| |
| |
| |
Familiebeeld
Zoals het oude stadsbeeld van Brussel gekenmerkt was door particularisme en behoudzucht, zo is het bijzonderste teken van het toenmalige familiebeeld, gehechtheid en trouw aan zeden en gebruiken. Er waren in die tijd rijke mensen en arme mensen - en middenin een tussensoort, die ten slotte de belangrijkste bleek. De rijke mensen waren zeer rijk, en daardoor waren zij zover van alle anderen afgezonderd dat zij als opgehouden hadden Brusselaars te zijn. De arme mensen waren zeer arm en heden ten dage kan men niet volkomen meer realiseren wat een arm mens is, zoals die toen was. De sociale wetgeving heeft diepgaande wijziging in de toestand gebracht. Maar hoe doodarm ook, de arme Brusselaars hadden toch hun huiselijke en straatjesplezieren, en zij hebben nooit in hun ellende hun goed humeur en levensmoed verloren. Zij mengden zich trouwens nogal gemakkelijk met de tussensoort, die ik de burgerij zou noemen, en die in haar stand een vrij rijke schakering vertoonde. Daarvan reeds bracht het uitzicht zelf der huizen duidelijke getuigenis. Want de mensen in die tijd lieten zich zo gemakkelijk niet gelijkschakelen, vervlakken en klasseren. Zij waren zeer sterk belust op eigenheid en persoonlijkheid. En men zou zich niet hebben kunnen inbeelden dat er een tijd zou komen, waar burgers van goede rang zich zouden laten opsluiten in gelijkvormige appartementen, zoals in genummerde cellen van een gevangenis. Men moest het huis hebben van zijn rang, de stoep, de deur van zijn rang, een uitgesproken en zichtbare identiteit, die zich aan betrouwbare gevels liet veropenbaren.
In zulke huizen leefde men een goed gesloten huiselijk leven, intiem en letterlijk nog ‘rond de haard’ - want er waren haarden, met vuren of met kachels, die men stoven noemde. Centrale verwarming bestond niet, althans niet dan in theorie, en men had er geen vertrouwen in. Men wilde een vuur dat men zag, en waar men kon rondom zitten. En elektriciteit was er ook niet. Men gebruikte petroleum in quinquets of lampes belges. Gauw daarop zijn echter toestellen met acetyleen in gebruik gekomen, en die stonken nogal, en dan gaspitten, waar men ook zeer voorzichtig moest mee zijn. Het gedempt licht, saam met het levend haardvuur, verinnigde het familieleven. En niemand van mijn ouderdom zal zich zonder
| |
| |
5 Familieleven omstreeks de eeuwwisseling
| |
| |
ontroering de lange winteravonden herinneren, waar de huiselijke kring zich knusjes en gezellig toesloot onder de blonde lampklaarte en bij het ronken van de stoof.
Maar hoe zagen wij eruit, volwassen mensen van 't jaar 1900?
De mannen droegen baard en knevels en zij gingen prat op krachtige harigheid. De haartooi was weelderig en, zo mogelijk, golvend, een beetje romantisch, en de huidige zazoemode zweemt er ook al wat naar. In tegenstelling met de thans heersende opvattingen was een kletskop een niet gegeerd verschijnsel, en er waren er ook minder dan nu, dunkt mij, 't en ware dat deze kaalheid, uit natuurlijke schaamte, toen beter verborgen werd.
Het linnen (behalve het werkgoed van de handarbeider) moest hagelwit zijn. Eigenlijk lag het ons als een pantser of een harnas op de borst, want het was flink gesteven, en bovenaan zat een hoge, harde boord, die zijn eigenaar verplichtte rechtop te kijken. Onze dassen waren overvloedig, sterk van kleur en steeds met een rijke speld bestoken. Onze broeken hadden nauwe pijpen, en als we ons op ons zondags zetten, trokken we de redingote aan.
Aan ons gilet, vaak hoog van kleur, hing dan de gouden horlogeketting, en we zouden het uitgeproest hebben bij het idee alleen van een polshorlogeken. Mensen van enig aanzien, als daar zijn: leraars, dokters, staatsbeambten en dergelijken, zouden nooit naar hun dagtaak zijn gegaan zonder hoge hoed. Een hoge hoed is trouwens de meest goedkope dracht van alle, zei mijn moeder vaak tot vader, die meer van een halve-hoge hoed hield, en dan nog wel van een lichtgrijze of een beige, die zeer naar de mode was, doch al te smettig. Kwestie van mode waren de vrouwen natuurlijk de mannen voor. Halfkorte rokken werden nooit boven de vijftien jaar gedragen, en de korte, die ons heden de knieën van de dames (tegen hun goesting, het spreekt vanzelf) laten bewonderen, werden alleen geduld tot voor de eerste communie. De rokken waren lang, dat is ja tot op de grond, en van achter vaak nog wel wat slepend. Zij waren ook wijd en overvloedig, en beladen met falbala's, volants, festoenen en bouffanten. En het profiel, de lijn zoals men nu zegt, was sterk gecambreerd, dank zij de toevlucht aan wat men zo minlijk noemde, een ‘cul de Paris’. Kort daarop (want vrouwenmode is nooit bestendig van duur) heb ik een nauw aangesloten klederdracht gekend, de zogenaamde ‘robe-princesse’, met de lange, over de
| |
| |
6 Uit La Saison, 1896
| |
| |
7 Zondagnamiddag in Brussel 1908. De afgebeelde heren zijn waarschijnlijk collega's van de heer Selten, onderwijzer aan een Brusselse stadsschool
8/9/10 Uit een Brussels familiealbum
9
10
| |
| |
hand reikende fluwelen mouwen. En naderhand nog zeer aardig-openwuivende plissé-gewaden, waarin men haast al dansende aantrad. Maar al deze pasvormen waren beheerst door de gestrengheid van het korset, dat de taille tot een wespenslankheid aansnoerde, de heupen liet uitgolven, het achterwerk een prikkelende volheid gaf, en van voren de boezem tot een zachtademende dubbelronde weelde verhief. Ik heb meer dan eens het voorrecht gehad dusdanig korset vast te rijgen en ik herinner me wel dat ik in het aanspannen zelden zonder behulp van mijn knie kon slagen.
Thans beschikken onze vrouwen over een ontzaglijk stel kousen: wollen, katoenen, mercerisé, natuurzijden en nylon-kousen - en bovendien over een eindeloze kleurengamma. Vroeger was de keuze meer beperkt. En vooral wat de kleuren betrof. Men droeg witte kousen, en die pasten volkomen bij het blank ondergoed, dat ons, met zijn strikken en festoenen, toch zo luxueus aandeed. Denk eens hoe er een dame, bij het opstijgen in een kales, of een vigilante even later, of een tram uitzag. Zij raapte sierlijk de zware rokkenlast even op en trad met een wipje in de koets. En men kon in een flits haar enkels zien en bij ongeluk (of geluk) de aangroei van haar kuiten - en dan popelde ons hart. Er is toen een bedwelmende mode van zwart-zijden kousen ingetreden, en mijn eerste liefde (die zo eeuwig geweest is als de daaropvolgende) werd er met felheid door aangestoken.
Wat het vrouwelijk haartooisel betreft, het leek verbazend veel op wat wij thans tot onze verrukking - behalve dat men het niet knipte - ondervinden. Dezelfde hoge opzet en het bouwwerk met vlechten en krullen, maar van ‘permanent’ was er nog geen spraak. Men droeg de haren lang en niemand dacht eraan hun natuurlijke kleur te wijzigen. De eerste oxygenering of blondmaken meen ik te Brussel in 1911 te hebben waargenomen, maar toen zou geen fatsoenlijke dame er zich hebben aan gewaagd, al zo min als zij een sigaret zou hebben durven aansteken. Ik heb niets tegen rokende dames, maar wel tegen onfatsoenlijke, en dat waren de zeldzame rokende in die jaren wel.
Ik verwijs op deze plaats naar zekere kieskeurigheden van de hogere burgerij en de inrichting van de toenmalige modeshops. Gij vindt verder meldenswaardige bijzonderheden, onder een afzonderlijk hoofd, in verband met karakteristieken van de Belle Epoque.
| |
| |
11 ‘Ik heb menigmaal het voorrecht gehad dusdanig korset vast te rijgen.’
| |
| |
Ondertussen een en ander over de huisgeneugten.
De huisgeneugten waren sober. De huiskamer was stil. De radio bestond niet, doch een ander foltertuig stoorde de rust van de huisgezinnen: de alom aanwezige piano, door jong en oud betokkeld, hierin ingewijd door de beproefde methode Schmoll.
Men vergenoegde zich met de kleine spelen die de uren rijk maken: het kaartspel, het dominospel, het damspel, en ten gerieve van de kleineren: het ganzenspel en het lottospel.
Ik zou hier nog een merkwaardigheid in verband met onze toenmalige huisvrouwen willen inlassen. Dat zij huisvrouwen waren, kwam op een manier aan de dag, die van de huidige zeer verschilde. Ik heb daarbij voornamelijk de burgerij op het oog.
Onze huisvrouw was toen, meer dan ooit, in letterlijke zin ‘de vrouw van het huis’. Nota bene: zij kon gemakkelijk aan een dienstmeid geraken. De sociale toestand liet het toe, waar zulks vandaag volkomen is uitgesloten (behalve in rijkere en zoveel zeldzamere klassen). De huisvrouw was ipso facto op het onderhoud en de arbeid van het huis aangewezen. Zij kon bovendien (en het was ook niet nodig) geen beroep doen op thermos en koelkasten of enige andere mechanisering. En verre van wat men thans voor een dwang zou houden, was het voor haar een plezier zich met het huis bezig te houden, met de kinderen, met de keuken, en met dat naaiwerk waaraan de garderobe van een man steeds zo'n behoefte heeft. En die bezigheid bracht vanzelf mee dat zij zich niet verplicht gevoelde voortdurend uit te lopen. Ik moet dit wel onderstrepen, want het is een eigenaardig aspect van het privéleven ten tijde van de Belle Epoque. Gaarne citeer ik op dat punt de onverdachte en zo geestige aantekeningen van mijn Franse collega, Carlo Bronne.
‘Dans ma jeunesse, schrijft hij, ma mère et mes tantes consacraient une part importante de leur vie à la confection d'ouvrages à l'aiguille, qui consistaient à faire des trous là où il n'y en avait pas, et à les combler là où il y en avait. Ces ingénieux exercices se nommaient ouvrages de dames; en Belgique on disait même ouvrages de mains, sans doute pour mieux signifier que c'était le seul travail féminin qui était noble, puisqu'il était inutile.’
Neen, waarachtig niet zo nutteloos als hier voor de geestigheid wordt beweerd. Deze ‘ouvrages de dames’ waren het ornaat van de huisvrouw, die zich in haar huis gelukkig voelt en het versiert met
| |
| |
12 Broderie (La saison, 1885)
| |
| |
een frivole handbezigheid, de luxus ten slotte van haar leven.
‘Les ouvrages de dames’, vervolgt Carlo Bronne, ‘de la broderie anglaise à la tapisserie au petit point, sont à ranger parmi les objets préhistoriques. Certes les femmes tricotent encore des pullovers et fabriquent des layettes, mais elles ne se livrent plus guère à une occupation dont l'unique but était de tuer le temps, pour la raison simple qu'elles n'ont plus de temps à perdre.’
Ja, zulke tijd hebben zij er niet meer voor over. En dit is allerminst een verwijt, het is een constatatie. Ik zou de charmante dagen van de ‘ouvrages de dames’ eigenlijk niet graag zien weerkeren, - alleen maar om de afschuwelijke dingetjes die voor kunstwerk doorgingen, en dan lagen te slingeren op canapees, schoorstenen en schabellen. Deze ‘ouvrages de dames’ waren kortom een der dagelijkse bestanddelen van een lelijkheid, die, met vele andere nog, het uitzicht waren van de Belle Epoque.
En toch zijn zij een sieraad van het leven te heten...
Maar de tafelplezieren waren niet van de poes. Onze Brusselse vrouwen waren, zoals bij sterke volkeren hoort, vooral thuis in de keuken. Er werd veel geld en zorg aan de keuken besteed, en op feesten hoogdagen waren de familiemalen van een rijkdom en een diversiteit, die sindsdien nooit meer werden bereikt. Echt Brusselse gerechten waren de beroemde kip, waardoor de Brusselaars in Europa van ouds bekend staan als kiekefretters, de hoogstaande kermispensen, en bovenal de sjoezels. Het kan voor de vrouwen van het nageslacht interessant zijn te noteren dat de bereiding van sjoezels bij onze moeders een toewijding onderstelde, die ik uit de grond van mijn hart hoop bij onze dochters en kleindochters te zien herleven. Daarom geef ik hier een recept van de echte sjoezels ten beste: over zeven stoffkasserollen moet men kunnen beschikken, die gelijktijdig, schoon niet alle even lang, op het vuur zullen staan. In de middenste de kostbare sjoezels, zoals zij vers van het slachthuis worden gehaald. En daarrond dan éen met rundvlees, d.i. os en kalf en ook ballekens, één met een ossestaart, één met schaapspootjes, éen met kalfsschenkels, éen met zwezeriken en éen met kampernoelies. Alles degelijk met ui en verscheiden specerijen in de boter gelegd. De sjoezels zelf zijnde kordaat met lambiek besproeid. De kunst ligt hierin, dat op een gegeven moment de inhoud van al de kasserollen gelijktijdig gaar, mals en geurig wordt. Dan krijgt elke
| |
| |
13 Uit het familiealbum (1883-1917) van de familie Claeys
| |
| |
aanzittende op zijn bord uit elke kasserol een schep, en dat maakt al te saam een goddelijke kost. Ge kunt er dan een karaf faro of een fles geus bij gebruiken en het ligt lang en genoeglijk op de maag.
Ja, wat eten en drinken betreft had Brussel zijns gelijke niet. Ik weet wel dat het er nu nogal eens bont kan toegaan, en de Engelsen, die geen benul hebben van keuken, prijzen onze tafel zeer. Maar wie durft wat er thans voorhanden is vergelijken met wat er toen was? Laat mij bij voorbeeld van een banket spreken in een der ontelbare sjosjeteiten, of van een feestmaal in gesloten kring, ter gelegenheid van een eerste communie of zo. Eerst een aperitief. Dan oesters of mosselen. Dan de soep, liefst met ballekens. Dan een keus hors-d'oeuvre, gerookte zalm, makrelen in olijven, geassorteerde saucijzen, geperste kop en een beetje van 't smoelken, alle waardige spijzen met of zonder mayonaise, en geen sprake van koude patattenafval die men ook ‘salade’ noemt. En na die peuzelingen, de vol au vent, die een specifiek Brussels gerecht is en licht in de darmen valt, zodat men daarop in staat is om het rundgebraad aan te spreken, zoals het in zijn jardinière van erwtjes en wortelkens en prinseskens en bloemkool en spinazie voor de pinnen komt. Daarop verschijnt de ossetong met witte saus en kappers. Vervolgens de Brusselse kapoen, die in de goede huizen door een soort sorbet gescheiden werd van het kostbaar wild (ever, ree of gevogelte). Hier kwamen allerlei geleien te pas, mitsgaders pruimentrut en oranjemoes. Kreeft en langoesten bekroonden het geheel. Het dessert (maar ik moet nog een stevige schotel vergeten zijn, vrees ik), het dessert was bescheiden: een taart, ijsroom en wat vruchten. Een dergelijke spijskaart werd voor gewoon en matig gehouden op een burgerlijke feesttafel. Zij ontleende vooral haar glans aan de voorname keus van de op te dienen wijnen: om de beurt Moezel- of Rijnwijn, Chablis, rode Bordeaux, Sauternes, een paar kloeke Bourgognes,
en de Champagne aan 't end. De koffie, die hierop aan het geuren ging, was er vooral om de aanwezigheid van een rijk gevarieerde ‘pousse’ te wettigen.
Dit brengt mij vanzelf op het kapittel van het Brussels bier. Het is onnozel ten huidige dage naar Brussels bier in de hoofdstad te zoeken. Het Brussels bier bestaat niet meer. Maar het heeft nog in de eerste twintig jaren van deze eeuw bestaan. Dat bier, dat uitermate fijn en vrolijk van uitzet, en nochtans even gezond als voedzaam
| |
| |
was, heette lambiek. Lambiek werd in de omliggende gemeenten van de Zennekom door roemrijke brouwerijen uit de bacteriën van het troebele Zennewater gepuurd. Deskundigen hebben het drie eeuwen lang bezongen als een godendrank, het heerlijkste bier in de wereld. Deze lambiek dronk men nog vóor 1914 in zijn negen historische gedaanten, alle vernuftige schakeringen van éenzelfde hoge tarwegisting. De volledige serie deed zich voor als volgt: de laagste kwaliteit was het meertsbier, dan volgde de faro, de beproefde volksdrank, dan de lambiek op de ton, dan een minder zure tussensoort: de half-en-half, dan de op ton gesuikerde zoete lambiek, dan de uitgelezen panaché, dan de drie flessenbieren: geuzelambiek, kriekenlambiek en frambozenlambiek. Bespaar mij het leedwezen u die vervlogen heerlijkheden te beschrijven!
Vóor dat onze kinderen werden uitgehuwelijkt moest hun natuurlijk gelegenheid geboden worden om te vrijen. Dat gebeurde met mate en tucht. Ik zal mij niet belachelijk maken met te beweren dat het vrijen heden ten dage geheel anders zou gebeuren. En ik geef graag alle redenen een plaats. Maar wat ik thans van jonge meisjes zie, zou ik in die verre tijd niet kunnen verzinnen, laat staan ervaren. Onze meisjes zouden geen benen zonder kousen hebben vertoond, hoe appetijtelijk die ook mochten zijn. En nog veel minder, al zij het ook in shorts, hun billen. En zij zouden zich schamen hun lippen, hun wimpers en wenkbrauwen, hun wangen te verven, laat staan hun tenen. En van die puntige vampiernagels in de rode lak gestoken droomden zij niet. En nochtans heb ik niet geweten dat zij minder begeerlijk zouden zijn geweest, en dat de jonge huishoudens kinderloos bleven. Ik weet inderdaad van een gezonde liefde in een frisse levenslucht, en van uiteraard gewaarborgde verbintenissen. Een huwelijk duurde langer dan een hemd.
In 1900 was een voorkind een (helaas! onuitwisbare) schande; een gescheiden vrouw een onverzoenbaar uitschot. De zeden van Hollywood waren onbekend. Oorzaak daarvan was de vastheid der maatschappelijke en zedelijke verhoudingen. En de kloekheid van het toenmalig gezin berustte op de betrouwbaarheid van alle op het leven gewonnen waarden. Elke familie had een spaarpot. Men stak er secuur goud en zilver in. Maar nu? Wat zou men in een spaarpot steken? Papier? En wat zal men er ooit anders uithalen dan wind? Komaan, er zijn slechts twee tijden die de moeite waard zijn dat
| |
| |
men ze beleeft: de verleden tijd en de toekomstige tijd. De eerste om het aards paradijs dat men erin terugvindt, en de tweede om het hemels paradijs, dat men hoopt te bereiken. |
|