| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Op de vergadering der combinatie van vijf werven heerst een broeiende atmosfeer. Er hangt een dikke nevel van sigarenrook en de centrale verwarming heeft op deze luwe Februaridag eigenlijk een te grote capaciteit voor het kleine zaaltje, waarin de werfdirecteuren vergaderen. Toch zijn deze dingen niet de oorzaak van de hete hoofden. Van der Hagen beukt met zijn vuist op de tafel, zodat de karaf met water rinkelt. Hij schuift zijn stoel met een ruk achteruit en loopt met grote stappen door het vertrek. Zes stappen heen, zes stappen terug.
‘Ik vertik het!’ zegt hij hard en vinnig, terwijl hij de nek een beetje gebogen houdt. ‘'k Ben niet van plan me uit te sloven ter wille van de heren arbeiders. Dat heb ik nooit gedaan, dat zal ik ook in de toekomst niet doen.’ Zijn gezicht staat verbeten; aan weerszijden van zijn mond beven twee diepe voren. ‘Jullie kunnen doen wat je wilt, maar als dat idiote plan doorgaat, trek ik me terug!’
De anderen zwijgen. De oude Van Bergen tekent met een potlood kleine figuren op zijn blocnote; vierkantjes en cirkeltjes, kruisjes en driehoekjes. Hij fronst de wenkbrauwen bij de uitval van collega Van der Hagen en kijkt even naar Willem Wanders, die voor zich uit staart.
Na een stilte zegt Van Bergen:
‘Natuurlijk, wij zouden het ook graag anders willen. We verdienen liever aan een opdracht dan dat we de kosten juist met de opbrengst kunnen dekken. Maar je weet ook, Van der Hagen, dat stilstand achteruitgang betekent. Volgens mij is het beter om aan het werk te zijn zonder winst desnoods, dan stil te liggen. Bovendien, dat stilliggen kost ook handen vol geld.’
Van der Hagen is voor het raam gaan staan en kijkt naar het voortjagende verkeer op de straat. Met zijn brede rug naar de anderen gewend, valt hij opnieuw uit:
‘Je kunt net zo hard kletsen als je wilt, maar ik denk er het mijne
| |
| |
van! Het komt er op neer dat we verlies lijden, ons een hoop drukte en risico op de hals halen om... de arbeiders werk te geven! Dat is belachelijk, heren! Ik voel daar niks voor. We hebben nou al genoeg meegemaakt met de vakbonden om te weten dat ze, zodra er weer werk is, met eisen voor hogere lonen komen aandragen. Dan loopt het natuurlijk op een staking uit, tenzij we toegeven. En als we dat doen, dat toegeven bedoel ik, wordt de opdracht een reuze verliespost. Ik denk er niet aan om met dat spelletje mee te doen!’
‘Dus,’ zegt Willem Wanders nu, ‘als ik het goed begrijp, wil je niet meer meewerken in onze combinatie?’
De ander keert zich plotseling om. Hij kijkt zijn collega van onder zijn borstelige wenkbrauwen scherp en onderzoekend aan.
‘Nee, dat heb ik niet gezegd!’ antwoordt hij nors. ‘Ik ben er alleen tegen om zo laag in te schrijven. Als we een behoorlijke prijs kunnen maken, doe ik graag mee. Anders had ik je dat direct wel gezegd. Maar ik zeg uitdrukkelijk dat ik het vertik om ter wille van de arbeiders een paar ton verlies te gaan lijden!’
Hopmeijer van de Amsterdamse Scheepswerven knikt bedachtzaam. ‘Eigenlijk voel ik het ook zo,’ verklaart hij eerlijk. ‘Van Dalen en ik willen geen spelbrekers zijn; als jullie allemaal mee doen, doen wij ook mee. Maar nu Van der Hagen er over begint en niet van plan is om mee te werken, zeg ik ook maar liever hoe ik er over denk.’
Van Dalen knikt zijn compagnon instemmend toe. Hij is zelf uitsluitend technisch georiënteerd en laat de zakelijke kant van het bedrijf aan Hopmeijer over. Meestal zegt Van Dalen weinig op de vergaderingen van de combinatie. Gewoonlijk zit hij, met zijn smal, mager lichaam weggedoken in een grote stoel - alle stoelen lijken te groot voor hem - bewegingloos te luisteren naar wat de anderen zeggen. Hij schijnt wat onbeduidend te zijn, een beetje suf en afwezig; ze weten echter allen heel goed dat hij een uiterst knap vakman is en reeds verschillende belangrijke uitvindingen heeft gedaan op het gebied van de scheepsbouw.
Willem kijkt de kleine man even aan. - Eén brok techniek, zonder enig gevoel in zijn hart, denkt Willem. Dan kijkt hij weer voor zich, luisterend naar de trage zinnen van Hopmeijer.
Willem voelt zich moe. Met al de kracht van zijn overtuiging heeft
| |
| |
hij gepleit voor het aannemen van zijn voorstel om in te schrijven voor het laagst mogelijke bedrag. En tijdens zijn vurig pleidooi had hem telkens voor de geest gestaan het beeld van een verlaten, dode werf eh van arbeiders die naar een stempellokaal sjokten. Het doet Willem pijn dat een man als Van der Hagen zijn arbeiders slechts ziet als werktuigen, die alleen worden gewaardeerd naar het weekloon dat ze moeten verdienen en het bedrag, dat ze door hun arbeid opleveren. Willem weet dat er nog maar weinig bedrijven meer zijn waar een band bestaat tussen werkgever en werknemer. Bij hem is de toestand nog weinig veranderd en daar is hij dankbaar voor. Het is in zijn bedrijf nog vrijwel gelijk aan de tijd van vijftig jaar geleden. Wel zijn de arbeidstijden en de lonen volkomen aangepast bij de eisen van de veranderde tijd, maar nimmer was het nodig geweest dat door een staking dwang werd uitgeoefend. Steeds werd bij een conferentie van de vakbond en de directie een oplossing gevonden om aan beider wensen te voldoen. Dit was mogelijk door de hechte verbondenheid van de arbeiders met de werf aan de ene kant en de gemeenzaamheid van de directie met de werknemers aan de andere kant. Er was een gemeenschappelijke verknochtheid aan het dorp en aan het bedrijf. Want werf en dorp zijn bijna één. Wie zou zich Lekdam kunnen voorstellen zonder werf?
Toen enige weken na de bedreiging van de werf door het ijs, de aanvraag binnenkwam tot inschrijving voor een aanbesteding door een Engels-Turks syndicaat voor twaalf tankschepen, was Willem met groot enthousiasme aan het werk gegaan. Er waren drukke dagen gevolgd; dagen, die gevuld waren met conferenties met de andere deelhebbers in de combinatie. Ook dagen van intensieve berekeningen, teneinde zo vlug mogelijk de inschrijvingsbedragen te kunnen bepalen.
Avond aan avond had Willem zijn papieren mee naar huis genomen en tot diep in de nacht zitten werken, zodat Jeanne hem op een keer gezegd had, er niets meer van te begrijpen.
‘Jij groeit in je werk en tóch val je zienderogen af,’ had ze gezegd. Maar ondertussen had zij er zorgzaam bij hem op aangedrongen, tenminste één keer midden in de week een goede nachtrust te nemen.
Willem had zich daar niet de tijd voor gegund en geantwoord dat
| |
| |
dit wel kwam als de inschrijving in zee zou zijn en dat hij heus wel een stootje kon verdragen.
Tijdens een van de eerste besprekingen had de oude Van Bergen gezegd:
‘We halen het niet, Wanders. We zitten met onze dure gulden. Tegen het gedevalueerde pond valt niet te concurreren.’
Willem had het hoofd geschud en beweerd dat de lonen in ons land lager waren dan in Engeland en dat men bovendien het voordeel had van een korte levertijd. Hij had dit wel gezegd, maar diep in hem was toch de vrees gegroeid dat Van Bergen gelijk zou krijgen en dat het inderdaad niet mogelijk zou zijn om tegen het goedkope Engelse pond op te tornen. Om die mismoedige gedachte te verdrijven had hij zich met voortvarendheid op het werk gestort. Jeanne was daar wel blij om geweest, maar soms verontrustte het haar toch ook wel, omdat ze bevreesd was voor een plotselinge terugslag.
Zo had hij de weken doorgeploeterd, tellend en rekenend, confererend en inlichtingen vragend. Hij had zijn calculaties zo scherp mogelijk gesteld om kansen te behouden.
Maar nu, na zoveel weken van spanning, blijkt alles vergeefs te zijn geweest. Vergeefs... omdat Van der Hagen, en Hopmeijer en Van Dalen zijn lage calculaties niet kunnen accepteren, doch er integendeel op gesteld zijn, een behoorlijke winst- en risicomarge te berekenen.
Willem is diep teleurgesteld. Hij voelt zich verraden door zijn eigen collega's. Moet zijn plan om in combinatie te gaan werken, dan toch nog stranden? Is alles vergeefs geweest? Ze moesten toch evengoed weten als hij, dat ze alleen kans hebben de order te verwerven, indien ze zo laag mogelijk inschrijven. O ja, hij had wel verwacht dat zijn plan om alleen de kostprijs te berekenen, op tegenstand zou stuiten. Maar hij had zo vurig gehoopt die tegenstand te kunnen overwinnen door zijn krachtige argumenten.
Winst maken, winst... zeggen ze. Maar dat staat bij Willem niet voorop in deze wanhopig moeilijke tijd. Slechts het feit dat er werk te krijgen was, is belangrijk, volgens hem. Werk voor duizenden arbeiders, bezigheid voor doelloze handen. Dat had hij ook duidelijk uiteengezet, toen zijn idealisme bij Van der Hagen op de eerste tegenstand gestuit was. Van der Hagen had schamper gelachen.
| |
| |
‘Wanders, je bent een goeie knul, maar te idealistisch. Met idealisme bouw je geen schepen en verdien je geen dividend voor de aandeelhouders.’
‘Ik zie de zaken zoals ze zijn,’ was Willem uitgevallen. ‘Dat heeft met idealisme niks te maken. 't Is een kwestie van verantwoordelijkheidsgevoel tegenover je mensen... tegenover de arbeiders, die er erg genoeg aan toe zijn, nu ze naar de steun moeten lopen.’
En toen had hij ineens ongedacht hulp gekregen van de oude Van Bergen, want die zei:
‘En 't is een landsbelang!’
Van der Hagen had even verbaasd gekeken, had toen gemelijk geantwoord:
‘Een landsbelang? Man, laat naar je kijken! Als je dat méént, moet je eens gaan praten met de bestuurders van de vakbonden. Dan moet je hun vertellen dat het een landsbelang is als we deze order krijgen - en dat we die alleen in de wacht kunnen slepen, wanneer ze de looneisen verlagen. Dan moet je maar eens horen wat ze zeggen! Dan weet je meteen hoe die lui over het landsbelang denken!’
‘Het is jou dus alleen om winst te doen,’ had Willem nijdig geconstateerd.
‘Natuurlijk, m'n beste man! Werk jij graag met verlies?’
‘Tussen verlies en winst ligt nog een andere oplossing...’
Ze hadden nog een tijd geharreward en waren daardoor steeds verder van elkaar komen te staan. Ten slotte had de oudste der beide directeuren van Gebr. Van Bergen en Co. er een eind aan gemaakt door te zeggen:
‘Zo schieten we niets op. We hebben te beslissen of we dit voorstel van Wanders aannemen of niet. Nemen wij het aan, dan betekent dit dat we de winstmarge, die we in de prijs gecalculeerd hebben, laten vallen. Ik stem vóór het voorstel. Vlooten, wat doe jij?’
Vlooten had benauwd gekeken, want hij is niet de man die gemakkelijk een beslissing neemt. Hij draaide in zijn stoel heen en weer, trok bedachtzaam aan zijn sigaar en zei toen langzaam:
‘Als we deze order kunnen bemachtigen door onze winst te laten vallen, dan ben ik er voor. Het is de enige kans om werk te krijgen.’
| |
| |
Na dit woord had Van der Hagen kwaad op de tafel geslagen en gezegd:
‘Ik vertik het, ik sloof me niet uit voor de lastige heren arbeiders!’ Van Bergen concludeert bedaard:
‘Nu weten we hoe de zaken staan. Twee er tegen en drie er voor. Dat wil dus zeggen dat het voorstel van Wanders gekelderd is. We hebben bij onze oprichting immers besloten, beslissingen omtrent inschrijvingen slechts te nemen met eenparigheid van stemmen.’
Het is even stil in het vertrek. Van der Hagen staat nog steeds met zijn rug naar de anderen en kijkt naar buiten. Dan draait hij zich plotseling om en zegt:
‘Het spijt me voor jou, Wanders. Maar ik kan je zienswijze niet delen. Ik ben alleen verantwoord als ik de belangen van mijn werf zo goed mogelijk behartig volgens mijn eigen inzicht.’
‘In orde...’ zegt Willem toonloos. Het ligt hem op de lippen om te vragen of Van der Hagen zich wél verantwoord acht wanneer hij de belangen van zijn werknemers níet behartigt.
Van Bergen tekent weer figuurtjes op zijn blocnote, cirkeltjes, kruisjes, driehoeken en onbeholpen huisjes met hoge schoorstenen.
‘We moeten dus nu beslissen wélke winstmarge we zullen berekenen,’ zegt hij ten slotte, opkijkend van zijn blocnote. ‘Er is misschien nog wel een oplossing te vinden die aan het voorstel van de Amsterdamse Scheepswerven tegemoet komt en tegelijkertijd ook aan dat van Wanders. Misschien maken we dan toch nog een klein kansje om de order te krijgen. Vergeet niet dat we altijd nog één voordeel hebben: de snelle levertijd.’
Van der Hagen bromt: ‘In 't buitenland zullen er ook wel combinaties zijn die op het vinkentouw zitten en even snel kunnen leveren.’ Hij is al weer op zijn hoede, want de opmerking van Van Bergen zint hem niet. Willen ze toch weer aan de door hem voorgestelde winstmarge knibbelen?
- Precies een buldog, denkt Willem. - Als Van der Hagen eenmaal een idee in zijn hoofd heeft, krijg je het er met geen geweld meer uit... Hoewel het voor hem thans vrijwel vaststaat dat ze voor een verloren zaak werken, neemt Willem toch weer aan de discussies deel. En als ten slotte alles is vastgesteld en hem gevraagd wordt of hij zich met
| |
| |
het voorgestelde inschrijvingsbedrag kan verenigen, knikt hij instemmend. Ieder schip zal tweehonderd duizend gulden meer kosten dan volgens zíjn berekening. Voor de twaalf schepen maakt dat een bedrag van bijna twee en een half millioen. Het moet al heel raar lopen, willen ze deze order krijgen!...
Als ze het Haagse hotel, waarin de bespreking gehouden is, verlaten, vragen de beide Van Bergens hem, samen ergens te gaan eten. Willem slaat de uitnodiging echter af onder voorwendsel dat hij hoofdpijn heeft en daarom het liefst zo gauw mogelijk naar huis wil. Hij heeft geen hoofdpijn, het is een ándere pijn. Pijn, omdat gebleken is dat er in de combinatie harde, gevoelloze materialisten zitten.
De beide scheepsbouwers lopen met hem mee naar de parkeerplaats, waar zijn auto staat. Bij het afscheidnemen zegt de oude Van Bergen: ‘Zeg, Wanders, trek je er maar niks van aan. Op den duur zul je tóch winnen!’
Willem knikt alleen maar, doch de opmerking doet hem goed. En als hij hen samen verder ziet lopen, de vader een beetje kleiner dan de zoon, denkt hij: ‘Prachtkerels, die twee!’
In zijn hart blijft echter de bitterheid om het verlies dat hij heeft geleden. Niet, omdat het hemzelf betreft, maar omdat de idee, die hij in zich heeft voelen leven, vernietigd is door het materialistisch verlangen van anderen. Hij voelt zich ineens moe en afgetobd. Hij zou nu naar Rotterdam willen gaan, naar oom Jan, om raad en steun en... troost. Maar in het bekende huis aan de 's-Gravendijkwal woont nu nog slechts diens vroegere huishoudster...
Als hij thuiskomt, loopt hij langzaam de gang in. Jeanne, die de buitendeur heeft horen dichtslaan, komt hem opgewekt tegemoet. Hoewel Willem probeert te glimlachen en opgeruimd te doen, merkt ze direct dat de besprekingen niet naar wens verlopen zijn.
‘Laten we even naar je werkkamer gaan, dan kan je me alles rustig vertellen,’ zegt Jeanne begrijpend. ‘Binnen zijn de kinderen met Alie, daar valt niet kalm te praten.’
In de kamer, die nog naar verse verf ruikt van de grote opknapbeurt welke het benedenhuis heeft gehad na de overstroming, valt Willem in zijn bureaustoel neer. Jeanne gaat naast hem staan, tegen de schrijftafel geleund.
| |
| |
‘Van der Hagen heeft zijn zin weten door te drijven om twee ton boven mijn prijs te rekenen,’ begint Willem somber. ‘Dat scheelt twee en een half millioen en daarmee is de kans natuurlijk verkeken.’ Dan vertelt hij uitvoerig wat er zoal besproken is. Ten slotte zegt hij: ‘Die kerels denken alleen maar aan hun portemonnaie. Dat is 't enige wat voor hen geldt! Je zou zeggen dat ze een hart van steen hebben!’
Hij kijkt somber voor zich uit, zijn handen tot vuisten gebald. Jeanne legt haar hand op zijn schouder, maar zwijgt. Ze begrijpt dat woorden op dit ogenblik van geen belang zijn.
- Misschien moet ik nu zeggen dat hij moet vechten tegen zijn teleurstelling, denkt ze. - Misschien moet ik hem moed inspreken... Maar ze zegt niets, ze strijkt alleen met haar hand over zijn haren en ze voelt dat ook in háár ogen tranen komen, tranen om hém.
‘Is het dan een hopeloos vechten, kan ik er beter mee ophouden?’ vraagt Willem, zonder een antwoord te verwachten.
En dán spreekt Jeanne. Heel zacht zegt ze:
‘We hebben onze plicht, Wim... En we moeten de uitkomst niet tellen...’
Haar eenvoudig woord maakt grote indruk op hem. Jeanne heeft gelijk, hij vergeet te vaak dat hij niet bij de pakken mag gaan neerzitten, zelfs niet al heeft hij tegenslag op tegenslag. Het is verschrikkelijk als zijn werk niet lukt, maar God eist van hem, dóór te werken. Het gaat er maar om of hij op de goede weg is. Als dat werkelijk zo is - en Willem is daar in zijn hart volkomen van overtuigd - dan mag hij zich door geen tegenslagen uit de koers laten dringen.
Willem heft het hoofd op en kijkt zijn vrouw aan.
‘Ik wist ineens geen raad meer, Jeanne,’ zegt hij fluisterend. ‘'t Werd me te machtig. Maar je hebt gelijk, ik heb mijn plicht. Dat zou oom Jan ook gezegd hebben als hij nog leefde en horen zou van de tegenkanting van Van der Hagen.’
Jeanne knikt.
‘Ik weet wel dat het moeilijk is, Wim. Maar we mogen de moed niet verliezen, nietwaar? 'k Had ook zo graag gehad dat je plan in goede aarde gevallen zou zijn. 'k Heb er de hele dag aan gedacht.’
- Ik heb gehoopt dat ik de bezwaren van de anderen zou kunnen wegredeneren, ik heb aan allerlei argumenten gedacht en overwogen
| |
| |
Jeanne gaat naast hem staan, tegen de schrijftafel geleund.
| |
| |
hoe ik de weerstand van Van der Hagen zou kunnen breken.’ ‘'t Is niet gebeurd, 't plan is niet gelukt,’ zegt Jeanne zacht. ‘Maar als je doorzet, zul je er met Gods hulp komen, Willem!’
Willem komt overeind en omhelst haar.
‘Lieve, lieve vrouw,’ zegt hij. ‘Lieve Jeanne, je bent een vrouw uit duizend!...’
Deze avond, de kinderen zijn reeds naar bed en Willem en Jeanne zitten samen in de huiskamer bij de lichtcirkel van de grote leeslamp, wordt er onverwacht aan de deur gebeld. Tot hun verrassing komen de beide broers van Willem op bezoek. Ze doen bij de begroeting uitgelaten vrolijk, zeer tot verwondering van Willem, want vooral Johan heeft hij de laatste jaren hoegenaamd niet in een opgewekte stemming gezien. Johan geeft zijn oudste broer een kletsende slag op de schouder, terwijl Peter zijn schoonzuster bij de schouders pakt en een soort rondedans met haar wil maken.
‘Wat hebben jullie toch?’ vraagt Willem verwonderd en nieuwsgierig. ‘Zijn jullie ergens wezen fuiven en kom je hier de napret uitvieren?’
‘Man, 't is de beste dag van mijn leven!’ lacht Johan.
‘Nou, vertel dan gauw wat er aan de hand is, - jullie lijken wel schooljongens die onverwacht een vrije middag hebben gekregen,’ zegt Jeanne, onderwijl zij zich tracht los te rukken uit de greep van Peter.
Opeens schiet het Willem te binnen dat een dezer dagen de uitspraak zou vallen over de zaak tegen Peter. Door de drukte van conferenties en berekeningen voor de inschrijving door de combinatie, heeft hij er niet verder aan gedacht dat het proces een paar weken geleden behandeld is en dat de uitspraak later zou volgen. Peter is vrijgesproken! davert het door hem heen. Peter vrijgesproken, gelukkig! Maar dan moet Johan hem hebben verdedigd! Dus tóch!
‘Zeg, heb je misschien een belangrijk proces gewonnen?’ vraagt hij zo onnozel mogelijk aan Johan.
‘Nou zeg, een mooie broer ben jij!’ valt Peter lachend uit. ‘Dat had ik niet van je gedacht, Willem! Het blijkt dat je geen ziertje belang stelt in ons doen en laten.’
| |
| |
‘O, maar nu weet ik het al!’ roept Jeanne uit. ‘Ja, nu weet ik het! Ben je vrijgesproken, Peter?’
‘Precies, Jeanne. Vrijgesproken, dank zij het voortreffelijk pleidooi van Johan!’
‘Nee, nee,’ weert Johan die lof af, ‘ondanks mijn pleidooi, bedoel je natuurlijk. Het was een klein kunstje. De aanklacht zat ontzettend slecht in elkaar. De eerste de beste pleiter had hem vrij gekregen.’
‘Fijn!’ zegt Jeanne. ‘Fijn voor jullie allebei, - maar voor ons natuurlijk ook!’
Als ze plaats genomen hebben, vertelt Peter uitvoerig het verhaal over de rechtszitting en het pleidooi van Johan.
Willem luistert aandachtig naar Peter en houdt de ogen niet van hem af. Peter zit in een brede leuningstoel, beweeglijk gesticulerend met zijn handen, de ogen schitterend van vreugde in het smalle, magere gezicht. Zijn altijd wilde haardos staat verward omhoog en zo nu en dan strijkt hij er ook nog met zijn dikke, korte vingers door, om daarmee de verwarring nog groter te maken.
- Peter is en blijft een groot kind, denkt Willem vertederd. - Ik moet me een beetje meer met hem bemoeien, want hij is in staat om door de een of andere rare inval de zotste dingen te doen - alles uit idealisme of rechtvaardigheidsgevoel.
Om zijn broer alvast een beetje te remmen in diens enthousiasme, zegt hij:
‘Ik ben blij voor je dat het zo is afgelopen, Peter. Maar nu moet je niet denken dat je in 't vervolg iedereen maar openlijk voor een bedrieger en een dief mag uitschelden. Want dan kan zelfs Johan er niets meer aan doen.’ Hij legt vooral de nadruk op het woordje ‘zelfs’ - en geeft daarmee Johan alle lof die hij verdiend heeft.
‘'k Zal me wat inbinden, broer,’ belooft Peter. ‘Ter wille van de eer en de goede naam van de familie.’ Doch dan, ernstiger weer: ‘Ik blijf uitzuigerij een groot schandaal vinden.’
‘Dat spreekt vanzelf. Ik ook. Maar er zijn vakbonden, die daar een eind aan kunnen maken. Jij schreef toen over die schepelingen, die het zo slecht hadden. Wel, laten die zich aansluiten bij een zeeliedenbond. Die bond kan dan voor hun belangen opkomen. Geloof jij werkelijk dat jouw stukjes in een of ander weekblad veel uithalen,
| |
| |
Peter? Geloof me, 't is boter aan de galg gesmeerd. Je had trouwens ook niet de juiste toon getroffen. Als je begint met dief en nog meer zulke dikke woorden, kun je er zeker van zijn dat je met de rechter in aanraking komt. Dat is trouwens nu al wel gebleken, zou ik zeggen. Heb je reden tot klachten over zulk soort dingen, dan is er maar één weg, het georganiseerd overleg.’
‘Ik begrijp je wel,’ knikt Peter, deemoedig opeens. ‘Ik ben natuurlijk te hard van stapel gelopen. Oom Jan zou zeggen: Je moet met zulke dingen te werk gaan naar de regels der liefde.’
‘Precies! Als je in liefde probeert de geboden van Christus te beleven, dan schrijf je geen scheldartikeltjes meer, Peter.’
‘Nou, nou,’ valt Johan een beetje spottend uit, ‘er is in jou een goede dominee verloren gegaan, Willem!’
‘Hoor es, Johan, ik zeg dit in alle ernst. Je moet zoiets niet belachelijk maken. Maar is het dan niet waar dat we misstanden en allerlei andere verkeerde dingen uit de wereld moeten helpen in liefde? Ik wil natuurlijk niet zeggen dat ik dit altijd doe. Was het maar waar! Maar ik weet dat het tóch de eis is!’
Een ogenblik is het stil in de kamer. Johan voelt er niets meer voor om nog een spottende opmerking te maken. En Peter moet diep in zijn hart z'n broer gelijk geven. - Zo zouden vader en oom Jan ook geredeneerd hebben, denkt hij.
Nadien beginnen ze over iets anders. Jeanne haalt een fles wijn.
‘Dat geeft iets feestelijks,’ zegt ze. ‘Peters vrijspraak en het succes van Johan zijn dat wel waard.’
En als Willem daarna vertelt van zijn tegenslag van die dag, is dit toch niet in staat de goede stemming tussen de broers te bederven. Willem is daar blij om. - Ik heb in geen tijden Peter en Johan zo vriendelijk met elkaar horen praten, denkt hij. - En daarom heb ik misschien vandaag toch meer gewonnen dan verloren.
Het is al ver na middernacht als de familie naar bed gaat. Johan en Peter blijven die nacht logeren, dat is in geen jaren gebeurd. Jeanne denkt: - Deze dag heeft veel moeilijkheden en teleurstellingen gegeven, maar eindigt toch goed!
|
|