| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
De Tosca gaat de werf verlaten, maar om dat mogelijk te maken zijn er twee sleepboten gekomen, die met hun brede ijsbrekersstevens een geul in het ijs ploegen. Ook rondom het schip wordt het dikke ijs weggebroken. Er werken nu nog maar ruim twintig man op de werf en die helpen allemaal mee om het schip uit de ijsboeien los te maken. Met grote haken trekken ze de ijsschotsen op elkaar. Aan de overkant lijkt de wal op een brokje Noordpool. De bedrijfsleider heeft nabij het haventje twee nagelvuurtjes laten zetten, waar kolen in liggen te gloeien. Zo nu en dan komen de mannen die de schotsen moeten wegruimen, daar hun verkleumde handen bij warmen. Bovendien slaan ze zich de armen rond het lijf om het bloed sneller te laten stromen. Na een paar uur ingespannen werken is er een brede geul om de Tosca gemaakt en de paar trossen op de meerpalen aan de wal kunnen worden losgesmeten. Een van de sleepboten gooit zich als een nijdige buldog in de tros. Zij gromt en haar schoorsteen walmt vetzwarte rookwolken de ijle vrieslucht in. De andere sleper sjort aan het achterschip om het vrij te maken van de wal.
Langzaam glijdt de Tosca van de werf weg. Het trawlertje is ook klaargekomen en maakt van de gelegenheid gebruik om met de Tosca mee te varen door de open geul van de rivier. Een klein pinchertje achter een zware Newfoundlander aan...
Op de helling ligt nu alleen nog het tjalkje. De averij is volledig hersteld, maar het zal moeten wachten tot het ijs weg is; dan pas zal men het langzaam in het water kunnen laten zakken. En dan? Dan zal het misschien ergens ligplaats nemen en maanden en maanden moeten wachten op een vrachtje, want ook in de binnenvaart zit ernstig de klad. De deurwaarders hebben het in deze tijd druk met het beslag leggen op binnenscheepjes, die soms weinig méér zijn dan oud roest en bij een gedwongen verkoop bijna geen cent opbrengen. Hoeveel tjalken en Bolnessertjes liggen er reeds aan de ketting?
De schipper van de tjalk heeft met zijn vrouw en vijf kinderen weer
| |
| |
zijn intrek genomen in het roefje. Zo nu en dan komt er een hoofd uit dat roefje omhoog; bovendien komt de schippersvrouw steevast twee keer per dag met een emmer vuil het laddertje af, dat tegen het schip staat. Zij gooit de afval van haar huishouden op de ijsbarrière aan de wallekant van de haven.
De wind waait nog altijd vlak uit het oosten en de thermometer weet niet van stijgen. De schipper haalt iedere Zaterdag zijn schippersweekblad bij portier Nieland. Dat is de enige post die hij krijgt. Dan maakt hij een praatje, Nieland is altijd heel schappelijk jegens hem. De portier mag wel graag een babbeltje maken met een schipper, ook al is het dan maar een binnenzwalkertje dat nooit buitengaats geweest is. Nieland vindt de binnenvaart kinderspel, maar een tjalkschipper acht hij hoger dan een proletaar. Hij heeft voor de schipper van de Jonge Geziena reeds een verzoekschrift om uitstel van betaling van liggeld opgemaakt. Daar heeft hij al zijn kunde in verwerkt, maar hij heeft de schipper er niettemin voorzichtig op attent gemaakt dat de gemeenten gewoonlijk spijkerhard zijn en betaling vorderen zonder respijt.
Op de dag dat de Tosca de werf verlaten heeft, krijgt Nieland een vreemde sinjeur aan zijn loket. De portier ziet terstond dat het een deurwaarder is. De man wenst toegang tot het werfterrein, aangezien hij een betekening moet doen bij de schipper van de Jonge Geziena. Nieland probeert de deurwaarder af te poeieren, maar dat lukt niet. ‘Behandel die schipper schappelijk,’ is het enige wat hij dan kan verzoeken. En als Nieland nadien de deurwaarder na-oogt, voelt hij zich plotseling klein en onbelangrijk worden. - Mijn verzoekschrift heeft dus niet geholpen, denkt hij somber. - Al mijn mooie woorden en dringende argumenten zijn van nul en generlei waarde geweest, want het schippertje zal worden opgehangen...
Willem Wanders staat juist in de luwte van de Jonge Geziena met de schipper te praten, als de deurwaarder op hen komt afstevenen. Willem ziet dat de schipper bleek wordt onder zijn tanige, bruingegroefde huid.
‘Bezoek voor mij... Da's niet zo best,’ mompelt de schipper zenuwachtig.
Willem loopt de werf op; het gaat hem niet aan hoeveel de schipper
| |
| |
te betalen heeft. Maar als een goed kwartier later de deurwaarder zich weer naar de uitgang rept, loopt Willem toch weer naar de tjalk. De schipper staat nog op dezelfde plaats, een beetje verwezen tuurt hij over de verstarde rivier.
‘Zwarigheden?’ vraagt Willem.
‘Ach, meneer Wanders, wie zou er vandaag géén zwarigheden hebben? De hele binnenvaart gaat er aan. Alleen een schipper die in vaste relatie vaart, heeft nog iets te doen. Maar verder... 't is allemaal in de war, meneer. Op uw werf is 't ook al geen haar beter, dat heb ik al gezien. Wat is nou een dertig man personeel voor zo'n bedrijf?’
De schipper staart weer voor zich uit. De zorgen kerven zijn voorhoofd en maken zijn ogen dof. Hoeveel bevrachters heeft hij al niet afgesjouwd om lading? Maar overal is het mis. Wat er nog aan vracht is, wordt door de motoren ingepikt; die zijn nu eenmaal sneller dan het zeilschip en niet afhankelijk van de wind. Hij heeft dit zien aankomen, zijn schip gaat aan de ketting. De vraag kwelt hem, waar hij met zijn gezin moet blijven.
Willem ziet het sombere gezicht van de schipper. Er komt medelijden in hem op, hij wil dit sjofele ploeteraartje helpen.
‘Ik heb nog wat geld liggen en heb er over gedacht om een hypotheek te geven op een paar goeie, degelijke scheepjes,’ zegt hij.
‘Dat is het 'm meneer. Ik héb al een hypotheek. Daar is 't krek voor, dat die deurwaarder komt met z'n brief. Ik kan die hypotheek niet aflossen.’ ‘Je schuit is goed,’ zegt Willem. ‘Misschien wil ik er nog wel een tweede hypotheek op geven.’
De schipper schudt bedroefd het hoofd.
‘'t Aanbod is mooi, meneer Wanders. Maar 't haalt me niet uit de zorg, want ik kan ommers toch geen rente en aflossing betalen - ik kom er alleen nog maar dieper in.’
‘Misschien is er een mouw aan te passen. Denk er eens over na en loop dan maar gerust m'n kantoor eens binnen.’
Na dit woord gaat Willem weg, nagestaard door de schipper, die met trage bewegingen het papier dat de deurwaarder hem overhandigd heeft, in de binnenzak van zijn jekker steekt.
Een paar uur later begeeft de schipper zich naar het kantoor: hij wil met de directeur praten.
| |
| |
‘Zo, ben je daar al?’ zegt Willem vriendelijk, terwijl hij de schipper een stoel aanbiedt. ‘Hoeveel geld denk je nodig te hebben?’
‘Met 'n paar honderd gulden zou 'k voorlopig uit de brand zijn meneer.’ ‘Hm... veeleisend ben je niet.’
‘'t Valt niet mee om genadebrood te moeten eten, meneer Wanders. Altijd eerlijk gevaren, maar nou...’
‘Ik weet er alles van, de tijden zijn ontzettend moeilijk.’ Willem haalt zijn portefeuille te voorschijn en telt vijfhonderd gulden aan de schipper uit. ‘Ik wou je dit geld geven op een schuldbekentenis. Een tweede hypotheek is waarschijnlijk toch een bezwaar.’ Hij zet zich aan de schrijfmachine en tikt een schuldbekentenis.
De schipper leest even later het briefje nauwkeurig na.
‘Meneer,’ zegt hij, ‘er staat niks in van... van rente en aflossing en zo...’
Willem gebaart afwerend met zijn hand.
‘Als straks de tijd wat beter wordt, kom je maar aflossen. Je hoeft je niet te haasten.’
‘O... eh... dankjewel, meneer Wanders. Zodra ik kan, los ik het af!’ ‘Uitstekend, schipper. Maar nu nog één ding: Ik vind het niet erg als je hier en daar op de werf een los stuk hout oppikt voor 't kacheltje in je roef, maar neem alsjeblieft geen planken meer weg.’
De schipper krijgt een kleur als vuur.
‘Pardon, meneer... ik... ik...’
‘Ik snap wel dat kolen duur stoken is. Maar ik heb gezien dat er ook een stellingplank in de wacht gesleept is, dat beviel me niet. Ik zag zaagsel liggen naast je schip en toen wist ik wel hoe laat het was.’
‘Ik... ik...’ stottert de schipper.
‘Ja, ik weet het wel, 't is verschrikkelijk om in de kou te zitten. Maar was dan liever even bij me gekomen.’
‘Meneer mot me niet kwalijk nemen, maar 't was steenkoud in de roef en de vrouw en de kinders hadden...’ tracht de schipper zich te verontschuldigen, doch Willem onderbreekt hem:
‘We praten er niet meer over. Maar laat mijn stellinghout met rust!’ ‘Ja, meneer... en dankjewel voor alles!’
Beschaamd en toch verheugd, verlaat de schipper het kantoor. Willem kijkt naar de schuldbekentenis, die de schipper met bevende letters
| |
| |
getekend heeft. 't Zal lang duren, eer hij dit geld terugbetaald krijgt. Misschien komt er nooit iets van terecht, want voor de binnenvaart ziet het er donkerder uit dan ooit. Vijfhonderd gulden weg... en tóch is Willem tevreden. Hij herinnert zich een preek, die dominee Verheul een paar weken geleden hield. Het ging over het christendom van de daad. Praatjes vullen geen gaatjes, had deze gezegd. Barmhartigheid eist daden in plaats van woorden...
- Die vijfhonderd gulden zullen mij niet armer maken, denkt Willem. - Als ik ze niet terugkrijg, is het een slecht teken. Het zou een bewijs zijn dat de vrachtvaart in steeds moeilijker vaarwater komt. Maar nu is er in de roef van de Jonge Geziena waarschijnlijk een beetje blijdschap, omdat het ergste gevaar is afgewend en het schip voorlopig voor de ketting gespaard blijft.
Natuurlijk, een harteloze zakenman zou het een dwaze daad vinden om klakkeloos vijfhonderd gulden aan een arm schippertje te lenen. Maar Willem heeft in zijn hart de zekerheid dat hij goed heeft gedaan en daarom heeft hij geen berouw van zijn daad.
Op een nieuwe bijeenkomst in Den Haag wordt de N.V. Verenigde Nederlandse Scheepsbouwmaatschappijen definitief opgericht. Willem Wanders krijgt de leiding van de nieuwe onderneming, want de overige directeuren van de verschillende werven zijn er van overtuigd, dat als het Wanders niet lukt, het niemand zal gelukken. Op deze gedenkwaardige dag - een dag immers, waarop het vurige plan van Willem in vervulling is gegaan en hij met nieuw vertrouwen de toekomst tegemoet durft te zien - slaat het weer ineens om. De wind is gedraaid en het raakt gedaan met de vorst, die zo lang en streng geregeerd heeft. Als Willem na een moeizame tocht over de gladde wegen thuiskomt en zijn auto in de garage gezet heeft, kijkt hij naar de lucht. De wind zit thans in de westhoek en er is een vreemde geur in de lucht. De hemel is grauw, er hangen lage wolken over het land.
Een uur later klettert de regen reeds tegen de ramen. Alles begint te lekken en te druipen en de muren slaan wit-grijzig uit. De werf wordt een modderpoel, alleen nog met flinke laarzen begaanbaar. Onder de viezigheid van zand en vuil en roet ligt nog ijs, dat hobbelig is en spie- | |
| |
gelglad. Twee dagen dooit het geweldig, zodat de rivier begint los te komen. Willem is er blij om, hij verafschuwt een dode rivier.
Maar weer een dag later komt er onrust in zijn hart, want het blijkt dat het ijs zich in een bocht even beneden de werf muurvast gezet heeft: er zit een dikke ijsdam. IJsbrekers komen om te proberen die dam stuk te rammen, maar dat lukt niet. Zware schotsen kruien op en over elkaar en het water, dat in grote hoeveelheden van boven komt, hoopt zich voor de ijsbarrière op. Gestadig voert de rivier nieuwe schotsen aan, zodat de ijsdam groeit. De mensen in het dorp zien dat aan met ernstige gezichten, want een ijsdam kan gevaarlijk worden. Het water wast nog steeds en een oud man verkondigt, dat tegen de kracht van water en ijs niets bestand is.
Willem Wanders loopt met de bedrijfsleider over de werf, die buitendijks ligt; het is een opgespoten terrein, dat slechts omgeven is door een muurtje van nauwelijks een meter hoogte. Nu staan ze op de punt van de haven en kijken naar de ijsschotsen, die op de sterke stroom voorbijschieten. Het water is al zo hoog gestegen, dat het aan de voet van de kade staat. In de haven kan het nog hoger komen en het klotst reeds tegen de helling en ook tegen de kleine tjalk. De schipper van de Jonge Geziena staat in het gangboord en roept:
‘Meneer Wanders, kun je me wat hogerop laten trekken? Hier hou ik het niet als 't water nog wat wast. En dat zal wel, want er komt een plomp water van bovenuit.’
‘Goed,’ stemt Willem in, ‘ik zal je zo veilig mogelijk opbergen.’ De bedrijfsleider gaat er op uit om de mensen te roepen. Een half uur later draaien twintig mannen aan de lieren van de helling en langzaam komt het scheepje omhoog, zodat het voorlopig veilig komt te staan. Maar als dit gebeurd is, stroomt het water al over het muurtje, de werf op. Dikke ijsschotsen kantelen mee en nog altijd wast het water. Willem stuurt iemand naar de ijswal om te zien hoe de toestand daar is. De wal zit nog, maar manschappen van de Genie zijn gewaarschuwd en die zullen de barrière met dynamiet laten springen. Doch eer de soldaten in Lekdam zullen zijn aangekomen, zal het toch minstens wel twee uur later zijn. Onderwijl stijgt het water, het golft al tegen de muur van de scheepsbouwloods. Zelfs portier Nieland
| |
| |
heeft zijn bedstee verlaten en bevindt zich op het werfterrein om naar de dreigende rivier te kijken.
‘Als het zo doorgaat, zal de werf over een paar uur helemaal onder water staan,’ voorspelt hij. ‘Geen honderd proletaren zijn tegen de kracht van water en ijs opgewassen. Ergens in de Stille Zuidzee heb ik gezien, dat...’
‘Och man, loop niet te leuteren,’ valt een klinker hem in de rede. ‘In de Stille Zuidzee hebben ze nog nooit een snipper ijs gezien!’
‘Dat wil ik niet zeggen,’ snauwt Nieland. ‘Jouw verstand is beneden Amsterdams peil, je hebt nooit op de lange deining gezwalkt en je kan er dus niet van meepraten!’
De klinker, die eens onhebbelijk behandeld is door de portier, ziet op dit ogenblik zijn kans schoon, Nieland in de maling te nemen. ‘Meneer portier,’ zegt hij, ‘één ding zou de zaak nog kunnen redden: Je zou een requestje kunnen schrijven of de Genie binnen 't kwartier wil arriveren!’
Nieland keurt de ruige klinker geen woord meer waardig en gaat terug naar zijn hokje. Even later stelt hij de sirene in werking, want het is half vijf, tijd om naar huis te gaan. Er is echter niemand die er aan denkt om de werf te verlaten. De arbeiders lopen naar de havenkant en vormen een kring rondom hun directeur.
‘'t Ziet er slecht uit, meneer,’ merkt iemand somber op.
Willem kijkt naar de schotsen, die voorbijschuiven, op en over elkander, wentelend en schurend, krakend en knerpend. Dan wendt hij zich om... en tot zijn verbazing ziet hij dat er veel meer dan twintig mannen rondom hem staan. Daar zijn Klaas Verbeek en Jan Wortman, de oude Kloosterman met zijn zoon en beide kleinzoontjes, die nageljongens zijn; Pieter Kooy, die vorig jaar in het ruim van een schip viel en twee maanden in een ziekenhuis heeft gelegen, Hein Verbeek, de vroegere kraanmachinist, Rienus Verwoerdt, die op Koninginnedag de bronzen medaille kreeg omdat hij vijftig jaar op de werf was geweest, Gerding, die altijd zong bij zijn werk, Piet van der Koot, en al die anderen zijn nu opeens weer bij hem. De werf heeft hen los moeten laten, maar het blijkt nu dat zij de werf niet los kúnnen laten, omdat hun leven er mee vervlochten geweest is, hoe dan ook.
| |
| |
Willem ontroert als hij de oude bekenden terugziet, juist in dit uur, nu het bedrijf in gevaar verkeert. Even doorzindert hem de vreugde over dit feit; doch dan stroomt zijn denken weer vol met de ernst van het ogenblik. Iets in zijn hart zegt hem dat het er op of er onder gaat en dat hij alles moet doen om een ramp af te wenden. Op een enkel woord van hem gaan al de mannen aan het werk. De deuren van de loodsen en werkplaatsen worden afgesloten met grote palen, terwijl de openingen worden gedicht met zakken zand.
Het is voor de mannen een vreugde, hun sterke armen weer te kunnen gebruiken en een ogenblik uit de dagelijkse sleurgang van het stempellokaal te kunnen treden.
Uit de loodgrijze hemel begint een stage regen te vallen. De wind wakkert aan en kletst de druppels in vlagen over de mannen, die in een strijd tegen het snel wassende water verkeren.
Willem werkt hard met zijn mannen mee. Er is voor hem op dit moment slechts één gedachte: de werf! Als er straks weer werk komt, moet de werf klaar zijn om deze toegewijde kerels, die nu ineens en ongeroepen tot hem zijn gekomen, weer te ontvangen. Daarom moet de werf behouden blijven, moet er gevochten worden tegen water en ijs.
Willem voelt een geweldige kracht in zich komen; het is hem of de kracht van de mannen rondom hem, samengebald is in zijn lichaam. Hij is overal tegelijk, tilt mee aan zware stalen platen, zet zich schrap achter een lorrie, die met zakken zand is beladen en rommelend over de roestige rails rijdt. De regen doorweekt zijn kleren, maar hij bemerkt dit niet. Hij glijdt uit over een ijsknobbel die onder de modderlaag verborgen ligt, hij valt en schaaft zijn been aan een stuk ijzer, maar hij merkt dit nauwelijks. Bij het vasthouden van een stuk blik tegen het kozijn van een raam, terwijl een van de mannen het er op vastspijkert, loopt hij een grote snee op in zijn handpalm, maar hij merkt het niet. Er is voor Willem op dit ogenblik alleen maar de werf en verder niets. De werf...!
‘Meneer,’ komt opeens de bedrijfsleider naar hem toe, ‘we moeten ook aan uw woonhuis denken!’
Willem staat even stil, verschrikt.
- Mijn huis? Ik heb er geen ogenblik aan gedacht!... Opeens klopt
| |
| |
er angst in zijn keel. Ja, ook zijn huis staat buitendijks en hij heeft Jeanne en de kinderen in de steek gelaten...
‘Ja, 't is waar,’ zegt hij, ‘mijn huis!’
Hij holt weg; het laatste stuk moet hij door het water waden, dat al een paar decimeter hoog staat. Achter hem aan hollen enige mannen. Als Willem eindelijk op de stoep staat, die nog boven het water uitsteekt, kijkt hij hijgend rond. In de verte glimmen in de grauwige duisternis een paar gelige lichten op de werf, verwazigd door de vallende regen. Dichtbij is het kraken van het ijs. Uit de duisternis, die ongemerkt over het land gekomen is, komen zo nu en dan zware knallen. Is dat de Genie al?
De rivier dreigt en Willem verstaat die dreiging. Hij weet dat het water, áls het komt, alles zal vernielen wat door geslachten in moeizaam zwoegen opgebouwd is. De rivier brengt welvaart aan de streek, maar soms vernielt ze in enkele uren het werk van vele jaren. In de komende nacht zal de beslissing kunnen vallen voor de toekomst van de werf en van de honderden gezinnen uit het dorp. Hij gaat naar binnen, op de voet gevolgd door de arbeiders. In de gang brandt licht en hij ziet een kale vloer zonder loper; bij de trap staat zijn dochtertje met in haar armen een teddybeer en een pop zonder kop. Heleentje kijkt met verbaasde ogen naar haar vader.
‘Wat is Pappie smerig!’ roept ze uit. Dan klautert ze de trap op, tree voor tree en moeizaam voetje voor voetje, de stukken speelgoed stevig in haar armpjes geklemd houdend.
In de huiskamer is Jeanne met het meisje druk bezig de kleden op te nemen.
‘Ik was bijna vergeten dat ons huis ook gevaar loopt,’ zegt hij beschaamd. ‘'t Was op de werf razend-druk, ik moest overal tegelijk zijn.’
Jeanne is wonderlijk rustig in dit bange uur.
‘Als we 't niet afgekund hadden, Alie en ik, dan had ik je wel laten roepen. Zou het water nog hoger komen, Wim?’
Hij haalt zenuwachtig de schouders op.
‘Nog een meter hoger... en dan staat het al aan de kruin van de dijk. Maar 't grootste gevaar ligt in het ijs. Als de schotsen tegen 't huis gaan bonken, dan... Breng zoveel mogelijk alles naar boven.’
| |
| |
‘Zie je niet dat we daar al druk mee bezig zijn?’
‘'t Is waar... Waar is Karel?’ vraagt hij opeens met schrik in zijn stem. ‘Zo krek was ie er nog,’ zegt Alie.
‘Hij zal wel boven zijn,’ meent Jeanne.
Willem loopt de trap op.
‘Karel!’
Er komt echter geen antwoord. Willem roept nog luider, maar antwoord komt er niet. Hij luistert gespannen. Buiten is het geraas van het kruiende ijs, het gieren van de stormachtige wind en het kletteren van de regen tegen de ramen.
‘Karel, waar ben je dan toch!’
Een arbeider, die juist met een zware leuningstoel in zijn sterke armen naar boven loopt, zegt:
‘Meneer, 'k heb 't jochie horen roepen, ergens beneden in de gang.’ Willem haast zich met vier, vijf treden tegelijk de trap af en roept opnieuw de naam van zijn jongen.
‘Ja, hier!’ Het antwoord klinkt gedempt, alsof het van heel ver weg komt.
Willem kijkt in de tuinkamer, maar daar is de jongen niet. In de keuken en bijkeuken is Karel evenmin te bekennen. Opnieuw roept hij en weer krijgt hij antwoord. De stem komt uit de kelder.
- De kelder, die is natuurlijk al volgelopen, schiet het door Willem heen, terwijl hij de kelderdeur openrukt.
Dan ziet hij zijn zoon. Karel staat tot over zijn middel in het ijskoude water. Met zijn tengere schouders ondersteunt hij een kist, die gedeeltelijk op een trede van de trap staat en nog juist vrij van het water is.
‘O, fijn, vader! U bent net op tijd,’ hijgt Karel. ‘Ze zijn nog droog!’ Willem grijpt de kîst, tilt die op en zet haar in de gang. Rillend en klappertandend, maar toch glimlachend, komt de jongen naar boven. Jeanne, die juist op de gang komt, schrikt als zij Karel druipnat voor zich ziet. ‘Jongen toch, wat is er gebeurd?’
‘Fijn, dat vader geholpen heeft, anders waren Charley en Pim vast verdronken, moeder!’
‘Jeanne, help je hem direct aan droge kleren?’ vraagt Willem. ‘Hij zou ziek worden van al dat koude water!’
| |
| |
‘M'n kist, vader, m'n kist...’
‘Die zal ik wel naar boven brengen; ga jij ook maar gauw, moeder zal je droge kleren geven.’
Willem loopt achter zijn zoontje aan, wie het water in straaltjes uit de kleren druipt. Boven op de overloop zet hij de kist neer, waarin de beide schildpadden van Karel iedere winter in een bed van droge bladeren en turfmolm, hun winterslaap doen.
Jeanne helpt Karel met het uitkleden en wrijft hem met een handdoek flink af, zodat de huid begint te gloeien.
‘Hij zou in je eigen huis verdrinken,’ zegt Willem tot Jeanne. En dan: ‘Jullie kunnen 't hier voorlopig nog wel redden, hé? Ik ga dan nog even naar de werf om te zien hoe het is.’
‘Ja, ga maar gauw...’ Doch dan wordt het Jeanne plotseling te machtig. Ze begint opeens te huilen. ‘O, Willem, wat moeten we toch beginnen als 't water nog hoger komt? Ik weet geen raad meer!’
Haar woorden dreigen ook hem het laatste restje vertrouwen te ontnemen.
‘Ik weet het ook niet meer,’ zegt hij zuchtend. ‘Alles zit ons tegen, álles...’
Terwijl hij dit zegt, komt er angst in hem op. Angst, dat zijn werk zal worden vernietigd, dat de scheepswerf Wanders zowel door de natuur als door de wangunst van de tijd zal worden weggevaagd.
‘O, God, help ons toch!’ snikt Jeanne - haar woorden zijn een gebed, een vertwijfelende vraag om hulp, hoewel het bijna een verwijtende klacht is.
‘Jeanne,’ zegt haar man, ‘ik ga kijken hoe 't op de werf is.’
Buiten omvaamt hem de duisternis, het is een verschrikkelijke avond. Grote schotsen zijn tot aan de stoep gedreven en het water is verder gestegen. Het golft om het huis en het is een angstwekkend gezicht, de lamp boven de buitendeur te zien weerkaatsen in het opdringende water. Als martelaren staan de kale, stakerige bomen in het water. Het ligusterhegje is door de schotsen op verschillende plaatsen vernield.
Willem loopt naar de werf, plensend stapt hij door het water. Zelfs bij het kantoor, waar het terrein iets hoger is, moet hij door het water gaan, dat nog steeds terrein wint. In het kantoor brandt licht.
| |
| |
De bedrijfsleider staat met een groep mannen in de gang.
‘We hebben gedaan wat we konden, meneer Wanders. Alles is dichtgemaakt, zo goed en zo kwaad als het ging.’
Willem knikt. Er gaat een huivering over zijn rug. Ze hebben gedaan wat ze konden... en verder moeten ze dus afwachten. Alleen maar wachten, wachten wat de rivier met de werf zal doen. Als het water hoger stijgt en de wind nog sterker wordt, zullen de zware ijsschotsen tegen de muren gaan beuken en ze ten slotte stuk rammeien. De werf wordt bedreigd met ondergang, maar ze kunnen verder niets doen, ze moeten afwachten.
Hij loopt naar zijn privé-kantoor en gaat achter zijn bureau zitten. Op de vloeilegger liggen enkele drukwerkjes. Hij bladert ze gedachteloos door, smijt ze dan opeens weg in de richting van de prullemand. Hij kán hier niet stilzitten en afwachten, hij moet naar buiten, hij wil vechten tegen het aanstormende gevaar.
Met een sterke electrische lamp beschijnt hij het dreigende water; de lichtbundel glijdt langs de muren van de loodsen, die door de golven worden omspoeld. Hij loopt door het water en zijn voeten zijn ijskoud, maar dat merkt hij niet. Overal slaan de schotsen tegen de muren en de barricaden, die voor de deuren zijn opgeworpen. Willem klimt op een stapel platen, die bij de scheepsbouwloods ligt. Hij laat het licht van zijn lamp door een raam naar binnen schijnen. Het is er nog droog. Als er geen gaten in de muren worden geslagen, zal het water er voorlopig niet binnenstromen. Hij moet slechts afwachten, maar o, dat is zo verschrikkelijk moeilijk in deze spannende uren!
Hij loopt terug naar zijn woonhuis en plensend door het water, bidt hij woordeloos om behoud van bedrijf en huis. Het water woelt rondom zijn huis en moeizaam bereikt hij de stoep. Die staat nu bijna onder en het zal niet lang meer duren, of het water zal de gang binnendringen. Als hij binnen is, ziet hij dat er gedurende zijn afwezigheid hard is gewerkt. De kamers zijn bijna leeg, al het meubilair is naar boven gesjouwd door de hulpvaardige mannen. Maar boven de schoorsteenmantel hangt nog het schilderij van de Eendracht. Willem neemt het van de wand en brengt het zelf in veiligheid; hij gaat er heel voorzichtig mee de trap op, alsof het een uiterst kostbare
| |
| |
schat betreft. De arbeiders hebben een paar jutezakken opgescharreld; die snijden ze aan repen en stoppen daarmee de naden van de deuren dicht.
Willem opent de balcondeuren van de slaapkamer. Dan staat hij een ogenblik alleen in de duisternis, in de kletterende regen, die hem in het gezicht slaat. Hij drukt zijn zaklantaarn aan en ziet dat steeds meer ijs aangedreven komt. De schotsen kantelen en wentelen tegen de muren van het huis.
Hij gaat weer naar binnen, baant zich een weg terug tussen de in de slaapkamer opgestapelde meubels. Op de overloop staat Jeanne. Ze is nu weer rustig, hoewel ze lijkbleek ziet. Ze houdt haar arm om Heleentje geslagen.
‘We moeten hier weg, Jeanne,’ zegt Willem gesmoord. ‘'t Wordt hier te gevaarlijk.’
‘'t Huis is toch sterk, Wim?’
‘Ja - maar de rivier is sterker. 't Is beter dat we vertrekken. Vooral ook voor de kinderen. Je weet nooit wat er gebeuren kan. Waar is Karel?’
‘Bij Alie. Die is beneden bezig de kachels leeg te halen. Die willen de mannen ook nog naar boven brengen.’
‘Ze hoeven ze niet naar boven te slepen, ze hebben al genoeg gedaan. Pak wat kleren in een koffer, Jeanne. Ik zal de kinderen aankleden.’ Hij zegt dit alles rustig, maar er is een verschrikkelijke pijn in zijn hart. Hij voelt zich als iemand die een gevecht verloren heeft en zich overgeven moet. En hij weet dat Jeanne, die berustend knikt, nauwelijks het offer kan brengen om haar huis in de steek te laten. Toch knikt ze, er komt geen protest over haar lippen. Maar als ze tien minuten later bij elkaar staan in de werkkamer van Willem, zegt ze met tranen in de ogen:
‘O, Wim, wat is het nú moeilijk om te geloven en op... God te vertrouwen!’
‘Ja... 't is bijna onmogelijk, Jeanne. Maar oom Jan... hij stond bij ons laatste bezoek aan hem toch voor iets veel geweldigers dan wij... hij kon het wel, omdat...’
‘Ik weet het wel, maar 't is zo moeilijk, je zou radeloos worden... omdat je op zulke ogenblikken zo weinig geloof hebt.’
| |
| |
De arbeiders, die toch nog gauw een kachel naar boven gesjouwd hebben, vragen of er nog meer moet gebeuren.
‘Laat maar,’ zegt Willem, ‘'t fornuis in de keuken kan wel tegen een beetje water. We moeten nu maken dat we wegkomen.’
Ze zullen door het raam naar buiten gaan, omdat de deuren dichtgestopt zijn. Willem schuift het raam omhoog, gooit zijn benen over het kozijn en stapt naar buiten, het water in. Hij duwt een grote schots weg; het water komt hem al tot aan de knieën en het helpt niet dat hij zojuist een paar rubberlaarzen aangetrokken heeft, want hij voelt het water in zijn laarzen stromen.
‘Waar gaan we nu heen, Willem?’ vraagt Jeanne.
‘Voorlopig naar het portiershokje, dat ligt een stuk hoger dan ons huis hier.’
Jeanne reikt Heleentje over aan haar man; de arbeiders, die ook het raam uitgesprongen zijn, nemen het meisje weer van hem over. ‘Dat poppie zal ik wel dragen, meneer!’
Een ander neemt Karel in de armen. De jongen huilt zacht, omdat hij zijn schildpadden achterlaten moet.
Alie, die in het water wil springen, wordt tegengehouden door een arbeider.
‘Niks er van, zo'n jonge juffer as jij mag geen natte voeten halen! Je zou pijn in je buik krijgen en daar zou ik niet van kunnen slapen. Kom maar op m'n rug zitten, Doornroosje!’
Heel even stribbelt Alie tegen, doch dan slaat ze haar armen om de hals van de man en klemt zij haar benen tegen zijn heupen. Willem neemt Jeanne op zijn rug en de vierde arbeider tilt de koffer op z'n schouder.
Het is een gevaarlijke tocht dwars door het water heen. Willem geeft plotseling een kreet, als een scherpe ijsschots langs zijn scheenbeen schuurt. Ze koersen in de richting van het heldere licht, dat bij de poort van de werf brandt. Het terrein loopt glooiend op tot de hoogte van de dijk. Bij de poort staat nog geen water, daar zullen ze dus voorlopig veilig zijn.
Eindelijk blijven ze dicht bij de poort in de modderige brij van het doorweekte terrein staan. Onder het afdak van het portiershuisje staat een groep mannen, zwijgend en turend in het duister: ze wachten
| |
| |
hoe het met de werf zal aflopen. Terzijde staat de schipper van de Jonge Geziena met zijn vrouw en kinderen. Hij heeft het in de roef van zijn schip niet durven afwachten. Een nagelheter van de werf, die in een huisje schuin tegenover het bedrijf woont, heeft het schippersgezin voorlopig onderdak aangeboden.
Portier Nieland tracht in zijn bedstee zoveel mogelijk ruimte te maken om het gezin van zijn directeur een plaatsje te verschaffen. Hij biedt zijn stoel aan Jeanne aan en voor de kinderen zet hij een paar kistjes neer, die als zitplaats moeten dienen.
Nieland is helemaal van streek.
‘Och, meneer Wanders,’ zegt hij zenuwachtig, ‘wie had dit kunnen denken? Dit doen de grote pieten je niet aan, meneer. Het is onbegrijpelijkheid, dat de werf nou ook dít nog te verduren krijgt...’
‘God regeert ook de wolken en het water, Nieland,’ zegt Willem zacht. ‘'t Gaat er maar om, dat we niet opstandig worden - en dat valt niet mee.’
‘Nee, dat zegt meneer goed, het valt niet mee. Meneer mag gerust weten: ik heb gevloekt, toen ik mijn poot verspeelde destijds. Een mens mag nog zo wijs en bezadigd zijn, maar als de tegenslag naar je strot grijpt, dan ben je soms geen baas meer over je eigen. Ik heb ooit in Hamburg eens een Pruis woest zien worden omdat...’
‘Ja, ja... het is moeilijk om berusting te leren,’ breekt Willem de woordenstroom van Nieland af. Hij is op dit ogenblik niet in staat om naar de verhalen van de kreupele portier te luisteren. Maar Karel vraagt:
‘Wat was dat in Hamburg, Nieland?’
‘Karel, stil nou maar,’ zegt Jeanne - en om het gesprek in een andere richting te brengen laat ze er op volgen: ‘Komt het water nog altijd hoger?’
Willem loopt weer naar buiten, hij is rusteloos. Hij loopt het werfterrein op tot waar de ijsschotsen liggen. Met het licht van zijn zaklantaarn tracht hij het duister te doorboren om te zien of de loodsen het houden. De neerslaande regen belet hem echter om iets te zien en dan gaat hij maar weer terug en voegt zich bij de zwijgende mannen onder het afdakje.
En ondertussen klaagt Nieland aan Jeanne zijn nood.
| |
| |
‘Kijk, mevrouw Wanders, als ik nou een vrouw en een huisje had, dan zou ik u naar mijn huis brengen, 'k zou u natuurlijk graag onderdak geven, dat spreekt vanzelf. Maar ik steek m'n eigen voet onder andermans tafel, ik ben toch eigenlijk maar een eenzame ouwe vent. Altijd vrijgezel geweest, mevrouw Wanders. Maar op den duur knauwt het je weleens, dat je zo moederziel alleen op de wereld staat.’
‘Misschien gaan we straks wel het dorp in, maak je maar niet ongerust, we krijgen heus wel onderdak, Nieland,’ zegt Jeanne.
‘Zeker, u krijgt wel onderdak. Maar hoeveel aangenamer zou het voor mij zijn als ik nou zeggen kon: Ga naar mijn vrouw, die heeft koffie en een warme kachel en bedden genoeg... Maar ik kan dat niet zeggen, ik ben maar een man in 't eenzame. “Vrijheid, blijheid,” dat heb ik dikwijls gezegd, mevrouw Wanders. Ik zeg het vandaag nog. Als iemand zoals ik door de hele wereld gezworven heeft en veel gezien en gehoord heeft, dan zegt hij 't me hartelijk na. Vrijheid, blijheid. Maar eenzaamheid is niks, mevrouw. Ik mag zeggen dat ik geen zorgen heb, maar vreugden evenmin. 'k Ben blij als ik voor iemand een requestje kan schrijven en dat een proletaar er succes mee heeft, maar het raakt me toch eigenlijk weinig. 't Is een blijheid van de buitenkant - binnenin voel je alleen maar stikdonkere eenzaamheid, als ik dat zo zeggen mag.’
Het wordt een bange nacht. Heleentje en Karel zijn naar het huis van de bedrijfsleider gebracht, die slapen vredig. Maar Jeanne heeft ondanks de vele raadgevingen niet kunnen besluiten om haar man alleen achter te laten bij zijn werf. Zij brengt de nacht door bij Nieland in z'n hokje en zo nu en dan treedt Willem, bleek en vermoeid, binnen om te zeggen hoe de toestand is. Omstreeks middernacht staat het water vlak bij de poort. De kruin van de dijk is bijna bereikt en dit betekent dat ook het hele dorp in gevaar verkeert.
Iemand komt vertellen dat de soldaten van de Genie dynamiet in de ijswal hebben aangebracht en dat het elk ogenblik tot springen kan worden gebracht.
Niet lang daarna daveren doffe knallen door de nacht. Willem luistert gespannen naar de ontploffingen.
‘O, Here, laat het toch lukken!’ bidt hij, de duisternis instarend.
| |
| |
Na een tijdje komt een nieuwe boodschapper met het bericht dat het ijs nog zit, maar dat een groot deel van de wal stukgeslagen is en dat de soldaten opnieuw een springlading aanbrengen.
Geruime tijd later klinken opnieuw knallen; dof en rollend verplaatst het geluid zich door de nacht.
Willem gaat voor de zoveelste maal naar de rand van het ijsveld. Hij laat het licht van zijn zaklantaarn er over schijnen. Dan loopt hij, voorzichtig tastend en zoekend met de voeten, in de richting van het kantoor. Het is een moeizame ploetertocht en soms kan hij ternauwernood zijn evenwicht bewaren. Hij stapt op een schots, die opeens onder zijn voet wegglijdt, zodat hij in het water plompt. De schots schiet weer omhoog en nu zitten zijn benen vastgekneld in het ijs. Een moment doorhuivert hem een golf van angst en op dit ogenblik schiet de gedachte door hem heen dat het leven belangrijker is dan een grote scheepswerf.
- Mijn bidden om behoud van de werf is toch egoïstisch geweest, beseft hij eensklaps. Het was bidden met een bijsmaakje, bidden om 't behoud van materiële dingen. - En als ik nu verdrink, dan... O God, vergeef mijn verkeerde dingen! Red mij, Here!
Met moeite licht Willem een been omhoog, tilt het op tot boven het ijs en zoekt houvast op de ijsschots. Dan trekt hij het andere been voorzichtig nader, maar toch voelt hij dat een scherpe ijssplinter de huid voorzichtig openrijt.
Even later staat hij weer op een nog zo goed als droog verhoginkje. Rondom kraakt en knerpt het van het botsende ijs. Opnieuw drukt hij zijn zaklicht aan, het licht schijnt juist op een ijzeren paaltje. Is het verbeelding, of staat het water inderdaad iets lager dan tien minuten geleden? Hij blijft staan, gespannen turend naar het paaltje. Neen, hij vergist zich niet! Een grote vreugde vaart door hem heen. Hij ziet het, hij weet het zeker, het water zakt, het zakt!
Zo snel mogelijk loopt hij terug naar de portiersloge.
‘'t Water zakt, mannen!’ roept hij, met een stem, die beeft van ingehouden ontroering.
‘Is 't waar, meneer Wanders?’ vraagt men hem van alle kanten. ‘Is 't werkelijk waar?’
En een langzame stem zegt:
‘Wat heb ik jullie gezeid? 't Is afgaand tij, dat zei ik toch al!’
| |
| |
Willem treedt het portiershokje binnen.
‘Jeanne, 't water zakt!’
Jeanne hoort de vreugde trillen in zijn stem.
‘O, Wim als dat waar is!’
‘'t Is zo, ik heb het zelf geconstateerd, vrouw.’
‘Als dat zo is,’ zegt Nieland, ‘maggen we onze handjes saâmknijpen van geluk. Vooral uwes, meneer, u heeft een gezin en een bedrijf, om zo te zeggen...’
‘We hebben allemaal het léven, Nieland. Wij moeten allemaal onze handen saâmknijpen... om God in de hemel te danken als de ramp wordt afgewend!’
‘Och, meneer, ik bedoel maar dat ik een persoon in 't eenzame ben, al zeg ik het zelf. Ik heb geen kind of kraai in de wereld, maar u...’ Nieland stokt opeens en kijkt verbaasd naar zijn patroon.
‘Meneer, u bent straalnat! En er loopt bloed uit uw broekspijp!’
‘Och, 't heeft niets te betekenen, - een beetje geschramd aan het ijs.’
‘Je mag je wel gauw ergens gaan verkleden, Wim,’ zegt Jeanne bezorgd. ‘Je zal nog kouvatten met die natte kleren... en waar komt dat bloed vandaan?’
Willem, die bij het binnentreden zijn rubberlaarzen uitgegooid heeft, trekt zijn broekspijp omhoog. Uit een tamelijk diepe snijwond van zeker wel tien centimeter lengte sijpelt bloed. Nieland grijpt naar de verbandtrommel, die altijd in zijn bedstee aanwezig is en Jeanne haalt er watten en verbandgaas uit.
‘'t Is net zoals mevrouw zegt,’ beaamt de portier, ‘u moet droge kleren gaan aantrekken, anders krijg je nog een longontsteking of zoiets. Maar die schram heeft niet veel te betekenen. Ooit in Hull heb ik een lichtmatroos gezien, die een jaap van ongelogen dertig centimeter dwars over zijn kop had, maar na drie dagen...’
‘Stil maar,’ zegt Jeanne, ‘ik doe er al een zwachtel om.’
‘Kijk,’ gaat Nieland even later voort, ‘een been meer of minder raakt mij niet veel. Meneer zal toch zelf moeten zeggen dat ik mijn functie als portier naar behoren vervul. En mijn houten stomp heeft mij uitzonderlijk gemaakt, als ik dat zo zeggen mag. Ze scheren mij niet over één kam met de massa en dat heeft z'n voordelen, meneer
| |
| |
Wanders. Nee, die houten stomp doet het 'm niet. Die doet me geen pijn. Maar dat ik een persoon in eenzaamheid ben, dat doet me weleens zeer. Geen eigen tafel, waar ik mijn stomp onder steek, geen eigen stoel, geen eigen bed. Een kostganger op rijkelijk middelbare leeftijd - dat steekt me soms, meneer.’
Jeanne heeft intussen het been van Willem stevig verbonden; terwijl zij zijn broekspijp naar beneden trekt, zegt ze:
‘Een mens hoeft niet alleen te zijn, Nieland. Ik ben met u, staat er in de Bijbel...’
‘Och, mevrouw Wanders, op zoiets moet je zijn ingesteld. En dat ben ik nou juist niet.’
‘Wil je er mee zeggen dat je niet in God gelooft?’
‘Dat is 't woord niet, mevrouw. Ik geloof in een Opperwezen, als ik dat zo uitdrukken mag. Een macht boven alle machten. Maar wij zijn maar mieren en God kan zich niet met ons bemoeien, daar zijn we te gering voor.’
‘Maar dat doet God juist wél,’ zegt Jeanne overtuigd. ‘Dát is juist het grote wonder, dat Hij zich met ons wil inlaten.’
Nieland kijkt nadenkend voor zich uit.
‘Ja,’ zegt hij mompelend, ‘in die geest verklaart Annètje het ook...’ ‘Annetje? Wie is Annetje?’
‘Pardon, mevrouw. 't Is niet Annetje, maar Annètje. De klemtoon op de tweede lettergreep. Dat maakt een groot verschil!’
‘Wie is Annètje dan?’
Nieland krijgt een kleur. Hij komt eensklaps tot het besef, te ver te zijn gegaan.
‘Dat is... de weduwe Dekker, geboren Langeveld.’
‘En spreek je weleens met haar over die dingen?’ informeert Jeanne belangstellend.
‘Wat zal ik daar op zeggen,’ doet Nieland een beetje geheimzinnig en terughoudend. ‘Ik heb een request opgemaakt voor de weduwe Dekker. Haar man ligt ergens begraven in het hete zand van Egypte.’
‘Ja,’ valt Willem ineens in, ‘dat is waar ook. Hoe is dat afgelopen, Nieland?’
‘Ze berust er in, meneer. Voor zoiets helpen geen requesten op zegel. De dominee moet haar dat ook duidelijk hebben gemaakt.’
| |
| |
‘Dat is ook het beste. En heet ze Annètje?’
‘Inderdaad, meneer Wanders. Met de klemtoon op de tweede lettergreep. Maar meneer moet niet denken, dat ik bijzonder particulier met haar ben. Alleen... we praten weleens met elkaar over 's werelds loop en tegenslagen.’
Een arbeider steekt zijn hoofd door de deur van het portiershokje en zegt dat het afgaand rij goed doorzet en dat de Genie de ijsdam onder de knie heeft.
In Willem is grote dankbaarheid. Opnieuw gaat hij naar buiten. Het regent nu niet meer en het lijkt hem toe dat de wind zoeler geworden is.
‘Here, ik dank U voor Uw goedheid,’ zegt hij hardop en het komt diep uit zijn hart. Dan rept hij zich de dijk over, naar het huisje waar Karel en Heleentje in een vreemd bed slapen en waar ook de koffer met kleren gebracht is. Hij legt zijn natte plunje af en trekt droge kleren aan - en ondertussen zingt het in hem. Daarna gaat hij terug naar de bedstee van Nieland en stuurt Jeanne naar het huisje aan de overkant van de dijk, want zij heeft rust nodig. Nu het grote gevaar geweken is, volgt zij zijn bevel gewillig op. Ja, ze is moe, doodmoe. En ze wil graag zien hoe de kinderen slapen in het huis van de bedrijfsleider.
Als Willem bij het eerste hazegrauwen van de nieuwe dag over de werf loopt, ziet hij dat de loodsen behouden zijn. Ook zijn huis is vrijwel onbeschadigd gebleven, er is alleen wat water over de vloeren gelopen. En hoog op de helling troont, vrij en onverveerd, de Jonge Geziena. Willem ziet dat uit het pijpje boven de roef wat ijle rookslierten waaien.
- Zo, denkt hij tevreden, de schipper heeft dus al weer bezit genomen van zijn schuit.
En als hij een inspectietocht over de werf maakt, fluit hij zacht een deuntje.
|
|