En dan vraagt Willem, zacht en met bevende stem:
‘Wat ik vragen wil, Johan... Hoe is het met jou? Waar is Titia?’ Opnieuw trekt Johan de schouders op.
‘Ze is bij haar broer in Lochem...’
‘Dus... het is nog niet in orde tussen jullie?’
‘Neen... Ik begrijp niet hoe zij het daar zo lang kan uithouden. Het is niets voor haar om zo lang zonder stadspleziertjes te moeten leven,’ antwoordt Johan zo achteloos mogelijk.
Willem voelt echter meer achter zijn woorden. Het is of er een toon van teleurstelling in de stem van zijn broer schuilt.
‘Ze schijnt ook niet veel haast te hebben met de... scheiding.’ Even is het stil, dan voegt Johan er zacht aan toe: ‘En ik ook niet.’
Die laatste woorden doen Willem goed. Zou er bij zijn broer toch iets aan het veranderen zijn?
‘Johan,’ zegt hij - en hij kijkt daarbij zijn broer ernstig aan: ‘jij moet zorgen dat het niet tot een scheiding komt. Je moet je met haar verzoenen, zó mag het niet blijven.’
Johan geeft geen antwoord, hij kijkt strak uit het raam.
‘Je moet rustig met haar praten, Johan. En... heb je nog gedaan hetgeen ik je een tijd geleden eens vroeg?’
‘Wat bedoel je?’
‘Heb je 't huwelijksformulier nog eens nagelezen? En ben je met je geweten te rade gegaan, Johan?’
Willem kijkt gespannen naar zijn broer. Johan zwijgt. Hij zegt niet ja of neen... en dat geeft Willem hoop.
‘Ja, je moet nog eens rustig met Titia praten. Of... zal ik haar eens uitnodigen, Johan? Dan kunnen we samen eens praten. Het moer weer goed worden tussen jullie. In de trouwbijbel die je toen kreeg, staan jullie namen geschreven... dat heeft toch wel een diepe zin. Je gebruikt die bijbel niet meer, óf je moet één naam op de eerste bladzijde doorschrappen. 't Is allebei verkeerd, Johan!’
Johan blijft zwijgen en uit het raam staren. Maar als Willem nogmaals vraagt, of hij Titia zal uitnodigen, draait hij zich met een ruk om en zegt:
‘Mij best.’