Brussel 1900
(1981)–Herman Teirlinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
1 Gentsesteenweg in Molenbeek omstreeks de eeuwwisseling en nu
| |
[pagina 12]
| |
mingen van het geheugen dat, hoe dieper het peilt, hoe schoner het de beleefde dingen maakt. Hoe vaak hebt gij het al niet van ouderen moeten horen, dat alles vroeger zo geheel anders en zoveel beter was! Denk vooral niet dat zij logen. Maar hun kijk op de waarheid is de uwe niet, omdat gij zoveel jeugdiger ogen hebt, en zij zoveel rijkere ervaringen. Indien gij mij kent, weet gij dat ik een geboren Brusselaar ben, en dat ik in 't jaar 1900 mijn mannelijke mondigheid bereikte, dit is mijn 21 jaren. Ik kan van een Brussel meepraten dat zo verschilt van het huidige, dat geen van u, indien hij er plots in werd verplaatst, het ooit herkennen zou. Heden ten dage is Brussel inderdaad een groot Brussel, waarmede ik bedoel dat alle voorgeborchten en wijken, zonder landelijke leemten ertussen, tot een vaste klomp van huizen zijn saamgekoekt, en dat de stad als uit een homogeen deeg tot een zelfstandigheid is opgegroeid. Men is niet meer van Molenbeek of Elsene, of Anderlecht en ten Nooi, men is overal en zonder grens noch onderscheid van Brussel. En dat miljoenenkoppige Brussel schijnt zijn levenspols te krijgen van een centrale slagader, die Zuid en Noord verbindt en op een woelig hart samentrekt: de Beurs. Doch vroeger, een kleine halfeeuw geleden, was die eenvormigheid nauwelijks in wording, en Brussel was de som van onderscheiden identiteiten, die, sterk-uitgesproken, de veelheid van de volksaard reflecteerden. Men was niet een vage Brusselaar, men was, buiten de poorten of de vesten, een boer van Sint-Wijen (d.i. Anderlecht), een kolenkapper van Sint-Gillis, een pootzak of berkoos van Vorst, een ezel van Schaarbeek, een hondenknager van Elsene, een zot van Ukkel, een prinkerejager van Sint-Job, of, zoals ikzelf, een vaartkapoen van Molenbeek. En was men van de kom zelf, dan heette men te zijn van de Warande en de Pacheco, van de Broek, van de Hallepoort, van de Marollen, van de Kapellewijk, van het Nieuwland, van Onze-Lieve-Vrouw te Rooie, van de Putterij, van de Katelijnemarkt, van de Vismarkt, van de Strontpoort, van de Vlaamse Steenweg, van de ‘Bassengs’ of van ‘den Alleevert’. Al die wijken leefden nog grotendeels op zichzelf, hadden hun eigen parochieheiligen, hun eigen ommegangen en kermissen, en zij waren op hun eigen geslotenheden jaloers en trots. Brussel was een constellatie van particularistische verscheidenheden, waarop het centrale gemeentebe- | |
[pagina 13]
| |
2/3/4 Oude huizen aan de Zenne omstreeks het geboortejaar van Herman Teirlinck
3
| |
[pagina 14]
| |
stuur weinig of geen vat had, die dit bestuur veeleer verplicht was te eerbiedigen en om electorale oogmerken zelfs in de hand te werken, en die ten slotte niet weinig de bewaring van de Vlaamse volksaard heeft gehandhaafd. Want let terloops op deze waarheid: te weten dat Brussel wel, uit hoofde van menigerlei historische of opportunistische oorzaken, twee of meer talen kan spreken, doch dat het, om de diepste van alle oorzaken, slechts éen volksaard heeft, dat is de Vlaamse.
In mijn jonge tijd, even vóor 1900, hadden de centrale boulevards nog niet volkomen op alle andere verkeersaderen de hegemonie veroverd, waarop zij thans kunnen bogen. De economische structuur van de stad was nog anders, al werd de kentering naar de huidige toestand merkbaar. Men onderscheidde in de eerste plaats de oude steenweg, die van het Rijnland leidde naar de steden van Vlaanderen. Hij kwam uit het Westen over Berchem en Molenbeek de stad binnen langs de Vlaamse Poort, drong tot de Grote Markt langs de Beurs en splitste zich daar in drie uiteenlopende banen: de middenste steeg op naar de Hoge Stad langs de Berg-van-'t-Hof, het Koninklijk Paleis, de Naamse Poort en liep verder over Elsene; de tweede zwenkte links om langs de Bergstraat door de wemeling van den Bas Fond, naar de Schaarbeekse Poort; de derde, en weldra de meest populaire, kroop over de Grote Markt naar rechts, naar de Zavel en de Kapellemarkt, langsheen de stille bezigheid van Mannekepis, en sloeg uit langs de Hoogstraat, naar de Hallepoort, Sint-Gillis, Ukkel en Vorst, het Zuiden in. Daartussen lagen, in volle zelfstandigheid, en geografisch goed uiteengehouden, de onderscheiden wijken. De eerste storing in die eeuwenoude toestand, werd door de dekking van de Zenne en de daaruit ontstane Henegouwlaan en Anspachlaan aangebracht. Maar de evolutie naar een grondige wijziging van het stadsbeeld vorderde slechts langzaam. De volksmensen klampten zich aan hun straatjes en hun heiligen vast gelijk apostels aan hun geloof en drenkelingen aan het gras. De Overheid had wel hygiënische en andere deugdelijke inzichten op het oog en zij wilde veeleer verbeteren dan uitroeien. Maar er was geen doen aan. De mensen hingen, als aan hun ziel, aan hun gangskens en kapellekens, steegjes en carrés. Zij woonden daar opeen, ja zeker, maar zij woonden op | |
[pagina 15]
| |
4
| |
[pagina 16]
| |
het oude, op het eigene, op het hunne, en naar hun goesting. Enkele tijd vóor de oorlog van 1914 zou burgemeester De Mot een zuiveringsplan van de wijken langs de Hoogstraat uitvoeren. Hij voorzag een splinternieuw villacomplex buiten de stad, om er de talrijke huisgezinnen onder te brengen. De opstand was zo dreigend, zo onoverwinlijk en zo smartelijk tevens, dat van het plan moest worden afgezien. De straatjes zijn daar nog, aan de voet van het Justitiepaleis, en de kleine huisjes, en de grote gezinnen, en 't krioelt daar van een blij leven - en het volk, dat van zijn stenen houdt, zorgt zelf voor zijn hygiëne. En dat het springlevend is gebleven, en levensmoedig tegen het noodlot op, toont onder de bezetting de hardnekkige en uitdagende bedrijvigheid van de stoere Radijzenstraat. Ha! hoe zal zich onder zulk een volk een Pieter Breugel thuis hebben gevoeld! En wij dan, zouden wij ons daar ook niet thuisvoelen? Helaas! het sloopwerk, dat de Duitse invaller niet heeft vermocht, wij hebben het zelf ter hand genomen. De ‘jonction’ heeft de bijl in de wijken geslagen. De kerken staan er nog, doch de vele Onze-Lieve-Vrouwkens vinden hun processiegang niet meer. Waar is de Putterij? Waar de zo gastvrije amigo? En gij, waar zijt gij, zoete Peerlemoerengangsken? De heren van de Wet hadden u zo lieflijk ‘Impasse de la Perle d'amour’ vertaald, maar zij hebben geen hart voor duurzame poëzie. Iets is zeker: de ‘jonction’ zal vele uiterst gevoelige plaatsen van het stadsbeeld hebben uitgeroeid, en het zal blijken dat wonden werden geslagen die geen geslacht ooit genezen kan. Brussel zal er dan weer iets van zijn eigen aard bij verliezen. Ik wil zeggen: Brussel zal dan weer iets aan verwildering prijsgeven van wat zijn historische gaafheid was. Want oude dingen binden veel vaster dan nieuwe. En er moet altijd iets van het oude vaderhuis blijven bewaard, willen de kinderen in liefde hun moeder nog herkennen. Zulks brengt mij vanzelf op het beeld van het vroegere familieleven. |
|