| |
Modeshops
Een non, ten teken dat zij met de wereld ook haar sekse heeft afgezworen, zal men de haren afknippen.
Aldus wordt op de meest spectaculaire wijze de geslachtelijke destitutie gemeld en bezegeld. Immers, de vrouwelijke haartooi werd te allen tijde geprezen en geheiligd. Men zou, ook in de Belle Epoque, geen misdadige hand uitsteken naar de heerlijke vacht, waarin een jonge moeder zich veilig met haar kind, als in een nis, kon terugtrekken. Het lag derhalve, na de eerste wereldoorlog, voor de hand dat men een vrouw die ‘met de Duitsers had geheuld’, de schandelijkste aller straffen zou opleggen door haar de haren af te scheren. Deze heiligschennis verloor blijkbaar na enkele jaren haar oorspronkelijke betekenis, want, verre van er als ontuchtig te worden door
| |
| |
gebrandmerkt, wordt het haarknippen heden ten dage algemeen door onze vrouwen als een graag aanvaarde modesier beschouwd. Aan diepzinnige beschouwingen omtrent een ommekeer die openlijk elke moraal beschaamt, zal ik mij niet wagen. Het heeft geen zin voor vrouwelijke modieusheden naar één of andere oorzaak uit te zien. Het mondt toch altijd op ‘iets anders’ uit.
Ten tijde van de Belle Epoque zou nooit een schaar onze weelderige haartooi bedreigen. Wat voor gevolg had dat de kappers van hun winstgevende toevlucht tot allerlei ‘permanenten’ bleven verstoken. Maar met de lange haren, de zware vlechten, de glanzende chignons en de kunstige wrongen hadden zij de handen vol.
Ik heb in mijn tijd (toen ik er nog naar omkeek), beurtelings vijf à zes kapstijlen beleefd, de ene vernuftiger dan de andere, want, per slot van rekening, kan men meer fantasie aan lange dan aan korte haren besteden. Zij waren bovendien niet volstrekt uit elkaar te houden, en vierden, met willekeurige wisseling, al te zamen hoogtij. Een dame oefende dan vrije predilectie uit voor wat haar het liefste stond.
Een opmaak van middelmatige complicatie, ook wanneer de kapper hem herhaaldelijk had voorgedaan, duurde vrij lang. Vanwege de ontelbare haarspeldjes die erbij hoorden, vermoed ik.
De zedigste waren symmetrisch, aan beide zijden van een middellijn weggolvend, of ook over de oren plat gekamd ‘à la Cléo’ (naar de naam van een Parijse actrice over wie ik verder nog gelegenheid zal hebben te spreken). Golvende of platte strengen werden naar achteren, of laag in de nek, of hoger, in chignon opgehaald. Chignons konden rond (licht of hard), of ‘à la huit’ gevlochten (d.i. in de vorm van een 8) zijn.
De illustraties die bij het hoofdstuk werden aangebracht, zijn voornamelijk gewijd aan de virtuositeit van het krulijzer. Het krulijzer was een uiterst gevaarlijke kunstenaar, omdat met ‘het leven’ der haren al te kwistig werd omgesprongen. Beroep werd dan ook gedaan op de ‘bigoudi's’, metallieken tuigjes, waarin het haar in krullen werd opgerold om zo, buiten alle verderfelijk vuur, de hele nacht door in de plooi te worden gedwongen. De aanblik van een met honderd bigoudi's omhangen dameshoofd was niet bijster boeiend. Ook niet toen de bigoudi's werden vervangen door papieren papillotten. Maar het vernuftig friseerwerk kwam, na het uitkammen, des te bekoorlijker aan het licht.
| |
| |
28 Dames in Teirlincks jeugdige dagen
| |
| |
Dergelijke coiffures konden geen hoed verdragen, althans geen die de schedel enigszins zou omknellen. Alleen hoorde erbij een even aanzienlijk monument. De hoeden, zomerse en winterse, waren dan ook wijd van omvang, en stonden noes op een kant van het hoofd, alsof ze gingen kapseizen. Maar ze werden als in de vlucht, in de hoogte gehouden door bloemen, strikken, reigerbossen en bonte struisveren.
Ik verwijs naar de voorhanden illustratie, zoals ik tegelijk doe voor de toiletten.
Het zou een onbegonnen werk zijn deze toiletten te beschrijven. Zij waren overladen met kant, borduurwerk en bont, en dagen elke beschrijving uit. Het mag volstaan te wijzen op de voornaamste karakteristiek; d.i. de lange, slanke silhouet, de wespentaille, de sterk getekende cambrure en de slepende rokken. Het korset was de dwangbuis van onze mondaine vrouwen. Ik heb er zien onder lijden, doch nooit hoorde ik erover klagen.
De modehuizen van de Belle Epoque deden niet zo intensief als nu beroep op de pers. Zij waren verplicht hun klandizie rechtstreeks te bewerken door middel van modeplaten, die men - vaker dan men ze rondstuurde - in de winkels kon raadplegen. De shows, zoals zij heden worden ingericht, bestonden in het geheel niet, althans niet te Brussel. Wel kon men bij enkele, zeer aanzienlijke firma's en in enkele, haast private kabinetten, gedragen modellen te zien krijgen, die dan meestal uit Parijs afkomstig waren. Wanneer het zeer dure high-life-huizen betrof, waarvan het gehupeerd gezag niet overeen te brengen was met een gedrukte documentatie, werden foto's van rijk uitgedoste mannequins (ook Parijse meestal) onder de uitgelezen cliëntele rondgedeeld. Zulk fotomateriaal, thans bewaard in het kunstmuseum van het Jubelpark, duidt op de uitzonderlijke weelde en kostbaarheid der aangeboden klederdracht.
Ik herinner mij aldus bonthuizen als Mallien en Wolff, maar ik onderstel dat zij in internationale concerns waren opgenomen. Specifiek van Brusselse bodem schenen zij mij niet te zijn.
Apropos, van deze culminerende en distante bontfirma Wolff, mag hier een parenthesis worden geopend die de Belle Epoque in de hoofdstad weer van uit een andere hoek alleraardigst beschijnt.
| |
| |
29 Koninklijk paleis ca. 1908
30 Koningsplein ca. 1908
| |
| |
Een eersterangswinkel kon zich niet permitteren te worden gehuisvest in 't zij eender welk stadsgedeelte, al was dit nog zo druk bezocht en van goede commercie. Er waren te Brussel edele, burgerlijke en volkswijken. De volkswijken waren de vele parochiale nederzettingen, het aloude stadssubstraat. De burgerhandel bezette de grote lanen, de Beurs, de stationsbuurten en een paar drukke agglomeraties nabij de poorten.
Daartegenover stond een gesloten wijk, waarin de verheven stand toestemde zich te wagen. Deze wijk, die niemand vooraf had afgebakend en uit zichzelf spontaan werd bepaald, was zichtbaar beheerst door het Koninklijk Paleis, waarvan men voelde dat hij een mysterieuze emanatie was. Zijn voornaamste passages liepen over de Berg-van-'t Hof, het Koningsplein, een klein deel van de Regentschapsstraat, de strook van de Koningsstraat, aan de Warande gelegen en dat tot op het niveau reikt van de Sinter-Goedelekerk, de Naamse straat en een paar bevoorrechte uitwassen, die hun geluk te danken hadden aan god weet wat. Het edel privilegie werd bovendien onder streng toezicht genomen, zonder dat daartoe enig bevoegd apparaat werd ingesteld. Misschien was het een occulte waakzaamheid van alle belanghebbende winkeliers? Hoe dan ook, er zou geen ‘dame van stand’ ooit een shop zijn binnengelopen die zich niet binnen het edel stadsdeel bevond.
Zo herinner ik mij dat mijn goede vriend Leo Leefson, de fabeldichter, die met het huis Wolff op een of andere manier in nauwe verwantschap stond, zich in mijn bijzijn liet ontvallen ‘dat een zo aanzienlijke bontzaak haar eigen expansie door haar idiote ligging belemmerde’. Het huis was namelijk (voor zover ik mij herinner) gevestigd boven aan de Arenbergstraat, op een boogscheut en volop in 't zicht van de Sinter-Goedelekerk. Het paalde eigenlijk aan de reeks antieke shops van Brusselse kant (een beproefd luxe-artikel, zou ik denken, want die kant was echt).
Jawel, beweerde Leefson met deskundige overtuiging, die kantshops doen er goed aan onze oude collegiale te omringen, de bontwinkel echter is van de kerk gescheiden, en dat mag niet, dat is veel te ver. Feitelijk ruikt het daar reeds naar de benedenstad, en het ligt ook lager dan het nog aanvaardbaar deel van de Berg-van-'t Hof, waar ik dan op het nippertje woon...
Ik kan de hier terloops opgeroepen figuur van een goede vriend niet
| |
| |
weer onverhoeds laten wegzinken in het verleden. Te meer dat hij, nu ik hem in een voldoend tijdsperspectief terugzie, mij van de Belle Epoque-mens voorkomt als een verklaring, zo niet als een prototype. Hij was een uitstekend fabeldichter, Leo Leefson, een fijn mens, met het uiterlijk, de manieren, de woorden van een fijn mens, waardoor hij er niet in slaagde (en het was al te zichtbaar voor mij) te accorderen met de toenmalige Brusselse Vlamingen, wier gezelschap hij nochtans zocht. Dat lag wellicht aan zijn Hollandse afkomst en opvoeding, vermoed ik. Hoe dan ook, het kon niet liggen aan het feit dat hij geen Frans zou kennen, want zijn Frans was allerkeurigst en, doordat een vreemde charme ervan uitging, buitengewoon aristocratisch. En het paste bij al zijn gedragingen. Hij was een aristocraat tot op het merg, en ik heb meer zulke aristocratische joden gekend in het buitenland. Hij had blijkbaar genoeg Frans geleerd om met geniale kennis van zaken naar de kroon van La Fontaine te dingen.
Ik leerde hem kennen in het kunstgenootschap ‘De Distel’ (onder kenspreuk: stekelig, niet hekelig). Hij was zowat 15 à 20 jaar ouder dan ik, een klein heertje, uitermate net en fashionable, met lachende, innemende ogen, onberispelijk geschoren en geknipt, vroeg grijs, maar met een roze huid en een sneeuwwit puntbaardje, zonder snor. Dat goed verzorgd hoofd en de blanke, niet minder verzorgde handen, samen met de fonkelende schoenen, correct van snit, pasten bij zijn nog nooit geziene doch allerminst opzichtelijke, geruite broek en een zwart laken colbert, dat hem, hoe soepel ook, zat als geschilderd. Maar nooit heb ik mij zat kunnen kijken aan zijn wonderlijke dassen. Eens gezien, kon men ze nooit vergeten. Nooit echter zag men ze weer. Lang nadien, toen we goede vrienden geworden waren en hij me af en toe in internationale milieus meenam, die aardig afstaken bij de pedante kleinburgerlijkheid van ‘De Distel’, vroeg ik hem eens hoeveel dassen hij wel bezat. ‘Ach! heus niet veel, monkelde hij, maar mijn vrienden zijn galant genoeg om er telkens een nieuwe te willen zien’.
Eigenlijk was hij wel trots op zijn high-class-fatsoen, maar ik heb het nooit anders kunnen houden dan voor een constante neiging om zijn vestimentaire waakzaamheid in overeenstemming te brengen met de degelijke dinstinctie van zijn innerlijk wezen. En in zijn ogen was zulks geen kunstmatige houding. Het was een manier van
| |
| |
zijn, waartoe hij zich zonder de minste moeite kon verplichten, een sociale gedraging, die hij openhartig zijn standing (ook de geestelijke) meende schuldig te moeten zijn. Kortom hij voelde zich en was een gentleman, een homme du monde, een man van eer, een sieraad van de Belle Epoque.
Indien hij dat inderdaad bleek te zijn, zag hij zich daartoe bovendien van ambtswege genoopt. Want deze charmante fabeldichter was mitsgaders de meest befaamde ‘coiffeur pour dames’ van de hoofdstad. Ik kan mij de gehele Belle Epoque niet indenken of Leo Leefson staat in het midden, een synthese, een incarnatie van een tijd, die ik (toen!) niet vermoedde dat hij zo kenmerkend zou zijn voor een nonchalante grootmoedigheid en een frivole levenslust. Over het ingetreden levensritme was hij niet dan met een Olympische distantheid te spreken. Wij lopen veel te snel, beweerde hij. (Jesses! wat zou hij heden ten dage hebben gezegd!, maar alles is betrekkelijk...). Wij struikelen over onszelf, orakelde hij verder. ‘Nous brûlons les planches’, zei hij nog en het was een betere zegswijze dan de vertaling die hij ervan gaf, nl. zou men ons ‘het vuur aan de schenen hebben gelegd’. ‘Brûler les planches’ is een toneelvirtuositeit, voegde hij eraan toe, en wie zou het ooit zo goed weten als een kunstkapper, die de haartooi van zo menige prima donna van de Muntschouwburg had weten om te toveren?
Zijn shop, die niet groot was (juist groot genoeg om van uit haar rijtuig een gesluierde markiezin te laten binnenwippen), was halverwege op de Berg-van-'t Hof gelegen. Hij had een uiterst bescheiden uitstalraam met, in het midden, tegen een zwart fluwelen draperie, een eenzame marmeren kop van de gestrenge godin Hera. De voorplaats was een eenvoudig Frans salonet, drie grijze zetels rondom een ovaal tafeltje, en in een savant, gedempt licht een paar bloemen om de ambachtelijke parfums te camoufleren. Geen bord, geen naam, geen hoegenaamde reclame. Maar de hele Brusselse high-life wist dat men hier toegang had tot de geheime kamers van de grote Magiër die de mode regelt.
Toegang? Lang niet voor iedereen. En zeker niet zonder voorafgaande schriftelijke of telefonische afspraak. Ikzelf ben er nooit binnengedrongen. Hij was zeer kuis. Ten huize begaf hij zich nooit, behalve wanneer hij door het Koninklijk Hof ten paleize werd ontboden. Hij ging zeer preuts op zijn koninklijke cliënteel, al sprak
| |
| |
hij er nooit over. Maar ik kon het hem aanzien. Zoals hij zijn gehele persoon met voorbedachten rade, naar binnen en naar buiten, had ingericht, kon hij aan een voor de hand liggende vorstelijke bestemming niet ontsnappen. In weerwil van de discretie die bij zijn verheven opdrachten hoorde, liet hij zich af en toe wel eens een zinspeling ontvallen in verband met een of andere prinses, maar ik voelde wel dat hij het deed om mijn zwijgende nieuwsgierigheid te paaien. Ik voelde vooral dat hij in de grond niets onthulde, en zo maar deed alsof. Het was een vriendelijke tegemoetkoming, en ik beantwoordde ze met dezelfde hoffelijke geveinsdheid. Hij was alleszins een man die men niet kon overrompelen. De minste onveilige benadering wendde hij schielijk (ik ging zeggen op voorhand) af met een parade, die niet eens merkbaar was. Aldus kwam, bij deze Belle Epoque-meester, een uitzonderlijke humor tot uiting, die zich wist te behelpen met dove gebaren en onuitgesproken woorden. Ik meen mij te herinneren (en in het huidig geval bedoel ik daarmee dat ik mij in het geheel niets hoef te herinneren vermits ik alles ongetwijfeld wéet) dat hij een van zijn talrijke verblijven in Parijs (waar hij ook al door de adel en de diva's werd ontboden) had moeten besteden aan de zeer opvallende haartooi van Cleo de Mérode. Hij had me even vóór zijn vertrek aangekondigd dat hij er door een Parijse ster geroepen was. Maar was het geen prinses? Iedereen toch, in die formidabele Belle Epoque wist dat Leopold II, onze koning, (laat het een gerucht zijn, geloofwaardiger echter dan de waarheid) door zijn sensationele attenties er een soort prinses van had gemaakt. Bovendien komt het me thans beslist voor dat deze Leo Leefson, die voor een salonkapper doorging, in
sporadische flirt met de Muzen, eigenlijk een authentieke hoveling was. Trouwens, hoe al deze verwarde waardigheden uiteen te houden? En waarom ze willen uiteenhouden ten slotte? Waren ze de voorwaarden, de imperatieven van zijn eenheid niet, - en bovendien van zijn verbondenheid met een eigenaardige tijdgeest, de ondoyante, vluchtige slingerstijl?
Terwijl ik thans zo wakker erover aan het dromen ben, en ik lijk mezelf wel een slaapwandelaar te zijn op zweeftocht naar het verleden, zie ik Leo Leefson met een profijtige monkeling aan zijn bedeesde lippen, ingaan op de gekroonde uitnodiging tot een jachtpartij in het Zoniënwoud, Tervuren of de Ardennen. Het ergert mij
| |
| |
31/32 Bouw van het justitiepaleis. Een deel van de Marollen werd gesloopt. In deze populaire buurt is het woord ‘architect’ nog steeds een scheldwoord. Leopold II (zie 32) bezocht met zijn architect Poelaert vaak de werken
32
| |
| |
33 t/m 36 Leopold II had op het einde van zijn leven een stormachtige relatie met Cléo ‘barones de Vaughan’, van oorsprong een dochter van een Franse conciërge. Hij zou met haar een onwettig kind hebben gehad. Deze liefdesaffaire en de moeilijkheden met de rest van de koninklijke familie, waren het onderwerp van honderden spotprenten, voornamelijk in het buitenland. Op prent 36 (Simplicissimus, maart 1904) komen de prinsessen Stéphanie en Louise om afgedankte kleren van Cléo bedelen
| |
| |
| |
| |
nu dat ik hem omtrent zijn gearmorieerde omgang niet heb uitgehoord. Komaan, hoe zou ik op zijn allercharmantste bescheidenheid een inbraak durven wagen? Ik heb het nooit gedaan. Ik heb, integendeel, steeds getracht mij op zijn hoofs peil te heffen, waar onze betrekkingen veilig bleven. Me dunkt, ik leerde hem beter kennen aan zijn voorzichtige zwijgzaamheid.
Alles bij mekaar kan ik me thans geen liever weerschijn indenken van een Belle Epoque, die meer andere, ontmoedigende schijnen had.
Deze fournisseur de la Cour was ten andere, zoals gezegd, door stevige letteren gevoed en zijn spaarzame literaire bezigheden, door hun gewilde beperktheid, waren van een substantiële densiteit, die de minste roekeloze spreiding haar mocht doen verliezen. Hij wist het blijkbaar wel, en hield zich aan zijn fabelen, een specialiteit, die hij tot schamele proporties wist te dwingen. Hij las die fluisterend voor met een geurend mondje, volkomen op zijn fameus kappermeesterschap afgestemd. Maar niemand die hem hoorde, diende te weten dat hij kapper was. Hij was dichter en kapper - de twee in éen, onafscheidbaar en écht. Immers, hij waande zich nooit wat hij niet was. Althans, en hoe hij zich ook gedroeg, deed hij zich nooit voor als een schijn van zijn wezen. En men geloofde in de schijn die hij toonde als in een werkelijkheid. Omdat hij zo feilloos zijn maat kende en zijn mogelijkheden raamde, ging van hem een stille en serene oprechtheid uit, een vertrouwen dat nergens op weerstand stiet.
Ik werd door Leo Leefson, toevallig in zekere milieus gebracht waarin ik eigenmachtig nooit toegang zou hebben gevonden. En telkens heeft het me verbaasd hoe gemakkelijk ik door hem werd geïntroduceerd, te meer dat zijn voorstelling in de meeste gevallen zogoed als onhoorbaar was en in lichte buigingen verscholen.
Een paar malen heb ik het voorrecht gehad, in zijn gezelschap, de onstuimige Franse schrijver, Léon Bloy te ontmoeten. Ik werd gauw gewaar dat in Bloy's ogen mijn vriend Leefson doorging voor een graag ontmoete melkkoe. Althans werd hij duchtig bewerkt en gemolken door wie zo prat ging op het epiteton ‘mendiant ingrat’, dat hij zichzelf als een eretitel had geschonken. Van mijn ervaringen, langs Leefson om, heb ik nadien dankbaar gebruik gemaakt bij het schrijven van ‘Het Ivoren Aapje’, een roman waarin nogal kras Bloy als Lieven Lazare is uitgebeeld.
| |
| |
In de schaduw van Léon Bloy, en achteraf meermaals alleen, ontmoette ik de in Parijs vertoevende Brusselse kunstschilder Henry de Groux, bijna even zo begaafd als zijn vader, Charles, maar veel luier en, naar ik ondervond, veel handiger in het aan de man brengen van de overschotjes die op de Parijse markt waren achtergebleven. Zulks heeft, toen meer aan den lijve dan ik, Leo Leefson ook ondervonden.
Ik doe hier van deze op zichzelf onbelangrijke marginaliën, gaarne melding, omdat zij mede de levenssfeer helpen oproepen waarin mijn vriend zijn dagen zo kunstig heeft gesponnen. In eenzelfde gang van gedachten voeg ik eraan toe dat hij later zijn enige dochter, die ik, voor zover mij heugt, even tussendoor heb mogen groeten, uitgehuwd heeft aan een vooraanstaand socialistisch parlementslid uit het Antwerpse, meester Terwagne...
Uit een brief van Terwagne aan Lode Baekelmans wordt mij volgende passus medegedeeld: ‘Mon beau-père était un être délicieux et nous l'aimions beaucoup. Il séjourna souvent à Paris. Chez une princesse parisienne, il fut durant des semaines hospitalisé et traité comme un grand seigneur. On aimait sa conversation qui jamais n'ennuya personne’. Ik geloof dat mijn herinneringen mij niet noemenswaardig in de steek hebben gelaten.
Leo Leefson is op vijfenzeventigjarige leeftijd in 1922 te Brussel gestorven. Een uitvoerig in memoriam werd hem (28-12-22) door de correspondent van de Nieuwe Rotterdamse Courant gewijd. Het spijt me dat ik geen inzage van het artikel heb kunnen verkrijgen. Misschien was het van de hand van Karel van de Woestijne?
Even voor Leefsons uitvaart had ik het plan opgevat een bloemlezing van zijn fabels uit te geven. Ik was overtuigd dat deze fabelen in weerwil van al hun tekortkomingen een ‘literaire vooruitgang’ betekenden op de begrensde onderwijzersproduktie van Leefsons tijdgenoten, gelijk die met hun bekrompen zelfgenoegzaamheid werd gehuldigd in het kunstgenootschap ‘De Distel’.
Het kan verwonderen dat hij in die nogal primaire kring omgang heeft gezocht. Hij was van bij de stichting aanwezig (zeker vanaf 1882), en lang een zeer ijverig lid. De grote charme die van hem uitging, leende men aan zijn fabelen. Typisch is voor de heersende tijdgeest de pueriele aardigheid dat een bekwaam musicus als Rühlman
| |
| |
(een zwager, geloof ik, van Alfred Hegenscheidt) de lezing van fabelen op het klavier begeleidde. En ik vermeld graag ten andere dat Prosper van Langendonck en Leo Leefson op een vergadering van 1887 een improvisatiewedding aangingen en stante pede hun prestatie voordroegen...
Door hun pittigheid, hun eenvoudige zakelijkheid en hun klare zegging, kwamen mij Leefsons fabelen voor als volkomen buiten het bereik geraakt van de sentimentele retoriek die in die jaren de Vlamingen ontroerde. Ik dacht zelfs dat de eenzame weg, die de fabeldichter onder Franse invloed (welja, waarom niet?) had ingeslagen, hem in de nabijheid bracht van de gezonde luchten waarin Van Nu en Straks zich bewoog.
(En toen het fluwijn een vos ontmoette en nu droomde een vos te mogen zijn, zou de vos hem dat leren, zoals het betaamt. Waaruit de fabel ons de les kan doen trekken:)
Hij die zijn eigen volk veracht
Valt schandelijk in vreemde macht.
Maar laat mij u hier in haar geheel de fabel neerschrijven van ‘De veren pen en de stalen pen’.
Een veren pen lag met gemak,
Te rusten in de pennebak.
Toen kraste trots een stalen pen:
‘Weet dat ik uw meestresse ben,
Daar ik reeds op de bladen glijd,
Terwijl men nog uw puntje snijdt’.
‘Vermeent ge, zei de veren pen,
Dat ik uw vlugheid niet erken?
Doch hij, die mij geduldig slijpt,
Wint tijd die de gedachten rijpt,
Want één woord soms, te ras geschreven,
Verwekt berouw voor 't ganse leven.’
| |
| |
Zij die menen dat dit geen uitstaans met poëzie kan hebben, zullen toegeven nochtans dat de woorden er zijn om iets te zeggen, en dat zij die opdracht vervullen met een eerlijke direktheid zonder bombast noch tierelantijnen. Zij zijn bovendien alles behalve overmoedig. Zij zeggen de waarheid zonder haar geweld aan te doen. Zij schijnen zelf te onderstellen dat iedereen die waarheid van te voren reeds kent en ze met genoegen hoort herhalen. En zij werden om dat genoegen geschreven. Men kan hier zonder de minste geforceerdheid beweren dat Leefson een geurig snuifje heeft opgevangen van Lafontaines geroemde bonhomie. Niet een met een pruik, een met een zilveren puntbaardje.
Er staat ergens aangekondigd dat ik voor de ontworpen bloemlezing een inleiding zou schrijven en haar van een passende bandtekening voorzien. Er is van dit plan niets in huis gekomen. En ik heb er grote spijt van. Vele plannen werden in de naoorlogse branding weggespoeld, helaas! Ook het tweede deel van de Lemen Torens. Hier staken mijn souvenirs uit een gebenedijde tijd, en ik mag ze nog eens uit de verte nawuiven met de nu reeds doorzichtige beenderen van mijn hand. Goddank! ik had vele en beproefde vrienden, maar geen stond zo gaaf in de Belle Epoque als een onafscheidbare weerglans ervan; geen was mij duurbaarder dan u, Leo Leefson.
Leef je nog? Natuurlijk leef je nog. Want ik ken geen graven. En al wat ik levend heb geliefd, draag ik levend mee naar het einde van mijn leven...
En ik groet u, mijn vriend.
Dit is een eresaluut.
Uit: Verzameld Werk, deel V, ter inleiding van De Lemen Torens.
|
|