| |
Het straatleven
Ik wil nu beproeven een beeld op te hangen van het leven in en langs de Brusselse straten.
Ik kan daarbij, helaas, maar weinig steunen op wat dat leven heden ten dage is. Ook het uitzicht ervan was zo geheel anders. Een dominerend element was toen, behalve in de stillere en weelderigere hoge stad, het water. Want op vele plaatsen lag de Zenne nog open en er waren binnenkommen aangebracht, waar kleurige boten een nijvere bezigheid langs de kaaien onderhielden. En vooral rond de mosselschuiten was de toeloop telkens groot, want onze huismoeders namen de waar rechtstreeks van de schipper af. Eigenlijk was er een kleine haven waar nu die nieuwe wijk is gerezen aan het Saincteletteplein, en omtrent de Vaartstraat en de Vismarkt en tot tegen de achtergevel van de Vlaamse Schouwburg.
Men kon zich daar in een schipperskwartier wanen. Dit bracht een heel spel van bruggen en achterbuurten mee, die de stad een schilderachtig aanschijn gaven.
Maar afgezien daarvan hadden de straten een voorkomen dat men thans niet meer raden zou. Stel u goed voor: vijftig jaar geleden was een auto voor de Brusselaar een curiositeit, die bij het gewoon stadsbeeld niet kon ingeschakeld worden. Geen auto's - dus ook geen motorgebrul, geen klaksons, geen benzinepest. Het vervoer gebeurde met behulp van paarden. Het grootste gevaar van de straat was de van alle moeders geduchte aandavering der brouwerswagens. Ja, men reed toen iemand omver met karren en rijtuigen, zelfs met fietsen, zoals men in het Nieuws van de Dag kon lezen. Wat men heden taxi's noemt, heette men toen vigilanten: een voituur met een amechtig koerspaard, een huifkap en een hoge bok, waar de koetsier met verlakte hoge hoed op troonde en, wonderlijk genoeg, vanwege het gure weer wellicht, steeds met een glanzende rode neus. Natuurlijk waren er ook herenkoetsen, naar Engelse mode:
| |
| |
14 Hooikaai: aankomst van verse mosselen
15 Straatleven bij uitstek: het Vosseplein
| |
| |
16 Baksteenkaai met op de achtergrond de Sint-Katelijnevest
| |
| |
17 De Ninoofse Poort en...
18 ... de Anspachlaan omstreeks 1908.
| |
| |
kalessen, landauers, coupés en cabriolets. Maar die zag men niet elke dag, want om er zo'n train op na te houden moest men rijk zijn, werkelijk rijk. Toegankelijker was voor burgers de fiets, die lang niet zo populair was als nu en de gewone werkman ontzegd. Toen ik een kleine jongen was, heb ik langs de Groendreef (d.i. in de volksmond ‘den Alleevert’) nog op die hoge velocipeden zien rijden, die men nu nog in het Circus ziet, de bicycle, zo een met een zeer groot wiel, en een heel klein wieltje van achter. Maar gauw is de ‘bicyclette’ gaan zegevieren. In den beginne waren de gummibanden een vinger dik en vol (wat het ding op de stenen deed rammelen), daarna werden ze wat breder en waren hol, hetgeen toch iets minder schokte; eindelijk waren het echte luchtbanden, die zowat tweemaal dikker waren dan de huidige en die men met een flinke handpomp en dito spieren op kon blazen. Wanneer zoiets leegliep, moest men er van buiten een pleister op leggen, want de binnenbanden en ‘tubes’ zijn naderhand pas in gebruik gekomen. Zo een fietser was voor de stedeling gevaarlijk, omdat hij, ten aanzien van het algemeen straatritme, veel te vlug reed, wel vijftien kilometer in het uur, zou ik zeggen. Zulke dodelijke jachten werden dan ook verboden.
Wat veel leven meebracht, dat waren de opkomende trams, insgelijks voor de passant onveilig, omdat hij zo'n tuig, dat te geluidloos over de sporen gleed, niet kon horen naderen. Lange tijd werden de trams door paarden voortgetrokken, en het heeft wonderveel beziens verwekt toen het tramnet elektrisch werd toegerust. Twee maatschappijen zorgden voor de uitbating ervan, en hun rijtuigen waren in een verschillende kleur geverfd. Zo hadden de Brusselaars de groene en de chocoladen trams.
Op straat werden rust en orde gehandhaafd door de politieagenten, net als nu. Toen echter was een politieagent een verschijning die niet te vergelijken is met de onpersoonlijke, correcte, geüniformiseerde en elegante dandy's die zorg dragen voor onze veiligheid. Een agent was een ongelijk mens, als bloemen in een weide: veelzijdig en veelvormig. Ik wil zeggen: er waren er van soorten: lange, korte, dikke, magere, blonde, zwarte en rosse, en één ding was gelijk aan hen: de snor, de mannelijke snor, die gezag inboezemde en die, vanwege de open lucht, altijd een beetje nattig moest zijn. En die mensen, die hun functie met een gezellig geweten waarna- | |
| |
19 Ringlaan
20 Ruiters op de Louizalaan
| |
| |
21 De (ook nu nog) befaamde Brusselse groente- en fruitverkopers
22 ‘Gendarmerie de Bruxelles’
| |
| |
men, maakten deel uit van de familie, en zij droegen elk een naam, zodat men ze in vertrouwen kon aanspreken, zonder overdreven eerbied voor de uniform, die meestal gemoedelijke tekenen van sleet gaf. De voornaamste opdracht van de politieagent (die, met de vigilantekoetsier het karakteristieke ornaat van de stad mag heten) was: jacht te maken op de talrijke leurders, die met platte karretjes de drukste straten bezetten. Het waren meestal, deze leurders, rasechte vrouwen en daardoor werd het leven van een plichtbewust agent dikwijls veel hachelijker dan zijn joviaal uitzicht zou laten onderstellen. Indien gij thans de Katelijnewijk bezoekt, zult gij nog enkele van die karretjes ontmoeten. En gij zult u hierdoor een denkbeeld kunnen vormen van wat het straatleven een halve eeuw geleden was. Onze burgemeester moet op de laatste braderij van de Vlaamse Steenweg beloofd hebben dat hij niet dulden zal dat zijn politie het nog overblijvende dappere leurdersvolkje zou uitroeien. Ere zij hem.
Doch iets dat helemaal van de lucht is en vroeger zo aardig kon opklinken, van de ene wijk naar de andere, dat is de straatroep: de roep van de voddenman, van de scharensliep, van de ketellapper, van de mandenmaker, van de venter met Hollandse haring, met garnaal, en karikollen en krabben, en honderd andere, alle divers en typisch, en familiaar - mij dunkt het was de stem zelve van de levend geworden stadsstenen. En een paar keren passeerde in 't kwartier de straatzanger. Die leerde liedjes aan op de noenstond, want ja, in die tijd, mijn God! hoorde ik ons volk nog dagelijks liedjes zingen. 's Avonds was Brussel bescheidener dan nu. Jantje de lantarenman, ging rond met zijn brandende wiek hoog op zijn stok en men zag het vlammetje van de ene lantaren naar de andere wiegen, en de gaspitjes aansteken. Indien mijn grootvader vanavond uit zijn graf opstond en naar onze boulevards werd geleid, hij werd door het vele licht blind geslagen.
En dancings en bioscopen waren er ook al niet. Ik herinner mij een dansgelegenheid ergens aan de Antwerpse poort; de Salle Mabille heette die, maar ze was, zoals een paar gelijksoortige, slecht befaamd. Ik heb natuurlijk de triomfantelijke opgang van de cinema beleefd, die van wonder tot wonder gedijde. Ik schaam mij niet u te bekennen dat de schoonste film die ik ooit zag en die mij als dusdanig is bijgebleven, eigenlijk mijn allereerste film was: de sombere
| |
| |
aankomst van een trein, in een rollende wolk van damp, en dan stegen waarachtig de reizigers uit de coupés en ze liepen met hun koffers op het perron en, God beware me, vastberaden stapten zij naar mij toe. Mijn hart stond stil. En nochtans waren daar geen girls, noch stars, noch andere Hollywoodse bekoorlijkheden...
Er was toen een verschil tussen weekstraat en zondagstraat. Nu trouwens ook, maar het was andersom: de straat op zondag was levendiger en intenser dan op weekdag. Bedenk dat de winkels en magazijnen 's zondags niet sloten. Op hoogdag gaf de stad zich geheel en ten volle, met alle geweld. En dan kwam er vanzelfsprekend het meeste volk op straat. Het was op zondag dat het familieleven zich uitzette door de warme aderen van de stad, zodat, naar ik mij trouw herinner, een zondag steeds een feestdag is geweest, waarbij iedereen, klein en groot, genodigd werd om mee te vieren. Mijn vader placht voor de noen met mij naar de Grote Markt te gaan, en dat deden velen, zodat daar bij de vogelenuitstalling steeds een rumoerige toeloop was. Ik ben op die wekelijkse wijze vertrouwd geraakt met de heerlijkheden van het schoonste aller gemeenteforums, en ik heb inzicht gekregen, zo vanzelf, in de pracht van deze architectuur. Hebt gij nog niet, als ik, bemerkt dat heden ten dage de Grote Markt het meest vereenzaamde plein van de hoofdstad is? Gelukkig komen de vreemdelingen haar bewonderen, anders was daar geen kat.
Waar het volk de wijkfeesten had en zijn geurende kroegen, hadden wij, de klasseburgers, onze voordrachtavonden, onze schouwburgen en onze concerten. Deze laatste moesten, wat de kwaliteit betreft, lang niet onderdoen voor de huidige. Ik herdenk hier dankbaar de volksconcerten van Dupont en de gelijkwaardige Ysayeconcerten. De grootste orkestleiders van Europa traden daar op. En een bijzondere melding verdient de Muntschouwburg, waar toen Kufferath de schitterendste jaren van zijn carrière heeft beleefd. Het is Kufferath toch die Brussel heeft ingewijd in het monumentale theater van Wagner en van Gluck. Zijn opvolgers hebben zijn standing helaas niet kunnen volhouden.
Het is van ouds en spreekwoordelijk bekend dat, wanneer drie Brusselaars samenkomen, zij onmiddellijk overgaan tot de stichting van een sjosjeteit. Er waren ontelbare sjosjeteiten. Buiten de toneelkringen en de spaarmaatschappijen, waren er sjosjeteiten van de
| |
| |
23 Bloemenmarkt met de gildehuizen van de Grote Markt (‘de grûte mèt’) als decor, eeuwwisseling
| |
| |
24 Vlaamse melkmeisjes in Brussel
| |
| |
25 De grote Zavel
26 Groot-Eiland richting Zespenningenstraat. Eeuwwisseling
| |
| |
edele kruisboog, van de handboog op de liggende wip en 't blazoen van de palee, van de platte bol, van het kegelspel, van de dikke bal, van de pelotebal, van de kleine trommelbal, van turners. Boksen en voetbal waren algemeen om hun brutaliteit veroordeeld. Bij de grote Brusselse kermis traden al die sjosjeteiten op in de Ommegang en zij liepen de volkswijken van de stad door in luisterrijke sier en onder 't gedruis van tegeneen opspelende muziekfanfaren en harmonieën. Voor de clou van die stoet zorgden onze statige Reuzen: Mieken en Janneken, Bonpapa en Bonmama, de grote Turk en aan 't eind het geweldig Ros Beyaert door de Vier Heemskinderen bereden. De hele stad was op de doortocht te been en juichte en schaterde en liet de kinderen errond dansen. Maar dit is typisch: de overlevering eiste dat de Reuzen zouden gedragen worden door de bootlossers van de Vlaamse Poort, de geduchte vaartkapoenen. Hierdoor kwam de lange Ommegang, die door de feestcommissarissen zo moeilijk te regelen was, geheel onder de plak van deze Reuzentillers, die zichzelf ook natuurlijk tot een machtige sjosjeteit hadden weten in te richten. Wanneer de vaartkapoenen dorst hadden, hielden ze stil en gingen drinken en lieten de boel staan. Ze kwamen terug als 't hun beliefde, en dan geraakte de processie weer aan de gang. Zo, langs allerhande kapellekens, sukkelde zij eindelijk tot op de Grote Markt, waar haar de stedelijke overheid opwachtte en plechtig monsterde. Dan zag men burgemeester Buls, mager en somber en droog en zonder de minste decoratie, gevolgd door een schitterend en rijkbepluimd college, alle groepen schouwen, terwijl op zijn weg overhand de brabançonnes losbarstten. Van deze burgemeester spreken de oude Brusselaars nog heden met lof en zij hebben het
voorzeker op prijs gesteld dat op zijn borst nooit een ereteken heeft mogen prijken. En in de straatjes rond de Vismarkt pleegt men nog te zeggen van een opgeschoten spring-naar-'t-vet: 't is ‘nen benen van Buls’.
Maar de uitbundigste feesten waren met Carnaval. Dat mochten inderdaad schrikkelijke dagen genoemd worden. Ontelbare gemaskerde benden liepen langs de centrumlanen en de boulevards. Bébés, harlekijns, clowns en vuiljeanetten vierden een zodanige losbandigheid, dat ik beter doe er de sluier over te werpen. Men slingerde met serpentines van het ene trottoir naar het andere, en uit de vensters tegelijk. Men sloeg met pakken confetti in 't gelaat, randde al aan
| |
| |
27 Het Brussels weekblad Le Tirailleur verscheen op 9 oktober 1881. Het was gericht tegen de liberalen ‘en hun vrienden, de Joden’ en viel Charles Buls en de revisionisten aan.
In het nummer van 18 september 1892 bespotte Le Tirailleur Charles Buls, die de onderwijzeressen in het gemeentelijk onderwijs pas had meegedeeld dat ze hun dartele toiletjes moesten thuis laten en ze moesten vervangen door kleding die beter bij hun opvoedende zending paste.
| |
| |
wat maar kleur of vorm of leven had. 's Morgens lagen de straten met een dikke laag papiersnippers bedekt, en de nog aandweilende dronkaards en nu ontmaskerde, uitgeputte vierders strompelden langs de gevels, te moe en te ziek om nog beschaamd te zijn.
Wanneer men dat alles overziet en overweegt, het goede en het slechte, dan glijdt men vanzelf tot beschouwingen af die u melancholisch stemmen. Het oude Brussel is al zeer gehavend. En ook de Brusselaar is veel veranderd. De mensen van vandaag hebben het op alle gebieden beter: een goede sociale wetgeving, meer comfort, meer vrije tijd, en alles gaat aldoor vlugger, vlugger: de auto's, de vliegtuigen, en de machine heeft alle handarbeid overgenomen. Men doet zelfs de kippen tweemaal daags eieren leggen. En de heerlijke geuzelambiek, die vroeger drie à vier jaar ton en fles nodig had om mals te worden, wordt nu, drie maanden na 't brouwen, aan de sukkelaar opgediend, die ook al zijn smaak heeft verloren.
Is dat vooruitgang? Ik bedoel vooruitgang in de zin van verbetering en volmaking? Want alles toch moet streven naar geluk. Ik zou eerder voorzichtigheid aanprediken, en op deze angstige vooravond van de rijzende atoomtijd, de bede herhalen waarmede Socrates, zovele eeuwen geleden, zijn goden bezwoer: ‘God! geef ons genoeg, en 't moge weinig zijn, want het vele ducht zijn vijand, het meerdere, dat nooit verzadigd is’. |
|