt. Zij begint over de weide in de koord te dansen.
In hoeverre Rafaël zich het ganse schouwspel eigen maakt, is moeilijk te bepalen. Zijn oog drinkt de klaarte, de wondere tweeschijn van de beemd en het water, en door de duizelende lucht de dansende meid, de razende dans van de meid die gek is. Zij danst alsof zij voor niets anders ter wereld werd geschapen, als van zelf, zonder geweld, maar met een groeiende kracht die haar over de aarde tilt, zodat zij triomfelijk zweeft en haar tenen
| |
| |
nooit de grond meer zullen raken. Achterwaarts slaan haar vlammende haren, en zij sterven op afstand uit in de ruimte. Zij danst zo, doch veeleer springt zij, of schiet weg als een pijl, of wiegelt soepel aan een onzichtbare spil om almeteen vooruit te stormen, lichter dan een hinde, machtiger dan een hert.
Rafaël haakt aan die dans, haakt genadeloos aan de dansende gekke meid, en zijn bloedslag bonst in zijn ziel, die ledig wordt en weergalmt van de slag, en zijn tong zit als grind in zijn holle mond, en de gevaarten die hij voelt aankomen uit de nacht van zijn wezen, hij roept ze, hij roept ze, hij roept de bedwelming die hen aanvoert, al hebben zij ook de smaak van de dood.
Annelies, na een verbazend snelle zwenking, rekt zich uit ten hemel, en stort in het gras, waar zij wentelt en rolt en de armen zwaait, en eindelijk roerloos ligt, het stralend gelaat en het hijgende hart in een eindeloze wereld verloren ...
Nu gebeurt het. Even schielijk als onvoorzien. En sneller dan het woord. Het paard in de bosjes zet zich te briesen. Het moest hier wel danig stil zijn, want het gehinnik rijt de lucht vaneen. Annelies springt overeind en loopt naar haar kleren. Rafaël is haar vóór, klampt haar aan, zij tuimelen beiden ten gronde. Wat bezielt de jonge Burchtheer toch, of is hij volkomen krankzinnig geworden?
Deze strijd is ongelijk. Annelies wringt zich los. Reeds hangt haar hemd aan flarden. Zij neemt de goede afstand, veert uit en beukt met haar kop in zijn maag. Hij smakt in tweeën. Zij vangt zijn volle gelaat in haar gebalde vuisten op. Een rood floers glijdt over Rafaël's ogen, hemel en aarde kantelen over, hij grijpt de wind en valt. Een lek duister bloed vloeit aan de hoek van zijn mond, Annelies met woeste snokken scheurt haar hemd verder door, zij slaakt een helse vloek, en geen schaamte mildert voortaan haar dierlijke naaktheid ...
Hoog in de purperen hemelpleinen, aan de top waar nog een glans van zon verwijlt en waar de oneindige diepte begint, hangt een buizerd traag te cirkelen. Hij beweegt haast niet. Hij zweeft wentelend naar het Westen. Mak Jeroen die langs de grote vijvers treedt, krijgt hem in het zicht. Hij stokt zijn stap, en
| |
| |
staart. De oude angst bevangt hem, die van verre komt en ginder nestelt waar niemand hem met enig geweld uitroeien kan. En lang houdt hij zijn ogen gesloten over de droom die zijn duister hart bewoont. Wie zal zich ooit wagen aan de machten die verborgen zijn? Wie zal ontkomen aan de slagen van het noodlot? Wie is de dappere die de arm zal afweren van de nachtelijke worstelaar? Mak sluit de ogen over de dagen die aanstaande zijn, over de dreigende zweeftocht ginder hoge, en over zich zelf, over zijn laf bloed het meest.
Roedi Schavaeys, aan de overkant van het woud, op de wegen van ter Oigne, heeft eenderlijk die buizerd in de gaten gekregen. De wijde vaart zwelt zijn borst, en een hete drift van vrijheid versnelt de daver van zijn aderen. Want God wordt zichtbaar als de buizerd over de opperste zuilen zijn vleugels spreidt en in het licht vergaat.
De avond die nu daalt is een goede avond, een sterke avond voor Roedi, die een man is met een blote toekomst. De toekomst van Roedi is op elk ogenblik bloot en ongerept. Hij laat tot daar geen spoken door. Hij breekt ze de hals terwijl de uren nog leven. En morgen moet altijd nieuw zijn. Zo dan is deze avond een goede avond, met een goede taak, die af is. En Roedi mag met een breed hart de uitkomende lente vernemen, zoals die zich heerlijk in de zwelling van de beuken openbaart, en in de reuken van de grond, en in de geluiden van de dieren, en in zo veel heimelijker boodschappen die het merg en de nieren ontroeren.
Roedi glimlacht even. Hij zou nu moeten bidden, want deze avond is uitermate goed. Maar hij kan niet bidden, hij heeft nooit geleerd gehoorzaam te zijn. Hij is maar wat levend vlees, meent hij ...
Aan 't eind van de woudweg verschijnt een paard. Het treedt luierend aan, zoals paarden doen die ontbreideld zijn en dolen. Roedi, voorzichtig, gaat uit de lijn en laat het stil naderen. Dan grijpt hij het bij de hangende teugels. Het verbaast hem in het geheel niet dat een vreemde last over de zadel hangt. Het is Rafaël, de jonge Burchtheer. Hij werd op de buik dwars aan de romp van het dier gebonden. Hij bengelt daar slap, volkomen levenloos.
Roedi neemt zijn tijd en beraadslaagt met zich zelf. Hij maakt rustig de boeien los, een henneptouw, door het gebruik verglansd, en witlinnen slierten die handen en voeten binden. Hij
| |
| |
tilt de jongeling op en legt hem tegen de barm. Hij heeft onmiddellijk gezien dat Rafaël slechts bezwijmd is. Het bloed langs zijn mond is aan een gesleurde lip gestolten. Roedi maakt het paard in de sparren vast, en trekt uit, op zoek naar water. Het duurt een hele tijd eer hij keert en Rafaël is al half bekomen. De kilte, waarmede zijn gelaat wordt gewassen, wekt onmiddellijk zijn zinnen weer op. Maar hij kreunt zacht. De pijn van allerhande kneuzingen wordt wakker over zijn ribben, zijn schouders, zijn armen. Hij voelt zich ellendig, en hij kijkt Roedi aan met tranende kinderogen. En het dunkt hem dat hij niet eens kan spreken, zijn mond is van gezwollen lippen als dicht.
Maar hij hoeft niet eens te spreken. Roedi zegt dat hij volstrekt niet hoeft. Laat Roedi stil betijen, die naar geen uitleg vraagt, en hem zacht betast en de spieren een beetje inwrijft om het zeer te stillen. Ondertussen is het wenselijk dat zij onder elkaar overeen komen omtrent de omstandigheden van het ongeval. Het paard, te los gemend, werd door een uitspringend fluwijn verschrikt. Het steigerde voor een braamstruik en de Burchtheer werd met grote kracht uit de zadel gelicht. Zo iets kan elke ruiter overkomen. Het jammerlijke was de braamstruik. Die heeft wat schade aan het lijf veroorzaakt. En laat er vooral geen dokter bijroepen, en strijk wat opodeldoc of desnoods moederkenszalf aan uw linkeroog, want die zal morgen beginnen blauw te worden.
Rafaël kan nu reeds rechtstaan. Maar hij kreunt. En terwijl hij daar zwijgzaam staat en van lieverlede zijn krachten zamelt, ontwaakt in zijn wezen een nooit besefte nieuwheid, een soort van wedergeboorte, nog met bedwelming omfloerst, de rijzing van een mannelijkheid aan zijn vernederd vlees ontzwachteld. Hij wordt voorzichtig te paard geholpen. Tot in 't zicht van de Burcht zal Roedi mee aanstappen. En ge weet dat Roedi een graf is. Rafaël is hem zeer dankbaar. Niet zozeer om het lenigen van zijn toegetakelde leden, als om het ontzien van zijn ontredderde hoogmoed. Doch liever stierf hij dan het hem te zeggen.
Het geval wordt beslecht naar de wijze die de heersende geplogenheden op Welriekende hebben gevestigd. Het wordt
| |
| |
eenvoudig begraven. Die niets weet, zwijgt van zelf. Die iets mocht weten, zwijgt eenderlijk. Deze beproefde methode, uit duistere angst eerder dan uit listige berekening ontstaan, wordt door alle inwoners haast instinctmatig aangewend. Wat op de Burcht gebeurt is een soort goddelijk fatum, waar gewone stervelingen zich wijselijk buiten houden, willen zij de gesels mijden waarvan de macht steeds is voorzien.
Hoe dan ook, Mak Jeroen zorgt er in de eerste dagen voor, dat Annelies op het Jachthuis voldoende bezigheden heeft, die haar beletten uit te lopen. Dat Roedi een woord zou hebben gelost, is een totaal overbodige veronderstelling. En aan de houding van zijn huismeid zal hij ook niets hebben kunnen merken of raden, dat hem tot enigerlei waarschuwing mocht dienen. Mak heeft zijn weg echter afgebakend. Zo meent hij ten minste. En wie gist ooit waar die leiden moet? Alleen met krachten die hem die weg verbieden wil hij af te rekenen hebben. Tot nog toe vermocht alleen de dood hem te storen. De dood van Odile, zijn vrouw ...
Op de Vogelenzang, in het nieuwe gebouw, worden de dagen verdeeld, en de gewoonte gesticht door de tijd, die grote regelaar. De onzichtbare hand van Emke Viaene voorziet daarbij in alle leemten. Klaus wordt in zijn meesterschap gevestigd en zijn gezag wordt op elk moment door Emke voor de jongens aanvaardbaar gemaakt. Elk heeft zijn plaats, en God zal haar helpen ook de plaats van Achiel, de weerspanneling, open te houden. Want het staat geschreven dat de verloren zoon eens terugkeert tot het vaderlijk huis ...
Maar er zijn verborgen heerschappijen. En Emke vreest de Engel die in de straten van de nacht te wachten staat. Wanneer die ooit rijst, helpen geen moederlijke angsten, en haar gebeden zijn geen schild. Wanneer die ooit rijst, moet met de sterke worstelaar gevochten worden. Bij zulke vooruitzichten houdt het hart van Emke stil. Dat mag echter niet. Het hart van Emke moet overal tegelijk bezig zijn.
De Lente verloopt op Onze-Lieve-Vrouw-Welriekende door de band naar de jaarlijkse verwachtingen. De te vroege hete dagen zijn in regen en mist doodgelopen, en Mei is effenaf een slechte maand geweest. Vooral voor de mensen van de Ast, waar de talloze broeikassen staan. Die zouden over de ganse wereld het weder willen regelen naar de behoefte van de druiventeelt. Daartegenover zijn de groenboeren van Ten Broek, langs
| |
| |
de moerassen van de Ysseoevers, uiterst tevreden. Die houden van wakke luchten. Echt groeiweer, zeggen ze, en warmoes kweekt geen zeem, doch wil de volle hemel drinken. Na nog wat aarzelend gemodder treedt in de tweede helft van Juni de volle Zomer aan. Er zijn nu reeds nachten, die zacht en betrouwbaar zijn als dagen.
Op zulke nacht wordt Emke schielijk uit haar slaap gewekt. Eigenlijk is haar slaap altijd zo licht, dat het minste gerucht hem komt breken. Nu echter, in het midden van de donkere uren, is de oorzaak er een, die haar bloed ontstelt. Zij heeft de trap die naar haar kamer leidt horen kraken. Het is een schuivende stap, die zich geweld aandoet om niet gehoord te worden. Langzaam schuift hij aan. Tot vóór de kamerdeur. Dan wacht de stilte.
Een onwillekeurige beweging doet haar de arm van Klaus grijpen. In hetzelfde moment weerhoudt zij zich. Het is haar een verlichting als zij vaststelt dat haar man onverstoord doorslaapt, rustig in zijn zware mannenadem, de baard breed uit over zijn borst, die als een blaasbalg zwelt en ronkt. Want die wachtende stilte aan de deur, moeder Emke kent ze. Beter dan haar vingeren en haar ogen kent zij die. Het is haar kind.
‘Moeder! moeder!’ fluistert de stem aan het sleutelgat.
Harder, scherper, pijnlijker dan een noodkreet, fluistert de stem tegen het hout. Klaus kan niet voelen dat Emke uit het bed glijdt, zo stil glijdt zij eruit. En haar blote voeten over het plankier, zo voorzichtig haasten zij zich, dat hij het onmogelijk kan horen. En evenmin hoort hij de klink in het fluwelen slot draaien, evenmin het gepiep van de deur. Daar zakt Lieven, de oudste, aan de knieën van zijn klein moederken neer.
‘Aï! moeder’ ...
‘Stil. Stil.’
Zij wil dat zware lijf optillen. Zij waant zo moederlijk dat zij het kan. En ook hij laat zich maar wegen, want hij meent dat zij het moederlijk kan. Zij omarmt hem en door haar nachthemd voelt zij hem, voelt zij hem aan haar vlees. En ook hij voelt de genade van haar buik, de warmte van haar vlees, die een zo heilige toevlucht is, dat hij nu gelaten en getroost kan wenen.
‘Stil.’
Zij zegt niets, maar Lieven luistert naar de veelheid van de zoete woorden, die zij niet zegt, en terwijl zij hem zachtjes over het hoofd strijkt, komt hij tot bedaren.
| |
| |
Emke Viaene kent de oude angsten die in Lieven wonen. Van kindsbeen af wonen zij daar, en beklemmen zijn bloed. Daardoor windt hij zich soms redeloos op. Het volstaat dan dat zij hem aan zich sluit en haar vingeren door zijn haren voert, en zo duurt het nooit lang eer hij weer rustig wordt. Er moeten destijds, in verre mengsels van het geslacht, vege korrels het zaad van de Jeroens ten dele hebben ontredderd en 't geweld van hun moed gesloopt. Zulks werpt enig licht op sommige bevangenheden van Lieven, inzinkingen van Mak, furiën van Achiel, of ziekelijke druilingen van Brozen. Maar deze nacht zal er toch iets meer gebeurd zijn. Daarom buigt Emke zich tot aan Lieven's mond en vraagt zacht dat hij het haar zou vertellen. Wanneer zij aldus aan zijn mond luistert wordt alles zo gewoon, zo vreedzaam, dat Lieven zich moeizaam moet inspannen om naar een zin, een oorzaak te zoeken, want hij heeft er geen meer van doen. Ten slotte slaagt hij erin te zeggen - met stootjes gelijk de nasnikken van een moegeschreid kind:
‘Ik wil nooit meet alleen blijven, moeder’ ...
Allang, van heel diep, groeit in hem het besef van zijn lafheid, en hij schaamt zich. Geen schaamte, hoe smadelijk bloot die ook mocht wezen, geldt voor een jongen aan moeder's schoot, en Emke mag met haar vinger de meest verborgen plaatsen van Lieven's wezen raken. Hij kan nooit zo oud worden dat hij zou aarzelen zich aan haar te vertonen in allerschamelste naaktheid. Daarom zeurt hij maar voort aan haar mond dat hij nooit meer alleen wil blijven, dat hij niet durft, en dat zij hem niet los mag laten.
‘Moeder, moeder, houd mij vast ...’
Dat zal zij immers altijd doen, Emke zegt het hem weer, en al weet hij 't genoeg, zij moet het hem telkens herhalen. Ten slotte heeft zij hem overeind gekregen. Laat hij nu bij zijn broers terugkeren, en rustig in zijn strozak kruipen, en slapen. Hij hoeft niets verder uit te leggen. Het zou geen zin hebben. Kruip in uw strozak, jongen, en peins op dingen die niet vervaarlijk zijn. Emke wacht tot hij de trap is neergedaald, tot zij de schuring van zijn voet over de vloer niet meer kan waarnemen. Dan glijdt zij zelf binnen de kamer, en legt zich te bed naast Klaus, haar man, in de hete walmen van zijn lijf.
Lieven, van zijn kant, ligt thans binnen de donkerheid van zijn kafbak te staren en hij doet zijn best om op dingen te peinzen die niet vervaarlijk zijn. Zijn gedachten draaien gedurig om in een
| |
| |
gesloten kooi. Hij kan niet anders dan de vraatzucht voeden van de zorg, die in zijn nieren klauwt. Het is een pijn. Doch hij zoekt ze. Hij wil er zijn hele leven mee gefolterd zijn. En aan moeder zal hij het niet zeggen ...
Het is nog lang geen morgen, wanneer daar Bruin, de jongste, aan zijn sponde staat.
‘Lieven.’
‘Ja.’
‘Weet ge waar hij nu weer op uit is?’
‘Neen.’
‘Ja wel, gij weet het.’
Al zou het Lieven weten, hij verkiest te zwijgen. Hij heeft geen reden om iets aan Bruin's neus te hangen. Balten noch Bruin, geen van beiden betrouwt hij. Bruin buigt zich over zijn broer en fluistert langs zijn voorhoofd:
‘Ik weet waar hij is, Lieven, wij weten het alle twee, niet waar?’
Lieven verdomt het om antwoord te geven. Wat hij mocht weten gaat niemand aan, en Bruin de leepaard wel het minst. Hij betrouwt Bruin niet. En Balten ook niet. Zij leven te veel in de nacht. En er zal iets gebeuren waar horen en zien zullen bij vergaan. Bruin fluistert maar:
‘We zullen hem dat afleren, Lieven, we zullen dat getweeën doen, niet waar, Lieven? En zeg mij nu eens wat gij van Balten weet, want ge weet zo goed als ik dat hij niet deugt, en als gij hem gisteren nacht hebt gevolgd, wat gij gezien hebt, dat weet ge toch, Lieven? Zeg het nu eerlijk, eer wij hem saam de nek kraken ...’
Lieven blijft het liefst van allen zwijgend ronddraaien in zijn kooi van gedachten, en daar heeft Bruin geen uitstaans mee. Laat Bruin zijns weegs gaan, en voor zijn eigen nek waken.
‘Ja, voor uw eigen nek, zorg daar voor,’ zegt hij.
Het doet Bruin lachen. Hij verwijdert zich, en het is niet meer nodig dat hij nog gaat liggen, vermits de ochtend al aan het krieken is. De botvink fluit. Klaus' zware schoenen dreunen in de keuken.
Met een nooit geziene felheid breidt de vroege Zomer zich uit. Alle lovers zijn losgesprongen. Zoniën sluit tegen de hemelen
| |
| |
zijn hoge wallen aan. Al wat leeft tiert in de ongebreidelde zon. Niets weerstaat de macht van het leven.
En eens op een nacht ...
De Zaal, waar de onderaardse honden blaffen, ligt aan 't verste eind van het Goed. Van daar uit, over de hoogvlakten, die de Groenendaalse meren beheersen, strekt zich het ongereptste deel uit van het woud. Er zijn geen vaste wegen in deze heerlijke woestheid, en de wachters houden haar voor alle toegang veilig, zodat het groot wild er vredig zamelen kan.
Onaangetast als hier is nergens een natuurgezag ter wereld. De beuken rijzen statig. Op hun bronzen zuilen dragen zij de gewelven van de nacht. Waar het maanlicht doorvloeien kan, zweeft het aan doorzichtige slierten in holle diepten weg. De tijd is zonder getal. De ruimte is zonder geluiden. Heilig, heilig is de stilte in het machtige woud van Zoniën. God's adem vaart uit.
In 't midden van dit ongerept gebied ligt de opene Zaalkamer. Het is een tamelijk wijde laar, een komvormige zenk overwoekerd met look. De mensen van de Boskant spreken van het lookbekken als van een betoverd oord, vroeger een der zeven hellepoorten. Er gaat daar steeds een stank op, doordat de duivels er uien komen eten. Niemand nadert de plaats. De geur alleen houdt een kersten mens op afstand.
Het is in die kamer dat deze nacht de maan wordt geboren.
Zij ontspringt aan het lookveld, dat in volle bloei staat en al blanker wordt naarmate de nevel opklaart. Zij rijst uit het bloeiende look en zij zal nu lang over de kamer hangen eer zij haar koers naar het Westland door de beuken begint. Aan de koepels van de nacht zweeft haar wondere blauwigheid. Nergens is God's stilte zo heilig en stil.
Plots springt een gestalte uit de muren van het woud te voorschijn. Zij houdt stil op de rand van de schaduw. Dan, voorzichtig, waagt zij zich even in de manesching. Het is Annelies. Zij hijgt nog van het lopen. Zij loert in het rond. Nu, beslist, treedt zij aan, en de ruimte meet zich aan haar, en zwelt hoger uit. Tegelijk beweegt het licht, waar zij door waadt, alsof het een water was van uiterst doorzichtige vloeibaarheid. Haar blote voeten strijken langs het bloeiend veld, dat ruist gelijk een zijde. En wellustig snuift zij de geliefde lookgeur op, en de vleugels van haar neus trillen en heffen haar bovenlip, en de glans van
| |
| |
haar tanden tiert van een stralend geluk. Tot in het midden van de laar loopt ze, een soepele gang die haar heupen doet wiegen, een losse aarzeling soms, gevolgd door een schielijke sprong. En in het midden van de laar, waar haar belofte verborgen ligt, vlijt ze zich neer. En zij raakt de grond van haar belofte met haar borst, en spreidt haar armen en kust de grond waar zij nog meer gelegen heeft, het bed van haar belofte. En ze wacht. En het duurt en het blijft duren, maar zij zal nooit moe worden te wachten, want haar ziel weet dat hij nooit faalt, en dat hij komen zal.
Aan het eind van die tijd die zat is en bedwelmd van het wachten, hoort zij heel ver een uitgerokken schuifeling die in een zoet gekir versterft, als ware 't van een tortel die de slag van een lijster voleindt. Annelies heft het hoofd tot boven de bloemen. En in de spleet van haar saamgevouwde handen stoot zij een eendere schuifeling uit. Het is een wonder hoe het naslepend roekoeën de oorsprong van het geluid in de ruimte verplaatst en de richting uitwist.
Op het zelfde moment scheidt zich uit de donkerte van de beukenzuilen af, een man. Onmiddellijk springt hij in de klaarte. Met wijde onhoorbare danspassen stormt hij over het maneplein. En het is als zweefde hij met rukken naar voren. Hij bereikt de beloofde middenkoets. Annelies is overeind geveerd en vangt hem op in haar armen. Hij ligt aan haar mond, Bruin, van de Jeroens de jongste. Zonder een woord liggen zij aan elkanders mond. Zo rijzen zij in de maan, die gevaarlijk is. En zij zijn voor een eeuwigheid aaneen geklonken. Zo zijgen zij ten gronde voor eeuwig ...
Het is deze nacht voor Bruin een moeizame onderneming geweest, de Vogelenzang te ontvluchten. Het is alsof zijn broers zijn vlucht hadden geraden. Hij had in de avond en onder hun ogen wat stroppen en een paar ijzers klaar gemaakt en hij wist, zei hij, waar hij een fiesmoer kon vangen. Hij was er op een gunstig moment van onder gemuisd, en had het seffens in de lijn van de Vroenenberg op een draf gezet. Daar zouden de dichte dennenbosjes zijn spoor wel dekken. Maar bij het uitgaan van de sparren wordt hij aan zijn flank, in de diepweg, een rennende gestalte gewaar. Hij kan zich bij tijds in een heester werpen, en ziet hoe Balten hem onopgemerkt voorbij loopt. Dat is een meevallertje. Nu kan Bruin gerust een nieuwe koers
| |
| |
beramen. Hij zwenkt om langs Ter Oigne, het zal wat langer zijn, het scheelt hem niet, hij zal wat vlugger jagen. Net op het kruispunt, waar hij de Waverse kalseide moet oversteken, staat Lieven, de oudste. Hij hoopt nog tijdig in een gracht te stuiken. Het lukt niet, Lieven heeft hem in de gaten gekregen en meent zich zelf nog te kunnen verbergen. Hij leunt op zijn doorn-kluppel, en bestrijkt naar drie windhoeken elke mogelijke uitvlucht. Er zit nu voor Bruin niets anders op dan uit alle macht weg te stormen, in een flits de bosjes van de Vroenenberg binnen te schieten en Lieven in de duisternis kwijt te spelen. Hij weet dat hij het op Lieven aan vlugheid winnen moet, maar zal hij op Balten niet stuiten? Ondertussen is het toch al zeer vreemd dat die twee hem zo dicht achterna zijn gekomen. Dat kunnen zij toch slechts wanneer zij het vooraf overeenkwamen en Bruin moet nu wel inzien dat zijn moeiten om onder hen verwarring te stichten kant noch wal hebben geraakt. Een spijtige woede maakt zijn bakhuis hard, doch zij vermeerdert nog zijn krachten. Razend stort hij de beuken in. Het bloed gutst hem tegen de slapen. Er kome van wat wil, hij verdomt het om zich nog wijder een kans van voorzorg te gunnen. In zijn vlees vlamt de kreet die de wereld doet wegzinken. Er bestaat nu niets meer dan het doel dat het einde van deze stormloop beslecht. Als een wind wordt er zijn lichaam heengezogen. Aan de achterflank van de Zaal houdt hij stil, en luistert. Verder kan hij voortaan het alleen nog wagen wanneer hij volkomen zeker is dat hij niet wordt achtervolgd. Hij luistert gespannen. Hij neemt zijn tijd. Zijn hart bedaart. Het woud is stil tot in zijn wijdste diepten. Dan klimt hij de berg op, en springt van de ene stam naar de andere, en mijdt elk licht en elk geruis. En wanneer hij boven geraakt en op afstand de witte laar achter 't gewas ziet glanzen schiet hij gelijk een speer vooruit.
Hij zou aan de rand van het lookbekken wel willen knielen. Hij voelt zich leeg worden van al zijn krachten, volkomen leeg lopen als door een losgebroken dam. Maar hij knielt niet. Van uit de ongeraden voorraden die het ras beheerst, groeit nieuwe moed, een nieuw leven, de honger naar het beloofde leger. Hij vouwt zijn handen saam, hij stoot door de spleet der duimen de hoge lijsterkreet... Hij rekt zich uit. Zijn schouders groeien. En nauwelijks verneemt hij de wederroep, of hij vliegt vooruit over de bloemen.
| |
| |
Annelies en Bruin zijn voor eeuwig ter bruiloft neergezegen. In een omarming hebben zij zo eindeloze afstanden ingelopen, dat de woorden te ver achter zijn om nog gehoord te worden. Hun lippen klampen aaneen. Hun tongen woelen. Een droge gloed verschroeit hun ademtocht. Zij proeven het bloed. Er is een pijn, van alle pijnen de schrilste, en die de aanvang is van ontstellende zaligheid. Er is een pijn van alle pijnen de zieligste, en die de dood al voorbij is gesneld. Het is de pijn van het vereenzaamde geslacht, dat zijn vrijheid slaakt en met onmeedogende wildheid de strijd voor zijn vollediging heeft aangebonden. Annelies en Bruin zoeken elkander tot op hun uiterste aderslag. En geen macht ter wereld kan het noodlot stuiten, dat deze gepaarde tochten bezegelen moet. Met bevende handen zoeken zij, en scheuren en dwingen de hinderpalen. Hun ogen zwemmen in poelen van ontsteltenis, en haken blik aan blik. Maar zij kunnen er niets dan angst en doodsheid lezen. Tot almeteen een schrikkelijke nieuwheid van hun wezen zich aan wat nog rest van een aards licht met kracht veropenbaart. Een rode duisternis daalt over hen, en beiden storten in de opperste diepten, waar elk de eenzaamheid van eigen geluk genadeloos op de andere bevecht.
Wanneer de rust nu wederkeert, de nacht, de goede grond, de veiligheid van de hoge hemel, liggen zij nevenseen en kunnen alleen nog sterven. De blote boezem van Annelies ademt zacht in de maneschijn. De hand van Bruin rust op haar hart. Zij slaapt. Hij staart de ruimte in en luistert naar de stilte.
Dan schrikt hij. Langs de boswand heeft een heester geritseld. Hij wacht. Hij wentelt zich langzaam om en gaat op zijn ellebogen leunen, tot elke sprong gereed. Weer ritselt het hout. Hij heeft nu goed de plaats van het geluid bespeurd. Hij drukt wat lager aan bij de grond. Hij is gedekt, hij weet het. Daar springt..
Het is een reegeit. In drie sprongen heeft zij de betrouwbaarheid van de open klaarte gemeten. Zij staat roerloos in de witheid van het veld. Wanneer haar twee welpen zich bij haar voegen, en die moeten onderwege nog even de look verkennen, keert zij de trage kop naar alle zijden behoedzaam om. Groot zijn haar gouden ogen. Dan, schielijk, wipt zij vooruit. De klop van de hoeven dreunt dof. Gedrieën zweven zij over de laar en verdwijnen aan de overkant. Bruin verademt. Hij legt zich met een behaaglijke grijns. Hij rekt zich uit naar Annelies' mond. Zacht
| |
| |
dringt hij aan. Zij wil niet uit haar droom ontwaken, maar haar armen sluiten zich innig om zijn hals.
Het wordt nu de tijd dat de maan van uit haaf transen heen zwenkt naar het woud. Zij vangt een koers aan naar het Westen. Zij rijdt door de beuken, en zij moet spoed maken, want eer de morgenpoorten openslaan zal zij in de andere helft van de hemelsfeer duiken. Haar vaart is nauwelijks binnen de kruinen gedrongen, of in de kameren van de Zaal zijn alle stralen uitgedoofd. Tegelijk rijst dan de wind, en alle bladeren zingen. De lookbloemen kantelen bij golven om, en jagen reukwalmen uit. De nacht, nu fluwelig, helmt gelijk de zee, gelijk de helming van een kinkhoorn die de stem van de zee heeft gevangen. En heel ver, aan het uiterste, dat nog waarneembaar is, tuit de koperen roep van Roedi Schavaeys. Bruin groet in zijn hart die roep die aan het woudwezen hangt, en hij glimlacht, en zijn tand zoekt de beet van Annelies' tanden. En zij wisselen de smaak van het bloed die van een zoete woestheid is. Zij liggen zonder perken, en zonder tijd. Gestrengeld liggen zij in hun gemeenzame adem en zij worden over de eeuwen getild.
Het is nabij het krieken van de morgen, dat de aanval geschiedt. Nog hebben Lieven en Balten niet toe kunnen slaan, eer Bruin is rechtgesprongen. Daar rijst hij met naakte romp, nog duizelig van de slaap, maar pezig en vastberaden. Hij vangt Balten op, die zich naar zijn keel heeft geworpen. In een flits merkt hij het lemmer aan Balten's vuist. Bijtijds kan hij de pols nog grijpen. Maar Lieven randt hem aan in de rug, zwaait zijn doornen knots, gedrieën storten zij ten gronde.
Niemand heeft geschreeuwd. Evenmin Annelies. Zij is onmiddellijk op de vlucht geslagen. Zij stormt door de bomen. Zij hoort 't gebeuk van de worsteling al niet meer, maar plots snijdt haar een gil door de nieren. Het is een vervaarlijke gil en alle koepels van Zoniën huiveren. Zij moet een tijd aanleunen tegen een tronk en zich inspannen om niet door elkaar te zinken. Zij wacht. Er is geen tweede gil. Er is de nacht en het woud. Er is de tuitende hoorn van Roedi. Een snik breekt door haar vlees. Neen, hij breekt niet door, hij wordt in haar strot gestikt. Annelies schikt haar rok en knoopt haar keurslijf. Met een ruk slingert zij haar haren achterwaarts. Volkomen rustig treedt zij aan, bereikt het Jachthuis, weet de weg om langs het kleine raam in het schotelhuis te breken, en zet zich. Laat thans de morgen komen.
| |
| |
Misschien zal het een dag zijn gelijk vele andere, een dag met de gewone werkuren, met het zwijgend gelaat van Mak de Vorster, en zijn loerende blik. Zij wrijft iets weg oven haar voorhoofd. De geuren van de paring stijgen aan haar op.
De vijfde dag is een hoogdag, steeds met bijzondere luister op Onze-Lieve-Vrouw-Welriekende gevierd. 's Morgens van die Sakramentsdag gaat de processie uit, en dergelijke plechtigheid is telkens voor Iffratje, de pastoor, en Toontje Rozier, de koster, een aanleiding tot zorgen en zenuwachtige bedrijvigheid. Oorzaak daarvan is vooral dat de moeder-overste van de kloosterschool totaal buiten staat is om orde te houden in de aanstelling van de witte maagdjes, die de bonte vlaggen en heilige rekwisieten omdragen. Iffratje moet overal te gelijk aanwezig zijn, en de nieuwe onderpastoor is meer van goede wil dan van bekwame doelmatigheid. Wanneer hij dan onder de gouden baldakijn met het Allerheiligste op het gebloemd zandwegelken aanstapt, is het met een onnozele en onbedaarlijke kommer beladen. Dezelfde kommer die hem reeds belet heeft zijn lente-sermoen uit te spreken zoals hij het thuis had voorbereid, te weten primo: de Lente is de verrijzenis van het leven, secundo: onze ziel verheft zich tot God, die over de dood heeft gezegevierd, tertio: laat de ziel in alleluja haar vleugels uitslaan, maar de driften van het vlees dienen daarbij in voldoende mate te worden ingetoomd, hetgeen quarto: alleen kan gebeuren door de genade van het gebed en de nooit genoeg afgesmeekte bemiddeling van Maria. Achter de gouden stralen van de monstrans en terwijl hij de bonte papiersnipsels en het gekleurd zagemeel onder zijn voeten ziet wegschuiven, kan hij het gevoel van jammer niet afzetten, dat de gedachte aan zijn mislukte preek en de mogelijke ineenstorting van de processie in hem onderhoudt. Eigenlijk is het niet zo zeer zijn eigenliefde die hij hierbij betrekt, als zijn vrees voor een kwade berisping van de Burchtheren. De grote kales heeft hen naar de kerk gebracht, tegelijk met Vrouw Veerle. En in die kales zijn zij thans bij de ingang van de kasteeldreef opgesteld om de processie met hun hoogsteigen aanwezigheid te vereren. Onze-Lieve-Heer moge Iffratje, zijn trouwe dienaar,
| |
| |
behouden voor de ramp die de moeder-overste met het grootste gemak van de wereld kan veroorzaken. Want boven alles vreest hij het venijn van de barones die (stiekem en met permissie gezegd onder deze heilige baldakijn) effenaf een serpent is.
Maar de processie gaat in volmaakte orde om. Gomeer III, na afloop, ontbiedt de oude pastoor bij zijn rijtuig en wenst hem hartelijk geluk. De Hoogvrouw, die op de hoofdzate heeft plaats genomen, knikt hem bijna glimlachend toe. Vrouw Veerle kijkt blozend de hemelen in, en de jonge heer Rafaël meent te moeten aanmerken dat de twee bombardons van de fanfare eer puiloogden dan speelden. Iffratje neemt alle complimenten, spartelend van verlegenheid, in ontvangst en onder doodse stilzwijgendheid van de op afstand gehouden menigte en zonder dat de sjampetter daartoe de minste moeite moet doen, rijdt de adellijke staatsiekoets op naar het grote hek met de blazoenen.
Wanneer de Meester vóór het perron een handje aan de afstijgende dames heeft toegestoken, laat hij zijn voornemen kennen om even op zijn eentje een toer langs de vijvers te doen. Hij stapt regelrecht naar de Vogelenzang. Hij verwaardigt zich aan te kloppen (wat hij zeker nooit aan Mak's deur zou doen). Emke komt openen. Onmiddellijk mildert hij de schittering van zijn gedilateerde ogen, en dan verandert zijn voorkomen totaal. De zijige puntbaard, de gepoeierde wangen, de rode mond onder de glanzende knevels, 't wordt alles van een voorname vriendelijkheid, die tegelijkertijd eerbied en sympathie afdwingt. Kan hij even Klaus Jeroen spreken? Daarbinnen schreeuwt Klaus reeds van ja. Gomeer III volgt Emke in de huiskamer. Zij schuift een stoel aan, want Klaus zit in de schaduw van het schouwkleed, en zij weet dat hij niet zal opstaan. De Burchtheer neemt zijn gemakken. Hij trekt langzaam zijn linkerhandschoen uit. Ziehier waarom hij gekomen is. Al meer en meer voelt hij de nood aan zich de dienst te verzekeren van een jong betrouwbaar mens. Hij heeft, voor zijn particulier gebruik op Welriekende en in de hoofdstad, een auto besteld. Hij meent dat, mits een degelijke scholing, Bruin een uitstekende mekanieker kan worden. Bediening van die aard wordt hoog betaald, dat weet de Burchtheer. Hij is bereid op dat punt alle eisen van Klaus welwillend te gemoet te komen. Maar hij moet tegelijk waarschuwen dat een weigering hem in de diepste verlegenheid zou brengen, en van
| |
| |
aard mocht zijn hun goede betrekkingen te storen. Zulks moge allerminst voor een bedreiging gelden, veeleer voor een bekenning van zijn hulpeloosheid, want hij ziet geen andere uitweg.
Klaus heeft de Burchtheer zwijgend laten uitpraten. Al die tijd heeft hij beproefd diens blik vast te houden in de zijne. Doch Gomeer 's ogen zijn niet te knevelen. Ze zweven speels rond en ontvluchten elke greep. Nu, terwijl een verlegen stilte intreedt, rusten zij op de ontschoeide hand, die hij onachtzaam op de tafel heeft gelegd, zodat Klaus ook naar die hand gaat kijken. En nu merkt voor het eerst de oude boskanter hoe fijn gestiliseerd die is, en hoe gevaarlijk en duivelachtig tevens. Zij lijkt wel de zelfzucht zelf. Zij ligt onverstoord en rustig, en wat zij eigenlijk is blijft zindelijk verborgen. Voor Klaus echter springt het nu plots in het oog dat zij de zelfzucht zelf is, tot alles bereid, tot elke misdaad, tot elke moord.
‘Wel,’ valt hij krachtig in, ‘gij hebt de kerel, houd hem, maak hem tam zoals het met Mak gebeurde, voor mij is hij dood, wat komt gij mij nog vragen?’
De Burchtheer kijkt op, onthutst. Zijn verbazing doet hem een moment het toezicht over zijn eigen ogen verliezen. Klaus haakt die in de zijne aan en rijst uit zijn stoel. Hij roept:
‘Kijk mij aan, gij kunt niet meer weg, waar hebt ge Bruin opgesloten?’
Zo'n beer jaagt iemand de angst op het lijf. En wat moet dat krankzinnige raaskallen betekenen? Gomeer wil liever ver van hier zijn, op de Burcht, waar hij Klaus Jeroen voor een kordate uitleg in de namiddag verwacht, voegt hij er aan toe. En dan hoopt hij dat de geweldigaard tot bedaren zal zijn gekomen. En wat die snotter betreft, Klaus mag hem gerust voor zichzelf bewaren, hij trekt zijn aanbod in, hij wil, in zijn huis, geen uitstaans meer hebben met dat holengebroed.
Het dringt - maar o! zo smartelijk! - tot Klaus door dat zijn jongen, dat Bruin niet op de Burcht werd weggelokt, dat hij zichzelf al die dagen met die al te gemakkelijke onderstelling heeft om de tuin geleid, en dat, vermits Bruin verdwenen is, er in een geheel andere richting moet worden uitgekeken.
Gomeer is nog de deur niet uit, als Emke Viaene haar man om de hals vliegt, en zich uitlengt met haar nietig gezichtje alover zijn baard naar zijn blik ... naar zijn blik die met woeste strakheid door het venster staart, en zich niet kan afwenden van wat
| |
| |
ginder, ginder, verder dan de ruiten, toch niet is te zien. Hij voelt nauwelijks het gewicht van Emke aan zijn schouders. Hij beraadslaagt in de duistere kelders van zijn gepeinzen. Hij is gewoon zo lang te beraadslagen tot hij een besluit getroffen heeft. Eindelijk heft hij zijn kin. Zijn baard schokt opwaarts. Wanneer hij ten slotte zijn dichtgeklemde mond kan ontsluiten, slaakt hij een vervaarlijke grol, die tegen de holle zoldering weerdavert. Dan breekt hij uit:
‘De vortzak. De smerige vortzak. Ik zweer -’
De hand van Emke dooft de vermaledijding, die uit zijn vernederd gezag opwelt. Hij voelt die hand aan zijn lippen. Hij heeft nooit weerstaan - ook niet in momenten van meest ontbreidelde opgewondenheid - aan een gevoel van eerbied, van berusting, van onderdanigheid, telkens wanneer hij die hand zou hebben uit te dagen. Hij heeft ze nooit afgeslagen. Hij heeft nooit gekund. Zij is hem steeds te sterk geweest, te sterk van wege haar dagelijkse, ongeziene, onwaarneembare arbeidzaamheid, te sterk van wege de moed, die een zo luttele hand kan heiligen. Hij zwijgt. Hij sluit zich op in zijn wezen, met de gestalten van zijn stam.
Een nieuwe week vangt aan.
Klaus Jeroen heeft op een avond Emke naast zich bij de haard doen zitten en hij heeft de jongens geroepen, Lieven en Balten. Kalm, traag, met gedempte stem heeft hij de bevelen uitgevaardigd, die zijn wijsheid hem te overstaan van het gebeurde heeft ingegeven. Bruin is er laffelijk uitgetrokken, zoals vroeger Achiel. Nooit meer zal hij over de drempel van het vaderhuis worden toegelaten. De levenstaak die zich, in het aanschijn van het ras, vijf Jeroens hebben voorgehouden, zal voortaan door drie voltrokken worden. De vader is spijt alles zeker van de veilige uitkomst. Daarom zullen de wetten, die hij nu scherper zal voorschrijven, met onmeedogende gestrengheid worden nageleefd. Geen woord mag over de afwezigheid van de jongste worden gelost. Hij zelf heeft er, langs Mak om, voor gezorgd dat de Burcht verwittigd werd van Bruin's afreizen naar de Ardense forellenvijvers, waar hij voor een tijd met een opdracht vertoeft. Men hoede zich voor 't zij eender welke gissing of commentaar. Er zal ondertussen wel klaarheid komen in de toestand. Wachten en zwijgen, dat is 't gebod. Uitroeiing is voor het minste verraad nog een veel te milde straf. Elkeen kent nu zijn plicht. De vader zal hierover nooit meer spreken.
| |
| |
De forellenteelt vordert goed. Er moesten nog twee cementen bakken worden aangelegd voor de kweekmoeders. Balten en Lieven werken er aan met een vurigheid die, ook bij Klaus, bewondering afdwingt. De gebaarde reus kijkt hen toe met welbehagen, en men kan het hem aanzien dat hij voortaan met hernieuwd vertrouwen de toekomst onder ogen neemt. Deze bemoedigende omstandigheden doen hem een bezoek vervroegen, dat hij met Mak de Vorster aan een aanzienlijke kweker van het Luikse, in het Jekerdal, moet brengen. Zij vertrekken 's anderendaags in de uchtend en hopen een paar dagen nadien weer thuis te zijn.
Ondoorgrondelijk zijn de wegen van het noodlot. De mensen treden er als blinden aan. En handen reiken in de duisternis, en grijpen de lucht. En in de diepe spelonken van de tijd blijven de geheimen bewaard. En aan niemand levert het woud van Zoniën zijn machtig toverwoord.
Die avond van Klaus' afreis, nadat de tafel is afgediend, verzoekt Emke Viaene haar kinderen mede aan te zitten bij de haard. Het vuur brandt er niet, maar de haard is een gezellige schoot. Emke haalt de glazen spiegelbol uit de kast en zij stelt hem op tussen het brandhout, dat daar klaar is om aan te steken. Het duurt een tijdje, want de scheiers liggen niet vast, en Emke wil blijkbaar de glanzende bol veilig plaatsen. De jongens kijken onbehaaglijk toe, en na een lange poos zegt zij:
‘Kom, wij gaan nu een tientje bidden voor onze Bruin.’
Er wordt niet veel gebeden in de holen van Rhode, en Klaus heeft nooit een huis bewoond, waar er veel werd gebeden. Zijn zoons zijn zeer onwillend naar de mis gegaan, en eigenlijk kennen zij geen gebeden. Maar Emke weet dat allemaal en wat zij al doet waar haar man en haar kinderen in gebreke blijven, dat weet niemand, want wie zou het ooit zien? Zij heeft haar rozenkrans uit haar zak gehaald, van onder haar schort, en de beieren schuiven vertrouwelijk langs haar vingeren. Zij leest de weesgegroeten luidop, de jongens hoeven niet mee te lezen, zij moeten eenvoudig met haar zijn, zij moeten met haar aan Bruin denken. En wanneer het tientje met een kruis besloten wordt, een breed en langzaam kruis, waarmede zij het hele huis, de hele stam wil zegenen, blijft zij roerloos de spiegelbol aanstaren. Ten slotte richt zij zich op met een zucht, want zij ziet niets, en haar ogen wijlen de kamer om, beroofd van blikken, en zij zijn gelijk
| |
| |
water die over haar zoons gaan. Zij ziet haat zoons niet. Zij bergt de spiegelbol in de kast. Zij schuift onhoorbaar weg en verdwijnt in het schotelhuis, en dan horen de jongens dat zij met de afwas begint. Zij gaan haar onmiddellijk daarbij helpen. Zij verademen wanneer zij naar bed mogen gaan. Maar dan begint voor beiden een slapeloos woelen. Het zweet maakt hun kafzak wak. Te vier ure kriekt de dag. Zij zijn blij dat zij aan het werk kunnen gaan. Zij zijn bang voor de stilte, voor de nacht, voor de eenzaamheid. Het meest van al zijn zij bang voor Emke, hun moeder.
Al heel vroeg trekt Emke Viaene de bossen in.
‘Balten ... Balten ...’
Lieven Jeroen staat vóór zijn broeder te beven. Het bloed vloeit hem weg uit het aangezicht. Hij kan zijn angst niet onder woorden brengen. Hij heft zijn handen voor zich uit in de ruimte, waar zij machteloos te rillen hangen. Balten vat hem bij de kraag en schudt hem dooreen, de verdomde lafbek. Hij mag in zijn stuipen stikken, en liever nog mag hij zich verdoen. Maar met zijn darmen bloot in moeder's ogen lopen, dat zal Balten beletten, om de dood ja zal hij het beletten. Lieven wordt tot bij de vijver gesleurd gelijk een stomp op de oever neergestuikt, en met water in het gezicht gesmeten. En nu zal Balten alleen een oog in 't zeil houden. Hij snelt zijn moeder achterna.
Emke Viaene heeft de richting van de Vroenenberg genomen. Het heeft de schijn dat zij zich naar een bepaalde plaats begeeft, want nergens aarzelt zij. Nochtans is zij volkomen op de dool. De enige zekerheid die zij heeft, is dat zij nu gaan moet, dat er iets niet in de haak is, en dat zij verplicht is er naar uit te kijken. Zelfs weet zij niet eens wat het zijn mag, behalve dat het van groot belang is, en dat het onweerstaanbaar aan haar wezen trekt. Zij heeft altijd vertrouwen gehad in de rukken van haar ziel, ook wanneer die aan haar rede ontsnapten. En haar ziel heeft haar nooit bedrogen. Alzo dwalende komt zij vóór het hutje van de Dulle te staan, op de Ast. Ze kent de Dulle. Ze is hier in de Winter kruiden komen halen voor Lieven, die toen met een kropgezwel lag. Ze dacht dat het Sint-Markoen was, en de Dulle meende van niet. Ze zou iets geven om de zenuwen te ontspannen, zegde ze, en Lieven is na een paar dagen genezen. Emke treedt binnen. Het is in de kluis zo donker, omdat het raam zo vol spinnewebben hangt. Haar ogen wennen spoedig aan die
| |
| |
gedemptheid, en zij ziet, juist in het midden van het tafeltje, een knoop liggen, een wit benen knoop met vier gaatjes. Onwillekeurig heeft zij hem opgenomen, zij moet hem niet langer bekijken, zij klemt hem gelijk een kleinood in haar hand. De Dulle is net binnengekomen. Zij is te lang voor deze kamer en haar hoofd hangt gebogen om de zoldering te mijden. Emke vraagt of zij nog niet een handvol van die kruiden kan bekomen, ge weet wel gelijk voor Sint-Markoen, 't is voor 't zelfde keelgezwel weer. De Dulle schudt van neen, en Emke heeft schoon naar haar ogen te zoeken; die liggen zo diep in holten te zwemmen dat de blik er verdronken blijft. Maar ze bezit iets anders, dat nog veel kunstiger is, indien het ten minste duur mag kosten. Ge moet er een heet papken van maken en gloeiend op de klieren leggen, overmorgen is de brand al weg. Ze heeft een lage, blazende stem, gelijk van uilen. Terwijl de Dulle in haar kruidenponk morrelt en een wolk van bijtende geuren ontlaadt, voelt Emke de benen knoop in de palm van haar hand. Ja, het is de eigen knoop die ze onlangs aan de broek van Bruin heeft genaaid. Twee maal heeft zij er hem moeten aannaaien, want hij was er dezelfde middag reeds afgerukt, toen Bruin met die vracht zavelstenen sjouwde. Het aanvoelen ervan in haar hand is haar zo eigen en vertrouwd dat zij hem op de tast zou herkennen, en 't is haar alsof nog een beetje warmte van Bruin's lijf erlangs bewaard is gebleven. Zij pakt het bundeltje kruiden aan, en betaalt, en nu wil zij gaarne vernemen van de Dulle waar deze knoop, die op de tafel lag, gevonden werd. De Dulle heeft hem gisteren gevonden in de richting van de Zaal, en zij kan hem goed gebruiken want 't is een van die ouderwetse, sterker dan staal. Maar Emke betaalt liever wat bij voor de knoop, en zij verlaat de kluis, en gaat haars weegs, in de richting van de Zaal.
Het wordt een lange reis, want zij moet de Vroenenberg nu omlopen langs de Noorderflank, en de kalseide naar Waver oversteken en van daar uit wordt het woud woest en vijandig. Bovendien vangt dan een verboden gebied aan, en Emke bedenkt zich. Inderdaad denkt zij nu na, voor de eerste keer sinds zij de Vogelenzang verliet. Wat gaat zij eigenlijk doen op die moeizame hoogvlakten? Gehoorzamen. Ja, eenvoudig gehoorzamen, dat zal Emke doen, maar dan mag zij niet beginnen te peinzen. Recht voor haar, aan 't einde van haar blik, ziet zij Roedi staan. Hij praat met Mante Roobaert, een van de zoons van de Water- | |
| |
molen, die met Sinksen boswachter geworden is onder het beheer van Mak. Hoe komt dat nu? De wereld is meteen haar tover kwijt. Er zijn geen stemmen meer die Emke's ziel besturen. Haar wezen is ontglansd, ontzinderd, beroofd van het magisch geloof, dat haar zo machtig dreef. Wat doet zij hier? Alle wegen zijn uitgevaagd. De dag heerst in het woud. Dag en woud zijn onverschillig. Emke dreigt arm te worden van een weergaloze hoop. Roedi en Mante die rustig aan de praat zijn, hebben haar opgemerkt. Zij gebaren van krommenaas, zoals alle mensen op Welriekende bij elke gelegenheid plegen te doen. Zij ziet dat, en zij ziet alles daar rondom met grote nuchterheid, al die nuchtere dingen, het gewas, de bomen, de lucht, geheel Zoniën in alledaagse kleinheid. Emke zal nu maar naar huis gaan. Nog brengt zij even de knoop aan haar lippen, en houdt hem daar een poos geklemd, en sluit de ogen om inniger het teken te vernemen. Er is geen teken. Zij keert naar huis. Doch verzaken zal zij nooit.
Zij vindt de jongens aan het werk.
Balten vertelt 's avonds bij het eten dat Roedi een vos in de Groenendaalse bossen heeft ontmoet. Het is haast niet te geloven, maar na een felle sneeuwwinter is zulks meer gebeurd. Van waar zo'n dieren worden opgejaagd weet de duivel. Heeft Roedi waarlijk een vos ontmoet - en hij is er de man niet naar om zich op een zo belangrijk punt te vergissen - dan moeten het een paar zijn, en best mogelijk dat de teef al met welpen ligt. Hij zal van nacht eens met Lieven die kant uitgaan.
Wanneer de duisternis is ingevallen, maken de jongens luidruchtig aanstalten voor de tocht. Lieven behalve zijn doornen stok, draagt de jachttas met de ijzers en stroppen, Balten het geweer. Hij zal ook een spa meedoen voor 't geval dat een legerhol moest worden uitgegraven. Emke Viaene staart haar zoons zwijgend na. En ze haasten zich, want het gewicht van haar rustige ogen is onverdraaglijk.
Zij volgen stroomopwaarts de Ysse. Het is een list. Zij hopen dat hun moeder de richting goed heeft gade geslagen. Het is immers zeker dat van achter 't raam haar blik hen volgt. Zij stappen flink door. De opgeruimdheid van Balten is opzichtig.
| |
| |
Maar niet zo gauw zijn zij de waterhoek om en in de sparren verdwenen, of Lieven stort ineen. Neen, hij kan niet, hij wil Balten niet langer volgen. En wat zij zinnens zijn te doen ginder, - neen, hij zal het nooit aandurven. De smachthond! En wat zal er nondedju gebeuren als moeder de weg naar de Zaal van her onderneemt? vraagt Balten. Zij was er gisteren bijna opgeraakt. Hij zag haar regelrecht naar het lookbekken trekken. Roedi heeft bij tijds haar koers gekruist. Maar zij zal herbeginnen. Zij zal om geen macht ter wereld afgeven, vooral nu zij het goede spoor geroken heeft. Balten sleurt Lieven met rukken en stoten zo goed als te been, en duwt hem de doornen staf in de handen. Vooruit, schijter. Vooruit. En hij mag zijn handje kussen dat Balten het spel van moeder zo spoedig heeft doorzien, en dat hij haar vóór is geweest bij de Dulle, en dat zij nu aardig op weg zijn getweeën om de hele hannekesnest voor eeuwig te begraven. Maar nu moet Lieven dan ook een beetje couragie tonen. Komaan. Nog geen honderd stappen verder zakt Lieven op de knieën in 't zand en hij heft een zacht gehuil aan, gelijk van honden die naar de maan janken. Balten bedwingt zich. In zijn duistere geest zoekt hij naar een olijk middel om zijn broer aan de gang te krijgen. Hij moet volstrekt weten te beletten dat er tranen bij komen. Hij kent dat. Peins toch een keer, Lieven, aan het meisken, aan die bloedige brokke plezier, die aan Mak haar konte vaagt. Wat peinst ge? Ze zal niet weinig content zijn, als ze Lieven zal zien aankomen, met zijn stalen kop en zijn gladde spieren, en zijn lijf dat bloot naar de Lente ruikt, niet waar? 't Is nogal een echte, die Lieven, een van 't vurige Jeroensbloed, niet waar? de bloem van de Olijven. 'k Zie 't al van hier dat hij haar voorkeur is. En Balten gunt zij geen blik. Mij goed. 't Is een afspraak, niet waar, Lieven? Wie zij haar voorkeur geeft, de andere moet er vrijwillig voor wijken. Ja, ik zal er mij wel zat op drinken, maar gij, Lieven, zult met Annelies in de varens gaan liggen, en deugd hebben van haar buik en haar zoete mammen. En zo stillekens aan geraakt Lieven van streek, en hij peinst over de geweldige ogen van Annelies. Bengelend loopt hij Balten gehoorzaam achterna. Balten vindt het ondertussen raadzaam om het razen niet te staken. Dat schept een vertrouwelijke atmosfeer.
In 't zicht van de grote meren (ge ziet van ver het water glimmen door de nacht) zwenken zij rechts om naar de hoogte van het grootwild-reservaat. En het duurt dan niet lang meer of zij
| |
| |
klimmen het Zaalgebergte op. De lookgeur komt aanzweven. Nog een boogscheut en de wijde laar spreidt zich voor hen open. De glanzige witheid is getaand. De bloei is over.
Het is bij stuipachtige naturen als Lieven een niet ongewoon verschijnsel: de bedreiging van een gevreesde toestand ontstelt hen dieper dan de toestand zelf. Lieven staat nu waar de daad begint. Hij moet zich de daad niet angstvallig voorspiegelen. Hij ziet de daad. Hij schrikt niet meer. Integendeel, hij wordt hard en vastberaden. Hij is misschien tot meer dan Balten thans bekwaam ...
‘Wacht even,’ zegt Balten, ‘waar is nu juist de plaats?’
Lieven schiet onmiddellijk vóór. Reikhalzend en met geperste tanden stapt hij naar de linkse heesters, aan de overkant. Maar de twee laatste stappen waagt hij niet.
‘Heewel?’ vraagt Balten.
‘Verrek.’
Maar hij nadert de heesters niet. Hij fronst de wenkbrauwen en stijft zijn nek. Hij zal nu wachten op bevelen. Meer kan hij niet. Wat ook echter de bevelen mogen zijn, hij zal ze uitvoeren. Eigenlijk weet hij niet duidelijk meer wat zij hier komen verrichten. Hij weet het niet klaarder dan in een droom - dan in het water als ge onderduikt en in de diepte uw ogen opendoet. Zonder naar Balten om te zien, wacht hij op wat Balten zal zeggen.
‘Eerst de put graven,’ zegt Balten.
Ondertussen kijkt hij rond en kiest de geschikte plek. Dat zal aan de uiterste hoek van het struikbosje zijn, een twintig passen vandaan. Volg mij. Hij hangt zijn geweer aan een tronk. Hij begint onmiddellijk te graven. Na een halfuur staat hij reeds tot aan de heupen in de grond. Nu is 't de beurt van Lieven, en terwijl deze dieper de aarde omsteekt, bakent hij met stekken de juiste maat van de put in lengte en breedte af. Lieven zit tot over de schouders in de grond, en hij wil niet verder de diepte in. Maar 't is al wel, meent Balten en hij helpt zijn broeder uit de groeve kruipen. Zij staan een tijdje in gedachten, en zwijgen. Maar 't is al lang genoeg getreuzeld, en Balten plant de spade in de hoop omgegraven aarde, en speekt in zijn handen, en gromt:
‘Komaan. Gauw.’
Zij dringen in de heesters. Er is daar een gracht. Hij is met dor hout gevuld. Dat hout moet weggeruimd worden. Zij slaan
| |
| |
plots als bezetenen aan 't werk, gelijk men doet wanneer een weerzin, een walg of een angstzweet is overwonnen. Met verbeten woede stoften zij in de arbeid, als in de wanhoop. Maar de gracht is niet diep. Een vreeslijke stank stijgt uit de donker. Onwillekeurig wijken zij.
‘Miljardemiljaâar!’ grijnst Balten.
Lieven zegt niets. Hij zou niet kunnen. Zijn hoofd is als met mortel toegemetst.
‘Geef mij de stok, en houdt gij het lampje.’
Met de lange doorn woelt hij in de gracht. Lieven heeft moeite met het zaklampje, dat niet goed aan wil. Misschien is de accu leeggelopen. Maar daar springt het licht los uit Lieven's hand en valt op het gelaat van Bruin ...
Bruin ligt op zijn rug in de gracht. Zij hebben hem daar zo ingesmeten. Zijn naakte borst is niet langer meer van het amberige Olijvengoud, doch straalt nu blanker dan de sneeuw, en aan de linkerflank gaapt het gat, waar het mes van Balten is door geploft. En er kleven daar wat blaren. Het aangezicht is van één kant volkomen opgevreten, en het oog hangt er in de holte van het blote kaaksbeen, een ontzaglijk grote bol, men zou zeggen van wit porselein, en het staart met strakke woestheid de eeuwigheid in. Ook rechts aan het strot hebben de ratten gelegen. Het rauwe vlees druipt er van een bloedig slijk. De bovenlip is weg. De tanden liggen bloot. Bruin lacht.
Op het moment zelf dat de klaarte van het lampje in de gracht stort, wordt dat alles in één flits aan Lieven zichtbaar. Een smartelijke schok slaat door zijn leden. Maar hij schreeuwt niet, al schreeuwt zijn hele wezen. Hij klemt zijn lippen opeen, en zij zijn van cement, en daarbinnen is zijn tong van een raspige mergel. Hij ziet hoe Balten zich over het lijf bukt, en hoe hij probeert het in een evenwichtige greep op te tillen. Gelijk een automaat gaat hij zich eveneens bukken en hij zoekt de benen van Bruin te omvatten en hij voelt de rauwe kleverigheid van de dijen. Zij halen het dode lichaam uit de zenk en proberen het langzaam in de richting van de put te stuwen. Het gaat niet gemakkelijk, men heeft er geen idee van hoe zwaar een dood lichaam kan wegen. De stank wordt onverdraaglijk, te meer dat hij niet kennelijk door een ontbonden lijk wordt geslaakt. Er mengt zich een rinse vortheid bij die braken doet. Ten minste moet Balten erbij braken. Lieven niet. Hij denkt aan
| |
| |
Bruin. Hij houdt de benen van Bruin in zijn armen. Al meer en inniger denkt hij aan Bruin, wiens dood lichaam hij helpt te dragen. En aan een appel denkt hij, die hij eens van Bruin heeft gekregen, toen zij beiden nog kleine kinderen waren. Het was een korpendu of een streping, 'k wil er van af zijn. Nee, 't was een van die rabauwen, waardoor het gebit zo sleeuw wordt. En hij heeft er toch zo'n plezier van gehad, inzonderheid omdat Bruin zoveel jonger was dan hij en bedorven thuis, en liever een appel at, dan bij voorbeeld een pruim, of een peer, of 't ware een bergamot geweest ...
‘Sleep godver zo niet aan!’ hijgt Balten die van voren loopt en de meeste vracht sleurt.
Wacht, peinst Lieven, 'k zal u een keer vertellen van toen we de boomgaard van de burgemeester van Rhode hebben geplunderd, en hoe de honden op ons werden gelost ... wacht ...
‘Nondenondenonde!’
Lieven heeft uit zijn armen de benen van Bruin voelen wegglijden. Eigenlijk heeft hij niets gevoeld. Wat zou hij ooit nog voelen? En ge kunt misschien gelijk hebben wanneer ge beweert dat ge die honden hoort. Er zijn altijd honden die blaffen hier, zij zitten in de onderaardse kamers van de Zaal, ge wordt ze gewaar tot aan 't ander uiteinde van Welriekende.
Balten weert zich vloekend tegen het schrikkelijk gewicht, dat zich aan geen pak wil lenen. Ten koste van uiterste inspanning beproeft hij Bruin in de gordel te grijpen. Hij sluit hem tegen zich aan. Er gutst hem een kleverig vocht over de kin en tegelijk kwakt het dode hoofd naar achter om, nog nauwelijks met vezels aan de romp weerhouden. Hij nadert de put. Hij heft zijn lading boven de verse hoop aarde. Hij zal haar in de diepte kunnen omkantelen, als hij zijn laatste kracht kan aanspreken en voor de afschuwelijke lucht niet bezwijkt.
‘Lieven!’
Maar Lieven is gaan zitten, en hij heeft het zaklampje aangestoken, en hij volgt met een stompzinnige aandacht de vele dingen die in de klaarte te voorschijn komen. En ook aan Bruin denkt hij niet meer. Hij denkt aan niets. Hij zit naar het lichtje te staren.
Balten kan zich niet tijdig uit de glibberige aardklompen trappen. Hij stort met het lijk in de put. De gruwel reutelt in zijn strot. Hij vecht om overend te komen. Hij vecht tegen die massa
| |
| |
die zich schijnt aan hem vast te klampen, en vieze geluiden loost. Hij moet haar van zich wegstampen, en wanneer hij er eindelijk in slaagt overeind te rijzen, in de wanden van het graf te klauwen, en zijn bezoedeld hoofd uit te reiken boven de grond, - ziet hij in de stralenring die Lieven rondom zich doet dansen, Emke Viaene, zijn moeder, staan.
Onder een ontzaglijke slag van het noodlot, worden mensen en dieren gelijkgeschakeld in een zelfde paniek, die de weerbaarheid waarover het levensbehoud zo rijkelijk beschikt, herleidt tot een paar uiterst rudimentaire reflexen. Balten zal nu doen zoals een door de bliksem omslingerde reekudde. Die breekt uiteen, en vlucht naar alle hoeken, en elk voor zich vertrouwt in een onmogelijke toeverlaat, waar de anderen totaal van beroofd zouden zijn, en die aan een spinnedraad hangt gelijk aan een stalen boei. Balten krabbelt radeloos in de groeve rond, de nagels onvermoeibaar ten bloede. Aldus de muis in de val, de bunzing in de klem, de wolf in de ijzers. Hij bijt in de aarde. Hij schopt de hel aan zijn schenen weg. En niet zo gauw is hij vrij geklauterd of hij zet het op een wilde vlucht ... En merk hoe de diepste ontreddering toch niet volkomen de ordening uitroeit van de rede. Het gelaat van zijn moeder is daar plots in de klaarte gerezen. Het gelaat van zijn moeder, de dood immers is niet zo onverbiddelijk, wist alle rede uit. Toch zal hij in een flits op één punt nog redeneren: hij mag zijn geweer niet achterlaten, en zijn rede belet dat hij er zou naar zoeken, hij redeneert regelrecht door tot hij, zonder aarzeling, in de volslagen duisternis, het wapen aan de beuktronk wegrukt.
Emke Viaene blijft roerloos een lange tijd. In de nachtelijke stilte van haar wezen overweegt zij wat zij zal doen, wat haar plicht is dat zij doet. Zij heeft alles met een oogslag begrepen, het gehele gebeurde, van af zijn verre oorzaken, van af de reis naar Zeven-Borren, van af het jonge wijf, dat haar zoons voor Mak moesten afhalen. En zij stort niet ineen. Zij luistert aandachtig naar haar geweten. Zij poogt bij de hevige baaierd waarin zij dreigt te vergaan het gebod te onderscheiden, dat zij in rustige dagen zo duidelijk uit de zwijgende mond van Klaus verneemt. Zij besteedt de uiterste vermogens van haar leven aan de gissing van een wet, die zij hoopt de goede, de enige wet van Klaus, de Meester, te zijn. En omdat God nooit, ook niet op haar stervensuur, Emke Viaene zijn reine inzichten zal verhelen, komt nu
| |
| |
licht in haar geest zodat haar de wet wordt geopenbaard. Zij heeft geen tranen neer te drukken. En haar handen zullen niet beven. Zij treedt uit de woeling van haar gedachten in een perk van gewijde sereniteit. Zij nadert Lieven, en buigt zich over hem, en neemt het lampje uit zijn willoze vuist.
‘Kom, jongen,’ zegt zij zacht.
En zij wendt zich naar de put. De liefde van moeder's stern dringt tot Lieven door. Al heeft hij allang geen deelname meer in de gebeurtenissen van de wereld, al zijn de wallen opgetrokken die hem voor immer van de mensen scheiden, het laatste vonkje geest wil nog aan moeder gehoorzamen. Hij scharrelt overeind en volgt.
Emke staat aan de rand van het open graf waar Bruin is omgekanteld. Al zal haar moed in geen geval begeven, zij kan de bevangenheid van een uiterste stap niet onmiddellijk overwinnen. Het duurt de haling van een adem. Zij kan dan het licht in de diepte richten, en kijken. Maar over wat zij daar beneden ziet sluit zij haar ogen. En zij legt de hand op haar hart. En zij blijft zo. Het is bloed dat langs haar wangen rolt.
Wanneer zij dat overrompelend leed heeft neergeslikt, wenkt zij Lieven dat hij nader zou komen, en de spade nemen, en het graf toedekken, zoals het behoort. Het heilig geluid van moeder's lippen ontroert nog even aan Lieven een plek gevoelig brein. Hij grijpt inderdaad de spade, en prutselt er mee langs de omgegraven kluiten, hij is het beleid van zijn handeling kwijt. Ook dat ontdekt Emke zonder versagen. Haar ogen zijn voortaan volkomen droog. Zij neemt de spade over. En een zware, eindeloze taak vangt aan. De eerste schoppen storten met een harde slag in de diepte. Stilaan verstompt het traag opeenvolgend geluid. Zonder verpozen, zonder genade, tot over de grenzen van haar ziel, begraaft Emke Viaene voor het licht, wat eens haar schoot aan het licht heeft gegeven. O! denkt zij, hoe blij moest Onze-Lieve-Vrouw toch zijn toen zij bij de afdoening van het kruis, haar dode zoon in haar armen mocht ontvangen ...
Wanneer de bodem van de Zaal weer effen ligt, breekt de dag aan door de beuken. Omzichtig en uiterst nauwgezet schikt Emke de heesters zo, dat de put zichzelf niet kan verraden. Dan hangt zij de jachttas aan Lieven's schouder en steekt het lampje in zijn zak. En met aan de ene hand de spade, en aan de andere haar versukkeld kind, keert zij huiswaarts. Vooraleer weg te
| |
| |
duiken langs de helling van de berg, wil zij tot overmaat van zorg nog eens goed rondkijken. Het uitzicht over het verwelkend lookveld is onverschilliger dan ooit. Het woud begint daarrond te ademen. Zij is al ver, wanneer het triestig hondengejank uit de Zaalspelonken opstijgt. Trouwens, men moet altijd ver zijn, wil men die honden horen.
Al verdienen ook de gewoonste levensdaden van mensen, uit hoofde van hun lading aan bewogen menselijkheid, aandacht en melding, er zijn vlakten van zwijgzaam gebeuren op Welriekende, waaraan hier niet meer dan een bescheiden relaas kan worden besteed. Er zullen altijd nieuwsgierigen zijn die bij gesloten deuren naar een schandalige uitleg roepen. Maar een levensgang is geen onafgebroken ketting van goed verklaarde schakels. Veeleer is het een aangolving van zichtbaarheden en duisternissen. Wat gezien is licht niet altijd wat gedoken is toe.
Klaus Jeroen is na een afwezigheid van drie dagen op Vogelenzang teruggekeerd. Hij heeft uit de schier geluideloze mond van zijn vrouw de ramp vernomen die zijn huis geteisterd heeft. Hij is rechtop blijven zitten. Hij heeft gehoorzaamd aan het geduld van haar hand. Emke mocht in zijn schoot haar nietig lichaam nedervlijen. Zij bezit de gave van de goddelijke eenvoud. En zo zijn zij naar elkanders stilte gaan luisteren, uren lang. En de hele nacht door, als mocht er nooit meer aan hun geslotenheid een einde komen. In de ochtend is Klaus naar de Zaal gegaan. Bij zijn wederkomst heeft hij Emke welwillend toegeknikt, er is een zachte grol in zijn baard gerezen, en hij heeft zich bij de eettafel gezet. Vandaar uit, en terwijl hij een sterk maal heeft aangesneden, is zijn blik aandurend op Lieven blijven rusten. Die zit - gedrongen en afwezig - aan een kinderlijk weefsel van tenen bezig. Zijn haar, zo dicht en zwaargeplant, is volkomen wit geworden. Het doet de woudreus pijn, maar hij zwijgt. En ook over Balten rept hij met geen woord.
Tegen de middag komt dienaangaande van zelf echter nieuws. Het is Roedi Schavaeys die het brengt. Hij heeft moeite om er mee te beginnen en verzoekt Emke hem een moment met Klaus alleen te laten. Dan vertelt hij hoe hij het lijk van Balten in
| |
| |
het lis van het middenmeer te Groenendaal heeft zien drijven, hoe hij het heeft opgehaald, en verder in de lage wilgen geborgen. Er kan geen sprake zijn van moord noch ongeval. Het geweer lag met de riem nog aan zijn pols gestrengeld. De jongen moet zich, staande in het water, een lading door het hoofd hebben gejaagd. De rechterschedel is verbrijzeld. Ziehier het jachtroer. Roedi stelt voor om samen het lijk onmiddellijk met een wagentje te halen.
Balten wordt tijdens een vroegmis op het kerkhof van Welriekende begraven. Wie iets van het geval mocht weten, of vermoeden, is het roerend eens om het met een minimum van commentaar in de doofpot te steken. Zo iets rolt op Ter Oigne altijd van een leien dakje. Iedereen helpt stiekum mee om elke beroering, elke ongare inmenging, elke tussenkomst van openbare besturen of politie buiten het dorp te houden. Hierdoor krijgen zelfs doodgewone gebeurtenissen, te sekretelijk omhuld, verdachte uitzichten.
De tijd vaagt alles weg.
Maar een ding is Klaus beslist dwars gaan liggen. 't Was wanneer Mak, zijn broeder, hem met een boodschap van de Burchtheer is komen vinden. Gomeer III bericht dat hij zaterdag toekomende na de noen de Vogelenzang wil bezoeken. Hij zal heel gaarne van Klaus vernemen hoe voortaan de vooruitzichten mogen zijn ten aanzien van de forellenteelt. Niet zo zeer het betreurenswaardig ongeluk waaraan Balten is bezweken, dan het al te langdurig verblijf van de jonge Bruin bij de Ardense kwekers, baart zorgen, die hij hoopt kortelings te zien oplossen. Hij zal zo vrij zijn zelf bij Klaus te informeren naar de praktische middelen die daartoe zullen worden aangewend. De woede, die Klaus in zich al die tijd heeft opgestapeld, breekt nu uit met een geweld, dat het huis doet daveren. Hij buldert van een oude smeerlap, die uit iemands misere zich een kans meent te kunnen smeden, om een vrije Jeroen in het gareel te jagen. Het gaat hem niet om de forellen. Het gaat hem om Bruin, die men aan zijn gezag wil ontstelen om er een lakei van te maken. Dat heeft de lepe Caloen destijds met een Mak eens gekund, met een gatlikker en een kakker, maar met een zuivere telg van het Olijvenras, met mijn beste, met een Bruin is het onbegonnen werk. 't Is nu de derde maal dat hij het beproeft. 't Ware raadzaam - hoort ge, Mak? - uiterst raadzaam dat hij het geen vierde
| |
| |
keer probeert. En ge moogt er gerust aan toevoegen dat bij zijn bezoek van zaterdag de hele baron, met kroon en kruis, door het raam wordt gezwierd.
Klaus treedt met een dreigende vuist op zijn broeder af. Zijn gestalte schijnt te groeien, en zijn gelaat boven de woeste baard is vreeslijk. Hij blaast hem een hete adem onder de neus. Alleen dat Mak zijn uiterste macht aanroept en niet wijkt, verhindert een doodslag. De stem van de reus is vervaarlijker naarmate zij in de diepte tast. Zij gloeit tussen hun haast aangeklampte aangezichten. Zie nu, Mak, dat ik het hoerejong, dat in uw lakens ligt, nooit onder de handen krijg, want levend, Mak, komt zij er nooit uit.
Maar Mak kan deze uitval niet begrijpen. Hij kan hem alleen op rekening van zijn dolzinnige haat voor de Burchtheer brengen.
De Burchtheer verschijnt de aangemelde zaterdag op de Vogelenzang niet. Het is waarschijnlijk louter toeval. Want hij heeft het veel te druk met de kroningsfeesten van Onze-Lieve-Vrouw-Welriekende.
Het is een allerleukste ingeving geweest van Iffratje, de pastoor.
Iffratje heeft vernomen dat de Staatsregering, op voorstel van de Minister van Landbouw, baron Caloen ter Oigne tot commandeur in de Leopoldsorde wil bevorderen uit hoofde van uitzonderlijke diensten op het gebied van de druiventeelt en de kweking van vroege groenten, rijkdom der Brusselse broekooizen. Wat het aandeel kan zijn geweest van Gomeer III in het noeste zwoegen van de oude nederzettingen is niet goed te bepalen. Geslachten van serristen, als de Terve's en de Scoriels, of van paretters, als de Troch's, de Blomme's, de Jamoelie's, hebben uitslagen bereikt die zeker ten dele te danken zijn aan oordeelkundige bemoedigingen van het gemeentebestuur. En dat bestuur kan de dictatoriale raadgevingen van een machtige heerlijkheid daarbij niet hebben ontzien. Het is bovendien waar dat de welvaart, die doorgaans uit nieuwe en vrij winstgevende culturen voortspruit, vooral ten goede komt aan de bezitters van de grond. En de Burchtheren zijn de aanzienlijkste grondeigenaars van Welriekende. Natuurlijk kan niet worden betwist dat de allesverterende geldzucht van de kwekers een productie waarborgt, die zo veeleisend is dat ze het brood uit de mond van de arbeider spaart, waardoor de inkoopprijs tot op een adem- | |
| |
benemende laagte wordt gehouden. Maar wie zou in een zo verwarde conjunctuur de verantwoordelijke bezieler elders gaan zoeken dan waar hij zich zienderogen aanmeldt, in stralende staatsie, - namelijk op het perron van de Burcht?
Het wordt derhalve door iedereen aanvaard dat de bloei van de druiven- en groententeelt aan niemand anders kan te danken zijn dan aan Gomeer III. En Iffratje, die er dan toch iets meer van afweet, verspreidt in de gemeente en volkomen te goeder trouw het evangelie van de Caloensdynastie, toonbeeld van vernuft, van moed en van standvastigheid.
In zijn lof geeft hij gewoonlijk de voorkeur aan de roem der dapperheid. Dat is niet zo verbazend. Iffratje is van nature een weekhartige mythomaan. Omdat hij meestal voldoende zelfkritiek op zijn gedragingen kan oefenen, pleegt hij anderman's verdiensten automatisch toe te schrijven aan hoedanigheden die hij zelf mist. Ja, de pastoor van Welriekende is niet zo stoutmoedig als het een onafhankelijke priester mocht betamen. Maar de kerk, waarover hij toch in de eerste plaats heeft te waken, leeft van de goedertierenheid en de hoogmoed van de Burcht. Dat mag hij nooit vergeten. Ruigaards in de zin van Roedi Schavaeys zullen hem een platbroek heten. Maar hij verdraagt het goed. Hij is gewoon het leven als een compromis te beschouwen, waarbij de deugden altijd bevorderlijk en de zonden altijd verwerpelijk zijn te noemen, al kunnen geen van beide het ooit wezen dan in betrekkelijke zin.
Kijk, ter gelegenheid van die commanderie heeft de Burchtheer zijn inzicht doen kennen Welriekende met een landbouwkundige school te vereren. De eerste steen ervan wordt op Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart gelegd. En hij is zo edelmoedig en zo vroom daarbij het geliefde mirakelbeeldje van Welriekende te betrekken. Maria zal een nieuwe gouden kroon worden opgezet, en haar zal een purperen mantel worden omhangen van onder tot boven met peerlen druiventrossen geborduurd.
De plicht van de godvruchtige bevolking is duidelijk: zij zal bij de kroning en de steenlegging ondubbelzinnige blijken geven van haar diepe erkentelijkheid. Althans is het naar alle recht geboden.
Het sermoen dat Iffratje bij die gelegenheid uitspreekt maakt diepe indruk op de devote toehoorders. Ten minste doet het zulks op de vreemde notabelen die zich bij de hulde aan Ter Oigne
| |
| |
hebben willen aansluiten. Want de autochtone parochianen zijn gewend de gewijde welsprekendheid van hun herder voor een muzikaal bijvoegsel te houden, dat men in stilte des gemoeds en desnoods onder een zwijmeldutje dient te aanhoren.
Jubelpreek van mijnheer pastoor bij de kroning van het mirakelbeeld van Onze-Lieve-Vrouw-Welriekende.
‘Dit is niet de plaats om onder de hier tegenwoordige broeders in Christus een onderscheid te maken tussen de dagelijkse bedelaars aan God's tafelen en de eminente waardigheidsbekleders wier aanwezigheid de kroning komt opluisteren van Haar die op het stro te Bethleëm de zoon der Almacht heeft gebaard.
Dat dees schitterend betoog van devotie mogelijk is geweest danken wij echter inzonderheid aan onze adellijke Meesters, en het moge hun gevoelen van deemoed niet kwetsen wanneer ik de zegen van de Aller-Hoogste afsmeek over het doorluchtige Huis van Caloen, dat ons met zo talloze weldaden overlaadt. Dat Huis heeft deze gemeente destijds gesticht, haar aangroei bevorderd, haar aanzien vermeerderd, en het geluk van haar arbeidzame inwoners in hoge mate gesterkt. Dat de hemel zijn stamaanvoerders in het verleden en ten huidigen dage bij hun menslievend streven heeft willen bijstaan, heeft onze Burcht niet slechts te danken aan zijn onbaatzuchtige ijver doch vooral aan zijn onuitroeibare levensmoed.
God wendt zich af van de zwakzinnigen en de lafhartigen. God tekent zijn uitverkorenen met het sieraad der dapperheid, en hij beloont alleen de strijd van de onversaagden, de strijd van hen, die naar lijf en ziel, zich blootstellen in de strijd, en tot het uiterst offer volharden en strijden. Daarvan heeft Hij, van in den beginne der tijden, herhaaldelijk de leer en het gebod verkondigd.
Onze heilige schrifturen gewagen, onder duizend en één toonbeelden ter eeuwige waarheid, van de patriarch Isaak, Abraham's zoon, die bij Rebekka, zuster van Laban, een tweeling verwekte. Isaü kwam als eerste zoon ter wereld, gevolgd door zijn broeder Jakob. Isaü was harig en ruig van nature, Jakob daarentegen gevoelig en glad. De vader had een voorkeur voor de oudste, de moeder verkoos de jongste, die zij naar moederlijke eigenaard bedierf door overmaat van liefde.
In de verborgenheid van zijn goddelijke inzichten, had de Schepper Jakob getekend voor een grootse zending in de wereld,
| |
| |
en hij verleende de uitverkorene krachtige steun, ook in zijn meest gewaagde ondernemingen. Zo slaagde Jakob erin door list zijn vader's zege ten nadele van Isaü weg te kapen. Zo slaagde hij erin het eerstgeboorterecht van zijn broeder voor een schoteltje linzen af te moffelen. Hij was uitermate kwiek en schalk, doch, naar het slag van vele bedorven kinderen, was hij niet moedig.
De woede die hij in het hart van zijn broeder ontstoken had, zou hij nooit durven trotseren en uit zijn hart putte hij niet veel meer kracht dan er nodig was om te vluchten. Hij week bij zijn oom Laban, Rebekka's broeder. Hij werd er vaderlijk bejegend en kort nadien bedacht met Laban's dochteren, Lea en Rachel. Maar toen hij zich door loze streken ook Laban's rijke kudden had toegeëigend, dreef hem daar ook zijn kleinhartigheid op de vlucht.
Uit de netelige toestand waarin hij zich aldus tussen twee vijandelijke kampen bevond, besloot God hem, door altoos hernieuwde lankmoedigheid en trouw, te redden. Maar hij zou het niet doen vooraleer hem zijn lafheid te hebben afgeleerd. En op een nacht dat hij angstvallig en voorzichtig in de achterhoede van zijn karavaan was gebleven, rees vóór Jakob, in de volslagen duisternis, een hoge gestalte. En die gestalte dwong hem sprakeloos tot een strijd, die de ganse nacht zou duren. Jakob, uit zijn berekende veiligheid gerukt en in de kamp gesmeten, voelde zijn vertrouwen in eigen noodlot groeien naar mate in lengte van tijd de beslissing uitbleef. De nachtelijke worstelaar stelde een einde aan het gevecht door hem een heup te ontwrichten. Hoe pijnlijk de greep ook was, Jakob riep dat hij niet lossen zou voordat hij werd gezegend. Toen zei die grote macht: hoe is uw naam? En Jakob zei zijn naam. En de macht zei: voortaan zal uw naam niet Jakob heten, maar Israël, gij hebt u vorstelijk gedragen met God! En hij zegende hem. En de dageraad rees.
Kijk nu toch, beminde broeders in Christus, kijk hoe doorzichtig de Heilige Schrift hier is. De Almacht kon Jakob niet verheffen tot de hoogwaardigheid van Israël, tenzij hij in een kamp met God de dood had uitgedaagd, en te gelijk zijn moed, 't vertrouwen in het leven, had herwonnen. Maar hier ware hij nooit toe geraakt, als niet God zelf hem een wonde in het lijf had geslagen. Want de prijs van alle deugden, de prijs van het heil onzer ziel, dat is de smart.
En Jakob is voortaan in het aanschijn der mensen, met zijn
| |
| |
manke heup, al hompelend zijns weegs gegaan. Aldus getuigend voor de nageslachten hoe zich de wijsheid van het Alziend Oog veropenbaart.
Laat ons hierin God loven. God zij geloofd, die ons ten overvloede van liefde zijn zoon heeft geofferd, maar hem heeft doen verrijzen uit zijn bestorven bloed. God zij geloofd, die Jezus de angsten van het bloed heeft opgelegd, het zweet van de Golgotha, de storting onder 't kruis, de wonden van de doorn, de lans, de alsem, en de nagelen, opdat in ons aller aanschijn de genade van het leed zou blijken, die de eeuwige zaligheid belooft. En laat ons, in het licht van haar gouden kroon, de zeven weeën van Maria gedenken, en smeken om haar machtige bemiddeling nu, en in het altijd nabije uur van onze dood. Amen.
In de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geest. Amen.’
In hoeverre deze merkwaardige oratie met haar verbluffende symboliek tot het godvruchtig gehoor is doorgedrongen, kan niet worden uitgemaakt. Maar opvallend is de aandacht die bij het uitgaan van de kerk, aan het hinkend been van Gomeer III geleend wordt. De Burchtheer pleegt met zijn gemalin en zijn erfzoon heel vooraan bij het koor te zitten. Terwijl Toontje Rozier op het oksaal alle registers openzet, treedt de Meester langzaam naar het portaal. Zijn horrelvoet, die hij steeds met virtuositeit onder het gaan weet weg te toveren, laat hij nu welgevallig natrekken. Hij voelt hem aan als een ‘sieraad der dapperheid’ en hij belooft in gedachten dat hij Iffratje voor die sublieme vondst met een extra-subsidie zal vereren. Zijn suite neemt als het ware een deel over van de glorie die baron Caloen ter Oigne om zeggens aanverwant met de bijbelse patriarch Jakob. De Hoogvrouw steekt haar arendsneus hoogdagend in de ruimte. Mijnheer Rafaël doet voornaam en gedetacheerd. Vrijheer Gaëtan van Maleizen neemt de vertegenwoordiger van de Minister van Landbouw (een zielig oud ventje dat geen weg weet met zijn armen nu hij zijn halfmouwen mist) in vertrouwen onder de oksels, de kanunniken en kapelanen snuiven met welbehagen langs de menigte voorbij. Over zijn geheel is het een stoet van belang, en men kan er zo de hovaardij van afscheppen. Het blijde vooruitzicht van het feestbanket straalt alom.
De maand Oktober is al een eind ingegaan eer Mak Jeroen is gewaar geworden dat Annelies groot gaat. De dochters uit de
| |
| |
Nachtegaal hebben die opzienbare zwangerschap, want Annelies draagt zwaar rond, lange tijd in de gaten gekregen, en het nieuws ervan ruist zonder merkbare opschudding op de tongen van Welriekende om.
Mak is nochtans geschrokken. Annelies is, zoals vroeger vrouw Odile, een kandidaat-pion op het schaakbord waar hij de toekomst van het Goed beraamt en meent te kunnen regelen. De toestand die aan het licht komt kan veel wijzigingen brengen in de bemoeizucht van zekere mensen, waaronder Mak. Hij verzoekt Annelies in zijn werkkamer te komen ...
Hij werkt daar nooit. Hij gaat er de eiken zetel bekleden bij de zeldzame gelegenheden, die hem nopen in iemands ogen zijn eigen gezag te handhaven. Het is een hypothetische werkkamer, waar van de nutteloze ruimte een ongegeneerd gebruik wordt gemaakt om allerlei vorsterbenodigdheden en jachtgereedschappen te bergen.
Annelies gaat vóór hem aanzitten. Hij vraagt met een zeer zachte stem wie de vader is van dat kind. Daarop heft zij haar schouders, en zet een pruilmond, en zegt foert. Hij vraagt dan verder wat zij zinnens is te doen, en hoe zij zich de oplossing van de op hand zijnde verwikkelingen voorstelt. Let wel dat zijn wens is haar te helpen. Hij herhaalt het tot drie maal toe. Stil. Annelies schijnt diep na te denken, - voor de eerste maal zou men zeggen. Dan geeft zij het met een zucht blijkbaar op, en glimlacht rauw, en gaat Mak plots brutaal in de ogen staren, met een schaamteloosheid, die de woudmeester volkomen uit zijn lood slaat.
‘Zou het uw kind niet kunnen zijn?’ vraagt zij.
De ogen van Annelies zijn van een vuur en een geweld, zoals nog nooit God mensenogen bedeelde. Mak weet dat. Maar nimmer randden ze hem met zo woeste felheid aan. En het ontstelt zijn bloed. Want dit zijn ogen als van de buizerd, dit zijn ogen als van Klaus en zijn welpen, dit ook zijn eens Mak's ogen geweest, in de tijd van zijn sterke reinheid, en voordat hij tam, met de koperen vorstersknopen werd gebrandmerkt.
Wat hij antwoordt beschaamt elke gezonde rede. Of is het een bevlieging? Hij zegt eenvoudig, als iemand die dusdanig besluit reeds meer onder ogen heeft genomen:
‘Ja.’
Annelies had misschien die lafheid geraden. Zij dooft haar blikken. Zij sluit zich op in een wonderbare kuisheid. Zij gaat
| |
| |
overeind staan bij de deur, en zonder opzien verzoekt ze, in een ontlading van innig en argeloos gezag, om thans tot na de bevalling met rust te worden gelaten. Want iedereen die met haar mocht begaan zijn, voegt zij er kinderlijk aan toe, heeft nu meer dan brood de stilte en de eenzaamheid nodig.
Zij bevalt bij het slinken van de Winter, op Onze-Lieve-Vrouw-Lichtmis, van een dochter, die Pia Anna Maria wordt gedoopt. In weerwil van talloze inmengingen, zo van de Burcht als van de pastorie, - en dat toch zijn de veilige bolwerken van de eerbaarheid en het goed fatsoen - treedt er geen verandering in de ongare toestand. Mak is van een onverantwoorde lankmoedigheid, ja, meent Iffratje, van een laksheid die voor het hele dorp een vernedering, een blamage, een kaakslag is. Een zo drastisch oordeel moet op rekening gebracht worden van de mythomaniën die de vriendelijke pastoor zo dikwijls komen plagen. Hoe dan ook, Mak's vertoont over zijn hele wezen, over zijn houding naar buiten vooral, een sereniteit die iedereen ontwapent, uitgezonderd de barones.
Niemand wordt wijs uit de kentering die ook langs die kant aan de dag komt. De Hoogvrouw had, onder de drang der gebeurtenissen, haar afkeer voor de woudmeester in zulke mate kunnen bedwingen, dat zij hem haast in beleefde bewoordingen op de Burcht ontboden had. Hij heeft zijn beste uniform aangetrokken. Hij wordt met killig ceremonieel bij het manwijf binnengeleid. Hij blijft er amper tien minuten. Er breekt seffens achter de salondeur een orkaan los, die de oude Polydoor laat onderstellen dat de haat van de barones niet langer kon gekneveld worden en Mak zijn zeven zaligheden krijgt. Maar onmiddellijk daarop komt de vorster aan het woord en de lakei hoort bijna niets. Er valt ten slotte een onheilspellende stilte. De deur wordt stil geopend. Mak verschijnt en sluit haar weer achter zich, stil. Hij verwijdert zich met stijve stap, het hoofd hoogop, het ijzig aangezicht zonder blikken. Polydoor kan zich uit dat alles alleen voorstellen dat de Hoogvrouw vermoord werd en in haar bloed ligt uitgestrekt. Iets anders is inderdaad niet denkbaar. Maar nog dezelfde dag ziet hij de Meesterse met de arendsnavel op het perron verschijnen, levend.
Met één woord, alle potjes blijven gedekt.
De kleine Pia groeit ondertussen aan dat het een lust is. Haar moeder is zo rijk aan melk dat zij na veertien maanden pas
| |
| |
gespeend wordt. Het lieve ding loopt aardig rond in het Jachthuis. Het wordt waarschijnlijk een gouden haarbos, maar de huid is amberkleurig. En eens, op een mooie dag, wordt het door Annelies in zijn leukste kleed gestoken en bij Emke Viaene, op de Vogelenzang, gebracht. Klaus is aanwezig. Het bezoek werd trouwens zo berekend, dat hij aanwezig zou zijn. Klaus staat roerloos bij de schoorsteen. Zijn grote muil is stom gevallen. Lieven staart in stenen verbaasdheid. De kamer wordt geheel in beslag genomen door het wilde diertje, dat Annelies daar losgelaten heeft. Het laat zich zoetjes optillen door Emke. Het is in het geheel niet schuw. En Emke brengt het bij Klaus, en het slaat subiet zijn handen in die wijde wereld van haren. Wanneer de wolf zijn weergevonden jong bereikt, en het herkent, zwemmen zijn ogen in zaligheid, en hij legt zijn oren. Zo gaat het eenderlijk Klaus Jeroen. Een dauw, inniger dan smaragd, hangt aan zijn blik. Het handje langs zijn baard geurt tot op het merg van zijn wezen. Het bloed spreekt. Het is van Olijven. Niets voor de Jeroens is heiliger dan het bloed.
Er wordt achteraf zonder veel omhaal overeengekomen dat Pia om de week een paar dagen op de Vogelenzang zal toeven. Emke vermoedt in haar hart dat Annelies nu eindelijk met Mak zal trouwen.
Het ziet er zo naar, zou men peinzen. Annelies laat zulks zelf verstaan, wanneer zij op een avond vertrouwelijk met Mak alle schikkingen gaat overwegen. En 's anderendaags begint zij voor haar plunjen te zorgen. Zij doet het met een rustige, huishoudelijke zin. Zij is niet het minst opgewonden. Zij heeft nooit meer een woeste blik. En Mak Jeroen schuift in gedachte, over een denkbeeldig schaakbord, een denkbeeldige pion.
De zeventiende van de maand Mei vertrekt Annelies naar Brussel waar zij een massa boodschappen heeft te doen.
Roedi Schavaeys wacht haar bij de kruisweg van Roodklooster op met zijn wagen en de koffers.
Zij stapt aan zijn uitgereikte hand lichtlenig in.
Hij legt de zweep op het paard.
Zij zijn weg voor jaren.
|
|