| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Er staat een bolle westenwind, die witte wolken voortdrijft langs de diepblauwe voorjaarshemel. Het is Zaterdagmiddag en Willem Wanders heeft zin, er met zijn zoontje op uit te trekken, de polder in, waar de lente zich reeds geopenbaard heeft.
Als vader en zoon door de poort gaan, ziet Willem tot zijn verwondering, dat portier Nieland nog in zijn bedstee zit. Nieland zou deze middag vrij zijn, waarom is hij in zijn loge gebleven?
‘Loop jij maar vast vooruit, Karel. Ik moet nog even met de portier praten,’ zegt Willem - en hij opent de deur van Nielands heiligdom. Nieland zit te schrijven en hij is zó ingespannen bezig, dat hij niet eens bemerkt dat er iemand binnentreedt. Willem blijft een ogenblik staan zonder iets te zeggen. Nieland heeft foliovellen voor zich liggen; over de schouder van de portier heen leest Willem de aanhef van een brief. Tot zijn grote verbazing ziet hij dat er staat geschreven in zwierig handschrift: Mijne dierbare, hooggeschatte Annètje!...
‘Goedenmiddag, Nieland!’
Met een ruk keert de portier zich om, zijn houten beenstomp veroorzaakt een schuivend geluid over de houten vloer.
‘Verexcuseer, meneer Wanders! Ik... ik...’
‘Blijf rustig zitten, man. Ik kwam voorbij en ik verwonderde mij er over dat je nog hier zat.’
Nieland is opgestaan, maar dan bedenkt hij zich, gaat weer zitten en tracht met een vlugge beweging onopgemerkt de beschreven foliovellen onder een aantal onbeschreven bladen papier te schuiven.
‘Och, meneer Wanders, wat zal ik er van zeggen,’ probeert Nieland zo rustig mogelijk te doen. ‘Ik heb wel een vrije middag, maar wat ben ik? Een eenzaam persoon, die zijn been en zijn houten stomp onder andermans tafel moet steken. Als een man geen eigen thuis heeft, hoeft hij zich niet te haasten om van zijn werk weg te komen. Ik zit hier goed in m'n bedstee, ik voel me hier eigenlijk en naar waarheid gesproken nog het meest op mijn gemak. Daarom maak ik geen haast.’
| |
| |
‘Ieder z'n lust, Nieland. Had je nog wat schrijfwerk?’
Nieland kleurt tot achter zijn oren, de vraag van Willem brengt hem opnieuw in de war.
‘Wat zal ik zeggen, meneer Wanders... Een request... Ja, een request. De proletaren weten me wel te vinden als er een verzoekschrift moet worden geschreven aan een instantie of college.’
- Een mooi request, denkt Willem. - Mijne dierbare, hooggeschatte Annètje... ja, een fraai verzoekschrift. Hij kan nauwelijks een glimlach bedwingen.
‘Als er een medemens te helpen valt, help hem dan,’ knikt Willem. ‘Een man moet zijn talenten gebruiken...’
‘Om de waarheid te zeggen, weet ik een request goed in elkaar te draaien, meneer Wanders.’
‘Dat is prachtig! Op die manier kun je een hulp en vraagbaak zijn voor de werklui, die beter een klinknagel dan een pen in de hand kunnen houden. Maar over die vrije middag gesproken... Als je een vrouw had, zou je een doel in je leven hebben, Nieland. Dan zou je hier niet blijven zitten in je eentje.’
‘Meneer zegt het goed. Ik ben een eenzaam persoon. Een wilde-vaartschipper zonder vaste thuishaven. Om de waarheid ronduit te zeggen, meneer: Vroeger dacht ik dat iemand van de lange deining vrij en blij moest blijven. Maar ik word ouder... en dan begin je de eenzaamheid te voelen. Maar een vrouw, meneer? Wat moet ík met een vrouw? 'k Heb maar één been. En daarbij: een vrouw is toch wel de onwezenlijkste wezenlijkheid ter wereld. U bent zélf getrouwd en ik mag 't niet vragen, maar hebt u het raadsel kunnen oplossen? Kunt u een vrouw doorgronden, meneer Wanders? Mannen zijn zakelijkheden, maar vrouwen zijn stukken gevoel. Gevoel en tranen, anders niet. Daar weet zelfs een prefester geen raad mee, als u 't mij vraagt.’
‘Dat valt wel mee, Nieland. En juist omdat een man dikwijls zo zakelijk is, heeft hij iemand naast zich nodig die meer het gevoel laat spreken. Werkelijk, je had een vrouw moeten zoeken!’
‘Och, meneer Wanders, ik zeg ja, maar ik zeg ook nee. Ja, want ik ben nou toch maar lelijk alleen en zonder thuishaven. Nee, want ik heb een houten been - en wat moet iemand die invalide is, met een vrouw aanvangen?’
| |
| |
‘Ja,’ zegt Willem, ‘zo heeft iedereen zijn problemen. Ik ga maar weer... en schrijf maar rustig verder aan je request.’
‘Precies, meneer, ik ga mijn verzoekschrift afmaken. En: prettige middag, meneer!’
‘'t Zelfde...’
Willem haast zich weer naar buiten. Pas als hij op voldoende afstand van Nielands bedstee gekomen is, lacht hij hartelijk.
- Die portier met zijn request! Mijne dierbare, hooggeschatte Annètje!...
Ik zie mijn invalide portier nog eens naar het raadhuis rijden met de weduwe... ja, hoe heette ze ook weer? O ja, met de weduwe Dekker! Karel staat vol ongeduld op zijn vader te wachten.
‘Wat duurde het lang!’ klaagt hij. ‘Ik dacht dat u nóóit meer kwam!’ ‘Maar nou bén ik er, jongen. En nu gaan we er de pas in zetten!’
In de polder is het heerlijk op deze voorjaarsdag. Ergens horen ze een leeuwerik tierelieren. Een karekiet schettert heldere deuntjes de lucht in en een eendenwoerd wiekt ruisend over het water, de hals ver naar voren gestrekt.
Bij een watermolen houden ze even stil. Ze kijken naar de wentelende wieken en naar de schoepen, die het water uit de sloten omhoog gooien en daarna weer wegwerpen in de brede vaart, die midden door de polder loopt.
‘Mooi voorjaarsweertje, meneer,’ zegt de molenaar tot Willem. ‘Jammer, dat de wind nog een beetje te fris is.’
Karel zegt:
‘Ik zou graag de molen eens van binnen zien...’
‘Dat kan gebeuren, jochie,’ zegt de watermolenaar.
Willem presenteert de man een sigaar en verklaart dat hij graag van het aanbod gebruik maakt. Karel trappelt van ongeduld om het avontuur te beginnen en kan nauwelijks wachten tot de watermolenaar een vlammetje in de sigaar getrokken heeft.
Maar even later gaan ze achter de bruingekielde man door het lage deurtje naar binnen. De molen is vervuld van het krakende en kreunende geluid van de zware eiken assen en raderen. De molenaar legt aan Karel uit hoe de draaiende beweging van de wieken wordt overgebracht op de schoepencylinder beneden. Door de kleine raampjes
| |
| |
valt een flauw licht, dat in snelle, rusteloze opeenvolging wordt onderschept door de langs vliegende wieken - en dan valt tevens telkens een schaduwveeg over het wentelende hout.
Terwijl de molenaar tegen Karel spreekt op een manier of hij met een volwassene te doen heeft, denkt Willem: - Hier wordt tenminste nuttig werk verzet... ánders dan op de werf...
Zelfs hier, bij een oude molen, gaan zijn gedachten toch weer uit naar zijn bedrijf. Hij is er eigenlijk altijd wel mee bezig. Op de werf is men begonnen met de uitbreiding, zoals die door hem was voorgesteld; bovendien worden in twee loodsen cursussen gegeven om werklieden te scholen. En de chef van de tekenkamer geeft iedere middag les in constructie-tekenen. Ja, er wordt gewerkt op de werf van Wanders. Maar soms vraagt de scheepsbouwer zich af of het wel nut heeft om dit alles te laten uitvoeren. Is zijn idealisme niet te groot? Wat zullen ze straks met drie lege hellingen moeten doen, als er geen orders komen om schepen te bouwen? En wat zullen al die jonge kerels moeten beginnen met hun nieuwe kennis en hun vakmanschap, als er van hen niet anders wordt verlangd dan dat ze één keer per dag in het stempellokaal verschijnen? Zal Johan, die gezegd heeft dat het idealisme van hem slechts veel geld kostte, doch overigens nergens goed voor was, nog gelijk krijgen?
Deze molen hier draait en draait maar... doch de scheepswerf ligt stil en verlaten. Willem verliest de moed soms en steeds vaker heeft hij geen vertrouwen meer in de toekomst.
Zoals hij verwacht had, was de order van de tankschepen niet aan zijn combinatie gegund. Drie Engelse werven hadden de opdracht gezamenlijk verworven tegen een bedrag dat anderhalve ton per schip lager lag dan de Nederlandse inschrijving. Willem heeft dit feit per brief aan zijn medevennoten vermeld. Maar toen hij die brieven had ondertekend, was er een gevoel van grote machteloosheid in hem opgekomen omdat hij niet kon optornen tegen anderen, die door hun kortzichtigheid hadden verhinderd dat er weer werk zou komen voor vele duizenden mannen.
En nu denkt Willem ineens weer aan portier Nieland, die zei dat vrouwen raadsels zijn, onbegrijpelijke wezens. - Als ík Jeanne niet had, zou ik geen raad weten, denkt Willem. - Als ik helemaal moedeloos
| |
| |
ben en er geen gat meer in zie, is het altijd Jeanne, die me moed tracht in te spreken.
Ze heeft geen verstand van scheepsbouw, maar ze weet toch heel goed, dat men moet blijven vertrouwen altijd, onder alle omstandigheden. De molenaar heeft intussen het inwendige van de molen aan Karel getoond en uitgelegd. Als ze weer naar buiten treden, zegt Karel:
‘Dit had moeder ook moeten zien, hè? Ze zou het prachtig hebben gevonden!’
‘Op een andere keer nemen we moeder ook mee,’ belooft Willem. ‘Maar je weet dat ze liever thuisbleef, omdat ze vanochtend een beetje buikpijn heeft gehad.’
‘'k Zou best molenaar willen worden, vader!’
‘Daar moeten we later maar eens ernstig over denken,’ zegt Willem. ‘Ja, vader, 't is fijn om molenaar te wezen!... Maar om later met u schepen te maken, zal toch ook wel heerlijk zijn!’
‘Precies, dat lijkt mij wél zo goed!’ lacht de molenaar.
Als ze een poosje later weer door de polder lopen, luisteren ze naar de leeuwerik hoog in de lucht en begluren ze een waterhoentje, dat zich aan de kant van een sloot zit op te poetsen en zorgvuldig ieder veertje uitpluist met de geelgroene snavel.
Thuisgekomen, is Karel moe van de lange wandeling. De jongen klaagt over pijn in de kuiten.
‘O, dat is groei in de benen,’ constateert Willem. ‘Je zult eens zien wat een flinke kerel jij zult worden! Ga maar vast in huis, ik kom direct ook.’
Daarna loopt Willem nog even in z'n eentje over de stille werf. Dat kan hij nooit laten. Bovendien is er nu het nieuwe van de uitbreidingsarbeid: de kleine baggermolen in de haven, de graafmachine op de wal, waar vroeger de dwarshelling was. Prettig, dat Peter er nog een mooie tekening van gemaakt heeft eer ze werd weggebroken... En daar is de nieuwe betonnen langshelling, nog omgeven door planken en balken. Hoe lang zal het nog duren, eer er voor het eerst een nieuwe kiel op gelegd kan worden?
Willem loopt langzaam over het terrein. Hij kijkt overal naar, alsof hij het vandaag voor het eerst ziet. Ieder onderdeel neemt hij scherp in
| |
| |
zich op: hij zou later de groei van de werf van uur tot uur kunnen beschrijven.
De nachtwaker, die ook reeds op het terrein is, komt naar hem toelopen en tikt beleefd aan zijn pet.
‘Meneer, ik ben nog iedere dag blij dat u me toen niet aan de politie heeft overgegeven, maar dat ik dit baantje kon krijgen. Ik doe 't graag en 't is een zegen dat ik niet hoef te stempelen.’
‘Iemand die zijn werk met plezier doet, is een gelukkig mens, Tervooren. En hoe gaat het thuis, met de kleine?’
‘Prima gezond, meneer. En als ik wat verklappen mag: De vrouw is weer op weg met een nieuwelingetje. Als alles goed gaat, zal het einde Juli of begin Augustus zijn.’
‘Mooi zo, Leen. Kinderzegen is een rijk ding in je trouwdag.’
‘Dát zal waar wezen, meneer. Wat mij betreft kommen er nog tien!’ Op dit ogenblik komt Karel over het werfterrein hollen. Hij wenkt met zijn armen en roept al van ver:
‘Vader, moeder is ziek! Alie vraagt of u direct wil komen!’
‘Moeder ziek?’ vraagt Willem, eensklaps ontsteld. ‘Wat scheelt ze dan, jongen?’ Maar hij wacht het antwoord van de hijgende Karel niet af, hij loopt met grote stappen naar huis.
Alie, die hem in de gang tegemoet treedt, beduidt hem dat mevrouw boven is, op de slaapkamer. Met drie treden tegelijk haast Willem zich naar boven.
Jeanne ligt in bed, het hoofd in het kussen gedrukt.
‘Jeanne, wat is er?’
Zij heft het hoofd op en probeert heel even tegen hem te glimlachen. Doch dan is aan haar gezicht te zien dat er weer een pijnscheut door haar lichaam gaat.
‘Wat is er toch? Waar heb je pijn?’ vraagt Willem angstig.
Alie, die achter hem aan gekomen is, fluistert:
‘Mevrouw kreeg een uur geleden erge pijn in de zij. Ze werd er misselijk van en ze kon haast niet de trap opkomen, ik heb haar moeten helpen, zó'n pijn had ze.’
‘Bel direct dokter Wumkens op!’
‘Dat heb ik al gedaan, meneer. Hij was niet thuis, maar hij kan nou toch vast wel elk ogenblik komen.’
| |
| |
‘Telefoneer dan nog eens!’
Maar nauwelijks heeft hij dit gezegd, of de deurbel galmt door het huis. Alie rept zich naar beneden en een ogenblik later treedt dokter Wumkens de slaapkamer binnen. Hij groet kortaf en stapt zonder verdere plichtplegingen naar het bed. Hij vraagt Jeanne welke klachten ze heeft. De pijn verhindert haar bijna te spreken, maar ze beduidt hem toch dat zij hevige pijn heeft in de rechterkant van de buik. Dokter Wumkens onderzoekt haar en zegt ten slotte:
‘We zullen u eerst een beetje rust geven, mevrouw.’
Hij haalt een injectiespuit uit een etui en vult die uit een ampul. Willem wendt het hoofd af als de scherpe naald door de tere, blanke huid van Jeanne prikt.
‘Zo, nu zult u de pijn wel kwijtraken,’ zegt dokter Wumkens, die een blonde Fries is. ‘Ik ga even met uw man naar beneden, aanstonds kom ik terug.’
‘Het is toch niet iets ergs, dokter?’ vraagt Jeanne hijgend.
‘Neen, niet zo erg, alleen maar lastig. Uw blindedarm is in opstand.’ Karel zit op de bovenste trede van de trap. Hij kijkt de grote dokter met angstige ogen aan.
‘Zo, Karel,’ zegt de dokter, die de jongen door al zijn kinderziekten heeft geholpen, ‘hoe is 't met jou?’
Karel staat op en begint eensklaps te huilen.
Willem neemt zijn zoon in de armen en draagt hem de trap af.
‘Een flinke kerel moet je zijn, Karel. Moeder is ziek, maar de dokter doet zijn best voor haar. Als je stil bent, mag je straks even naar de slaapkamer.’
Deze belofte kalmeert Karel een beetje. Hij kijkt zijn vader onderzoekend aan, of deze werkelijk meent wat hij zegt en vraagt nog eens tussen twee snikken door:
‘Is 't heus, vader?’
‘Ja - maar ga nu even naar Alie in de keuken. Heleentje is daar natuurlijk ook. Ik moet even met de dokter praten.’
In de huiskamer gekomen, zegt dokter Wumkens op zijn kort-aangebonden manier:
‘Vermoedelijk een acute appendicitis. Ze zal naar Rotterdam moeten, naar een ziekenhuis om een chirurg te consulteren.’
| |
| |
‘Goed,’ zegt Willem. Hij is gewend om beslissingen te nemen en daar de verantwoordelijkheid voor te dragen.
‘Mag ik even bellen, mijnheer Wanders?’
‘Natuurlijk, ga uw gang. Kijk, hier is de telefoon.’
Nog geen tien minuten later lopen ze samen weer de trap op.
Jeanne is nu rustiger. Dokter Wumkens is opeens niet meer de zakelijke kortafgebeten man, die hij een paar minuten geleden nog was. Hij gaat op de rand van het bed zitten en zegt:
‘Nu moet u eens goed luisteren, mevrouw. Er is geen reden tot ongerustheid, maar uw blindedarm is wat vervelend en zal er vermoedelijk uit moeten. Dat is tegenwoordig in een handomdraai gebeurd. Uw man en ik zijn het er over eens dat het 't beste voor u is, wanneer u in een ziekenhuis wordt opgenomen. Ik heb al een plaats voor u besproken in het Diaconessenhuis in Rotterdam. Daar zit al een specialist op u te wachten en de ziekenauto is al onderweg. Als dat geen vlugge bediening is, weet ik het niet meer.’ Hij glimlacht breed en geruststellend en klopt Jeanne zacht op de hand.
‘Is dat werkelijk nodig, dokter?’ vraagt ze zacht. ‘Ik voel me nu iets beter, de pijn is wat minder. Kan het niet tot morgen wachten? Ik zou dan eerst hier alles kunnen regelen voor de huishouding en de kinderen en zo.’
‘Natuurlijk kán dat wel, mevrouw,’ jokt de dokter. ‘Maar u moet niet vergeten dat we hier in Lekdam geen ziekenhuis bij de hand hebben. Met een blindedarm ben ik liever een beetje voorzichtig. Daarom kunt u beter zo gauw mogelijk naar Rotterdam gaan. Uw man is het er mee eens en we hebben de knoop maar doorgehakt en alles al beslist. Dat heb je van mannen, hé! U bent voor een voldongen feit geplaatst en u heeft niks meer in de melk te brokkelen. O, die mannen toch!’
Jeanne knikt en fluistert:
‘Goed, dokter...’ Ze wendt haar hoofd af om de anderen niet te laten zien dat ze tranen in de ogen krijgt.
Een uur later rijdt de ziekenauto voorzichtig over het werfterrein naar de poort. Portier Nieland staat bij het hek en tikt eerbiedig tegen de pet. Het is, of hij ondanks zijn houten been, stram in de houding staat, als een militair bij het passeren van een generaal.
| |
| |
Nieland is een bijzonder mens, denkt Willem als hij de portier daar zo ziet staan. Het is niet uit slaafse beleefdheid dat de man daar zo eerbiedig groet. Het is niet de houding van de mindere die probeert in het gevlei te komen bij zijn werkgever. Daar is Nieland te veel een persoonlijkheid voor. Het is slechts de eerbied die hij uitdrukt voor de zieke, die hij slechts kent als de vrouw van zijn directeur maar wier grootheid hij toch heeft leren zien en kennen. Nieland weet ook wat pijn en ziekte betekenen en daarom staat hij daar zo stram. Uit eerbied voor de vrouw die daar nu op de brancard ligt en uit eerbied en ontzag voor het lijden dat zij moet doorstaan.
Als ze over de bochtige dijk in de richting van Rotterdam rijden, kijkt hij naar zijn vrouw.
Jeanne ligt met gesloten ogen. De injectie heeft haar een beetje soezerig gemaakt. Willem kijkt naar haar gezicht, dat hem zo lief is; de kleine rechte neus met de dunne plooitjes aan weerszijden, het hoge voorhoofd, glad, zonder een rimpeltje en de kroezige bruine haren als een krans om het ovale hoofd.
Willem heeft nog nooit zo beseft wat zijn vrouw voor hem betekent, als op deze rit naar het ziekenhuis. Terwijl de auto voorzichtig over de smalle rivierdijk rijdt, komen allerlei herinneringen in hem op. Hij maakt weer hun verlovingstijd en huwelijk mee. Hij ziet Jeanne als wit bruidje naast hem geknield in de kerk, terwijl de predikant zijn handen zegenend over hen uitstrekt. Hij beleeft weer de geboorte van Karel en hun grote vreugde, omdat het een jongen was, die later de traditie van de Wanders zou kunnen voortzetten. Het leven is goed en mooi geweest, maar nu? Komt daar nu een einde aan? Hij rilt... Nee, nee, dat mág niet en het kán niet! O, God, spaar Jeanne, ik smeek het U.
Wanneer de ziekenauto bij het Diaconessenhuis stopt, is hij weer rustig en kalm. Een wonderlijk vertrouwen is in zijn hart gekomen. God zal het wél maken met zijn vrouw, daar is hij vast van overtuigd.
Als Jeanne op een bed in de onderzoekkamer gelegd is, komt terstond de chirurg met een hoofdzuster. Willem loopt tijdens het onderzoek op de gang heen en weer, de handen op de rug. Twee deuren rechts en twee deuren links van de kamer waar Jeanne in ligt. Steeds weer leest hij de nummers die op de deuren zijn geschilderd. Hij poogt zijn ge- | |
| |
dachten te verzetten door te raden wie achter die deuren zullen liggen. Uit kamer 74 komt een oude heer, grijs en gerimpeld. De man kijkt zorgelijk en sloft met gebogen rug de gang af. Willem ziet hem na tot hij de hoek omslaat. Wie zou bezoek gekregen hebben van deze man? Ligt zijn vrouw hier, of een dochter?
Eindelijk gaat de deur van Jeanne's kamer open en de chirurg en hoofdverpleegster komen op de gang. Willem kijkt de specialist met gespannen verwachting aan. De koele, zakelijke ogen achter de dikomrande bril van de dokter, nemen Willem snel op.
‘Uw huisdokter had gelijk, meneer,’ zegt hij dan tot Willem. ‘Acute appendicitis. Het is noodzakelijk om direct te opereren. Ik zal alles klaar laten maken, over twee uur zal de operatie plaatsvinden.’
‘Goed dokter,’ is het enige dat Willem zegt.
Daarna gaat hij de kamer van zijn vrouw binnen. Bleek en met een mat-vermoeide glimlach ligt Jeanne in het hoge bed.
‘Dag, Willem,’ zegt ze - en ze grijpt zijn hand als hij naast haar gaat zitten. Zo zijn ze een lange tijd bij elkaar, stil, zonder te spreken. Dat is ook niet nodig, want ze begrijpen elkaar wel zonder woorden. Ze hebben dezelfde gedachten... maar gelukkig ook hetzelfde vertrouwen. Als buiten een torenklok zwaar en dreunend zeven slagen laat horen, komt een verpleegster binnen, die zegt dat zij de patiënte gereed moet maken. En vriendelijk voegt zij er aan toe dat Willem zijn vrouw vóór de behandeling nog even mag zien. Ze zal dan wel waarschuwen.
Willem begeeft zich naar de wachtkamer. Er ligt een stapel tijdschriften, maar hij raakt deze niet aan, heeft er op het ogenblik geen enkele ambitie voor. Het is stil in het grote ziekenhuis. Zo nu en dan loopt een verpleegster voorbij. - Merkwaardig, dat het in zo'n groot ziekenhuis, waar toch zoveel geleden wordt, zo stil kan zijn, denkt Willem.
Het wachten duurt niet lang. De verpleegster komt in de wachtkamer, om te zeggen dat meneer Wanders even naar zijn vrouw kan gaan.
‘Mevrouw heeft een injectie gehad, daardoor wordt ze slaperig. U kunt bij haar blijven tot wij haar komen halen,’ zegt ze vriendelijk. Als Willem opnieuw de kamer binnenkomt, opent Jeanne even de ogen. Willem buigt zich over haar heen, drukt een kus op haar voorhoofd en zegt:
| |
| |
‘Sterkte, Jeanne... We moeten nu op God vertrouwen, nu komt het er op aan, Jeaantje!...’
Zij knikt alleen maar en nog geen twee minuten later slaapt ze in. Als de zusters met de brancard komen, merkt ze niet eens meer dat ze wordt weggereden.
Willem gaat naar beneden, hij wil nu buiten zijn. De zuster heeft hem gezegd dat hij over een uur terug mocht komen. De Zaterdagavonddrukte in de roezige stad bevalt hem echter niet; bovendien bemerkt hij al gauw dat de minuten ontzettend traag voorbijgaan. Zal er wel ooit een eind komen aan dit uur van gespannen afwachten op de uitslag van de operatie? Hij gaat terug in het ziekenhuis, neemt andermaal plaats in de wachtkamer. Maar ook dit stilzitten is niet uit te houden en daarom gaat hij naar boven, heen en weer lopen voor de deur van de kamer waarin Jeanne gelegen heeft. Aan het eind van de gang is een electrische klok, die houdt hij nauwkeurig in het oog. De grote wijzer wil maar niet opschieten, tergend langzaam gaat de tijd. Eindelijk, nog tien minuten binnen het uur, komt de brancard reeds terug.
Willem snelt er op af.
‘Alles goed,’ knikt de verpleegster die het wagentje duwt. ‘Dokter Velderhof zal direct wel even bij u komen.’
Als hij vijf minuten later in de kamer wordt toegelaten, schrikt hij toch. Jeanne ligt krijtbleek en roerloos in bed. Is ze toch... dood? Maar dan ziet hij tot zijn onuitsprekelijke vreugde dat ze zacht ademt door de eventjes geopende mond. Hij moet zich beheersen om haar naam niet te noemen, om niet te zeggen: Jeanne, lieveling, vrouwtje-van-me... Even later treedt de chirurg binnen. Hij kijkt naar de patiënte, die nog in slaaptoestand is. Dan wendt hij zich tot Willem.
‘De operatie is goed gelukt, meneer Wanders. Maar daarmee is 't gevaar nog niet geweken. Ik moet u zeggen dat de toestand van mevrouw wel ernstig is. De appendix was geperforeerd en daardoor was een lelijk geval van peritonitis ontstaan. Ik heb wel hoop dat het goed zal verlopen, maar 't is critiek. Gelukkig is ze verder kerngezond en sterk, ze heeft dus weerstandsvermogen.’
Met een korte hoofdknik groet hij Willem en gaat heen. Zijn woorden dreunen Willem nog door het hoofd: Critiek - appendix - geperfo- | |
| |
reerd - lelijke peritonitis, buikvliesontsteking... Hij vouwt de handen en bidt God, hem zijn vrouw te laten behouden.
De verpleegster komt geregeld even kijken en brengt zelfs een kopje thee voor hem mee; hij laat dit echter onaangeroerd staan, hij vergeet het uit te drinken.
Hij vraagt de zuster wanneer zijn vrouw weer zal bijkomen.
‘Dat hangt er van af hoe zwaar de narcose geweest is, meneer. Het zal in ieder geval nog wel ongeveer anderhalf uur duren, denk ik.’
‘Kan ik dan even naar huis bellen, zuster?’
‘Ja, gaat u maar naar beneden en vraag u bij de portier.’
De verbinding met Lekdam is spoedig tot stand gebracht, maar tot zijn verbazing hoort hij aan de andere kant van de lijn niet de stem van Alie, doch een vreemde vrouwenstem.
‘Met wie spreek ik?’ vraagt hij.
‘Met Titia, Willem...’
Een vleug van blijdschap schiet plotseling door hem heen. - Johan heeft dus geschreven en Titia is gekomen, denkt hij. - Nu zal het weer goed worden tussen die twee!
‘Hoe kom jij opeens bij ons?’ vraagt hij.
Aan de andere kant klinkt het: ‘Ik had een paar dingen met je willen bespreken... Daarom ben ik naar jullie gekomen. Jullie waren juist een half uur geleden weggegaan toen ik hier aankwam. Als je wilt, zal ik wel zolang blijven tot Jeanne terug is. Hoe is het met haar?’
Willem vertelt in 't kort, dat Jeanne geopereerd is en hoe haar toestand thans is. ‘En als je wilt blijven, zou dat prachtig zijn, vooral met het oog op de kinderen, hé!’ zegt hij ten slotte. ‘Ik ga nu weer bij haar zitten, morgenochtend bel ik weer op.’
Als hij terugkeert op de kamer, ligt Jeanne nog altijd buiten bewustzijn. Het wordt zelfs middernacht, eer ze de ogen opslaat. Ze kreunt zachtjes en als hij zich over haar heen buigt, hoort hij dat zij zijn naam fluistert. De hele nacht blijft hij bij haar waken. Slechts zo nu en dan gaat hij even heen en weer lopen op de gang, om zijn benen wat beweging te geven. Spoedig is hij echter weer bij Jeanne terug, omdat hij bang is dat zij hem nodig zal hebben op een moment, dat hij juist niet bij haar is.
's Morgens even voor negenen komt de dokter bij haar.
| |
| |
‘Ik heb goede hoop,’ zegt hij tot Willem. ‘U moet nu gaan rusten, anders houdt u 't niet uit, meneer Wanders.’
Hij is daar echter niet toe te bewegen en blijft de hele dag de wacht naast haar bed betrekken. 's Avonds om zeven uur bemerkt hij evenwel dat hij begint te knikkebollen. Dan besluit hij naar Peter te gaan en bij hem te slapen, desnoods in diens atelier. Hij slaapt diep en zwaar, maar 's morgens is hij toch al weer bijtijds in het ziekenhuis. De toestand van Jeanne is nog onveranderd. Het gevaar is nog niet geweken, de temperatuur is hoog. De chirurg durft dan ook geen definitieve uitspraak te doen.
Willem gaat weer naar de portier om Lekdam op te bellen. Hij deelt Titia mee dat hij deze dag in ieder geval nog in Rotterdam zal blijven. Titia vertelt hem dat zij door Van Bergen in Amsterdam is opgebeld. Hij heeft gevraagd of Wanders zich zo spoedig mogelijk met hem in verbinding wil stellen.
Even later vraagt Willem het telefoonnummer van Van Bergen aan. Hij krijgt de oudste firmant aan de telefoon. Van Bergen vraagt hem hoe het met zijn vrouw is. Hij heeft van een schoonzuster gehoord dat mevrouw Wanders geopereerd is. In enkele woorden vertelt Willem hoe de toestand van Jeanne momenteel is.
‘Jammer,’ klinkt het aan de andere kant van de telefoonlijn. ‘En nu is het dubbel jammer, want ik wou je net vragen om zo gauw mogelijk voor onze combinatie naar Portugal te gaan.’
‘Naar Portugal?’ informeert Willem verbaasd.
‘Ja,’ klinkt het antwoord, ‘ik kreeg Zaterdag bericht van een connectie van ons, dat de Portugese regering een paar werven gevraagd heeft om in te schrijven op een grote order. Een stel schepen voor de koloniën. Onder andere een serie riviervaartuigen en acht sleepboten. Ik wilde je voorstellen, naar Lissabon te gaan, om te proberen een uitnodiging voor de inschrijving te krijgen. Er is haast bij, zie je. Over een maand is de aanbesteding al!’
‘Kan er niet iemand anders heen?’ vraagt Willem.
‘Ik zou het niet weten,’ klinkt het in de hoorn. ‘M'n zoon is op 't ogenblik in Noorwegen, een paar reders bezoeken. Van der Hagen ziet er natuurlijk weinig heil in. Hij is trouwens niet de aangewezen man voor zoiets. Vlooten heeft geen overredingskracht genoeg en over Hop-
| |
| |
De verbinding met Lekdam is spoedig tot stand gebracht.
| |
| |
meijer en Van Dalen hoeven we niet te praten. Dus blijf jij alleen over, want ik ben te oud voor zo'n reis, dat snap je wel. Maar ja, als je vrouw in gevaar is, dan zal ik het toch Van der Hagen of Vlooten moeten vragen.’
Willem aarzelt even.
‘Ja,’ zegt hij dan, ‘probeer dat maar.’
Een kwartiertje later heeft hij een gesprek met de chirurg. Deze zegt hem, dat hij hem in deze zaak moeilijk raden kan. ‘Ik geloof wel dat uw vrouw het haalt, dat wel. Maar definitief kan ik niets zeggen. Wij zijn immers mensen, we kunnen níets definitiefs zeggen. Er is natuurlijk risico aan verbonden als u weg bent. Maar, zoals ik al zei, er is goede hoop dat wij uw vrouw behouden en dat het spoedig voetje voor voetje bergopwaarts zal gaan.’
‘Dank u, dokter,’ zegt Willem.
Na dit gesprek gaat hij langzaam, in gepeins verzonken, de trap op naar de kamer van Jeanne.
Zij heeft hoogrode koortsblosjes op het gezicht en op haar voorhoofd parelen zweetdruppeltjes. Zij glimlacht als hij binnentreedt. Willem bemerkt dat ze weer helder is wat haar herinneringsvermogen betreft; en hij meent dat dit een gunstig teken is.
‘Ja,’ zegt hij na een poosje, ‘nou zit ik opeens met een grote moeilijkheid, Jeanne. Een samenloop van omstandigheden, kun je 't noemen...’
‘Welke moeilijkheid?’ vraagt ze met een fluisterstem.
Willem vertelt haar van het telefoongesprek met Van Bergen.
‘Je had moeten zeggen dat je zelf naar Lissabon zult gaan,’ zegt ze eindelijk.
‘Nee, Jeanne, dat kan toch niet? Dacht je dat ik zomaar van jou wegging? Ik heb jou liever dan alle opdrachten van de wereld samen, dat weet je toch wel!’
Jeanne weet heel goed dat hij Vlooten en Van der Hagen volkomen ongeschikt vindt; ze weet ook dat hij vechten wil voor zijn combinatie, voor zijn werf, voor zijn mensen.
‘Ik weet dat je bij me wilt blijven, Wim,’ fluistert ze. ‘Ik weet dat je veel van me houdt...’ Jeanne beseft dat ze hier het verlossende woord moet spreken, dat ze iets moet opofferen, hoe dan ook.
| |
| |
‘Wim,’ gaat ze verder op dezelfde moeizame fluistertoon, ‘bel maar aan Van Bergen, dat jíj zult gaan...’
Hij schudt het hoofd.
‘Nee... want dan blijf jij alleen achter...’
Zij ziet hem bewogen aan.
‘Alleen achterblijven, Wim? Gód is bij me, het is zo heerlijk dat ik dit weet!... Ga jij maar weg en doe je best voor de werf, de mensen moeten werk hebben... De dokter en de zusters zorgen goed voor me.’
De eenvoudige woorden van Jeanne ontroeren hem diep. God is bij me... heeft zij gezegd. En dat ze er zelfs nú nog aan denkt dat de mensen naar werk en arbeidsvreugde verlangen...
‘Jeanne, lieveling, beste, béste vrouw!...’ zegt hij - en de tranen lopen hem uit de ogen.
‘Doe je best maar om een order te krijgen,’ herhaalt ze.
Even leeft Willem in een hevige tweestrijd. Nee, denkt hij, ik ga niet weg, ik blijf bij haar, zij is mij alles waard.
‘Ja, Wim, je moet gaan, jongen...’
‘Dan zou ik vanavond nog weg moeten, met een vliegtuig, als dat kan,’ zegt hij aarzelend.
Jeanne knikt. ‘Ja, doe dat dan en maak het in orde.’
Nooit viel het nemen van een besluit hem moeilijker. Maar als hij ziet dat Jeanne haar ogen bemoedigend naar hem opheft, zegt hij:
‘Dan zal ik Van Bergen opbellen.’
Nu voelt hij dat hij ineens moet doorzetten, niet meer aarzelen, want anders komt hij misschien weer op zijn besluit terug. Haastig loopt hij naar beneden om de ziekenhuisportier nogmaals te verzoeken, van de telefoon gebruik te mogen maken.
Kortaf spreekt hij door de telefoon om zijn twijfel niet de gelegenheid te geven hem weer van gedachten te laten veranderen.
‘Je moet natuurlijk zelf weten wat je doet en wat je laat,’ klinkt het door de telefoon. ‘Maar als je liever niet gaat, moet je 't beslist niet doen, Wanders.’
‘Ik ga, als het kan vanavond nog.’
‘Best!’ Het is slechts een enkel woord, maar er schuilt meer waardering in dan een uitgebreide lofrede kan bevatten.
|
|