| |
[Deel I]
| |
| |
Aanhef van Welriekende
1343-1862
't Jaar Onzes-Heren 1343, op Witte Donderdag, de zon gaat in Taurus. Drie kapelanen van Sinter Goedele te Brussel, beu van knoeien met God en de Vijand, wenden zich voor goed af van het onrecht, de ontaarding, de schraapzucht en de schijnheiligheid der mensen. Zij geven hun beneficiën prijs en dringen zonder omzien in de ongerepte diepten van het Zoniënwoud.
Hier stapelen zich voor eeuwig de groene duisternissen op. Hier vallen onherroepelijk de poorten van de wereld dicht. De drie kapelanen worden door de stilte en de eenzaamheid opgevangen. En waar, aan weerzij van de vijverspiegels, de dag die uit de torens van de hemel losbreekt de machtige beukenwallen openslaat, timmeren zij een kluis. Ter plaatse geheten Groenendaal. En zij besluiten er God aan te hangen en te eren, zonder
| |
| |
hoop in het tijdelijke, noch loonbejag hiernamaals, uit loutere liefde voor God zelf en Zijn onsterfelijke waarheid.
Hun hete godsvrucht trekt algauw nieuwe eremijten aan. Wanneer zij met twaalven zijn, bouwen zij een kapel en leggen de grondslagen van een klooster. 't Jaar 1349 wijdt de bisschop van Kamerijk de Augustijner proosdij in. Jan III van Brabant verleent haar aanzienlijke bosdomeinen en onderscheiden rechten.
De eerste proost is Franken van Coudenberg. De eerste prior Jan van Ruysbroeck. Maar Jan Hinckaert, de derde kapelaan, volhardt in zijn dolle deemoed, die alle aardse voorspoed ververslindt. Hij leeft en sterft op afstand. In de berdelen kluis. Niemand heeft ooit zijn as gevonden.
Daarbinst verdort bij de naarstige gemeenschap het voornemen van zelfverloochening en afgetrokkenheid. Zij droomt van bloei en grootheid. Nieuwe gebouwen worden opgetrokken. De stallen zwelgen van het overvloedig vee. Hertogin Johanna waarborgt de nodige weidingsrechten. Filips de Stoute en Antoon van Boergondië staan nieuwe gronduitbreidingen toe. De dood van de Gelukzalige Jan van Ruysbroeck, die gepaard gaat met authentieke mirakelen, hangt over Groenendaal een luister van heiligheid. Bij de ontgraving van zijn lijk, vijftig jaar later, wordt getuigd dat het nog alle tekenen van levensfrisheid draagt, en daarenboven een fijne rozengeur om zich heen blijft spreiden. Gedurende drie dagen stelt men het gezalfde lichaam ten toon. Een dichte menigte, uit alle gouwen van Brabant toegestroomd, treedt biddend aan en knielt vóór de baar. Wondere gevallen van extase en vizioenen worden door ooggetuigen bevestigd.
Maar een jammerlijk incident komt deze uren van vervoering storen. De derde avond ondervindt de proost dat de schatkist van het klooster (een stalen schrijn dat pleegt in een sekreet onder het tabernakel te zijn geborgen) verdwenen is. 's Morgens, onder de metten, ontbreken twee monniken in de rei. Men vindt hen mijlen ver, in de ruimste gewelfkamer van het beukenwoud, van ouds de Hoogzaal geheten. Hun lijken liggen nevenseen aan de voet van een eik. Het is niet moeilijk het gebeurde weder op te stellen. De ene, de jongste, delft een put. De andere ploft een dolk in de rug van zijn voorovergebogen broeder. Maar deze, in een uiterste spanning van zijn krachten, weert zich overeind, heft de spade en klieft, met één slag, de schedel van zijn aanrander. Beiden vallen. Nadat het schrijn op de bodem
| |
| |
van de put wordt te voorschijn gehaald, begraaft men in allerhaast de twee zondaars ter plaatse.
De Winter komt en gaat. 't Is Lente en Onze-Lieve-Vrouw-Boodschapsdag. Een jeugdige pater, met name Dominicus, staat van een zware ziekte op, en doet een wandeling door de groenende bossen. Hij wordt plots van uit de verte door een zielig geklaag ontroerd. Hij volgt het kreunend spoor. Het brengt hem in de Hoogzaal. Aan de voet van een oude eik stijgt uit de aarde een dubbele rookwalm. Die sliert spookachtig langs de stammen, terwijl heel diep en hol de bedolven stemmen schreien. Pater Dominicus, door deze bovennatuurlijke tekenen ten zeerste onthutst, gaat onverwijld te rade bij zijn biechtvader. Zij besluiten de jammerende lijken bij te staan. Zij haasten zich een houten Maria-beeldje aan de eik te hangen. Dan werpen zij zich ten gronde, strekken zich uit, drukken hun voorhoofd in het zand, en bidden luidop, met helmende stemmen, opdat de ongewijde aarde voortaan zou rustig worden, en de versmoorde zielen bevrijd. En zie! de varende rook is verdwenen. Het weegeklaag sterft uit. De lucht alom bloeit van een hemelse rozengeur.
De bisschop van Kamerijk, als hij deze mirakelen verneemt, beveelt dat men de dode monniken een christelijke rustplaats geeft, en dat jaarlijks, op Maria-Boodschapsdag, het beeld met luisterrijke plechtigheid zal worden vereerd. De vermaardheid van Onze-Lieve-Vrouw-Welriekende is dadelijk zo groot, en de toeloop van bedevaarders zo druk, dat Isabella van Portugal, onlangs vorstin der Nederlanden geworden, de overheid van Groenendaal aanzet om een betamelijke kapel op te richten. Zij zelf verkrijgt van haar gemaal voor een eeuwige eredienst de onvoorwaardelijke afstand van tweehonderd bunders woudland, palende noordwaarts bij het kloostergoed aan, op de rechteroever van de Ysse, en zich strekkende ten zuiden tot Hoeilaart, op de zoom van het woud. De kapel wordt daar midden-in gebouwd, nabij de grote baan van Eigenbrakel op Tervuren.
Ondertussen brandt de hele Groenendaalse proosdij af. De Grote Hertog van het Avondland steunt de wederopbouw met vorstelijke gelden. Schoner, ruimer, machtiger rijst in 1460 het Augustijnerhuis weer op. Te midden prijkt een kerk, die over vele dependenties met rijzige torens troont. Rijke glasramen versieren het koor. Daar prijkt bovenal de macht van het Boergondisch Kruis. De kameren van de Proost zijn met schatten gevuld.
| |
| |
Het kloostergoed reikt over bossen, laren en vijvers, van de hoge woudvlakten af, waar de Ysse aan nachtelijke diepten ontspringt, tot aan de grenzen van Overijsse en Jezekens-Eik. Karel de Stoute, die zo juist in wedijver met de Koning van Frankrijk te Luik vijftig duizend Kristenen heeft gekeeld, neemt zodra hij de loze Louis XI heeft verlaten, zijn toevlucht tot de paters van Groenendaal. Hij overstelpt hen met nieuwe giften, voorrechten en weldaden. Natuurlijk vertrouwt hij daarbij in de onfeilbaarheid van de gebeden, die hij hun oplegt dagelijks te storten voor de lafenis van zijn zwarte ziel.
De welvaart op Groenendaal neemt onophoudelijk toe. Keizer Maximiliaan koopt bij allerlei gelegenheid de voorbede der kloosterlingen af. Onder Keizer Karel bereikt de machtige abdij haar hoogste glans. Karel bezoekt haar bij de minste aanleiding, en alleszins op Paasdag. Hij komt daar jaarlijks zijn geweten aan een reinigingskuur onderwerpen. Ingevolge, trouwens, de stipte bepalingen van het Concilie van Toledo. Zijn bezoeken op andere tijden gaan met schitterende feestelijkheden gepaard. De luisterrijke jachtpartijen op Groenendaal verzamelen er het puik van de heemse en uitheemse adel. 't Jaar 1556 zitten zeven gekroonde hoofden aan de dis van de Proost. En de Prior, die de lagere tafel voorzit, is omringd door de dertig vermaardste baronnen van de Christenheid. Het is bij deze gelegenheid dat de Keizer op negen honderd en twaalf voet een reiger in de vlucht neerhaalt. De overheid van het klooster kan niet anders dan een zo schitterende heldendaad in het brons te vereeuwigen. Het keizerlijk beeld, in levensgrootte, prijkt weldra tenden het ereplein, aan de oever van het meer. Hij houdt een kruisboog waaruit een vinnige waterstraal schiet, terwijl in 't midden van de vijvervlakte een koperen reiger zich met begrijpelijke onverschilligheid staat te spiegelen.
Aldus, naarmate de belangstelling der machtigen dringender wordt en aldoor feestelijker het klooster bezet, dreigt de afzonderingsgelofte van deze Augustijners onder woekerende weelde te gaan slijten. Er zijn daar wel een paar koorheren van het Kapittel die aan een benauwde eed nog hangen, en terug denken aan de drie kapelanen van Sinter-Goedele. Ha! ja, die vluchtten het hoofs verderf van de wereld, en bouwden een nederige kluis ...
Daartegenover moet hier worden getuigd dat Filips II van Spanje de plechtige verbintenis aangaat om jaarlijks op Palmen- | |
| |
zondag in het voorportaal van de kloosterkerk de voeten van twaalf schamele armen te wassen. En dat hij zulks enkele keren ook doet, - waardoor het meest gevreesde staatshoofd van Europa een stichtend voorbeeld geeft van devotelijke deemoed en christelijke onderdanigheid. Maar in het kapelleken van Onze-Lieve-Vrouw-Welriekende is hij nooit gaan knielen. En de rozengeur die het beeld op Blijde-Boodschapsdag in de lucht daarrond verspreidt, heeft nooit zijn ziel ontroerd. Dat blijft het voorrecht van de zieke, kreupele, gekke en dweepzuchtige plebejers die blootvoets ten beeweg gaan. Want ook de monniken van het rijke convent, blijkbaar door hogere beslommeringen afgewend, schijnen de dienst van de kleine Maria aan de zorgen van de biddende passant te hebben overgelaten.
Het Alziende Oog laat daarop een rukwind van gebeurtenissen losbreken, die Zijn ondoorgrondelijk inzicht, bij weerlichten, openbaart.
De beeldstormers vallen in 1572 het klooster aan en drijven de paters op de vlucht. De Prior zoekt een onderkomen te Brussel waar hij in 1578 aan de pest bezwijkt. Doch onder het vrediger bewind van Albrecht en Isabella komen de Augustijners weer in bezit van hun Huis, dat zij spoedig herstellen. De naarstige hulp van de Aartshertogen huldigt voor Groenendaal een nieuw tijdperk van bloei. De kerk onder meer, die erg was gehavend, wordt in haar praal nog vermeerderd. Isabella schenkt aan de schat een splinter van het Heilig Kruis en drie doornen van Jezus'Kroon. Wanneer in 1622 de aartsbisschop van Mechelen het lichaam van de Gelukzalige Jan van Ruysbroeck verheft, verzamelt zij de povere beenderen in een weelderig reliekschrijn. Het is bekend dat het water waarin deze heilige overschotten zijn gewassen, jaren lang een zoete geur van rozen heeft ontbonden. De Hertog van Croy, door dodelijke koortsen geprangd, drinkt van dat water en geneest terstond. Aldus insgelijks de Abdis van het Galileeërklooster te Gent, die stervende ligt en onverwijld weef opstaat. En vele andere aanzienlijke personagiën, zoals met naam en toenaam te lezen staat in de Chronijken.
Maar na de dood van de milde vorstin, begint voor goed de teleurgang van het klooster. Het wordt herhaaldelijk door franse benden geplunderd, en eindelijk door Keizer Josef II afgeschaft. Nog even flikkert het op gedurende de Brabantse Omwenteling, doch stort onherroepelijk onder de franse bezetting in elkaar.
| |
| |
De monniken, vòòr zij worden weggedreven, roeien hun Huis eigenhandig uit. Tot op de grond. De vlammen tieren met groot geweld, en wekenlang blijven de rookwolken over het Zoniënwoud hangen. De wind jaagt ze ten slotte uiteen. De onverstoorde bomen nemen statig bezit van hun eeuwenoud erf.
Alleen blijft over, als door de storm willekeurig verzuimd, de kleine kapel van Onze-Lieve-Vrouw-Welriekende. Naamloze handen onderhouden er de dienst. En elke Blijde-Boodschapsdag, in 't botten van de Lente, gaat de Moeder-Maagd aan het geuren. De bedevaarders worden telkens met overvloedige mirakels beloond. De vinger Gods is zichtbaar.
Ten tijde dat de Franse Republiek de ontbinding van de geestelijke orden beveelt en de kloostergoederen te koop stelt, is het Zoniënwoud, vooral aan de kant van Hoeilaart en Terhulpen, door allerhande plunderingen uitgedund of geheel ingekrompen. De bossen reiken in die richting al niet verder meer dan de heirweg op Tervuren. De kapel komt hierdoor in de onmiddellijke nabijheid van de boszoom te staan. De opene vlakten die zich van daar aan beide oevers van de Ysse uitstrekken, behoren aanvankelijk aan rijke grondeigenaars van Hoeilaart, de Vrijheren van Maleizen, een geslacht van paardenfokkers, wellicht de oudste zoniet de aanzienlijkste van het land. Zij bewonen lager in het dal een soort slot, het vermaarde Hof van Hongarije, - aldus geheten naar de Heilige Elisabeth van Hongarije, die, in een droom, vanwege een engel opdracht kreeg om onverwijld naar Brabant te reizen en er de kerk van Alsemberg te bouwen. Zij heeft toen, naar de volksmond verzekert, een tijdlang vertoefd op het Hof, dat haar naam sindsdien heeft bewaard. De heren van Maleizen hebben de op het Woud gewonnen laar-gronden afgestaan. Zodat op de uiterste marken van Hoeilaart enkele woonsten vergeefse moeite doen om het zielige landschap wat leven bij te zetten. De belangrijkste doening is het Rostgat, dat, nabij de rivier, de moerasgebieden van Ten-Broek beheerst. Daar wonen de rode Scoriels, van ouds in de streek bekend als de Sproeten. Ten zuiden van 't Rostgat hebben de stoere Lampiers hun Paradijshof opgetrokken, een somber boer- | |
| |
derijtje, dat tegen de dood opvecht en zijn hemelse naam beschaamt. Dieper in de golving van het veld bedolven, bloeit het roosgekalkt Verbrand, dat driemaal uit het vuur is gerezen en door die andere wroeters, de Titeca's, in bestendige staat van reinheid wordt bewaard. Op de hoogste kam van de Yssevallei, hangt in 't ruim azuur de Molen-ter-Heist, het bemeeld luchtkot van mulder Sante. En aan de overzij, dicht bij 't bos, ver naar 't Noorden en koppig in zijn eenzaamheid onder 't loof gestuikt, loert in 't verschiet het Ravenbroed, het eenogig nest van Schavaeys.
Met een dergelijke stoffering blijft het kale land er in alle seizoenen armoedig uitzien. In het bijzonder deerlijk is dat uitzicht op deze octobermiddag van 1798. Er drijven lage wolken. De wind is opgestaan. Het winderig licht reikt ver en alles is zo scherp zichtbaar dat de ruiter, die daar uit de diepte van de Tervuurse baan opduikt en plots over al die blootheid tuurt, onwillekeurig de teugels spant, en zucht.
Hij is, deze ruiter, een krachtige vijftiger, ferm in de kleren en hooggelaarsd. Hij draagt een lederen klak met pelsen oorlappen. Lang en langzaam overschouwt hij de hopeloze laarbodem. Wanneer hij aan zijn linker het verborgen Ravenbroed ontdekt, geeft hij zijn paard in die richting de sporen.
Een knoestige kerel ontvangt hem op de deurdrempel. Zijn hemd ligt open op zijn harige borst. Een bronzen gloed ontsteekt zijn forsige kop. Hij kijkt de reiziger rustig aan. Deze is niet zo geweldig, maar zijn fijn gelaat, als in het staal gedreven, verraadt op zo veel andere gebieden dan de lichamelijke een hoogwaardigheid, die imponeert. Hij vraagt of hij nog ver van Welriekende is, en zonder op het antwoord te wachten, werpt hij hem een zilverstuk toe. Schavaeys zet zijn wolventanden in een glimlach, en die minzaamheid maakt zijn uitzicht nog woester. Maar hij is een slaaf. Het zilver brandt in zijn hand. De reiziger is zonder meer in huis getreden.
Duister is het kamertje, en berookt. Een zure harstreuk schart hem in de keel. Het duurt een tijd eer hij de haard herkent waar spaanders krijsen, de koets van dennenaalden met de blauwgeruite peuluw, en voor 't vensterraam het lage tafeltje met een vreemd gerei van beitels. Want Schavaeys snijdt houten Lieve-Vrouwkens. Er zijn er van soorten, grotere en kleinere, ruwe en geschilderde, een heel rek vol. Er hangt ook een stel wassenwerk,
| |
| |
armen, benen, rompen, hoofden, die men pleegt de Heilige Maagd Welriekende op te dragen, na een mirakuleuze genezing. Schavaeys zegt dat de bedevaarders al die bucht geredelijk opkopen. Hij heeft een stem die blijft nabrommen in zijn baard.
Mijnheer Caloen (de ruiter maakt zich inderdaad zonder omwegen bekend als de notaris van Halle) verlangt met grote nauwkeurigheid te worden ingelicht over de omvang en de staat van het erfgoed dat bij de kapel hoort. Hij heeft gauw geraden dat Schavaeys uitstekend op de hoogte moet zijn - zo'n bosuil en nachtstroper als hij er uitziet.
‘Jawel’, zegt Schavaeys, ‘maar laat ik eerst voor uw paard zorgen, mijnheer’.
Hij geeft het in bewaring aan zijn zoons, twee beren die aan de achterkant aan het houthakken zijn. Dan leidt hij de notaris door de bossen, toont hem de gemerkte palen, de natuurlijke grenzen, de overwoekerde muurvesten van het klooster, en herzamelt bij benadering de twee-honderd-bunders, die door de Hertogin Johanna voor de vereeuwiging van de Mariadienst aan de Augustijners werden vermaakt. Wanneer zij, na hun rondgang, de kapel zelf bezoeken, gaat mijnheer Caloen even vòòr het kleine beeld knielen. Het staat naieflijk op het gepaleerd outertje, met een overvloed van wassen ex-votos omringd. Hij stort een bondig gebed. Dan geeft hij als zijn indruk te kennen dat het erfgoed vreeslijk gehavend is, over een grote oppervlakte van zijn bomen ontdaan, en in zijn natuurlijk kleinhout en kweekgewas brutaal geschonden.
‘Hebben de paters zelf’, vraagt hij, ‘aldus Onze-Lieve-Vrouw geplunderd?’
Daar weet Schavaeys niets van. De paters zijn de paters. Maar 't meeste hout zullen de boskanters van Rhode hebben geroofd. Mijnheer Caloen grijnst. Hij kent dat rapalje. Het zijn baanlopende houtdieven, die aan de overzijde van het Zoniënwoud, ter plaatse Rhode en Dworp, tot sterke, doorgaans onstrafbare benden zijn ingericht. Zij wonen in zandholen en lemen stulpen, op de ongenadige heigrond. De nijversten onder hen zijn bezembinders, mandenmakers en biezenvlechters en zij rijden de dorpen af, en hun wagens hebben een feestelijk uitzicht, dat reeds van verre de kinderen en de vrouwen aantrekt. Maar 't merendeel teert effenaf op plunderingen van het woud. Dat is Staats- of niemandsgoed. Ook heeft daarbij geen enkel onder hen
| |
| |
het minste gewetensbezwaar. Met grote vrachten spaanders, houtsels, rijsbundels en scheiers trekken zij de Brusselse kasseide op en verspreiden zich, al roepende hun waar, in de voorgeborchten. Alles met een onschuldig hart. Zij zijn trouwens in de schaduw van dat wijde God's gewas geboren. De nooit uitgesproken aanspraak op een dagelijks deel daarvan is in de loop der geslachten met hen als een levensrecht vergroeid.
Mijnheer Caloen maakt aanstalten om huiswaarts te keren. Hij beloont met zilver de zoons Schavaeys die zijn paard hebben verzorgd. Hij stijgt in de zadel. Zijn blikken gaan weer kommervol in de richting van Hoeilaart, over het blote land. Het is geen opwekkend schouwspel, dat kan men aan zijn mine zien. Maar hij zegt, gelijk een die er zich met een teerlingworp overheen werkt:
‘Nu, ik zal Welriekende, hoe toegetakeld ook, toch kopen. Wat denkt ge dat de mensen hier daarover zullen zeggen?’
Schavaeys zet een scheve lip. Waarom zou hij zo dom zijn in andermans gedachten te treden? Hij houdt zich liever koes. Mijnheer Caloen lacht in de stilte. Hij streelt kissend over de manen van zijn paard, dat uitvaart.
‘Tot weerziens!’ roept hij, reeds in de draf.
Schavaeys droomt hem na.
Mijnheer Caloen heeft zijn besluit uitgevoerd. Hij is eigenaar van het Zwart Goed geworden. Hij heeft het gerucht in omloop gebracht dat hij als stroman van de Witheren is opgetreden. De tongen zijn geboeid.
Maar reeds in November daagt hij op met een sterke ploeg houthakkers. Schavaeys en zijn jongens worden mede aan het werk gesteld. Het blijkt onmiddellijk dat mijnheer Caloen naar flink geordende plannen handelt. Hij bakent het Goed zorgvuldig af. Het strekt zich ten Noorden van de Ysse-vallei over de dichtbeboste kammen uit van de Walenberg, de Vroenenberg en de Berg ter Oigne. Dan grenst het aan de Groenendalergronden, gaat over de rivier ten Westen, omvat weer een sterkbeplant beukenblok, bereikt dan gauw de gesloopte streek waarover het in wijde cirkel heenstrijkt om Oostwaarts, op
| |
| |
hoogte van het Ravenbroed, de kasseide Eigenbrakel-Tervuren te achterhalen. Het is aldus een ongelijkzijdige vijfhoek met in-en uitgolvende grenslijnen. Mijnheer Caloen moet wel over stevige documenten beschikken om in een zo strenge afbakening te slagen. Hij raadpleegt overigens bij het werk talrijke oorkonden en roept af en toe de hulp in van de franse technische dienst. Hoe dan ook, het blijkt dat het Zwart Goed eigenlijk veel ruimer is dan wat men precies onder twee-honderd-bunders moet verstaan. Het is een volks toponiem, meent de agent van de bezettende macht. Mijnheer Caloen aanvaardt de opheldering onder vriendelijke dank. En nu kunnen de houthakkers zonder verdere inmenging van de Staat aan de arbeid gaan. Het woud galmt weldra van de bonk der aksten en de schreeuw van het hout. Bij 't uitbreken van de Lente zijn over de duizend beuken en vierhonderd eiken geveld. Er wordt de ganse Zomer door gevierkant en gezaagd. Schavaeys krijgt opdracht om de kruinen en 't kleinhout onder de bosratten van Dworp en Rhode te verdelen. Hierdoor vordert de opruiming snel. Het heidevolk is opgekomen, mannen, vrouwen, kinderen, het miert er al dooreen. Er wordt buiten de palen duchtig gevrijbuit en gestroopt. Mijnheer Caloen wil daar slechts van zien wat hem de ogen letterlijk uitboort. Zijn berispingen zijn zacht. Men prijst de gematigdheid en de effenheid van zijn gemoed.
't Jaar daarop worden de grondslagen gelegd van een Burcht. In 't noordelijk gedeelte, op de schone helling die van de ongerepte Berg ter Oigne neerdaalt tot aan de oevers van de Ysse. Tegelijk legt mijnheer Caloen de brede dreef aan die van de Burcht naar de kapel van Onze-Lieve-Vrouw zal leiden. Er komt volkomen klaarheid in de opzet van het werk, dat zich uitbreidt aan alle zijden. Mensen uit Hoeilaart, die jeuken van nieuwsgierigheid, komen eens langs snuffelen. Wat is de Hallener notaris van zins? Het ziet er mijn ziele uit als wil hij een dorp gaan bouwen!... Welriekende rijdt op de tong. Het kan mijnheer Caloen niet schelen.
Aan de holbewoners van de Zennekant wordt nu gelegenheid geboden om zich definitief op het Goed te vestigen. Dit aanbod sticht een opmerkzame herrie. In den beginne staan de stakkerds onthutst de toestand aan te gapen. De vrijgevigheid maakt hen wantrouwig. Dan, als met de weerlicht, jaagt door hun rangen een panische roofhonger, en zij bestormen gillend de loods
| |
| |
waar mijnheer Caloen met zijn bouwmeesters werkzaam is. Hierbij worden de drie Schavaeys, die deze drift te weer willen staan, over het lijf gelopen. Mijnheer Caloen verschijnt op de drempel. Al beheerst hij zich nog zo sterk, zijn ontroering is zichtbaar. Hij klemt zijn tweeloop in beide handen. Men stuwt tegen hem aan. Vrouwen, kinderen gieren. Mijnheer Caloen vuurt in de lucht. Op het dubbele schot volgt een betrekkelijke stilte. Het gedrang wijkt. Een grijsaard treedt naar voren. Zijn witte baard blinkt onder zijn ruig gelaat. Mijnheer Caloen spreekt. Hij wil niemand te woord staan zolang die schaamteloze samenscholing niet uiteen is gedreven. Gemompel. De mannen verwijderen zich met tegenzin. De vrouwen sleuren aan de kinderen. De grijsaard nadert, alleen.
‘Nu, Terve’, zegt Caloen, ‘wat is er aan de hand?’
De oude heeft een stalen blik. Even beeft zijn baard, een lichte trilling. Hij spuwt zijn sjiek uit.
‘Kom binnen.’
Hij moet nu rustig uitleggen hoe de zaken staan. Hij gaat erbij zitten.
Die knoestige Terve, met de arendsneus en, rondom de gloeiende kraaienogen, een dubbele ster van rimpels, is het erkende bendehoofd van Grootheide op Dworp. Hij regeert mede over de houtdieven van Heidebroek op Rhode. Zijn gezag heeft hij te danken aan de handigheid van zijn optreden tegen de jacht- en bosmeesters van Zoniën, en aan zijn spitsvondige uitvluchtsels voor het Woudgerecht. Mijnheer Caloen verneemt dat de opstandige houding van Terve's onderdanen haar oorzaak heeft in hun vrees dat zij bij de verkaveling van de beschikbare gronden zouden benadeeld worden, want de ene wantrouwt de andere. Terve geeft toe dat zulke vrees zinloos is, maar hij moet waarschuwen dat men met zijn mannen niet altijd doet wat men wil. ‘Zij zijn woest en hongerig,’ zegt hij, ‘maar gij zijt de Meester, gij moet de deling doen uit eigen macht, zonder beroep.’
Men beslist dat men er de leiders van Solheide, Elsemheide, Meigemheide en Distelheide zal bij roepen. Ook de Rhodenaars, die de felste zijn. Zij drummen, al binnen strompelend, tegeneen, de Trochs, Jeroens, Viaenes, Jamoelies, Sleewagens en Terrijns! 't Zijn al pezige kerels, ingebeten van zon en wind. Het merendeel is blond met een rode ondertoon, enkele verbronsd, Jeroen uitgesproken zwart, een gespierd Spaans type met olijven huid.
| |
| |
De loods is vol van hun lichamen, waar een zure lucht uitwalmt van gemengd zweet.
Mijnheer Caloen, die toch zo'n goedig mens is, ontpopt zich plots als een vierkante bullebijter, die niet zins is te tornen. Zijn mededeling is even zaakrijk als gebiedend. Wie wil rijk worden? Die 't wil moet daartoe dan ook de nodige moed bezitten en zich lenen aan de nodige tucht. Hij zegt:
‘Deze grond behoort aan hen, die besloten zijn door dik en dun hun slag te slaan. Wie de kans aanvaardt laat zich met zijn huisgezin op mijn bureel aanmelden. Hem zal zijn deel worden geschonken naar de verdiensten die ik hem zelf zal toekennen. Voor twisten noch dingen is hier plaats noch tijd. Een enkele overweegt en treft de beslissing: dat ben ik.’
Hij ondervindt seffens dat hij de taal voert die door deze woestelingen het best wordt begrepen. Melke Jeroen die de heetste van bloed is, gewaagt het een paar vragen te stellen. Caloen snauwt hem met een scherp woord de bek toe. Daarop doet de boekhouder van de loods, een oud ventje met scheve rug en een bestoven steekhoedje, de ronde met een schenkblad. De mannen reiken hun knobbelvingeren uit naar een druppel. In een handzwaai is de jenever binnengelapt. Mijnheer Caloen verwaardigt zich ondertussen om uit eigen beweging een en ander over de toekomst van de nederzetting los te laten. Na nog ettelijke glaasjes zijn het de stumpers over alles met hem eens. Zij weten niet waar 't om gaat, maar nondedju! er is hier kwestie van geld te verdienen; de rest is van mijn botten. Wanneer zij weer buiten komen, staan zij een ogenblik elkander met gloeiende kop aan te gluren. Zij nemen hun pet af en laten hun bloed even afkoelen. In geen dagen laat mijnheer Caloen zich nog zien.
De uitslag van deze ontmoeting is onklaar. Men zou zeggen, er is niets gebeurd. Iedereen is schijnbaar gedwee aan het werk gegaan. Maar elke zaterdag verlaten de benden de barakken van de werkstede en rukken, zoals zij plegen, naar hun zandholen op de heide, aan de overkant van het Zoniënwoud. Dan worden de wegen naar Rhode en Dworp druk bereden door allerlei gespan, krui- en stootwagens, honden- en ezelskarren, alle met hoge vrachten beladen, en door kinderen omstoeid. Aan verharde zelen trekken de vrouwen. Zij geraken niet thuis vóór de nacht en 't zijn dan donkere gevaarten die zich naar vijf richtingen traagzaam openspreiden. 's Maandaags keren zij telkens terug.
| |
| |
't Labeur gaat zijn koppige gang. Niemand kan aan hun houding raden wat zij eigenlijk voornemens zijn.
Na de Winter worden bijploegen in dienst genomen. De Burcht is dan spoedig onder dak. Hij schiet in sobere Louis XVI stijl op, met ruime gevels en een rijke rei van ramen. Het portaal verheft zich op een brede stoep met dubbele trappengang. Een diepe vijvergracht wordt tot op tweehonderd voet in de ronde aangelegd, en wanneer men er de Ysse in gaat afleiden, staat het hele gebouw fonkelend op de spiegel van het water. Een ontzaglijke brug geeft van het voorplein toegang tot de burchtdreef. Achteraan rijst het somber beukenmassief van de Berg ter Oigne.
Deze in het oog springende ontplooiing van macht en de onverstoorbaarheid van haar opgang maken diepe indruk.
De oude Terve, omringd door zijn drie zonen, zijn schoondochters en kleinkinderen, komt zich aanmelden op de loods. De Meester is er niet, maar hij heeft voldoende onderrichtingen aan het boekhoudertje gegeven. Het grijze stamhoofd wordt bij een grote kaart geleid. Daar staan alle percelen op, netjes in de kleuren. Terve heeft geen verstand van kaarten. Hij krijgt het warm en draait zijn stametten klak om en om in zijn handen. De scheefnek met het bestoven steekhoedje wijst het perceel van de Terves aan. Zijn zwartberande nagel glijdt over de kleurvlakjes. Hier, op de Ast, twee-en-twintig roeden groot, best land. En ge paalt aan de Ysse, piept het knipogend boekhoudertje. 't Is goed, zegt Terve. Een beambte vergezelt hem ter plaatse. De familie gaat voltallig op de nieuwe aanwinst staan, en staart van daar uit naar alle windhoeken, over de blote, eenzame velden. Zij weten niet wat zij ervan moeten denken, maar met geen geweld ter wereld worden zij ooit van het eigendom, dat nu het hunne is, weggerukt, - dát weten zij.
Nog dezelfde week meldt zich Blomme aan met zijn veertien kinderen ('t oudste is zeventien). Dan volgen de Binamees, de Jamoelies, de Vuyes. Daags daarop de Terryns, de Vrijdags, de Van Leliëns, de Viaenes en de Schamps. Eindelijk de Trochs, de Carsauws, de Clabotsen en de mindere geslachten. Enige dagen gaan voorbij eer de allerlaatsten opdagen, de Sleewagens en de Tambuyzers, de weerbarstige koppigaards. Wanneer zij allen bezit hebben genomen van hun deel, blijkt hoe kunstig mijnheer Caloen de kaveling heeft ontworpen. Ruzies in de toekomst worden vermeden doordat de bestede percelen niet aan
| |
| |
elkander grenzen. Voorlopig gaan er dan ook onder de neerzetters geen protesten op, behalve een grimmige grol van Sleewagen. Zij zijn over de grote helft van het ganse gebied uiteengehouden, een deel op de heuvelkanten van de Ast, een deel op het Moerland van Ten-Broek, een ander in de buurt van Onze-Lieve-Vrouw, op 't Kapelleveld en de Achterlap, een laatste aan de Boskant, over de kasseide naar Eigenbrakel ten Westen van het woudrijke Burchtgoed.
De stoere bosratten zetten zich ijverig aan de arbeid. Mijnheer Caloen steunt hen met raad en daad. De huizen stijgen alom uit de schoot der aarde. Alleen de Jeroens, het olijven gebroed, weigeren mede te doen aan deze krachtige nederzetting. Zij trekken zich voor goed terug in hun holen van Rhode. En zij hebben daarvoor goede redenen ook. Lopen er al geen geruchten rond dat Melke-de-dief, hun stamhoofd, in de ongenaakbaarste diepten van het woud een bende refractairs onderhoudt, en bovendien een bloedig verbond heeft gesloten met Baekelandt, de heerser van het Hulsterse Vrijbus in Vlaanderen?
De urbanisatie van het Zwart Goed is in 1809 een voldongen feit. De grondverdeling en wegenis worden bij het gemeentelijk kadaster ingeschakeld. Welriekende is een levend gehucht van Hoeilaart geworden. De bewoners zijn vast ingeburgerd. Hun natuurlijk weerstandsvermogen, hun aangeboren soberheid, maar vooral hun onbedaarlijke winstdrift zijn de ideale stuwkrachten voor een economische opgang, die zich na enkele jaren boven alle schaarsheid van middelen en elke armoede van de bodem zegevierend verheft. De voorwaarden voor een zich zelf aldoor normalizerende gemeenschap zijn geschapen. Welriekende heeft weldra aan eigen mogelijkheden genoeg. Deze mogelijkheden zijn na een tijd van zulke aard, dat het hard labeur van de vroegere bezembinders en mattenvlechters aan mildere winning kan worden besteed. De grond wordt geploegd en bemest. Er rijzen korenvelden. Weiden en meersen spreiden zich langs de hellingen van het Yssedal uit. De moerassen worden van keerpijpen voorzien of aangeplempt. Het afgevoerde water spijzigt kleine vijvers en verlost de vruchtbare poldergrond. Daar oefenen zich de berkozen in het kweken van eerstelingen en Ten-Broek wordt gauw een welige moestuin. De Sleewagens, de Van Leliëns en de Trochs, die steeds de leepste kramers waren te Brussel, leggen zich vooral toe op de verhandeling
| |
| |
van boter. Zij kopen de waar bij de brabantse boeren, schikken haar met bijwerking van water handig op (de kunstgreep maakt een klomp van dertig pond tot zes en dertig mooie pakjes van een halve kilo) en weten de karnemelk tot lekkere kaas te bereiden. Zij overrompelen op de Brusselse vroegmarkten de paretters van het Zennedal, al zijn die nog zo vernuftig.
Ondertussen vergt het eigen gehuchtsleven de oprichting van kleine en grotere handelszaken. Er komen winkels, herbergen, afspanningen. De genadeloze wroeters passen zich prompt bij alle noden aan. Mijnheer Caloen's onderneming staat op stevige vesten. De toekomst is verzekerd. Het noodlot laat echter niet toe dat hij de volkomen verwezenlijking van zijn droom beleeft. Hij sterft in 1815.
Zijn oudste zoon Gomeer volgt hem op (zijn jongste, Abdon, heeft de notarisstudie in Halle overgenomen.). Gomeer Caloen, een kloeke Brabander naar het model van zijn moeder, die een Huldenburgse was, uit de van ouds opzienbarende stam Tsergoris, gaat onmiddellijk over tot de volvoering van de opdracht die hij van zijn stervende vader ontving. De kapel van Onze-Lieve-Vrouw-Welriekende moet namelijk een kerk worden, het gehucht een zelfstandige parochie.
De onderneming stuit aanvankelijk op grote moeilijkheden. De geestelijkheid betuigt zijn afkeer voor een plan dat op de spoliëring van een kerkelijk goed berust. Gomeer Caloen dringt langs zo talrijke zijden en door zo veelvuldige voorspraak bij de hoogste overheid aan, tot de aartsbisschop van Mechelen erin toestemt hem gehoor te verlenen. Het is in den beginne duidelijk dat de prelaat hem met kwaadwillige vooringenomenheid te woord staat. Maar Gomeer zou zich door de Paus zelf van zijn stuk niet laten brengen. Hij pleit met omzichtigheid en met vuur. Het is waar dat zijn vader het Zwart Goed heeft gekocht. Maar hij deed het in vervulling van een geheime gelofte, waardoor hij zichzelf en zijn nakomelingen de taak oplei de dienst van de Mirakuleuze Maria in duizendvoudige luister op te drijven. Wanneer morgen, dank zij de godvruchtige ijver der Caloens, het geliefde outer, eindelijk uit zijn schamelheid ver- | |
| |
heven, zal oprijzen in een tempel, die de Moeder Maagd waardig is, wanneer de nu zo armzalige bedevaarten zich zullen omzetten in een grandiose betoging, jaarlijks met solied kapitaal gesteund, wie zal nog twijfelen aan het vroom inzicht en de christelijke offervaardigheid van deze schenker, die zijn geloof trots laster en onwil gehandhaafd heeft? Want, is het nog langer zwart te noemen, een goed, dat de verering van Maria moest bezoldigen, daarin sinds eeuwen heeft gefaald, en nu aan die verering wordt teruggeschonken, honderd maal in waarde verhoogd? Gomeer is zich bewust dat hij vecht op een cruciaal punt van zijn levensstrijd. Al zijn zenuwen zijn op de zege toegespitst. Hij smeert zijn tong en houdt haar glad en vaardig.
Monseigneur doet opmerken dat, zo inderdaad de zaak van Onze-Lieve-Vrouw door de onderneming van Caloen te later ure bevorderd wordt, zulks niet minder de zaak van Caloen zelf ten bate is gekomen. Op deze krasse vaststelling meent Gomeer te mogen antwoorden dat vele kerkelijke instellingen haar eigen zaken in het tijdelijke duchtig oppassen zonder daardoor de zaak van God te na te komen. Hij staat erop dat zijn vader met recht voor de zielelafenis heeft gezorgd, en ziet het verwijt niet in dat men hem op dat punt kan doen. De voorzienigheid heeft gewild dat de kans die hij heeft gelopen nu voor alle partijen goed uitvalt, mitsgaders voor Onze-Lieve-Vrouw, en hij twijfelt niet dat het God in de hemel en Zijn dienaar op aarde behaaglijk mag zijn.
Zijne Eminentie monkelt, en doet mijnheer Caloen uitgeleide tot aan de deur van zijn kabinet, en prevelt daar iets zachts, terwijl hij zijn ring te kussen reikt. Gomeer verlaat het bisdom in de grootste verwarring en onzekerheid.
Maar twee maanden later verzoekt de vicaris-generaal om mededeling van de bouwontwerpen. De zaken nemen plots een gunstige keer en lopen dan vlot van stapel. Men kondigt met staatsie de oprichting van een kerk ter ere van Onze-Lieve-Vrouw-Welriekende aan. De storting van een penning voor de bouw wordt toegelaten en in Brabant met levendige geestdrift onthaald. In de Lente van het volgende jaar legt de Burgemeester van Hoeilaart, in aanwezigheid van hogere kerkdienaren, de eerste steen. Groot is de toeloop van het volk uit alle omliggende dorpen. Gomeer en zijn broeder Abdon, beiden in plechtig rouwgewaad, zijn stralend van ingetogen trots. Zij doen een dankmis zingen in de kathedraal van Halle, en dragen haar op voor de
| |
| |
zielerust van hun vader. De naam Caloen is voortaan van alle smet gezuiverd.
De gebeurtenissen ontwikkelen zich vervolgens zonder stoot noch zwarigheid. De kerk van Onze-Lieve-Vrouw-Welriekende wordt in 1819 door de aartsbisschop ingewijd. Het is een neogothisch gebouw in grijze brabantse steen. Het staat sierlijk te midden van een ruim plein. Errond loopt in soepele curve de gesplitste steenweg, zodat men van ver, uit de richting Tervuren en de richting Eigenbrakel, de achtkantige toren met schaliën naald hoog-op ziet rijzen. De statiën van een kruisweg zijn binnenwaarts in de kerkhofmuur gebeiteld. Drie schoongesmede hekken sluiten de toegangen tot de voor- en zijportalen af. Aan de buitenwand van de koornis is een dramatische kalvarieberg opgesteld. De lugubere Krist-aan-het-Kruis maakt diepe indruk op de bedevaarders. Het is het werk van de oude Schavaeys en zijn zoons. Zij halen er eer van.
Het ovale kerkplein, dat aan zijn brede kant de Burchtdreef opent, wordt in weinige tijd met aardige huizen omsingeld. Men bouwt daarop de pastory. Men zet haar aan de voorkant in een bloemenperk en voorziet haar naar achteren van een fraaie lochting. De bloei van Welriekende trekt talrijke inwoners van Hoeilaart, Terhulpen, Overijsse en elders. Mijnheer Gomeer legt op het Hoogveld belangrijke steenbakkerijen aan, hetgeen de bouwerij niet weinig bevordert. De nog beschikbare percelen grond worden als broodjes verkocht. Bovendien brengt al dat bouwen toenemende voorspoed mede. De ene welvaart roept de andere. De paretters, kaasboeren, tuiniers en berkozen in het bijzonder, de oude voortrekkers die zo hete geldhonger moeten voeden, nemen gauw in de algemene wedloop een aanzienlijke voorsprong. Het is deze voorsprong die, om een nietigheid, het historisch incident verwekt, dat voor de verdere evolutie op Welriekende van zo meldenswaardige betekenis is.
Wijlen mijnheer Caloen had de draslagen van de Ysse ter plaatse geheten Ten-Broek, aan de noestigste labeurders afgestaan. Het blijkt nu dat zij bij het uitbouwen van de polders, nogal vrijlijk met naburig goed zijn omgesprongen. Dit is dan voornamelijk gebeurd ten nadele van de Scoriels, bijgenaamd de Sproeten, eigenaars van de oude, niet zeer fleurige boerderij het Rostgat. Op het Rostgat regeert de weduwe Stans, moeder van drie kleine kinderen. De weduwe Stans verschijnt in Paasbeste
| |
| |
tooi op de Burcht. Zij draagt de Brabantse peerlemuts en het daaraan vastgespelde witsatijnen omslagdoek, met pioenen geborduurd. Zij staat stijf in de plooien van haar zwaarlaken rok, hoog gefronst op de heupen. Haar flinke borsten zijn hard in het spannend keurslijf gesloten. Zij ruist al gaande. Een knecht brengt haar, langs luchtige gaanderijen, in een voorkamer waar zij verzocht wordt even te willen wachten. Dees oponthoud geeft de weduwe Stans alle gelegenheid om voor zichzelf aanstoot te nemen aan de rijke stofferingen van het salet. Zij noemt het halfluide een schande, een schreeuwend onrecht. En het moet wel waar zijn dat Ons-Heer de kluts is kwijt geraakt, als hij met zo'n wraakroepende overdaad van weelde de schurkerijen van een avonturier beloont. Haar galblaas staat net op het barsten, wanneer zij bij mijnheer Gomeer wordt binnengeleid. Mijnheer Gomeer is uiterst vriendelijk. Hij schuift een zetel aan. Maar Stans verdomt het om te gaan zitten. Veel liever valt zij met de deur in huis. Nu dan, weet mijnheer Caloen dat haar gronden op Ten-Broek door het gespuis van Rhode, dat daar in de omtrek nestelt, zijn aangerand en geplunderd? Weet hij dat de paalstenen worden verplaatst, of effenaf weggenomen, en dat daardoor schaamteloze onteigeningen zijn gepleegd, die naar officiële gegevens van mijnheer Caloen's diensten zonder meer worden gecadastreerd? Weet hij dat een bijrivier van de Ysse, die over haar goed stroomt, werd opgevangen en gedamd, en dat de wateren van de Ysse zelf, die zij voor haar meersen en allerlei bedrijvigheden van node heeft, nu door de duivel weet welke misdadige behandeling zó bezoedeld zijn geworden, dat de hele streek ervan stinkt en haar vee erbij dreigt ziek te worden? Weet hij, de zo godvruchtige mijnheer Caloen, die kerken bouwt ter ere van Onze-Lieve-Vrouw, amaij! amaij! en met welk geld astemblieft? ... weet hij -
Mijnheer Gomeer heft rustig zijn rechterhand op en hij glimlacht. Dat hij daar meteen zo groot gaat worden in haar aangezicht en daarbij zo'n onbeschofte grijns zet, het doet haar bloed keren. Zij stikt. Maar mijnheer Caloen heeft al zijn kabinet verlaten en zij staart hulpeloos rond in een woestijn van stilte, die haar met angst beklemt. Zij kan nog juist een stoel bereiken. Zij stort erop neer. En snikt. En het ontlast haar, ze wordt mak en vloeierig, ze zou willen thuis zijn ...
Wanneer zij eindelijk weer op de been geraakt, rijst daar vóór
| |
| |
haar de minzame mijnheer Caloen. Hij reikt haar een glas met wijn. Hij bidt haar nog even te gaan zitten. Zij schikt haar peerlemuts, die wat op haar oor is geschoven. Zij schaamt zich en bloost. En nu gaat de zacht ronkende stem van mijnheer Caloen om haar wezen zingen. Zij verstaat niet alles wat hij zegt, omdat zij helemaal van streek is. Ten slotte kijkt zij hem in de ogen. Haar blik is zó smekend dat hij haar van tere onderdanigheid nietig ziet worden. En ineens mooi ook, van een rijpe, diepe, gezonde schoonheid. Zij verzoekt om te mogen heengaan. Hij vergezelt haar. Hij gaat nevens haar door die lange gaanderij, en Stans hoort haar eigen lichaam niet, zo donzig ademt het rode tapijt onder haar voeten. Zij wordt in een tilbury door een paardeknecht naar 't Rostgat thuisgebracht. Zij weet niet hoe. Zij droomt en doolt. Wanneer zij haar kinderen weerziet, moet zij die één voor één hartstochtelijk in haar armen drukken. Het jongste blijft huilen aan haar boezem. Zij dankt God die haar met zo heerlijke kinderen heeft gezegend.
Mensen die zich de moeite geven erover na te denken, weten niet wat er gaande is, schoon het zo eenvoudig is als de dag. Gomeer Caloen komt veel op bezoek bij de weduwe Scoriels. Hij interesseert zich voornamelijk voor de twee oudste jongens. Hij laat hen met zijn eigen zonen naar het college van Eigenbrakel op pension gaan. Hij neemt verder op het Rostgat met de Meesterse schikkingen die de bedrijvigheid daar grondig wijzigen. Door een stelsel dijken en draineringen worden aanzienlijke polders op de drassen gewonnen. De milde Burchtheer gunt zich verder geen rust eer hij Ten Broek tot een bewoonbaar oord heeft ingericht. Het veroverd bouwland maakt bij opbod een hoge prijs. De berkozerij breidt zich aan deze kant met ongemene snelheid uit. Het zijn inderdaad de rijkste warmoestuinen. De weduwe Scoriels wordt spoedig in de algemene welvaart opgenomen. Zij bezit nu een der belangrijkste eigendommen van Hoeilaart. Zij fleurt aardig op in haar nieuwe standing. Zij behoort van nature tot die soort vrouwen, waarvan men zegt dat zij nooit oud kunnen worden. De jeugd van Stans is spreekwoordelijk in de streek, en het hele huis Scoriels onderhoudt met de Burcht onafgebroken en allerhartelijkste betrekkingen.
Mijnheer Caloen stelt zich trouwens ook te weer voor zijn overige Hoeilaartse geburen. Al zijn bij voorbeeld de Lampiers van het Paradijshof nog zo'n knoestige weerspannelingen, zij
| |
| |
laten zich aanlijmen. Deze onverzoenbare wroeters zijn tien jaren vóór hun dood al gekromd naar de aarde waar zij zullen rusten. Mijnheer Caloen leent hun voor een nietig pachtgeld de twee en een halve bunders braakgrond, gelegen op het Hoogveld, ter plaatse geheten de Kalvarie. Hij helpt hen daar een boomgaard aanleggen. De zes Lampiers binden met de woeste kleiklompen een strijd aan zonder genade. Tot vier voet diep worden de penen uit de bodem gesleurd. Zij mesten en beren. Daar ligt aan 't einde van hun zweet een zwellend, sappig veld, wellicht het schoonste in de omtrek. Zevenhonderd fruitbomen zijn er geplant. De oude dag van de Lampiers is verzekerd.
De Titecas hebben zich nog onder de vorige Caloen laten inpalmen. 't Zijn kleine boerkens, maar zij komen aardig rond. Dank zij vooral hun regelmaat en orde. Maniakken van de zindelijkheid. Hun stallingen worden als beste-kamers geboend, hun ganse huis tweemaal 's jaars witgekalkt, de deuren en ramen voor Pasen in blinkend lakgroen gezet. Zij weten zich handig bij de roekeloze handelsmethoden van Welriekende aan te passen. Op de markt van Brussel staan zij bekend als de fijnste boterproevers. Zij delen die roem met de Van Leliëns. Men weet niet wie van beiden de schep- of pastoorskaas heeft uitgevonden, de meest vermaarde onder de Brusselse specialiteiten. Men onderstelt dat zij de formule gelijktijdig bij een Beerselse paretter hebben gestolen.
Mijnheer Caloen is juist voornemens zijn betrekkingen met de nog steeds afzijdig gebleven Hoeilaartse patriciërs, de Vrijheren van Maleizen, nauwer toe te binden, wanneer hij plots, en op rampzalige wijze, aan zijn einde komt. De omstandigheden van zijn dood zijn duister gebleven. De oude Schavaeys beweert dat hij het lijk van zijn meester in een holleweg van het beukenwoud heeft aangetroffen, nabij de zogenaamde Hoogzaal, het hart door een pistoolkogel doorboord. Het rechterlijk onderzoek brengt geen licht. Een paar weken later halen de boswachters van Groenendaal, op de oude kloostervijver, met de haak een drijvend lichaam op. Het is de weduwe Scoriels. Zij verkeert reeds in een verre staat van ontbinding, maar men ontdekt aan haar geen sporen van geweld. Er zijn, blijkens de eensluidende rapporten, geen redenen voorhanden om enig oorzakelijk verband tussen beide ongevallen te onderstellen. Er gaan, zoals altijd, geruchten om. Zij houden geen steek.
| |
| |
Abdon Caloen neemt de zaken van zijn broeder over. Hij is lichamelijk van een kleiner formaat, maar even listig en taai. Hij is niet getrouwd. Hij besteedt al zijn zorgen aan de opvoeding van zijn jonge neven, en aan het beheer van het gemeenschappelijk Goed. Hij slaagt erin op een vriendelijke voet te leven met het Hof van Hongarije. De Vrijheren van Maleizen - zij zijn met tweeën - zijn geestdriftige paardenfokkers, en voor de rest allerfeestelijkste nachtbrakers. Zij behoren tot de voornaamste inrichters van de modieuze wedrennen te Monplaisir, bij Brussel. Zij spelen er grof geld en gaan dan nafuiven in de haute volée van de hoofdstad. Te Hoeilaart houden zij zich van alle dorpsleven afzijdig, maar hooghartig zijn zij niet. Zij stemmen er ten slotte in toe bij een lunch op de Burcht van Welriekende mede aan te zitten. Zij doen gemoedelijk en los. Het zijn aangename disgenoten. Abdon moet nochtans voor zichzelf bekennen dat een tegeninvitatie, die inderdaad twee maanden uitblijft, te laattijdig komt om nog voor hoffelijk te worden gehouden. Hij is evenwel gelukkig haar te aanvaarden. Het Hof van Hongarije is een in Spaanse stijl groots opgezet slot. In weerwil van de bijgebouwen, door de stoeterij vereist, bewaart het zijn indrukwekkende allure. De familie van Maleizen heeft er met de tijd een overvloed van kostbare souvenirs opgestapeld. Schilderijen, wandtapijten, meubelen, horloges, beeldhouwwerk, porselein, zilver en kristal, het stoffeert alles de rijke zalen, en Abdon ervaart dat er meer aan goede smaak is besteed dan aan weelde. Hij zoekt aandachtig naar het ridderlijk wapenschild. Hij ontdekt het één enkele maal. In het eresalon, op een naakt muurvlak boven de schoorsteen, drie fazen van sabel op azuren veld. Wel, denkt hij, onze Burcht moet in rijkdom voor Hongarije niet onderdoen. En dat is waar ook. Maar hij raadt geheimzinnige verschillen die aan het diepere wezen der dingen zijn te merken en de Burcht zal zijn achterstel niet aanzuiveren dan in lengte van tijd en over vele geslachten. Deze overweging ontstelt Abdon. Doch ontmoedigen kan zij hem niet.
Onder de regering van Willem I wordt op de wijk van Onze-Lieve-Vrouw-Welriekende de duizendste ingezetene geboren. Mijnheer Caloen bouwt een school in overleg met het gemeentebestuur van Hoeilaart en de Zusters van Liefde te Eigenbrakel. Hierdoor wordt het zelfstandig leven van het gehucht voor goed gevestigd. De betrekkingen met Hoeilaart zijn nog slechts van
| |
| |
bestuurlijke aard. Welriekende verstevigt aldoor zijn economische verbondenheid en wordt door aangroeiende toevoer van inwoners uit de omtrek een levendig dorp, dat in 1834 door de Belgische Staat als dusdanig tot autonome gemeente wordt verheven. Om zijn natuurlijke expansie vrij spel te laten, voorziet het regeringsdekreet een aanzienlijke vermeerdering van grondgebied langs de twee flanken, zo naar Waterloo als naar Jezekens-Eik. De oude heer Abdon en zijn drie neven zijn bij deze gelegenheid het voorwerp van de algemene volksverering, en wanneer het de Koning, nog 't zelfde jaar, belieft 's Lands erkentelijkheid jegens de familie Caloen te bewijzen door haar op te nemen in de Brabantse adel, juicht iedereen de baronnen Caloen ter Oigne luidruchtig toe. Het splinternieuwe wapen, een gouden hertgewei op veld van sinopel, wordt in het schouwkleed van de eetzaal gebeiteld.
Baron Abdon is eerste Burgemeester van Onze-Lieve-Vrouw-Welriekende, en hij viert zijn aanstelling door de oprichting van een fraai gemeentehuis. Het staat in de nabijheid van de school en sluit het grote plein af dat om de kerk nu is volgebouwd. Men verzekert dat het uit de persoonlijke beurs van de Burchtheren werd bekostigd. Het nakroost van de Rhodense holbewoners geraakt over die vrijgevigheid niet uitgepraat. Maar de oudste bonken pinkogen ondertussen.
De Burgemeester bevordert in hoge mate de welvaart van zijn aanhorigen. En zulks in nare tijden, want de regering van Leopold I ging lang gepaard met een maatschappelijke inzinking, waarbij handel en nijverheid dreigden ten onder te gaan. Maar de mannen van Welriekende weren zich met wondere lenigheid door elke crisis heen. Men zou zeggen dat zij juist troebel water van doen hebben om best naar hun meug te zwemmen. Zij werken zich spartelend over alle moeilijkheden los. Met een vernuft, dat telkens weer aan vurige gelddrift een verbluffende veelheid van schraapmiddelen ontleent, schuimen zij de Brusselse markten methodisch af. In 1849 wordt bovendien een nieuwe bronader van rijkdom ontdekt. De kleinzoon van Terve, de Patriarch, bouwt op de Ast, die maar een magere aarde is doch heerlijk met zijn heuvels in de zon ligt, de twee eerste druivenserren. Het gaat met deze delikate teelt niet vlot in den beginne. Na drie jaar zwoegen zit hij op de drempel van zijn huis als dooreengestort, het hoofd tussen de knieën. Hij is leeggesloofd,
| |
| |
het bloed bezwijkt, hij geeft de gouddroom prijs. Caloen, van op de weg, staat hem aan te schouwen. Hij gaat hem vatten bij de kraag. Hij kan hem nog eens duchtig dooreenschudden, met zijn oude knuisten. En bijt hem grimmig toe: ‘Sta recht, ge moest u schamen.’ Zij gaan naar de serren. ‘'k Meende,’ snottert Terve, 'k meende dees jaar te lukken. Maar zie, de plaag zit erin.’ Hij toont de geteisterde druivelaars. Caloen is nu een man van omtrent de tachtig. Hij zegt: ‘We gaan herbeginnen, ik sta voor alle kosten in, en we delen de winst.’ Zij gaan een ferme scheut jenever drinken.
In 1856 is Terve mede-eigenaar van zes en dertig serren. Hij breidt zijn eigendom uit op de Ast, die hij nog 't zelfde jaar van de Baron over zijn gehele oppervlakte afkoopt op termijn. Hij kavelt de grond en staat de percelen met woekerprofijt af aan jonge huisgezinnen, die ook hun kans willen wagen. Hij wijdt ze in. En de serren rijzen uit de grond. In 1859 zijn alle heuvels op de Ast, tot tegen de Waelenberg en de aanpalende Staatsbossen bedekt met glas. De zon, die daarop slaat, schittert zo dat het pijn doet aan de ogen. Maar de wijnbouwers gaan trots op de weerlicht van hun ramen. En met recht ook, want Welriekende is op de markt de meest beklante producent van tafeldruiven geworden. Hun heerlijke trossen tooien de feestdis van Koningin Victoria op Buckingham-Palace.
Terve vereffent zijn schulden aan het sterfbed van de Burgemeester die op negentigjarige leeftijd zijn ziel terugstort in de schoot van zijn Schepper. Zijn neven staan rond de sponde. De oudste is rechter bij het Hof van Beroep te Brussel, de tweede is notaris te Halle, de derde is domheer in het Kapittel van de Doornijkse Kathedraal. Zijn nichten en achterneven worden te laatster ure insgelijks binnengelaten. Iedereen knielt. De domheer bidt hardop. Abdon, Amaat, Josef, Baron Caloen ter Oigne, Heer van Welriekende, eerste drager van de titel, slaapt na een lange, zachte zucht, voor eeuwig in. Op zijn ivoren aangezicht, waar God's vrede ligt bezegeld, steekt het franse sikkebaardje snedig uit.
Men schrijft 1862.
|
|