| |
| |
| |
O.L.V. Eeuwfeest
1919
Hoog rijzen de bronzen zuilen, hoger de nachtelijke gewelven in het woud van Zoniën. Heilig, heilig is de stilte in het machtige woud van Zoniën. Gods adem vaart uit.
Mak Jeroen staat roerloos in de tijd en luistert naar de wijding. Al waant hij zich nog zo sterk, de oude bosmeester, telkens als hij in de wouddiepten dringt, wordt hij door 't wondere natuurgeweld ongenadig klein gemaakt.
Het is nog nacht. De nachten zijn lang in Maart. Maar het is goed ook, want zij doen het woud zwellen en drijven het sap. Mak heeft de hoogkamers bereikt. Hier ruikt de ruimte naar het droge loof van de varens. En als hij vinnig snuift, ruikt zij naar peper of anijs. Dat is van de jonge scheuten, die door de broeigrond breken. Zijn neusvleugels trillen. Een kille dauw krist in zijn baard. Hij luistert.
| |
| |
Van uit peilloze verten helmt de schreeuw aan van een hert. Het is het teken van de morgen. Met kracht wordt nu aan de onderaardse woudspelonken de dag geboren. De koepels scheuren open. Een rozig licht spreidt zich over alle kruinen uit. En alle kruinen gaan aan het zingen. Die koude zang beklemt Mak's hart.
‘'k Zal mij nog moeten haasten,’ meent hij.
Ter plaatse, van ouds genaamd de Zaal, die gelijk een tempel is op brede bolle heuvel, rijst boven de onverwachtse laar de hemel bloot, als een toren van honderd doorzichtige torens. Hoog in de oneindigheid, aan een azuren meer, hangt de traagwielende zweefvlucht van een buizerd.
Daar komt nog bij dat men in de Zaal van zo gauw de uchtend bloost, altijd honden hoort bassen. Men weet niet van waar, eigenlijk van zo wijd als men kan voelen of denken. En omdat nu plots, onder al dat grote gedoe, het wilde Olijvenbloed in hem is losgebroken, steunt de oude Mak wat dieper op zijn doornstok, en stapt met stoten, en vaagt grimmig een paar tranen uit zijn stoppelsnor.
Ha! laat hij maar grimmig zijn, Mak van de Olijven. En het is waar ook dat het woud, daar de wegen zijn uitgewist, niet deugt voor hem. Want hij moet de mensvreemde gebieden schuwen, waar God's rustige adem vaart. Laat hij liever veilig op de Burcht blijven, bij Gomeer III, de baron. Daar waait hem geen rukwind door het aangezicht. En geen buizerds hangen aan de transen van de hemel. En het oude bloed komt ook niet in opstand.
Uit de richting van Welriekende weerklinkt, nauw hoorbaar, de sterk uitgalmende kreet van een jachthoorn. Dit is de morgenfanfare van Roedi Schavaeys, zoals hij haar op zijn kloeke longen pleegt uit te zenden, elke zondag. Maar waarom nu snikt Mak Jeroen het uit? Hij is bij een beuk gaan neer hurken, het hoofd tegen de koude schors. Hij kan verduiveld aardig toeten, die Roedi. Hij heeft een blaasbalg als een paard. Hij zendt tonen uit die zich eindeloos verlengen eer ze wegsterven in een bevende klacht. En dat maakt het woud tot een kathedraal, zou men zeggen. Maar Mak sakkert. Hij heeft moeite met zijn week hart. De stem van Melke-de-dief, de stamvader, is komen rechtstaan in zijn wezen. Het best is dat hij haar tot bedaren laat komen. Er is toch niets aan te doen. Hij heeft de stam verraden.
De aarde stampt, en 't gedreun is plots in de nabijheid. Mak
| |
| |
springt overeind. Precies in de koers van het paard, dat steigert, stuikt en staat, het schuim bij slierten uitslaand over Mak's gelaat en schouders. De stem van de barones zet een diepe orgeling in.
‘Welhoe? Mijnheer Jeroen?’
Zij heeft een stem als donker fluweel, om een mens ziek te maken, mevrouw de barones Caloen ter Oigne, vrijvrouw van Maleizen. En Mak is dankbaar dat hij zijn zakdoek mag gebruiken, eer hij wat tussen zijn tanden bromt.
‘Welhoe?’ herhaalt de Hoogvrouw.
Zij zit schrijlings, de magere buste in het zwartfluwelen jacket rechtop, de geschoeide vuisten vast op de zweep en de teugels, de onvrouwelijke benen, in laars en broek gespannen, krachtig tegen de romp van het dier aangedrukt.
Zij kijken elkander aan. Zo grote walging er in de blik van de Hoogvrouw grijnst, zo grote haat vlamt er in Mak's ogen. Het duurt niet lang. Ze zijn allebei terstond uitgepraat. Zo doen zij nu al achttien jaren. Een paar keer per dag. Van zo gauw de barones van speelreis teruggekeerd is op de Burcht, heeft zij die houding aangenomen. Zij verafschuwt de bosmeester zonder voorbehoud, van nature uit. Niet omdat hij de vertrouweling is van de Burchtheer en zij instinktmatig elke vriend van haar echtgenoot veracht; ook niet omdat Mak, uit niets gauw vorster van het goed geworden, tot meerdering van zijn voorspoed de rijke Odile, van de Terve's, zuster van de Burgemeester, kon trouwen, - maar letterlijk omdat hij is wat hij is, in haar ogen: een buitzoeker, een doortrapte kuiper, een ras met een pestlucht, want zegt zij herhaaldelijk, het is bepaald een lijkgeur, dat die Olijven ontbinden. Nu snauwt zij hem, uit de hoogte van haar trappelende volbloed toe:
‘Ik heb u toch meer verboden, Jeroen, in mijn lijn te lopen.’
Er dreigt iets los te barsten, de tijd slechts van een dubbele ademstoot. Mak steekt het ijzig gelaat op, de baard met een ruk naar boven.
‘Wel?’ bijt de Hoogvrouw nog, en het uitdagend gebaar is gebroken.
Mak brengt traag de rechter tot op de rand van zijn vilten vorstershoed. De doornstok beeft in zijn linker. In deze houding van de onderdaan, kan hij het niet langer dan een paar seconden uithouden. Dan moet er gebeuren wat God alleen verhinderen kan.
| |
| |
Zo gebiedt het onbetrouwbaar bloed. De Hoogvrouw voelt het aan, want zij geeft haar paard de sporen. En in een dof gestamp en een ruising van dode blaren, verdwijnt zij. Mak staart met wrokkige blik haar rug, haar bolhoedje en de wuivende sluier na.
Hij kan zijn walg voor het wijf, dat hem zo machtig is, niet geheel inslikken. Hij haast zich nu de rest in twee drie forsige stralen uit te spuwen. Dat pleegt hij iedermaal te doen. Maar hij bewaart een bittere nasmaak van het vermoeden, dat zij hem thans in een vlaag van neerslachtigheid heeft kunnen betrappen. En dat zij een traan op zijn gelaat mocht hebben gezien. Een zulke traan zou hij tegen zeven meswonden willen terugkopen. Met gehavende hoogmoed stapt hij door het woud, en spoedt zich, als liep hem een niet te overleven waarheid achterna. Al het vuur van zijn wezen komt in opstand. Maar vloeken doet Mak Jeroen nooit.
Nadat hij de vijvers van Groenendaal is omgelopen en nu binnen de stijgende bergbossen dringt, in de richting van Rhode, wordt zijn stap weer rustiger en vast. Het daglicht is al groeiend veel blauwer geworden. Er zijn gaten van zilveren klaarte in het kruinengewelf gebroken. De mistslingers sterven aan de tronken uit en het woud is ijl geworden. Mak denkt:
‘Er komt wel een tijd, dat wij gelijkvloers vóór elkander staan. En dat wij ons aan elkander met blote lemmers kunnen meten. Bij Ons-Heer die mij hoort, ja, die tijd komt!’
Van zijn kant berust de haat op concrete gronden. Toen juffrouw van Maleizen, de valsmagere, op het slot van Hongarije te Overijsse door zijn meester werd uitgehuwd, was hij wel voornemens geweest haar uit alle macht en in volstrekte trouw te dienen. En in den beginne van haar nieuw leven op de Burcht scheen zo iets mogelijk te zijn. Tot op een morgen, een paar weken na de huwelijksreis, zij hem vroeg:
‘Zeg mij toch, Jeroen, hoe komt ge aan die stank?’
En toen hij in volle oprechtheid erkende dat hij haar niet begreep en er een beetje bij verlegen stond, had zij er lachend aan toegevoegd:
‘Kom, Jeroen, ge zult niet beweren dat ge dat nog zelf niet geroken hebt? Het stinkt vrij walgelijk, mijn vriend, en ik zal u maar liefst voortaan op grote afstand ontmoeten.’
Ze vertrok haar hard aangezicht, alsof zij erbij braken ging, en wendde zich af, maar niet voordat haar stalen ogen een vijan- | |
| |
dige vlam hadden geschoten. Er was op dat moment niets van een meisje aan haar. Haar arendsneus vertoonde de driestheid van mansgeweld, en haar schouders staken op, te hoekig en te struis. Alleen om haar hoog hoofd behoorde het mooi-golvend, zachtbruin haar, in zware vlechten achteraan gebonden.
Zij verdween haastig, al wuivend met haar zakdoek, gelijk iemand die de lucht daarmee wat opfrissen wil. En sindsdien bleef zij hem met koppige hooghartigheid behandelen, en vernederde hem bij elke gelegenheid.
Dat zou nog draaglijk zijn geweest voor een man als Mak, die weet wat hij wil en zich onderweg niet aan beuzeligheden stoort. Hij moest vooral zorg dragen dat hij Gomeer III, de Meester, goed onder handen hield. Hij was trouwens zelf stilaan tot een bemoedigende vaststelling gekomen:
‘Laat mij maar stinken,’ meende hij, ‘het geurtje dat ik voor de Hoogvrouw verspreid, leidt haar aandacht af van ernstiger bemoeiingen.’
Doch de Hoogvrouw had, gedurende de oorlog, een aanval gewaagd die noodlottige gevolgen kon hebben. En dat was hem onverteerbaar op de maag blijven liggen. In Augustus 1914 was zijn zoon Ambroos Jeroen, fiere Brozen, zoals Welriekende hem pleegt te noemen, verloofd met de schone Veerle, van de Lampiers - een aanzienlijk geworden boerenstam, die van uit het Paradijshof over uitgestrekte weiden en meersen een machtig hoornvee fokt. Toen de Duitsers het land bezetten, vluchtte hij naar Vlaanderen, meldde zich als vrijwilliger bij het afgetogen belgisch leger aan, en zou de lange oorlogsjaren door in de moeren van de Yser toeven. Op Welriekende had de Hoogvrouw de mooie bruid onmiddellijk in bescherming genomen. In den beginne bracht zij haar op het Paradijshof herhaalde bezoeken. Maar gedurende de Winter verzocht zij Veerle om zelf op de Burcht te komen. En het duurde niet lang of zij kon daar over een vrolijk kamertje beschikken. De bezoeken groeiden ten slotte uit tot dagenlange verblijven. Juffrouw Veerle was op ter Oigne thuis.
Mak Jeroen, die de wake over het meisje had, moest zich in deze toestand eerder verheugen. Het heerlijk Jachthuis dat hij met Odile bewoonde, was een dependentie van het goed en lag in de omheining van het Burchtpark besloten. En Odile zelf, zijn vrouw, was mettertijd op de Burcht een soort gouvernante ge- | |
| |
worden, die het volledig beheer had over het huis. Beter kon juffrouw Veerle niet bewaakt worden. Vanwaar dan bij Mak die toenemende angst? Hij bestookte Odile met vragen. Aan nietigheden, die nooit iemand zouden zijn opgevallen, ging hij overdreven belang hechten. Wat deed de juffrouw? Hoe gedroeg zich de Hoogvrouw? Waar hielden zij zich op? En wat waren zij daar doende? En de hangmat, die een der knechten had moeten aanbrengen in het hagebeukpriëel bij de vijver, wie gaat er in liggen? Want het is niet mogelijk, uit welke hoek ook, iets te zien van wat daar gebeurt. Potdicht is dat priëel. En Odile gebaart van een verregaande onnozelheid wanneer zij meent dat de lieve bruid in goede handen is ...
Inderdaad meende Odile zulks. Tot, langs de Maleizens om op Hongarije, een geheim bericht van het front de dood aankondigde van Brozen, de zoon. Mak heeft niet geweend. Zijn huid is somberder geworden. Odile die gelijk alle Terves zo diep godvruchtig is, heeft zichzelf, met een bloedig hart, tot berusting in Onze-Lieve-Heer gedwongen. Maar men kan het haar aanzien, in haar dagelijkse wandel, die nooit op de Burcht correcter was, dat het leven voor haar geen zin meer heeft. Aan de schone Veerle is een gemeten, goed-beheerste en onder alle oogpunten passende smart te bespeuren. Zij zit iets langer in de kerk en draagt kleren zonder praal. De Hoogvrouw overstelpt haar met liefkozingen.
Dat Mak Jeroen de boel heeft laten zijn gang gaan zonder er verder aandacht aan te wijden, spreekt vanzelf.
Doch, toen hij, in de Lente van 1918, een eigenhandige brief van Brozen heeft ontvangen, is zijn ganse wezen gaan omslaan tot op de duistere bodems, waar dood noch leven meer worden aangevoeld. Brozen lag in een frans ziekenhuis, met een lelijke shrapnelwonde aan de linkerarm. Geen het minste gevaar en hij kuste moeder en vader en de teerbeminde bruid.
Wat de haat van Mak in hoge mate heeft aangewakkerd, het was een spijtig gevoel van voorzichtigheid, een laffe berekening die hem belette, om Brozen's wil, de Hoogvrouw naar de keel te grijpen. Maar zeker was hij dat zij, de teef met de platte borsten, het valse doodsbericht heeft laten brengen. En men moet dan toch vragen waarom?
En na de wapenstilstand is Brozen met een stralende borst, beladen met linten en medaljen, als officier naar huis terugge- | |
| |
keerd. Hij heeft een arm verloren. En zonderling: het verminkt hem schijnbaar niet. Hij is fierder en slanker dan ooit. Het Olijvenbloed spreidt zich als een gouden glans over zijn aangezicht. Maar aan weerskanten ligt een veeg grijze haren. De lieve Veerle is ingetogen en haar geestdrift is van een bewonderenswaardige zindelijkheid. Zij is immers altijd zo. Nooit buitensporig. En dan zijn zij getrouwd, even vóór Kerstdag. Dat is nu drie maanden geleden.
Gedurende die drie maanden is de Hoogvrouw bitsiger, venijniger geweest dan ooit. Er is iets als een stijgende afgunst aan haar merkbaar. En Mak, die zich ten slotte in het gelukkig verloop der gebeurtenissen zou moeten verheugen, vreest haar nu meer dan te voren, en zeker meer dan redelijk is. Want de jonggehuwden zijn op het erf van de Lampiers gaan inwonen. Zodat de toestand zich alleszins voor veilig laat aanzien.
‘Veilig, veilig,’ mompelt de oude Mak. Hij schuddebolt en zijn ogen worden klein, twee spleetjes blauw licht, dat aan de wimpers bibbert. Het is nooit veilig voor Mak. Zijn leven is een lange leer van schrik geweest, en zijn geest heeft nooit anders dan op de leer gestaan. Maar hij heeft altijd krachtig geweten wat hij wou. En het lukte hem mooi van het ene doel naar het andere te laveren, al moest hij zich ook aan alle hoeken schuil houden, met de dood in zijn hart. Hij stapt nu vaster, de vuist om de doornstok geklemd. Eens zal hij zich voor al zijn angsten op iemand wreken, met één slag voor het ganse pak angst. En terwijl hij zich aan die zekerheid, aan die belofte van verlossing voor de zoveelste maal gaat troosten, speelt in zijn ruige baard iets, dat desnoods voor een glimlach gelden kan.
Nabij de plaats genaamd Grote-Hut, waar de voornaamste boswachters van het Staatsdomein wonen, bereikt hij de zoom van het woud. Het is nu volle dag, met een zon die fris en vinnig is. Mak steekt de heuvelende heigronden over, die, bezuiden Rhode, opgaan naar de hogere vlakten van Dworp. De streek is weinig bewoond. Er lopen wegels in het zand en soms heeft men de indruk van duinen. Plots, nadat hij een lange, eenzame glooiïng, met magere heibosjes beplant, is neergedaald en aan 't eind een steile zandkam is opgeklauterd, staat hij vóór een lemen hol. Eigenlijk is het een huis. Het zit geheel in de grond verdoken. Het houten dak met zijn knoestige balken steekt nauwelijks boven de aarde uit, maar twee stenen schouwpijpen
| |
| |
reiken nog al hoog en verraden de mens. Van weerszijden de ingang blekken twee ongelijke ramen, niet eens in de haak vergaard. Maar het ruitglas schittert en de lijsten zitten vers in helgroene verf. Zoals ook de deur, die in de diepte met opvallende kloekte staat, boven een brede mat van dooreengevlochten sparretakken.
Stil is het alom.
Mak treedt beslist aan, stoot de zware deur, en buigt zich naar binnen.
Ook stil is het hier. Men moet zich een tijdje aan het sterkgedempte licht gewennen. Dan zegt Mak:
‘Goede morgen allen.’
De ruimte in huis is veel wijder dan men van buiten zou vermoeden. En er zijn ook nog twee ramen aan de achterkant, die een tegenstrijdige klaarte in de kamer werpen. Op de kleien vloer is de stap van Mak geluideloos. Hij heeft blijkbaar geen wedergroet verwacht, en herneemt op gelijke toon:
‘Hoe gaat het u, Emke?’
Een zacht stemmetje antwoordt in volslagen rust:
‘Goed, Mak. Merci. Zet u.’
Het is een klein vrouwtje, dat van onder de lage schoorsteenmantel opstaat en stil in het licht komt om Mak een stoel aan te schuiven. Er hangen lichtgrijze krulletjes langs haar slapen. Zijdige baardvezels glanzen aan haar kin. Zij kan niet glimlachen - hoe zou zij dat ooit nog kunnen? Maar haar ogen, die veel te groot en te jong zijn voor haar gerimpeld aangezicht, zijn uitermate aanminnig, en zij heeft nog rozige lippen.
Er staat een tafel in het midden van de plaats. Vooraan zit Klaus Jeroen, Mak's broeder, een stoere kop, vast van de Olijven, maar zo doorbrand dat het, boven de brede sneeuwwitte baard, van een ebbene donkerheid is. En rechtover hem, eigenlijk van hem weg, waardoor hij eenzaam blijft, zitten zijn vier zoons Achiel, Lieven, Balten en Bruin. Achiel, de oudste, is een en twintig. De andere volgen, elk op één jaar. Alle vier zijn struise beren, en als uit het volle Olijvenbloed geschept. Eendere amberbruine huid, schijnbaar met een glanzende olie bestreken. Eendere bonkige en toch lenige bouw, met hoge schouders en ingeriemde leen. Eendere woeste kop op spierige nekken. Eendere donkere harenweelde, van een levende donkerheid, even over de lokken door zonnebrand verguld. Het uitzicht is
| |
| |
te wild en zij zijn niet schoon. Er is een felheid aan hen, die uit het slijk niet is ontgroeid. Maar de ogen, alle van een eender doorzichtig blauw, wonder sieraad van de Olijvenstam, weerspiegelen uit diepten van licht de hemelen, de maan en het water. Klaus, de vader, heeft ook zulke ogen. Mak insgelijks. De Olijven allemaal. Wanneer veel zulke ogen u tegelijk aankijken, wordt het u bang te moede, als waren zij van een wereld die sinds talloze geslachten is vergaan.
Mak, nadat hij een moment neergezeten is, zegt:
‘Klaus, ik kom nog eens zien. Het is vandaag het eeuwfeest van O.L.V.-kerk. En de Meester heeft plannen.’
Een stilte. De Olijven zijn niet praatziek. Het duurt doorgaans een flinke tijd eer ze op dreef geraken. En Mak herneemt:
‘De Meester heeft plannen, die gauw zullen uitgevoerd worden. Het is een gelofte, die hij bij het eeuwfeest doet.’
Klaus heeft blijkbaar geen nood om zich voor plannen te interesseren, waar die ook mochten vandaan komen. En een Meester erkent hij op geen plek van de wereld. Hij kijkt niet eens op. Alleen de glans op zijn kale schedel rijst wat hoger.
‘Zal ik u een kom koffie schenken, Mak?’ vraagt Emke, en zij loopt zacht rond, en gaat wat scharrelen in de schotelkast, en zij is in een ommezien terug met een boordvolle koffiekom. Hoe is het Gods mogelijk dat een zo nietig wijfje zo'n bonken van jongens op de wereld heeft gebracht?
‘Voor mij niet,’ zegt Mak. En hij geraakt stillekens aan zijn woorden in een doodse stilte, en onder al die ogen. Klaus moet niet denken dat hij uit eigenbelang gekomen is. Wat Mak betreft, hij mag voortaan zijn botten aan hoedanig welk belang hangen. Hij zit op het droge, Mak. En warmpjes. Maar hij vindt het idioot dat Klaus met zijn vier beren in het laatste hol van Rhode, het laatste ter wereld wellicht, blijft ploeteren, terwijl er op Welriekende nog zo veel mogelijkheden zijn om rijk te worden, en er zich nu net op de Burcht, door die plannen van de Meester, een enige kans voordoet. Er is inderdaad geld bij de vleet te verdienen.
‘Geld is niet waard dat men het verdient,’ zegt Klaus. Hij heeft een stem gelijk een klok. En zij blijft, zou men zeggen, nog een tijdje nadonderen om stilte te maken.
‘Manier van spreken,’ weerlegt Mak, die zeker van geen ander oordeel is. ‘Geld moet slechts in uiterst moeizame gevallen ver- | |
| |
diend worden. Maar men heeft, mijn ziele, op de Burcht alleen de hand uit te steken, de poen ligt letterlijk voor 't grijpen. En de Meester slaapt met open ogen zo vast als een marmot.’
‘Ha! ja,’ zegt Klaus, ‘de Meester!’
Hij is rechtgestaan. Hij is nog een duim of vier groter dan zijn zoons. Zijn borst breidt zich uit gelijk een wal. Woest springt de kale glans allerzijds aan zijn geweldig hoofd uit. De baard ligt wit in een ring met twee nog wittere strengen aan de mondhoeken. Uit het bronzen gelaat van de tijd doorkorven, puilen de lazuren oogballen en staren de kleingeworden Mak toornig aan.
De vier jongens, achter de tafel, zitten roerloos en kijken met stalen gezichten toe. Emke komt zich stil bij hen voegen en legt haar handen op de schouders van Bruin, de jongste. Zij verwacht iets dat haar zal dwingen steun te zoeken.
‘Ik zal u eens wat zeggen, Mak,’ begint Klaus.
Alsof Mak niet wist wat hij te zeggen heeft. Iedermaal dezelfde hoogmoedige preek. Een handvol woorden, aan de harige gloed van de borst bewaard, en die bij elke herhaling een brokje zin, een stukje droom verliezen. ‘Niet waar, Mak, gij hebt de Vader, Melke, die het ras heeft gesticht, zo goed als geheel vergeten? Hij was van de donkere Boskanters, van wie men weet dat goud in hun aderen vloeit. Hij kwam van het verre Hulsterbos naar het woud van Zoniën. En uit zijn zaad zijn de sterksten alhier geboren. Men heette hem de dief, vanwege de vleugels hee? ge weet wel? Hij schreef de wet van het woud. Maar ja, niet waar Mak? Gij kunt de wet in uw bloed niet meer lezen. Gij hebt met uw edelste diep geknoeid, om wille van het geld. En terecht noemt gij u de slaaf van een meester, doch het ergste is dan nog dat gij die meester veracht. Melke de dief heeft geweigerd, - hoort ge mij, Mak? - uit de hand van de eerste Caloen te eten, en hij heeft vóór zijn voeten gespuwd. En wat komt ge mij nu vragen?’
Mak moet de stortvloed over zijn kleren laten gaan. Er staat niets anders op. Trouwens, het is merkwaardig hoe, sinds zijn laatste bezoek vóór de winter, het sermoen van Klaus weer zoveel holler is geworden. Een galmende wolk is het. Hij zegt:
‘Ik kom u vragen de werkelijkheid voor ogen te zien. Zeker, gij zijt de houder van de wet. Gij hebt uw geloof in de stamvader bewaard. Maar de tijden zijn om. Gij zijt met geweld uit het woud geworpen. De boswachters, de staatsgarde, de Rijkswacht,
| |
| |
zij hebben voor altijd uw gezag over het heilig hout verwoest. Gij kunt ternauwernood, en bij nacht, wat takkebosjes stelen. Het heeft geen zin dat gij de voorvader nadoet en vóór de voeten van de huidige Caloen gaat spuwen. En evenmin heeft het zin dat gij u hier, in het laatste hol van Rhode, met uw vrouw en kinderen begraaft. Gij zijt uitgeroeid.’
‘Maar vrij!’ buldert Klaus, die met zijn hoofd haast de zoldering raakt.
Dat Mak nu even glimlacht, zet zijn woede hernieuwende vuren bij. Maar hij duwt de opstand neer, waarna er plots iets als weemoed in zijn stem is gekomen. Niemand dieper dan Mak wordt door die onderdoken droefheid aangegrepen.
‘Grijns niet, wil ik u langer nog mijn broeder noemen,’ zegt Klaus, ‘al liegt uw mond, uw huid kan niet liegen, en ik weet wel dat ge in de stilte van de beuken weent.’
Mak zwijgt een momentje, om Klaus gelijk te geven. Dan oordeelt hij dat het pathos, zo eigen aan die wilde ziel, zijn bekomste heeft gehad, en hij probeert nu rustig en zakelijk door te redeneren. Wat wordt hier eigenlijk bedoeld? Een onhoudbare toestand te herstellen. Of zich Klaus nu nog gaarne met dampen omhult, hij moet inzien dat het uit is met de heerschappij over het aloude woudwezen. Gedurende de oorlog hebben abnormale omstandigheden en losheid van zeden het mogelijk gemaakt Zoniën met voldoende rendering uit te buiten. Doch thans is de positie hopeloos geworden. Het Olijvenbloed gaat met blinde hartstocht naar zijn verderf, wanneer nog langer schimmen worden aangeklampt en wezenlijke feiten over het hoofd gezien. Er is Goddank nog een goede plaats op Welriekende.
‘Welriekende is rot,’ roept Klaus. ‘Zij hebben zich daar onder de bezetting vet gemest en rijkgekuipt. Onze-Lieve-Vrouw druipt van de parelen. Zij heeft een hard vel. Zij kon het aanzien, dat de melk van de kinderen werd vervalst, het voedsel in dure zeep omgezet, de arme dutsen tot tering gedwongen. Men heeft haar daarom een nieuwe kroon opgezet, en mijnheer pastoor, die niets dan zalving is, heeft zo ijverig absolutie verleend, tot er zijn vingeren krom van stonden. De hele hannekesnest is rot, van onder tot boven.’
‘De pastoor van Welriekende is een heilige,’ meent Mak.
Daarmee kan Klaus onmiddellijk instemmen. Juist op bruikbaarheid van heiligen en mirakelen zijn de geldwolven zo
| |
| |
belust. Alle middelen tot winstbejag zijn gebenedijd. Alleen goud is, ook ten koste van een moord, een zegen. En Onze-Lieve-Vrouw en mijnheer pastoor, of zij 't weten of niet, dienen om 't laag geschooi te sluieren. ‘Wanneer wij stelen,’ voegt Klaus hieraan met fierheid toe, ‘dan is dat slechts in de ogen van hen, die de woudwet vergeten of verraden hebben. Alleen de Olijven hebben indertijd het aanbod van ontaarding van zich weggeschopt. En hoe zit dat nu? Mak alleen heeft de eed van trouw gebroken.’
‘Laat mij zeggen, Klaus’ ...
Laat hij liever niets zeggen, oordeelt Klaus. Mak is niet oneerlijker dan wij (want wat heeft dat te betekenen?) doch vuiger. En er zal altijd een groot verschil zijn tussen een rover en een ploert.
Nu gaat hij zitten. Blijkbaar ontlast. En Mak weet dat hij de rustpoos niet lang mag ongebruikt laten. Hij maalt de belediging niet, hij slikt ze ineens door. Hij bekent dat hij, toen Caloen hem het aanzoek deed, de zijnen, die hem (God hoort mij!) het naast ter wereld aan het hart lagen, in de steek heeft gelaten. Maar dat niet alles verkeerd was, wat hij naderhand deed, is ook een feit. En waarom vertrouwt Klaus hem niet, wanneer hij nu met overtuiging weet dat alles in de toekomst weer goed kan gemaakt worden? De Burcht, die men zo machtig waant, is dank zij Mak, de ontreddering nabij. Gomeer III is wel een ontzaglijk rechter bij het Beroepshof te Brussel, maar de dodelijke wurm zit in het klokhuis. En Rafaël zijn zoon is uiterst kneedbare stof. En aan de Maleizen hoeven wij ons nauwelijks gelegen te laten. Zij verspelen hun kracht. Het is al spel aan hen. En zij zijn wreder dan schadelijk. Indien Klaus ooit bezonnen is op wraak (want wie, zo niet de Caloens, hebben de Boskanters onteigend en de woudwet te niet gedaan?) dan is de tijd aangebroken om de Burcht te bestormen. Het vee, dat in Welriekende zijn ponken en spaarpotten bebroedt, al giert het nog zo bloedig naar centen, is voortaan te welvarend om ooit nog dapper te zijn.
‘En Roedi Schavaeys?’
Ja, dat is de enige die moed zou hebben. Maar hij heeft geen ambitie. Hij was deze morgen weer aan 't blazen op zijn hoorn.
‘En Brozen? Die heet toch ook nog Jeroen?’
Zeker. En Mak zal niet ontkennen dat de jongen vooral sinds hij getrouwd is, bij een opzet van enige omvang, van geen noemenswaardig nut kan zijn. Zijn moeder heeft hem bedorven.
| |
| |
Hij heeft niet de ogen die wij hebben, moet Klaus weten. En dat is juist zo jammer. Hij ziet bijvoorbeeld een hoop dingen, die ik niet zie, meent Mak, en bovendien het zien niet waard zijn, en wat hij zou moeten zien, al ware het om leven of dood, hij ziet het niet. En hij heeft maar één arm. Zijn moeder en de oorlog, en de duivel weet wat, want daar is nog iets, hebben hem oud gemaakt. Brozen is de zwarte plek in Mak's bestaan gaan worden. Het is hard om zeggen. Er hangt een stilte aan.
‘Geef mij uw zoons,’ vraagt Mak, en het woord aan zijn mond valt zo diep dat het slechts in Olijvenbloed kan ruisen.
Klaus is weer overeind.
‘Om er Brozens van te maken?’
Zijn vinger is forsig op de hoornen knopen gericht die Mak's vorsterspak versieren. Daar is een hertgewei, het cijfer van ter Oigne, in gesneden. Maar hij is niet toornig meer, de oude Klaus. Hij spreekt nu rustig:
‘Gij zijt leep, broeder Mak. Gij zijt een felle rekenaar. Gij kunt alles in gladde getallen omzetten. Ook mensen. Alsof er geen noodlot was. Gij hebt uw eigen aan uw natuur onttrokken, en Odile, van de rijke Terves, getrouwd. Gij hebt uw jongen, die toch geen bastaard is, zou ik denken, aan zijn natuur onttrokken en hem aan Veerle, van de rijke Lampiers, uitgehuwd. Gij hebt meer andere dingen nog, die van vlees zijn of van geest, tot gedienstigheid gedwongen. Dat kan toch eenieder die over een voldoende voorraad gewetenloosheid beschikt. Maar het blijkt dat ge telkens bij de som een vijf of een zes hebt vergeten. Eigenlijk kruipt ge van het ene lichaam op het ander, en hoe ge ook klautert, ge geraakt de hoogte niet in. Want wie gij gebruikt, zij verheffen u niet, zij gaan er zelf bij onder. De macht, sterker dan het geld, de macht die gij najaagt, moest gij haar winnen, 't ware doelloos, zij is te zwaar voor uw kleine ziel. Gij zijt ontaard geweld, een heerser met lakeiknopen. Bah!’
‘Het kan waar zijn,’ mompelt Mak (zijn toon is onzeker en zijn ogen dwalen), ‘het kan waar zijn vandaag, Klaus, maar morgen? En het is ook waar dat ik het morgen alleen niet kan. Ik ben hier voor de laatste keer gekomen. Geef mij uw zoons.’
Met over zijn aangezicht een straling van triomf wendt Klaus zich tot zijn vier jongens.
‘Nu gij daar,’ schreeuwt hij, ‘wie trekt er op uit met nonkel Mak, de veroveraar?’
| |
| |
Achiel, de oudste, springt recht. Maar eer hij zijn mond geopend heeft, stort hij, met een bliksemsnelle smakslag door de kin, over de tafel. Een van de koffiekommen valt stuk op de vloer. Het geluid maakt de ontstane verschrikking schril en sleeuw. Emke gaat de scherven oprapen. Maar zij steekt geen vinger naar haar jongen uit die bewustloos ligt. Zij weet dat het niet mag. Alleen een blik waagt zij langs die kant. De handen van Achiel liggen zonder leven uitgestrekt. Zij zijn krachtig maar niet lomp. Het gouden haar, dat aan de polsen begint, glanst over de buitenranden uit.
Mak Jeroen staat langzaam van zijn stoel op. Hij trekt zijn hoed wat dieper aan. Hij stoot tegen de deur met zijn doornstok. Niemand spreekt. Mak Jeroen gaat heen. Het is al volle zon daarbuiten.
Hoog rijzen de bronzen zuilen, hoger de gewelven van het woud. Heilig, heilig is de stilte van het machtige woud. Maar Mak nadert nu Welriekende, en plots galmen de vier klokken uit Onze-Lieve-Vrouwkerk aan. Heller hierdoor, zou men zeggen, spreidt zich het daglicht open. De lucht klinkt van Lentekilte.
Mak denkt al aan het Jeroenshol op Rhode niet meer. Met vaste stap loopt hij het eeuwfeest te gemoet, dat met een plechtige hoogmis wordt ingezet. Het luidt nog maar voor de eerste keer, en hij is eigenlijk vroeger terug dan hij verwachtte. Hij zal dan even uit de weg van de Burcht en langs het dorp heen omgaan. Overal wapperen vlaggen. De mensen zijn druk in de weer en paleren hun gevels. Er zijn triomfbogen opgericht en waar straks de processie voorbijtrekt, wordt zand, gekleurd zaagmeel, lover en bont papierknipseling gestrooid. Aan de ramen prijken heiligebeelden en kandelaars. Boven de deur van notabele huizen zijn panelen met vrome verzen opgehangen. Alles ter ere van Maria Welriekende. Langs de grote steenweg, die het dorp in volle lengte doorbreekt, en waar de decoratie zo overvloedig is, munten vooral uit de godvruchtige prestaties van de heer Scoriels, ter brouwerij de Patriarch, en van de paretters Troch en Jamoelie, en van de voornaamste afspanningen, en van de danszaal Het Kruis. Het schoonste van al is echter rondom de kerk te
| |
| |
bewonderen, bij Iffratje (zo staat over de hele streek mijnheer Hadriaan, pastoor van Welriekende bekend) en bij Rozier, de koster (in de Karot waar 't ook winkel is van tabak, sigaren en wassen kaarsen.) 't Schittert daar aan wanden en vensters, van allerlei ornaat, festoenen en wimpels. Er staat zelfs in het deurgat een outer van kant en glaswerk, en beelden van verguld porselein in een weelde van kunstbloemen. Maar ja, die twee kunnen putten uit de voorraad van de kerk, en de schatten van de sakristij zijn voor hen toegankelijk. Hoe dan ook, zij halen er eer van. En de mensen, die al slenterend op weg zijn naar de mis, blijven er voor trosselen en hun mond staat op een toeter van bewondering. Ondertussen hebben de kramers hun bonte tenten over een mierige santenboetiek opengeschoven en zij staan te midden van hun uitstalling met een glorend gelaat van belofte. Het is, op het Plein rondom de drie linden, een luidruchtig leven en de kinderen, die hier vooral zijn saamgeschoold, hangen met hun neus aan de snuisterbakken. Een beetje afzijdig van deze kramerij, naar de kerkkalvarie toe, staat de winkeltent van Roedi Schavaeys met de talloze Lieve-Vrouwtjes, fijn uitgebeiteld in beukenhout en met kleuren opgesmukt, naar de traditie van Roedi's voorouders.
Het klept voor de mis.
Mak Jeroen spoedt zich naar de Burcht. De Burchtdreef die anders zo statig doet, is niet weinig versierd en doet nu frivool aan. Van de ene boom naar de andere slingeren loverguirlanden behangen met gele en roode vetpotjes (zo zijn de wimpelkleuren van Maria Welriekende). Dat wordt van avond een toverachtig schouwspel. En wanneer Mak het perron bereikt waar de open kales is aangereden, verschijnen net de Meesters. Hij stelt zich wat zijwaarts op en slaat even de hand aan de boord van zijn vorstershoed, de ingetogen, deemoedige Mak. De Meesters treden langzaam de stoep af zonder naar hem om te kijken.
Mevrouw de barones Caloen ter Oigne, van de Maleizens, stapt vooraan, in het zwart zoals zij merendeels pleegt. Zij draagt een mat-satijnen kleed dat, wars van alle mode, op de grond aansleept. Het spant over haar nauwe heupen, en haar buste rijst rechtop, van een forsige hoekigheid. Een fluwelen toque omsluit gelijk een diadeem haar prachtig haar, in glanzende torsade over de nek gewrongen. Al is in de voortuin niemand aanwezig, behalve dan Mak die niet eens bestaat, kijkt zij majestueus rond,
| |
| |
nonchalant onderwijl haar handschoenen aanknopend. Dominerend, over haar ganse verschijning, is de mannelijke arendsneus.
Achter haar, en kleiner van gestalte (nog door zijn weifelende houding verkleind) daalt Gomeer III, in onberispelijke jaquette, de stoeptrap af. Hij is een vage vijftiger, volstrekt karakterloos van uitzicht, een hoofd dat men op staande voet vergeten kan. Alleen de korrektheid van zijn aanschijn treft, zijn fijnverzorgde handen, zijn puntbaardje dat blond en zijig is. Zijn blik, waar hij ook kijkt, is totaal willoos en afwezig. Maar aan zijn mond zweeft een raadselachtige glimlach, eerder een lusteloze neiging om te glimlachen, en het doet vreemd aan wanneer men het opmerkt. Gomeer III, vierde heer van Welriekende, is raadsheer bij het Hof van Beroep te Brussel. Hij is de eerste Caloen die erin slaagde met een Maleizen in de echt te gaan. Wat het ook kostte. Hij lijdt een onbepaalbaar leven, in weerwil van een beroep, dat zorg en aandacht eist. Maar daardoor is hij ook nergens misplaatst. Nu weer: de glanzigheid van zijn zijden hoed maakt hem tot een in alle opzichten volmaakte verschijning. Al werd hij met een horrelvoet geboren, geen sterveling kan het aan zijn feilloze tred bemerken, zo kunstig weet zijn schoeisel in het letsel te voorzien.
Naast hem, op beleefde afstand, loopt Rafaël-Abdon-Marie-Ghisleen Caloen, zijn zoon, de vijfde baron ter Oigne. Rafaël is een innemende figuur, nog niet geheel aan de tengerheid van vroege jongelingschap ontschoten. Hij is zeventien, slank, flink-geschouderd, doch te rilde van leen. Hij moet nog aan zwaarte winnen. En ook zijn gelaat, dat blozend is, ligt nog in donzige lijnen. Daartegenover zit er hardheid in zijn donkere blik, die op de lichtheid van zijn blond haar goed afsteekt. Even feilloos in zijn klederdracht als zijn vader, met iets zwieriger nochtans en gewaagd (aan zijn helrode das goed te merken) nadert hij, hoed en handschoenen in de vuist, de kales waar reeds zijn ouders hebben plaats genomen. Wanneer hij rechtover hen gezeten is, flapt een voetknecht de portière dicht. De twee paarden vangen onmiddellijk een dansrit aan. De grindweg krijzelt.
Bij de kerk is de toeloop van volk geweldig. Het rijtuig baant zich een moeizame weg en staat vóór het hoofdportaal. Men drumt achteruit zo goed als het gaat, en het gaat weleens met
| |
| |
stoten. Maar in stilte. Het is een aparte stilte. Zij komt over het volk telkens wanneer de Meesters naderen. Zij is geladen met opstandige gedachten en daardoor doet zij dreigend aan. Er is nochtans niet het minste gevaar dat er ooit iets uit die mensen zou losbreken. Wat er ook in hun geest kan omgaan, zij reppen er over met geen woord. Ook niet thuis. De Burcht is een kracht waaraan men zich als aan regen en donder en vorst gewent. Ge pruttelt wel wat in uw eigen, doch het enige dat helpt is schuilen.
In de kerk zelf, die overvol is, wekt de vorstelijke intrede van de Hoogvrouw met haar gemaal en telg het zonderling en protocolair geworden ontzag dat van een handig-gemest vee te verwachten is. Men kijkt nieuwsgierig naar de feestdos van de Meesters en eenieder krijgt daarbij de afdoende indruk van een onoverkomelijke afstand en van zijn eigen volslagen nietigheid. Enkele notabele families, die zich aan 't eind van een voorspoedige loopbaan wanen ontvoogd en zelfstandig, kunnen er nauwelijks anders over denken.
Mijnheer Antoon Rozier, de koster, het braafste manneke van Welriekende, snelt van uit het koor de doorluchtige parochianen te gemoet. Hij verliest er haast zijn kalotje bij. Hij komt buigen en vouwt profijtig zijn gele handen over de borst. O! en wat een stralende lach (in weerwil van een ontbrekende voortand) vertoont bij het groeten zijn glad aangezicht! Geen mensenaangezicht ter wereld is zo van nature uit bestemd om geschoren te worden als het door ritueel gezalfd aangezicht van Toontje Rozier. Hij brengt de Meesters naar het koor bij hun gearmorieerde roodfluwelen stoelen. Op de zelfde rij, iets afgescheiden, hebben reeds plaats genomen Burgemeester Terve, Nicodeem Caloen, notaris te Halle, en Gaëtan, Vrijheer van Maleizen, de broeder van de Hoogvrouw. En Toontje, na zijn geteemde plichtplegingen, heeft nog net de tijd om in het oksaal te klimmen. Hij zet een brede orgelzang in. De kerk, een luisterende ruimte, helmt meteen open, wijder dan haar wanden en gewelven uit. Onze-Lieve-Vrouw-Welriekende, boven de monstranstroon van het outer, in haar gulden stralennis, glanst glorierijk op. En plots schieten de driehonderd kaarsen in brand, die aan weerskanten pyramidaal zijn opgesteld ('t is nagebootst waswerk met electrische pitjes). De sacristijschel klinkt. De koorknapen, in rode toog en kanten rochet, doen hun intrede. De assistenten volgen in dalmatiek, vooraan de twee diakens van Overijsse, dan mijn- | |
| |
heer Hadriaan, pastoor van Welriekende (Iffratje) en kanunnik Abdon Caloen ter Oigne, domheer te Doornijk, broeder van Gomeer III. De priester in gouden kazuifel, die het misoffer zal opdragen, monseigneur du Tronquoy, coadjutor te Mechelen, sluit de stoet. Aan de voet van het outer worden de naderingsgebeden gestort. Kanunnik Caloen plaatst de gedekte kelk op de tafel. Rozier en zijn zangers heffen de kyrië aan. De solemnele dienst begint.
Het is Iffratje die, in voorzichtige albe, zich na de lezing van het Evangelie naar de preekstoel begeeft. Meer dan ooit treft de pudieke geslotenheid van zijn rilde verschijning en het gracieus aanzweven van zijn tred. Zacht wiegelen zijn zilverwitte haren, waarlangs de ivoren schedel doorglanst. De gemeente houdt haar herder zeer in ere, en er ligt niets kwetsends in de toenaam die men hem, in weerwil van zijn aanzienlijke lengte, wegens zijn meisjesbroosheid gegeven heeft. Om de fraaiheid van zijn sermoenen wordt hij uren ver geprezen. En de ingezetenen van Welriekende gaan niet weinig trots op hem. Maar een preek blijft toch een preek, en bij de minste onachtzaamheid kan men erbij indommelen.
Feestpreek van Iffratje: In de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen. Beminde parochianen, ik ben met een deemoedig hart op dit gestoelte geklommen. Maar wanneer ik van hier uit plots door de geweldige toeloop van gelovigen wordt aangepakt, en niet het minst door de uitzonderlijke hoogwaardigheid van zo vele notabelen onder hen, dan bekruipt mij een fierheid, die ik niet neerdrukken kan, en uit de grond van mijn hart bid ik Hem, die bloot op het stro is geboren en bloot aan het kruis gestorven is, dat Hij mij deze hovaardige bevlieging zou willen vergeven. Moge het als een verzachtende omstandigheid voor mij gelden, dat ik u zonder onderscheid des persoons als beminde parochianen aanspreek, en u daarbij kan verzekeren dat de armste onder u mij nauwer aan de borst ligt dan de machtigste. Maar wij vieren heden een eeuwfeest, waaraan een doorluchtige naam is verbonden, een naam die ik in uwe verering als in uw dankbaarheid verplicht ben op te roepen. Honderd jaar geleden, dag op dag, werd dees godvruchtig Huis door Zijne Eminentie de Aartsbisschop ingewijd en aan Maria opgedragen, de Moeder die nooit faalt. Het was van de grondvesten tot de torenhaan het vrome werk van één man, één enkele,
| |
| |
die uit zijn onblusbare devotie de krachten putte om alle hinderpalen, van waar zij ook komen mochten, uit de weg te ruimen. Die man was Gomeer, eerste Caloen alzo geheten, Burchtheer van Welriekende, weldoener der mensheid en nooit versaagde bevorderaar van het geloof. Laten wij hem op dit ogenblik, in een gevoel van vurige erkentelijkheid, te saam herdenken, daar hij thans in de hemel is gezeten en voor alle eeuwigheid de beloning proeft die hij met zijn drift in dienst van Onze Lieve Heer heeft gewonnen. Amen. En is de goddelijke voorzienigheid daarna niet zichtbaar geweest toen wij de nazaten van de grote weldoener hun voorspoed naar alle zijden zagen vermeerderen, de Burcht in aanzien winnen en heerlijkheid, en de ganse gemeente opnemen in de bloeiende welvaart van haar Meesters? Deze morgen heeft de nieuwe klok, de zwaarste, mede met de drie andere het eeuwfeest ingeluid en over de Brabantse landouwen het helmende hart van Welriekende uitgestort. Wat staat er in het brons geschreven? Ego sum Gomerus Tertius obediens vox Mariae devotus. Dit is te zeggen: Ik ben Gomerus de derde, gehoorzame stem Maria toegewijd. O! Kostbaar en stichtend feestgeschenk van een stamhuis, dat ik hier plechtig in zijn aanzienlijke vertegenwoordigers begroet. Moge ook hun, wanneer zij de goederen van deze aarde hebben verlaten, door de genade van Onze-Lieve-Vrouw de poort der hemelen worden opengedaan. Amen. Maar deze overvloedige weldaden van een godvrucht, die ons tot lering strekt, doen mijn woord nu in de richting gaan van de kleinere mens, die daarom ten overstaan van het Alziend Oog niet de mindere is te noemen. En ik zeg tot allen, hierbinnen en daarbuiten, die mijn evennaasten zijn: vergrijpt u niet aan het toonbeeld dat de Meesters hebben opgehangen, gelijk kortzichtigen, die er de diepere zin niet van doorgronden. Hier wordt niet de pronk van het geld veropenbaard maar de kracht van een geloof, dat aan sterfelijke waarden de reine ziel onttrekt. En nu moet gij mij toelaten, beminde parochianen, u iets te zeggen dat mij bitter op de tong ligt. Gij zult het mij op deze blijde dag vergeven, waar wij meer dan op andere niet slechts voorkomend, doch bovenal oprecht tegenover elkaar moeten zijn. Gij hangt te blind aan het geld. Gij zijt hier, 't is meer dan een eeuw geleden, als arme wroeters gekomen. Onder een streng en wijs geleide hebt gij deze stede gebouwd en schatten vergaard. De oorlog die zo veel ellende heeft
| |
| |
gebracht, zoveel levens gekost, en zo veel tranen van bloed vergoten, die oorlog heeft u niet alleen gespaard, maar rijk gemaakt. Enkele eerbiedwaardige uitzonderingen niet te na gesproken. Ik schandvlek niet het winnen van geld, in zo verre het een kristelijk gebruik van de winst niet uitschakelt, maar ik waarschuw tegen de geldhonger, die een duivelse passie is. Hoedt u, wanneer ge geld bezit, dat ge niet door het geld bezeten wordt. Ik zal u vandaag niet de lof van de armoede zingen. Ik weet te wel dat een preek over de goede Job, prins der offervaardigen, minder dan welk andere vermag de slaap uit uw ogen te houden. Ik ben liever kort. En ik spreek niet uw geweten aan, dat door de band zo plooibaar en partijdig is, doch eer uw rede, die moeilijker te verdoven is, en ik zeg: er is een enorme hoeveelheid goedheid, vriendschap, barmhartigheid en liefde onder de mensen. Maar de Boze die wij telkens vergeten door onze gebeden te verwijderen, leidt ons van die deugden af door minder dan een rot strootje - door het geld. Op de weg naar de dood, wanneer onze knapzak door goud is bezwaard, is het de Engel moeilijk ons op te beuren. De hand die krijgt, moet meer nog kunnen geven. En laat ons bij elke stap indachtig blijven dat het tenslotte met ledige vuisten is dat wij het graf ingaan. O Maria, moeder Gods, wees ons arme zondaars, in die stonde genadig! O Maria, die Welriekende waart, toen gij de geldzuchtige monniken van Groenendaal uit de ongewijde aarde hebt bevrijd, - gij, die de arme broeder Dominicus, toen hij uw houten beeld aan de boom had opgehangen, met de mirakelen van de rozengeur hebt getroost, - gij die het hoofd van koningen en keizers tot op het klei hebt neergedwongen, hoe rijst gij boven ons tabernakel in nietigheid van gedaante, maar overvloeid met een regen van parelen en goud! Nooit hebben wij zo diep uw wondere aanwezigheid aangevoeld. Want niet door uw ornaat zijt gij goddelijk, en er zit meer ziel in het stukje hout waarin men u gesneden heeft, dan in de diamanten van uw vorstelijke kroon. Kleine Maria, in machte zo groot, aanvaard de belofte die wij u heden plechtig doen. Moge onze afkeer voor tijdelijke goederen, en onze verknochtheid aan de wet van uw Goddelijke zoon, voor u een aanleiding zijn om voortaan weer op Lieve-Vrouwe Boodschap de bodem van uw voeten mirakuleus te laten bloeien. Amen. In de naam des Vaders en des Zoons en des Heilgen Geestes, Amen.
| |
| |
De hoogmis wordt, na de Ite, op pompeuze wijze besloten door Toontje Rozier, die plots alle registers openzet en een daverende feestmars doet losbreken, waarbij hemel en aarde dreigen te vergaan. Onze-Lieve-Vrouw wordt uit haar nis neergehaald en op een draagtroon gezet. En zij gaat zoals elk jaar in de processie. Het volk dat aan weerszijden van de weg op haar trage doortocht neerknielt, is een ontzaglijke massa, die panisch neerstort waar zij nadert. De weesgegroeten zijn niet van de lucht.
Baron Gomeer III, omringd door zijn familie, de hoogwaardigen en het schepencollege, neemt de stoet in ogenschouw van op een verhoog, dat vóór de stoep van het gemeentehuis werd opgesteld. Wanneer ten laatste het Heilig Sacrament, gedragen door Iffratje, onder het scharlaken baldakijn is voorbijgegaan en de dichte schare bedevaarders in een rumoer van luide gebeden eindelijk is uitgestorven, komt de open kales aangereden. De Burchtheer wordt naar huis gebracht. Geen mens, die de Meester op doorrit mocht aankijken. Het kan geen kwaad, wanneer men zich omwendt, denkt eenieder, en op veilige afstand is de macht het heerlijkst om aan te zien.
Op de Burcht is er een intieme lunch. Monseigneur du Tronquoy zit majestueus aan de rechter van de Hoogvrouw, Burgemeester Terve aan haar linker. Gomeer III heeft rechtover plaats genomen tussen mevrouw Terve en een zeer oude dame, geheel in de zwarte kant gehuld en overladen met briljanten aan oor en hals, en borst en polsen. Zij heeft een klein, verschrikkelijk hoofd, over alle hoeken met een perkamenten huid betrokken, en haar haviksneus duwt in diepe holten van schaduw een wilde, rusteloze blik. Dat is de alomgevreesde douairière van Maleizen. Om haar hoge ouderdom was zij op het kerkfeest afwezig. Haar handen liggen zwaarberingd naast haar bord. Zij zijn zo bloedloos, dat men ze allang dood zou wanen. Maar er slaan af en toe nerveuze rukken door, en dan lijken zij wel klauwen.
De overige genodigden hebben zich verder, in bedachtzame stilte, rond de tafel geschaard: Vrijheer Gaëtan van Maleizen, de zestigjarige joviale weduwnaar, die kinderloos over het geduchte Hof van Hongarije heerst en te pas of te onpas over zijn sterk gevoed aangezicht een olijke plezantigheid tentoonspreidt, Nicodeem Caloen ter Oigne, de notaris, gesloten en geruisloos, Kanunnik Caloen ter Oigne, aldoor dromerig en afzijdig, Iffratje, de goedige, die ernevens moet gaan zitten
| |
| |
en zich in schaamterood excuseert, de twee beleefde diakens van Overijsse, en aan het verste eind de overgedienstige koster. Aan het tegenovergesteld tafeleind heeft zich, in opvallende afzondering, Mevrouw Jeroen neergezet. Zij is de dochter van burgemeester Terve en echtgenote van Mak, de vorster. Zij is een hoogblonde dame, sterk opgeschoten, nu door de jaren wat lijvig geworden, doch nog schoon, en zelfs bevallig. Zij wijdt grote aandacht aan haar houding, en haar nauwgezetheid en distinctie wekken ontzag. Wanneer de eerste schotel wordt opgediend staat zij van haar fauteuil op ...
Mensen die voor de eerste maal op de Burcht ten dis worden ontboden, zijn door haar gedragingen in de war gebracht. Want mevrouw Jeroen, in de wandel Vrouw Odile genaamd, neemt altijd plaats aan tafel - ook bij de plechtigste diners - maar verlaat ze onmiddellijk bij de aanvang van de dienst. Dan gaat zij post vatten bij het aanrechtbuffet en houdt toezicht, al is het ook op afstand en uit de hoogte, op de meiden, de gerechten en de wijnen. Blijkbaar neemt zij aldus de functie op van de Huismeesterse, terwijl zij aan de andere kant haar volstrekte onderdanigheid laat schijnen. Zo werd, van bij haar intrede op de Burcht, besloten en geregeld door de Vrijvrouw van Maleizen, die haar onmiddellijk, hoe groot haar afkeer voor Mak Jeroen ook was, in haar vertrouwen heeft opgenomen. In feite is Vrouw Odile de gouvernante van ter Oigne geworden, en al de geplogenheden aan dit belangrijk doch alleszins afhankelijk ambt verbonden, hebben zich door de jaren stilaan gecristallizeerd. Het zwijgend protocol, dat uit deze toestand is ontstaan, wordt door eenieder geëerbiedigd.
‘Wel,’ zegt Gomeer III onder het eten, en zijn toon is uitermate innemend, ‘het moet mij van het hart hoe luide lof de inrichting van het eeuwfeest op Welriekende verdient. Ik maak in het bijzonder mijn compliment daarover aan mijnheer de Burgemeester, die voor het wereldlijk, en aan mijnheer pastoor, die voor het geestelijk deel zorgde. Het zal dus niemand verwonderen, wanneer ik, behoudens mijn levendige sympathie voor alle overige deelnemers, u een heildronk te hunner eer verzoek in te stellen.’
Alle aanzittenden staan, op het voorbeeld van de Burchtheer, recht, de beker hoog. Deze, vóór zij drinken, herneemt:
‘En ware het niet jammer als ik bij deze beide zo verdienstelijke namen de naam vergat van Toontje Rozier, de koster ja,
| |
| |
doch vooral de begaafde orgelist die ons bij die plechtigheid de tranen in de ogen heeft doen stijgen?’
Er gaat een instemmend gemompel rond. Toontje's wezen, van binnen, spartelt als de duivel in een wijwatervat. En Iffratje ziet er uit als een maagd-op-leeftijd, die met een liefdeverklaring wordt aangezocht. Iedereen drinkt met ceremoniële traagzaamheid.
Het is mijnheer Terve, Burgemeester en hoofd van de soliede serristenfamilie, die het woord moet voeren om de hoge gastheer te bedanken. Hij is zelf zeer voldaan over het debiet van zijn speech, die hem gisteren nog door de schoolmeester werd voorgelezen, en die hij in één adem (weliswaar met weglating van een paar onmisbare zinsneden) aardig weet weg te werken. Het zet hem rood in het zweet en de droge blondheid van zijn haarbos wordt haast stro. Wanneer hij neer gaat zitten, blijft de zelfvoldaanheid over zijn tronie aanduren. De druiven, heerlijke primeurs, die bij het dessert in een apotheotische corbeille worden opgediend, zijn ook van hem.
De Hoogvrouw spant zich in om de conversatie, die in een soort no-mansland gesukkeld is, wat animo bij te zetten. Zij slaagt er alleen in de disgenoten door de fluwelen diepten van haar stem af te schrikken, zoals zij pleegt bij elke gelegenheid te doen. Zelfs Monseigneur, die geen blodaard is, voelt zich in haar nabijheid niet op zijn gemak. Hij is anders van een hoofse galantheid, waar het uitgesproken vrouwen geldt. Gelukkig brengen de misselijke gillen van de dove douairière de gepaste afleiding en de lunch geraakt in een zogenaamde gezellige stemming aan zijn einde.
Wanneer de gastheer, die zo juist ten teken van afscheid zijn vingeren in het kristallen waterkommetje heeft gedoopt, zich opricht en de tafelknechten bijsnellen om de zetels weg te schuiven, is het groot salon daarnaast reeds druk bezet met invités voor de receptie.
Mijnheer Mak Jeroen, die zijn groen feestpak met de gulden galons daarvoor heeft aangetrokken, is belast geweest met hen in de paradehall te ontvangen. Hij heeft zich met handigheid en een vriendelijk glimlachje van die taak gekweten. De Meester heeft namelijk de voornaamste afstammelingen uitgenodigd van de voortrekkers, die onder het frans bewind het appel van zijn eigen voorvader hebben beantwoord en die Welriekende hebben
| |
| |
gesticht. Het aanschijn en voorkomen van die mensen is na vier of vijf geslachten wel zeer gewijzigd, maar de diepere aard draagt nog de stempel van de oorspronkelijke wilde staat. De welvaart heeft hen gekamd en gekleed, en de handen, die nog bonkig wegen, zijn blanker en haast beleefd geworden, doch het bloed slaakt in de nacht van hun wezen gebiedende kreten, en zij gehoorzamen even gedwee als vroeger aan de onoverkomelijke roep. Alleen is over hun denken en doen een vool van schaamte geworpen, en zodanig hebben zij zich in het zeuren en huichelen geoefend, dat zij er een volmaakte gemanierdheid hebben bij gewonnen, een bekwame levensstijl, die hen herkenbaar maakt en hen tegelijk afzondert van de vele latere inwoners, bij vergelijking tammere en onschadelijke wezens.
Zij hebben zich na de plichtplegingen bij de ingang in het zeer ruime salon bij groepjes verspreid. Zij kennen deze ceremoniën, die nochtans niet zo talrijk zijn, zij weten wat de Meester ermee bedoelt. Zij worden in een atmosfeer van afhankelijkheid opgenomen, en zij moeten zich in acht nemen, want daaraan is toch niet te ontsnappen. Er zich bij neerleggen is ten slotte het beste. De Burcht is nog krachtig genoeg om elke geest van opstand en verweer uit te roeien. Wat vraagt de Meester eigenlijk? In de grond niets meer dan dat hij erkend zou worden, veeleer hecht hij aan zijn gezag, dan aan het gebruik ervan, dan aan de dwang die hij erdoor zou kunnen uitoefenen. In hun ogen is, met een woord, Gomeer III niet gevaarlijker dan Onze-Lieve-Heer. Hij is alleen een beetje meer in het bereik. De Maleizen daartegenover zijn veeleer te duchten. Uit hoofde van hun wrede grilligheid. Men kan zich niet vaak aan hun stoten verwachten en men is geraakt voor dat men uit de weg is gesprongen. Echt voortrekkersbloed nochtans stoort zich slechts matig aan zulke grillen.
Er zijn overal tafeltjes en allerhande zitmogelijkheden opgesteld. Het licht dat uit de vier enorme kroonluchters valt is verblindend en baadt alles in purper en goud. De groepjes, naarmate de opkomst vermeerdert, hebben zich aangevuld. Men drukt handjes, en men glimlacht, en er komen geijkte grimasjes over de aangezichten. Wat bij het merendeel opvalt is de gedwongenheid van de klederdracht. Het is alsof de gewaden, zo bij mannen als bij vrouwen, nog niet passen, nog een hele boel jaren nodig hebben eer ze dat doen. Vooral de hoofdtooisels bij de
| |
| |
dames zijn een kurieus spektakel. Er is iets onverzoenbaars tussen het kapsel en de kop, en waarvan men vermoedt dat het nooit tot een modieuze overeenstemming zal komen. Het ligt zeker niet aan de kwaliteit van de dracht. Het doet eigenlijk aan alsof de kwaliteit te goed ware, te solied, te langdurig. Die hoeden rijzen als constructies, die de tijd trotseren, waardoor elke aanspraak op elegantie is uitgesloten. Maar de fierheid waarmede zij gedragen worden en de onderlinge naijver die zij in elkaar beloerende ogen ontsteken, toont genoeg dat hier een schouwing van sterk-gevestigde collectieve smaak wordt gehouden.
Er wordt levendig gepraat onder de groepen. De dames fezelen en maken hun indrukken in confidentie deelachtig, terwijl de heren luidruchtig doen, en malkander aleens breedlachend op de schouders kloppen. Wanneer de banale actualiteiten zijn uitgeput, glijdt de conversatie spoedig af op een onderwerp, dat met onderdrukte hartstocht in alle kringetjes wordt aangesneden. Het jongste dochtertje van de Coquyts is namelijk vrijdag na het lof naar huis niet teruggekeerd. Ze was met haar broers en zusters saam uit de kerk gegaan, zou nog een apart boodschapje in de Karot moeten doen voor haar moeder die snuift, is daar inderdaad binnengelopen en verdwijnt dan spoorloos. Het is een zeer lieve meid van amper veertien jaar. De Coquyts houden aan het uiteind van het dorp, half in de Boskant verborgen, een herberg (in de Nachtegaal) om zijn late plezieren enigszins berucht. Het is trouwens al genoeg dat een herberg met meisjes aan de Boskant ligt om de vuiltongen aan het roeren te brengen. Vader Coquyt, de dikhoofdige Anselm die zich zou men zeggen van het leven zelf afzijdig houdt en voor alles op zijn reuzachtige echtgenote (ons mamme) berust, is door het gebeurde uit zijn onwezenlijk comfort weggerukt en brutaal in de werkelijkheid gestuikt. Hij ging gisteren morgen bij de Burgemeester, die de Rijkswacht heeft opgebeld.
‘Ik heb in dat Celientje nooit een goed oog gehad,’ monkelt mevrouw van Leliën, de befaamde paretster. Zij kan er zich geen rekenschap van geven wat haar in het kind heeft mishaagd, maar knikt goedkeurend wanneer de gele mevrouw Schamps (de Schamps staan aan het hoofd van zes en twintig serren) er aan toevoegt:
‘Op school moest men al op haar handen letten, ze kon de
| |
| |
jongetjes niet gerust laten, en de juffrouw heeft haar meer dan eens in de gemakken betrapt.’
‘Men zou het haar niet aangeven,’ meent de goedige berkoos Blomme, ‘zo'n aardig ding, en met zo argeloze ogen.’
‘Juist,’ pontifieert zijn vrouw en zij maakt een dubbele kin, ‘dat zijn de schijnheiligste, en de mannen weten het wel, de geilaards.’
Blomme is allang overtuigd dat hij nooit tweemaal achtereen aan het woord mag komen. In andere groepen, bij voorbeeld bij de ingang waar Mak beleefd post heeft gevat en waar een zestal heren zijn saamgeschoold, is men van oordeel dat het meisje eenvoudig verongelukt is, dat zij haar weg langs de bossen daar heeft willen inkorten, en dat zij doof de duisternis bedrogen in een van de vijversloten is terechtgekomen. De heren Binamee en Jamoelie, die grote vrachters zijn en de wegen kennen, beweren dat de moerasgronden voorbij de dikke Meer, in 't woud, zeer gevaarlijk zijn. Het kind zal verder dan zijn bestemming langs die buurt afgezakt zijn en door de modderpoelen verrast. Maar de oude mulder Sante, die een wijze is en zelden aan de praat komt, is van gevoel dat het hele verhaal tot een totaal onbelangrijk incident zal moeten herleid worden. Dat zal de mensen waarschijnlijk spijten, zegt hij en zijn oogjes flikkeren olijk, want zij zijn zo belust op een andermans ongeluk, ook de beste en liefdadigste onder hen, dat zij nijdig worden wanneer het niet gebeurt.
‘Oorzaak is,’ vervolgt hij rustig, ‘dat wij uiteraard over een te grote voorraad medelijden beschikken, en als wij hem niet besteden kunnen, spoelt hij om in haat.’
Mijnheer van Leliën, de rijkste paretter van de streek, een man die bij alle gelegenheden het onnozelste gezicht kan zetten, antwoordt gevat:
‘Ja zeker, Sante heeft gelijk, en het zal allemaal nog beter verlopen dan we vrezen.’
Wanneer hij zijn lange hals uitheft, kan hij eenieder over het hoofd zien. En net doen de Burchtheren en gevolg, van uit de eetzaal, hun intrede. Het gemompel valt stil. De groepen spreiden zich aan weerszijden open. De Hoogvrouw stapt vooraan, Gomeer III en zijn zoon volgen op afstand in haar vaarwater, de anderen geven de voorrang aan Monseigneur, die er gebruik van maakt om door zijn allerbeminnelijkste austeriteit een
| |
| |
imposante indruk te maken. De lollige Vrijheer van Maleizen speelt met zijn monocle. Hij verkeert in de vrolijkste stemming. Hij is verslingerd op recepties als deze. Een mens van matige kultuur zoals ik, meent hij, kan niets dan winnen - in eigen ogen ten minste - bij het machtsvertoon van deze hovaardige parvenus; hoe volstrekt beroofd van moraliteit men ook kan zijn, iemands zelfrespect wordt hier in niet geringe mate vermeerderd, want hoe vermoedt men elders dat een mensheid tot zulke peilloze vulgariteit kan zinken? Van een andere kant ontdekt hij heel wat bevalligheid aan de aanwezige juffrouwen. Er zijn er die inderdaad uiterst bekoorlijk zijn, en hij lonkt ze toe door zijn zeskantig brilglas, zichtbaar opgetogen. Enkele, die zich voor het eerst aan zijn brutale blikken moesten bloot stellen, wenden zich blozend af. Wat zijn ze van een charmante schattigheid, is het niet? Hij valt ze dus direkt aan, en naar hij oordeelt moeten zij bezwijken of vluchten. Maar zij doen noch het een noch het ander, de meisjes van Welriekende, zij zijn van een harder stof. Zij maken een lichte kniebuiging voor Monseigneur, die juist voorbij gaat, en bekomen onmiddellijk van haar malaise.
Aan de vier hoeken van het salon is een buffet opgesteld. Wanneer de Hoogvrouw, met een huzarenstap, de zaal in alle richtingen heeft doorkruist, en haar uitgenodigden onder haar hooghartige blikken de daver heeft op het lijf gejaagd, geeft zij aan Vrouw Odile teken dat de champagne zou worden geschonken. De menigte wordt woelig, zo gauw de eerste kurken, met een knal, de lucht ingaan. Er wordt met enige woestheid naar de aanrechttafels gedrumd. De oude panische schraapzucht vaart plots door die drom en het laagje zondaagse vormelijkheid smelt meteen weg. Er zitten al een paar van die mooie hoeden scheef en aangezichten verstrakken tot een grijns hoog in de kleur. De dienstknechten komen daarbij in het gedrang en omdat zij het vooraf weten storen zij er zich niet aan. Deze verwarring, door een schielijke gil van de voorouder onder de huid veroorzaakt, bedaart nog al gauw. Men snoept nu zonder de minste gulzigheid aan schoteltjes met banket en chocolade.
Op dat moment verschijnt op de trap van de grote ingang mijnheer Ambroos Jeroen, met aan zijn arm de zeer schone Veerle Lampier, zijn echtgenote. De verschijning wekt algemene belangstelling. Brozen is in officierspak. Zijn linkermouw is opgeplooid en met een knoop onder zijn schouder gehecht.
| |
| |
Op zijn borst twee rijen lintjes. Hij is slank en imponeert door zijn rustige, sterkbeheerste houding. Het mat-glimmend Olijvenbloed is aan hem niet te loochenen. Maar hij heeft niet de zwartlaaie haren van zijn stam. De blondheid van Vrouw Odile, zijn moeder, vaart langs rode weerglanzen erdoor en hij strijkt het plat gelijk een gepolijste helm, zodat boven de slapen de witte strengen blekken. Zijn lip is door een fijn snorretje beschaduwd, de moeite niet waard.
De mannen kijken vooral op naar Veerle. Een jonge vrouw, zegt Sante de mulder, is altijd schoon, want zelf hoeft zij het niet te zijn, het is haar jong bloed dat het al doet. Doch mijd u, wanneer het lieve dons er af is gesleten. Nochtans is het die soort schoonheid niet die bij Veerle treft en ontroert. Zij is inderdaad van een onverwoestbare volmaaktheid, waardoor zij, gelijk alle eeuwige dingen, onze begeerten koelt. Mulder Sante pleegt het nog anders te zeggen. Vrouwen als Veerle, zegt hij, zijn uiterst gevaarlijk, want, evenals aan de dood zelf, is aan haar niets te verbeteren, en feilloos is hopeloos. Natuurlijk zijn dat niets meer dan woorden en Veerle is een tastbare, ademende, heerlijke werkelijkheid. Zij draagt een spannend moiré-kleed, couleur puce, nogal laag over de boezem uitgesneden, zodat haar lenige hals hoog uitgroeit om in onuitsprekelijke gracie het hoofd te dragen. Een kleine toque in gouden gaas bekroont een zwaardoorvlochten haardos, kastanjebruin als met een licht meel bepoeierd. Haar ogen zijn onmenselijk, ik bedoel dat zij tot geen mensen schijnen te spreken, en zij zijn groot en groen als het licht van de dag. Hoe kon uit de Lampiers, die een onmeedogend ras van wroeters zijn, met vierkante handen scharrelend over de bodem der aarde, een ras van nijpers en tellers, in het Paradijshof met hun geld opgesloten, - hoe kon uit dat zwoegend en zwetend en afgelabeurd vlees zulk wezen geboren worden? En ook zo heel anders dan het volk van Welriekende is zij, zo verfijnd en van nature uit beschaafd, als ware zij verwekt aan het eind van tien edele geslachten.
De Hoogvrouw gaat haar onmiddellijk te gemoet. Zij werpt een getoornde blik op Brozen en troont Veerle mee door de zaal, een arm rondom haar leen. In de groepen komen de reacties los. De oude juffrouwen Vuye, die in een klein huisje op hun rente leven (de enige die iets van een zo volslagen onnozelheid durven doen) leggen in het gesprek meer onafhankelijkheid aan de dag
| |
| |
dan wie ook. Dat komt waarschijnlijk door het vertrouwen dat zij hebben in rentepapieren. Haar oordeel is dat Brozen Jeroen veel veiliger zou zijn met een mekanische linkerarm en een houten hand (wanneer die netjes geschoeid is merkt ge 't niet eens) dan met een vrouw van een zo onverdraaglijke perfectie. Maar niemand is eigenlijk perfect, wedervaart mevrouw Titeca, de pachterse van 't Verbrand, een hof van de Maleizen, en wanneer het buitenste zo onberispelijk is, hoed u dan voor het binnenste. Ik zit nog liever in een hol op de heidezavelen van Rhode dan in het vel van Brozen Jeroen. Verdere uitlatingen van die aard bekomen algemene instemming. Omdat de weduwe Verrept, de hoofdonderwijzeres, beweert dat ze van zoet gebak (vooral met frangipane) altijd onpasselijk wordt sinds ze aan de baarmoeder geopereerd werd, ontstaat er onder de dames op kerende jaren een levendige wedijver, want wie onder de canonieke mededingsters zou er niet prat op gaan dat zij haar baarmoeder aan de vererende vorsingen van chirurgen heeft blootgegeven? Ondertussen brandt het overige gezelschap van verlangen om over iets anders te kletsen. Ze durven niet. En het onderwerp blijft gloeiend in de lucht hangen. Vrouw Schamps, wanneer zij de Hoogvrouw liefkozend met Veerle naar het buffet ziet gaan, kan haar gal niet langer betomen. Zij trekt haar neus op terwijl zij mompelt: ‘er zijn zeden en practijken waarvan een kristen mens eenvoudig walgt.’ En 't lijkt wel of zij er van het denken alleen zou bij braken. Rondom haar neemt men meteen een stijve houding aan, en men blikt verontwaardigd naar alle zijden als wilde men de hele wereld tot getuige oproepen van een zo ongehoord schandaal.
Brozen is in gesprek met de Meester. Het is zichtbaar dat Gomeer III veel van hem houdt. Hij luistert met welgevallen, en over zijn zacht hoofd, dat gewoonlijk dromerig en afzijdig is, spreidt zich een innemende blozendheid. Over het algemeen houden de inwoners van Welriekende hem voor een door-braaf man, en als hij, gelijk nu, aan het blozen gaat, zou men hem wel zoenen. Maar men verwijt hem zijn vervaarlijk gezag, - en het meest van al nog dat hij al te zeer onder de plak van de Hoogvrouw ligt. Sante beweert wel dat men zich daarin licht kan vergissen, dat het aan de aard van de Caloens ten alle tijden vreemd is gebleven zich te onderwerpen aan 't zij eender welke dwingelandij, en dat de toestand op de Burcht veel ingewikkelder is.
| |
| |
Hij schijnt er meer van te weten dan hij zich ontvallen laat. Doch hij houdt van zodanige schijn. Hij is aldoor schijn en wezen. Gomeer III wordt gestoord door iemand die nog al luidruchtig het salon is binnengelopen en direkt op hem afkomt. Het is Roedi Schavaeys. Hij fluistert de Meester iets in het oor. De Meester schrikt. Hij had op zijn hoede moeten zijn, want nu kan hij niet seffens veinzen. Hij is verrast, onthutst, totaal van streek.
‘Waar is Rafaël?’ vraagt hij luidop.
Die het hoort kijkt rond. Ook Brozen. Roedi blijft beweegloos. Rafaël heeft, zo 't blijkt, het salon verlaten. Plots geheel hersteld, en met zijn hoofse goedigheid weer over het gelaat, wendt Gomeer III zich tot Roedi en Brozen.
‘Nu, Roedi,’ zegt hij kalm (ijskalm eerder) ‘ge ziet, de jongen heeft zijn bekomste van ons feestje, en het is geen wonder ook.’ Roedi nadert.
‘Kan ik u van dienst zijn, mijnheer?’
‘Wel zeker, vriend, en ik dank u, er is geen haast bij, hoor!’
Roedi verdwijnt. Brozen alleen heeft de indruk opgedaan van iets meer dan een banale mededeling. Hij wordt joviaal onder de arm genomen door de Burchtheer, die een en al vriendelijkheid is. En saam dringen zij langs de koutende groepjes door en laten zich een glas champagne schenken. In een kring van meesmuilende dames zit de douarière van Maleizen te gillen dat ter Oigne een onuitstaanbaar nest is en dat men haar onverwijld naar 't Hof van Hongarije moet voeren. Haar handen klieven de lucht, maar zij zijn levenloos en droog, als bedekt met dode schubben.
Laat in de avond is de kermis nog in volle zwier. De tenten staan te laaien. Muziek golft uit alle straten aan. Langs slingers licht rijst een vette damp. De danszalen dreunen. 't Plezier wordt zwoel.
Op de pastorij is Iffratje bezig met in zijn open haard te poken. Hij wendt zich om naar zijn vrienden die rondom in de krakende spaanders staren.
‘Ik ben blij dat ik in uw gezelschap wat rusten kan,’ zegt hij, ‘het was een zware dag.’
De leden van het pastoraal kwintet plegen elke vrijdag te
| |
| |
vergaderen en uit louter liefhebberij laten zij zich dan door Iffratje in de geheimen van het gregoriaans koraalgezang inwijden. Dat doen zij nu al een hele tijd en Iffratje verheugt zich in de bekomen uitslagen. De voorlaatste keer heeft hij beweerd dat de befaamde kapel van Solem het niet beter doet. Hij beschikt over goed getonaliseerde en evenwichtige stemmen, beweert hij, en dat is eigenlijk een bloot toeval, want naar de stemmen werden de deelgenoten van het koor niet uitgelezen. In den beginne was het een gezellig samenzijn, uit losse sympathie ontstaan. En men drinkt een goed glas wijn bij mijnheer pastoor. En iedereen heeft zijn eigen pijp aan een rekje hangen, waarop te lezen staat dat ‘er meer vriendschap in een pijp tabak steekt dan in het hart der mensen’. Iffratje had gewenst dat men bij uitzondering op deze boven alle andere hoogtijden uitstekende feestdag bij hem aan 't einde van de avond nog eens samen zou komen. En daar zitten inderdaad de zangers bij het harsig vuur. Iffratje in het midden, Toontje Rozier en Sante aan weerszijden, Brozen Jeroen en Roedi Schavaeys aan de buiteneinden. Zij hebben al van de lekkere Bourgogne gedronken en Iffratje is gewend er een droge okernoot bij te doen, hetgeen de smaak in kleur en toets verfijnt.
Toontje Rozier verklaart zonder de minste vleiende bijbedoeling dat de feestpreek van mijnheer pastoor een van de allerbeste was die hij ooit uitsprak. Hij zegt het op die voorzichtige toon, waaraan zijn tong zich zelf heeft gewend, en hij meent waarschijnlijk wat hij zegt. Sante is van oordeel dat het laatste coupletje van 't sermoen, namelijk over de geldhonger van Welriekende, toch veel te zoeterig was.
‘Ik had wat feesthoning aan mijn lip gestreken,’ beweert Iffratje, ‘en ik weet dat de gelegenheid niet gunstig was, - toch moest ik haar waarnemen, de weldadigheid sterft uit in onze gemeente.’
Af en toe, bij wijde vlagen, valt het kermisrumoer binnen. Brozen Jeroen vraagt:
‘Zijn er nog armen in het dorp? Ik zou eerder menen dat iedereen de kans en de tijd heeft gehad om zich vet te smokkelen.’
Brozen heeft zeker een goed hart en een rechtschapen geweten maar hij gaat zelden buiten zich zelf op ontdekkingsreis. Van geld houdt hij niet het minst, wel van een zorgeloos leven. En hij schrikt bij het woord armoede. Iffratje die het meest van hem
| |
| |
houdt, heeft zich voorgenomen hem in lengte van tijd te leren arm te sterven. Nu zegt hij:
‘Gij hebt merendeels gelijk. En toch zijn er arme stakkerds onder ons - geen schamele, doch hoogmoedige, en ge weet dat hoogmoed met een ledige buik kan rondlopen, en slapen op dennenaalden. Wij moeten medelijden hebben met hen, meer dan met de bedelaars.’
Roedi bromt wat, hij heeft een mooie basstem die blijft nabrommen, het is een familietrek. Het wonderlijkste aan hem is, in zijn donkere, steenvaste kroezelbaard, de blanke argeloze tandenlach, en daarboven, in het getaand gelaat, de nooit uitgedoofde verbazing van zijn kinderogen. Hij verfoeit de egoïsten van Welriekende, maar hij zelf is een veelvraat van het leven, totaal onbewust van zijn bloedige gulzigheid. Aan geld laat hij zich niet gelegen. Wanneer hij er heeft verliest hij het zonder spijt. Hij is bloot en sober als de maneschijn, eet droog brood, drinkt helder water, bijt in verse groenten en rauw vlees. Hij verdraagt niet dat de tijd aan de mens wordt gemeten, en herkent de geschiktheid van de uren niet. Dag en nacht hebben geen ander functie dan dat zij aan levensgenot moeten worden besteed. Hij is, een jaar geleden, getrouwd met Regina (van de berkoos Blomme) en zij hebben slechts één nacht bij elkaar geslapen, zeggen de klappeien; er moet daar wat gebeurd zijn, dat niet te achterhalen is. Roedi woont in bij zijn schoonouders en hij wordt vertroeteld door zijn schoonmama, die eigenlijk meester is van den huize. Hij bromt:
‘Indien God medelijden had met de arme, hij zou een goed hart geven aan de rijke. En het preken zou overbodig zijn.’
Hierbij doet Iffratje met zachtheid opmerken dat Ons-Heer van bij de aanvang der schepping aan de volmaakt geschapen mens een onophoudelijke reeks teleurstellingen heeft beleefd, dat zijn inzichten ondoorgrondelijk zijn en dat wij beter zouden doen met Hem uit de grond van ons hart te loven. Dit wekt algemene instemming. En Iffratje, terwijl hij de glazen nog eens vult, voegt er met klem aan toe:
‘Wij moeten ons best doen, vertrouwen hebben, en bidden.’
Het kwintet van Onze-Lieve-Vrouw houdt, behalve van muziek, vooral van smaakvolle en beleefde conversatie. Sante beweert dat het een gezonde oefening is om iemands hartstochten in bedwang te houden. Roedi alleen betwijfelt het zeer. Hij vreest
| |
| |
dat het op ijdel gebabbel uitloopt. Men zou in de conversatie meer moeten zwijgen, meent hij. En verder meent hij dat, wanneer men zich aan goedgedrilde conversatie went, men dan gaat ondervinden dat het een competitie van houdingen is, waarin een ieder zich op zijn best wil voordoen. En hij noemt zulks een verfoeilijke hovaardij.
Brozen Jeroen, die een vrome kristen is, doch een die zich met schakeringen foltert, beaamt dat men inderdaad moet bidden, al is het vrij moeilijk.
‘Zelden word ik door bidden tot rust gebracht. Ik hecht te veel belang, dunkt me, aan de vorm, en die onnozele woorden scheppen een toestand van onbehagen. Ik zou een eigen Vader-Ons willen maken. Ik ben overtuigd dat hij beter zou zijn.’
‘Het ware verkeerd,’ zegt Sante, ‘de Vader is Onze vader, en wij moeten samen naar de hemel opzien, en samen knielen, en samen richten wij ons dan tot Hem, die de Vader van allen is in een gebed waar de woorden minder met zin dan met vuur geladen zijn.’
Iffratje buigt zich en klopt Brozen vriendelijk op de knie.
‘God,’ zegt hij, ‘is volkszaak, geen eenlingszaak. God bidden voor zich zelf is een antisociale daad, die God niet behagen kan. En ik wil mezelf gaarne vergalopperen en u verklaren dat het gebed van de eenling in de grond strijdig is met het wezen zelf van God. Ja, het gebed voor zichzelf is een proefvlucht naar de kroon van de Schepper. Want de Schepper behoedt, naar de wet van zijn wezen, het volk, het ras, de noodzakelijke gemeenschappen. En omdat de eenling, uit zijn verband met het getal gerukt, afunctionneel is, wordt een gebed te zijnen persoonlijken gunste een bedekte aanranding van Gods gebod en wil het een afwijking van het goddelijk fatum uitlokken. Aldus beschouwd doet het gebed voor zichzelf aan als een wijze van verraad ten aanzien van het leven. Dat kunt ge op Welriekende goed ervaren. Want (het is vreeslijk om te zeggen) al die hebzuchtige ellendelingen zijn vroom in de mate van hun belangen en zij hopen Gods bescherming te kunnen afknevelen, wanneer zijzelf alle middelen, ook de wreedste en laagste, te vergeefs hebben beproefd.’
Deze vermetele uitlating wekt grote verbazing, want Iffratje is de lankmoedigheid zelve. Hij pleegt de zondaar vooruit te lopen met de absolutie op zijn witte mond. Nu is hij rood ge- | |
| |
worden van aandoening en hij heeft het gevoel dat hij, met het beste inzicht, de zaak totaal verkeerd heeft voorgesteld.
Rozier die de kerkgangers beter kent dan wie ook, want hij verkoopt de kaarsen en de wassen geloftedankjes, komt hier tussenbeide, in weerwil van zijn aangeboren voorzichtigheid:
‘Helaas! mijnheer pastoor, hoe groot gelijk hebt gij. Men bidt Ons-Heer niet gauw om het heil van zijn ziel, veeleer om de welvaart van zijn body, en men schaamt zich niet in het goddelijk aanschijn ook datgene af te smeken wat een ander te kort doet. Mocht de offerblok spreken! Want elke geschonken stuiver is een lokaas om honderd maal meer terug te krijgen. De ex-votos die aan onze outers hangen getuigen dat God slaapt. En heb gij ook al niet als ik opgemerkt dat wanneer iemand Hem aanroept tot beschutting, de roep gericht is op andermans verderf?’
Iffratje moet hier een beetje glimlachen. Hij rookt een uitstekende sigaar. Roedi valt in:
‘Hoe zou het anders? Het feit dat men ons elke dag aanzet aan God ons dagelijks brood te vragen, sticht van zelf een recht op dat brood, en mag men dan op zulk recht niet steunen om het brood desnoods uit andermans' mond te stelen? De gehele Vader-Ons is een codex, waar wij meer rechten putten dan plichten.’
Het mag niet te ver gaan, meent Iffratje, en hij blaast zijn rook scheef uit. Sante, die de wijn voor vele uitspattingen verantwoordelijk houdt, oordeelt daarom dat het onderwerp uitgeput is. En Brozen blijft de gloeiende scheiers namijmeren ... hij zou zo innig willen bidden, in deemoed, in eenvoud, hoe dan ook, als hij maar rustig mocht worden ... hij zou willen een heilige zijn, omdat, niet waar? de heiligen alleen op aarde gelukkig zijn ... en hij zou willen een mens zijn van simpele klei, zonder, daarbinnen, die gevaarlijke geheimen ... Roedi zegt:
‘Ik wil eens een historieken vertellen, vóór we met Palestrina aanvangen.’
Onmiddellijk reikt mijnheer pastoor de hals. Roedi Schavaeys is de jongste van het gezelschap, een jaar jonger nog dan Brozen Jeroen. Iffratje heeft verleden Winter geaarzeld hem in het kwintet op te nemen omdat hij, met al zijn natuurlijke gaven (talrijke en tegenstrijdige) toch een cynische vlegel is. Maar hij doet steeds zo onberispelijk oprecht, zo onbevangen kinderlijk, en zijn stem is van een zo diep fluweel, en zij kan naluiden, gelijk
| |
| |
een bronzen galm. Die stem en die spontaanheid hebben dan de doorslag gegeven. Men moet echter met Roedi altijd op zijn hoede zijn. Vooral wanneer hij een historieken aankondigt. Sante die wijselijk een misstap wil voorkomen, vraagt:
‘Is het over de heren op de Burcht? Ge weet dat het mensen van onze stand niet aangaat.’
En de angstvallige koster, die het ook met Roedi in de gaten heeft, beweert dat mensen-van-onze-stand veiliger doen met zich buiten bereik te houden. En wanneer we van iets geen benul hebben, kunnen we er ook niet in betrokken worden. Roedi vervolgt rustig:
‘'t Gaat om Celientje, ge weet wel, de veertienjarige uit de Nachtegaal. Die is nu al een paar dagen weg van huis. De gendarmen zoeken in beken en sloten, en lopen de hakbossen af. Hee-wel! ze houdt zich netjes op in het schietkot dat Mak op de Vroenberg in het Woud heeft aangelegd. Dat kot is zo kunstig verborgen onder de heesters en ingediept op de flank, tussen de beukenwortels, dat ge 't nooit ontdekken zoudt. Het moest voor de reejacht dienen. Celientje woont daar.’
‘Ontzettend,’ fluistert Iffratje, ‘let op uw woorden, Roedi.’
‘Dat doe ik, mijnheer pastoor, maar ik let ook gaarne op wat er in ons schoon woud omgaat. En deze morgen heb ik mijnheer Rafaël die kant zien uitlopen. Omdat hij niet gewend is te wandelen vóór de dag opstaat, werd ik nieuwsgierig, en ik heb hem gevolgd. Hij was geladen met pakjes en hij liep zo zenuwachtig, dat ik gemakkelijk, van de ene boom naar de andere, op korte afstand van hem kon blijven zonder het minste gevaar te lopen te worden ontdekt. Zo kwamen wij aan het schietkot. Hij bleef daar een uurtje binnen. Ik had op de hoogste helling van de Vroenberg post gevat. De morgen brak stillekens uit. Ik zette dan mijn hoorn aan en begon te blazen. Ge weet dat ik het gaarne doe. Ik had juist een machtige mond. De zang galmde ver uit. Ik was toch gekomen om onze feestdag in te luiden, niet waar, mijnheer pastoor?’
Iffratje zit met ontzetting in de haard te kijken. En Toontje Rozier bijt jammerlijk op zijn bovenlip, want men kan voortaan niets goeds meer verwachten, en die Roedi verliest ook nooit een gelegenheid om miseries aan te snijden.
‘De hoorn,’ vervolgt Roedi, ‘heeft de jonge heer natuurlijk uit het kot gedreven. Voorzichtig sloop hij eruit, op handen en
| |
| |
voeten, keek rond, en ik blies maar, met een scheve blik naar hem. Hij zag mij daarboven. Ik was blijkbaar geen gevaar. Van stam tot stam zich duikend, zoals ik het te voren op zijn hielen zelf had gedaan, verdween hij, langzaam, in de richting van de Burcht. Wanneer hij de open laagten bereikte, zette hij het op een wild lopen, en waande zich gered. Toen ik mijn uchtendroep had uitgeblazen, kwam het mij voor dat ik van twee dingen één kon doen: ofwel naar huis keren, ofwel in dat kot gaan kijken. Ik ging naar het kot. Ik was er tevoren nooit binnengeweest. Nu pas zag ik hoe vernuftig Mak het voor de jacht had ingericht. Men moest er met zijn neus tegen aanbotsen eer men het zag. Er was een deurtje van gevlochten takkenbossen. Aan weerskanten enkele schietgaten, men zou zeggen, door de natuur zelf in het struikgewas aangebracht. De verschrikking van Celientje, toen ik binnentrad, is niet onder woorden te brengen. Ze keek me met enorme ogen aan uit een lijkwit aangezicht. Ik haastte mij haar vriendelijk op de schouder te kloppen om te beletten dat ze in onmacht viel. Zij is een lief, zwak kind, volstrekt niet verdorven, mijnheer pastoor. Alleen is zij verleid ...’
Iffratje slaat de ogen hemelwaarts en doet een wanhopig beroep op de barmhartigheid Gods. Dan brengt hij de handen saam in zijn schoot en tuurt naar de gloeiende vuurspelonken. Roedi herneemt:
‘Het kot is veel ruimer dan men zou vermoeden. Maar wat mij het meest verwonderde was de bijna luxueuse wijze waarop het was ingericht. Kussens en tapijten bezetten het gans. Een tafeltje stond in het midden, waarop een olielamp met brede rozige scherm. Een echt nestje was het, ja, dat kot. En er waren borden met allerlei lekkers. En twee roemers waren er. En een kristallen karaf. Geen koffie. Men kon zich in al die donzen bedding niet veel bewegen. Ik was er met mijn lomp lijf veel te veel. Ik deed dan wat ik dacht dat op het ogenblik nog het beste was, ik stelde Celientje volkomen gerust, ik zei dat ik niet gekomen was om het spel te verbrodden, en dat ik mijn bek kon houden. Maar, zei ik ook, zij moest nu bij de eerste gelegenheid met de jonge heer Rafaël beramen hoe ze een eind aan het avontuur zouden maken. Want zij moest onder een goed voorwendsel terug naar huis keren. En hadden ze mij daartoe nodig, ik hield mij gaarne ter beschikking van de jonge heer. Zij zat in de kussens zachtjes te wenen. En ik vertrok.’
| |
| |
Iffratje sliert met zijn beide handen over zijn gelaat en kreunt stil: mijn God! mijn God! en het is zichtbaar dat het geval hem in afgronden van vertwijfeling heeft gestort. Nu Roedi uitgesproken heeft, staat Iffratje recht.
‘Ik ga direct bij de baron,’ zucht hij, ‘hoe laat het ook is, hij moet verwittigd worden.’
‘Dat deed ik reeds,’ zegt Roedi, ‘ik ben gedurende de receptie naar de Vroenenberg gelopen om te zien wat men met mijn goede raad had gedaan. Het meisje zat nog steeds in haar nest van pluimen. Zij had net ontbeten, meende ik op te merken. Zij was lang niet meer zo verlegen, en nog minder desperaat. Zij stelde mij gerust: zo gauw de avond gevallen was, zou de jonge heer haar komen halen, hij had iets heerlijks verzonnen, en nog vóór de nacht zou zij weer thuis zijn. Goed. Maar onderweg kreeg ik argwaan en om buiten de verwikkeling te blijven die ik licht voorzag, trok ik naar de Burcht, waar het feest nog aan de gang was. Ik verwittigde de Meester.’
‘Hemel!’ klaagt Iffratje, ‘en wat zei hij?’
‘Niets. Een snokje in zijn puntbaard, en dan een effen tronie zonder blikken. En wat hij achteraf zal gedaan hebben, daar blijf ik liefst buiten. Dat komt allemaal wel in orde, mijnheer pastoor.’
Met deze zienswijze stemt ook Sante volkomen in. Er zullen geen scherven zijn, zolang de Hoogvrouw buiten het spel wordt gehouden. En er is bovendien nog altijd Mak, de laatste toeverlaat. Brozen schiet een hoge kleur, maar zwijgt.
‘Laat ons in de goede God berusten,’ prevelt Iffratje.
Hij wil wijn schenken. Hij beeft een beetje en Toontje Rozier neemt de fles over en vult de glazen. Dat is nu weer een aspect van de latente terreur, die rond ter Oigne spookt, en vooral in de pastorij gevoelig is. De minste beroering, die over de Burcht komt, trilt door de huizen van Welriekende na, en dan davert zo waar de pastorij. Het is een nog levendige, schoon bijna schadeloos geworden uitwerking van het ontzag dat in een ver verleden aan de naam Caloen verbonden is. Het is als de halo van een uitstervende planeet. Maar de geheimzinnigheid ervan onderhoudt onder de bevolking een gesteldheid van angstige verwachting, die haar bloot geeft aan panische bevliegingen, waarvan de meeste geheel oncontroleerbaar zijn. De troebele toestanden op de Burcht stichten bovendien hernieuwde oor- | |
| |
zaken van geduchtheid en malaise. Zo is, in iedereens ogen op Welriekende, het verbond der huizen ter Oigne en Hongarije (door het huwelijk van Gomeer III met de Jonkvrouw van Maleizen bezegeld) aanleiding tot een onbedaarlijke staat van alarm. De dagen zouden effen en rustig zijn, als achter die gehate wallen geen ongeluksbroeisel, geen blind gespin van het noodlot werkzaam was. En hoe minder men er van weet, hoe gevaarlijker spookt het halfgeradene.
De jonge Rafaël, bij voorbeeld, hoop van de twee geslachten, is voor Iffratje een voorwerp van dagelijkse bezorgdheid. Het jong mens is, zou men zeggen, zoals haast alle jongmensen zijn, behalve dat hij een Caloen is, gewekt uit een Maleizen, en dat maakt van een jong mens, al doet hij nog zo alledaags, een apart wezen, dat onverkwikkelijk stemt. De pastoor, door zijn omgang met de Burchtheren en het vertrouwen waarmede men hem daar vereert, is op de hoogte van toestanden, die in het dorp slechts sporadisch worden aangevoeld. Zo weet hij dat de adellijke echtelingen in volslagen onenigheid leven, dat die tweedracht zeer kort na de geboorte van Rafaël ontstond en sindsdien voortdurend in hevigheid is toegenomen. Het wordt nu een oorlog tussen twee huizen, twee blazoenen. Het ene schild wil de erfgenaam aan het gezag van het andere onttrekken. En zonderling: in de eerste jaren won het de vader, onder het collegelopen kwam er kentering ten voordele van de moeder, en sinds een paar jaren is de positie twijfelachtig geworden. De ouders staan thans in hoge, bittere strijdlust tegenover elkaar. En Iffratje, hierin misschien door zijn angstvallige verbeelding geprikkeld, is overtuigd dat het een strijd zonder genade is. Een incident - als het geval met Celientje Coquyt - kan een storm doen losbreken, waarin Welriekende met man en muis zal vergaan.
Hij heft zijn glas. Met een droeve glimlach kijkt hij zijn vrienden aan. Zichtbaar bidt hij van binnen dat de Burcht moge gespaard blijven, en wil hij daarop drinken. Doch tegelijk valt het hem in, dat zijn gebed volkomen egoïstisch is en allerminst strookt met de ruime theorieën die hij van avond nog verkondigd heeft. Hij zwijgt. Hij tikt met de glazen. Een natte glans hangt aan zijn blik.
‘Kom,’ zegt hij beslist wanneer hij gedronken heeft, ‘nu kunnen wij die heerlijke credo van Palestrina aanheffen.’
Met een onverwachts ruwe hand heeft hij zijn roemer op de
| |
| |
tafel gezet. Hij past zijn bril aan. Toontje Rozier zit reeds bij het statig harmonium. De anderen gaan daarrond overend staan. Iffratje slaat de maat. Zij zingen. Iedereen in Brabant kent de mooie zang van het kwintet van Onze-Lieve-Vrouw-Welriekende. Zij worden trouwens meermalen ontboden in de basiliek van de Zwarte Maagd, te Halle.
't Is nacht. Somber rijzen de bronzen zuilen. Somber de hoge gewelven van het woud. Heilig, heilig is de wijding van het fluwelen woud. Door de kruinen jaagt de maan. Stil jaagt zij, van een stilte die het minste leven op aarde rumoerig maakt. In de dode bladeren op de grond ruist de stap van Roedi Schavaeys te luid. Hij zoekt de mosweg, die dover is.
Hij zal niet eerder slapen gaan, Roedi, of hij moet met zijn hele wezen de nacht van het machtige woud hebben gevoeld. Hier slaat hem in het aangezicht een lucht zonder mensen, een geur van inbijtend safraan, een frisse nattigheid die ijzig aan de baard blijft klampen. Hier vaart God's adem uit. En als er nu geen manesluiers hingen, zou de donkerte zo diep en grenzeloos zijn, dat gij er u zoudt voelen als een eenzaam ding, de enige mens op aarde. Dat is een mannelijk gevoel, meent Roedi, en het sterkt uw levensmoed, tot het bloed ervan op uw tanden staat.
De kermislichten achter hem zijn uitgedoofd. Maar er stampt nog gejoel in de danszalen. Wel, denkt hij, ik kan even goed langs de Vogelenzang omlopen, en hij stapt wat flinker door.
Waar de bossen westwaarts dunner worden en plots de velden openslaan, staat de eenzame herberg in klaarten die vierkant uit de ramen vallen. Men heeft voor een dichte afsluiting gezorgd, want de muziek klinkt zeer gedempt. Roedi stoot de deur. Hij staat onmiddellijk onder een dampig licht in een tumult van stemmen en gezichten. In de toog troont Mamme Coquyt, monumentaal en hoog in de verf. Zij heeft met het drukke werk haar handen vol. De twee oudste dochters wringen zich met zwaarbezette schenkbladen tussen de menigte naar de danskamer, die geheel achteraan gelegen is. Naast haar moeder, bij de spoelbak, reinigt Celientje de glazen. Zij heeft Roedi seffens
| |
| |
in het zicht. En verroert geen spier. Alleen kijkt zij hem wat langer aan dan het normaal behoort, rustig, bijna naïef. Maar ook Roedi laat niet de minste aandoening blijken. Zij mag vertrouwen hebben in zijn kinderlijke ogen en zijn kroezelkop die al van verre naar de bossen riekt. Het ziet er ten slotte naar uit alsof er in het geheel niets gebeurd ware. En het is zo best, ja.
Roedi gaat in de zaal een dansje doen. Dan keert hij terug bij de toonbank en bestelt een pint geus. Hij heeft op een moment de kans schoon en kan Mamme Coquyt van dichtbij aanspreken. Maar hij hoeft niet zo omzichtig te doen. Mamme begint al van zelf en met ongegeneerde stem. Dat zijn toeren, hee? Twee dagen op het kasteel bij Vrouw Odile gaan werken, en dwaze konte genoeg zijn om haar Mamme niet te verwittigen. Maar alla, 't is in 't gedrang van het feest gebeurd, en mamsel werd deze avond door Mak naar huis gebracht, met honderd frank pree en een pakske koeken. Zo staat zij nu daar. Aan de spoelbak. De onnozele kalle.
Ze lacht even, eigenlijk zonder lachen. Haar borsten schokken tot aan haar volle gorgel op. Een paar drinkers die toevallig geluisterd hadden zetten subiet een stalen gezicht. Naar hun goesting zouden ze liever niets gehoord hebben. Ge blijft er van zelf buiten, wanneer ge niets weet. Maar ge hebt schoon aan de Burcht, hoe groot die mag zijn, uw kloefen te vagen, gij wordt toch altijd bedreigd door de lelijke kans onwillens bij 't een of ander onheil betrokken te zijn. Roedi zelf, de passiesnijder, die olijker is dan de bisschop en niemand ducht tien uren in de ronde, Roedi maakt zich toch ook uit de gaten als er iets stinkt in de buurt van ter Oigne, want van 't geen dat ge niet ziet aankomen moet ge u vooral mijden. Hij zegt met een lichte grijns:
‘Die ezel van een burgemeester moest er ook de gendarmen bij roepen, hee?’
‘Hij heeft gedaan om goed te doen,’ peinst Mamme.
Inderdaad. Zo doet eenieder op Welriekende. Alles wordt met gezond verstand herleid tot eenvoudige werkelijkheden. Dan staat alles in bloot licht. En dan ziet men pas hoe onbeduidend vele opgeschroefde dingen zijn. Goddank! men is nuchter op Welriekende. Men voelt er bodem onder zijn zolen. En wolken, neen, die eet men er niet. Wat geeft het ook meer dan veesten? ...
Roedi steekt zijn pijp aan. En hij verlaat de Nachtegaal. Diep
| |
| |
dringt hij in het koele woud van Zoniën. De maan is al ver in haar jacht. Zij vordert in schuine drift door het takhout. Overal hangen zilveren druppels. De koude kruipt langs Roedi's billen op. Hij denkt ineens aan zijn bed. Maar tegelijk denkt hij aan Regina, van de Blomme's, zijn wijf. Die heeft de hele dag in zijn lievevrouwenkraam gestaan. Nu ligt zij daar. Hij weet precies hoe. En hij verhaast zijn stap, in de richting van de Hoogzaal, al dieper in het koude woud. Want hij verkiest de koude van het woud.
Boven op de helling, met rond hem de ontzaglijke ruimten van de Hoogzaal, staat hij wijdbeens geplant, het hoofd naar de koepels, het bloed in vlam, en hij roept:
‘Hoo-oo!’
Het helmt tot aan de uitersten van de wereld. Want als de Lente in aantocht is, bot er aan alles iets, dat naar de Lente roept.
|
|