| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Het is al donker als Willem Wanders terugkeert van de vergadering die in Den Haag gehouden is. De autorit van Rotterdam naar Lekdam vergt al zijn aandacht, want de weg is nog altijd heel glad en vooral in de bochten voelt hij zijn wagen telkens glijden.
Thuisgekomen, doet hij een volkomen onverwachte ontdekking: voor zijn huis staat de auto van zijn broer Johan uit Den Haag.
- Er is stellig iets niet in orde, flitst het door Willem heen. - Als het niet hoognodig is, gaat geen enkele automobilist op pad, want er is met die gladde wegen maar een kleinigheid nodig om stukken te maken. Zou er iets met Peter aan de hand zijn? Heeft Johan zelf soms moeilijkheden?
Haastig rijdt Willem zijn auto in de garage, dekt ten overvloede de radiateur nog af met een zware reisdeken en gaat dan naar binnen. Hij treft Jeanne en Johan aan voor de haard, de kinderen zijn al naar bed. Johan springt overeind.
‘Zo, hoe is 't er mee?’
‘De omgekeerde wereld,’ lacht Willem. ‘Ik ga naar Den Haag en jij komt naar Lekdam.’
‘Ja - 't is niet te best om te rijden, maar ik heb het toch maar gewaagd, want ik wou over het een en ander met je praten, begrijp je.’ Als Willem zijn vrouw met een haastige kus op het voorhoofd begroet heeft, wordt Jeanne vuurrood... van vreugde! Van vreugde, omdat ze aan het gezicht van haar man ziet dat de vergadering van vanmiddag succes opgeleverd heeft.
‘En... was 't goed?’ vraagt ze nog, hoewel het eigenlijk overbodig is. ‘Ja, fijn, Jeanne!’
‘Ja, zeg eens, hoe is 't met die bespreking van vanmiddag afgelopen?’ vraagt nu ook Johan.
‘Prima! Maar 'k zal m'n overjas eens fatsoenlijk uittrekken. Een ogenblikje, Johan.’
| |
| |
Nadien zet Willem zich ook in een gemakkelijke stoel voor de haard en Jeanne schenkt een kopje thee in.
‘Ja, 't is best gegaan, Johan. We zijn tot overeenstemming gekomen. De N.V. zal worden opgericht en over drie dagen passeren we de acte voor notaris Van der Does. We pakken de zaak flink aan, we zullen alles op alles zetten. We hebben besloten om in Zuid-Afrika, Argentinië, Brazilië en China een agent aan te stellen. Voor drie landen hebben we al een mannetje; die waren agent voor de Amsterdamse scheepswerven. Maar voor China moeten we er nog een zoeken.’
Willem vertelt uitvoerig over de besprekingen, zijn hart is er vol van. Doch opeens, in het vuur van zijn betoog, bemerkt hij dat Johan nauwelijks luistert en afwezig zit te staren naar de kleine blauwe vlammen achter de micaruitjes van de haard. Hij breekt zijn verhaal af en zegt, een beetje kort en gebiedend:
‘En vertel jij me eens, wat jou hierheen voerde!’
Johan schrikt op.
‘Ja... ja...’ Hij kijkt naar Jeanne. ‘Je moet me niet kwalijk nemen, maar... ik zou je graag onder vier ogen wat willen vragen.’ Johan zegt het een beetje schutterig, hij heeft op dit ogenblik niets van de zelfverzekerde advocaat over zich. Willem bemerkt dat de handen van zijn broer trillen en dat hij nerveus met zijn lippen trekt.
‘Kom, dan gaan we wel even naar m'n werkkamer,’ zegt Willem opstaande. ‘Maar ik waarschuw je, dat het daar koud is, Johan. Als de wind op de ramen staat, is het daar niet warm te stoken.’
‘'t Hoeft niet zo lang te duren,’ mompelt Johan, die eveneens opstaat en zijn broer volgt.
Als de deur van de werkkamer achter de broers is dichtgevallen, vraagt Willem:
‘Nou, en?...’
Johan gaat op een hoek van het bureau zitten. Hij verschuift voorzichtig een standaardje, waarin een foto van Jeanne geklemd staat. Met zenuwachtige bewegingen frommelt hij een sigaret uit een pakje en steekt op. Het vlammetje van de aansteker bibbert, dat komt van het trillen van zijn hand. Johan neemt een diepe trek, als om zich kracht in te pompen en komt dan met zijn vraag.
| |
| |
frommelt hij een sigaret uit een pakje en steekt op.
| |
| |
‘Zou ik... een voorschot kunnen krijgen op mijn winstaandeel van dit jaar?’
Willem kijkt zijn broer met verbaasde ogen aan.
‘Een voorschot op je winstaandeel?’
Johan knikt nerveus.
‘Dat zal niet gemakkelijk gaan. Er is natuurlijk nog niets vastgesteld. 't Is nog de vraag of er dit jaar van winst sprake zal zijn. Je weet hoe de zaak staat. Heb je veel nodig?’
‘Acht duizend gulden.’
Willem fluit zachtjes.
‘Dat is geen kleinigheid.’ Hij vraagt zich af, waar zijn broer dit bedrag zo onverwacht voor nodig heeft. De advocatenpractijk van Johan loopt toch goed? Zijn verdienste met zijn winstaandeel van de werf moeten hem toch stellig in staat stellen om er heel royaal van te leven. - Was Johan maar openhartiger, zei hij me alles maar, denkt Willem. - Maar Johan verbergt te veel. Hij is heel anders dan Peter. Die komt soms met een armoedig gezicht bij me met 't verzoek: Zeg, leen me even honderd gulden, dan kan ik de huur van m'n atelier weer betalen... Johan is anders, hij is zwijgzaam en heeft me nooit iets verteld over de financiële kant van z'n werk. Vertel me, wat er aan de hand is, vertel het me, denkt Willem, terwijl hij naar de foto van Jeanne kijkt.
Er is een pijnlijke stilte; Willem wacht, maar Johan blijft zwijgen. - Als jij me niets zegt, vraag ik je evenmin iets, overweegt Willem. En kortaf zegt hij:
‘Nee, Johan, dat zal niet gaan.’
De ander drukt de half opgerookte sigaret in het asbakje uit. Dan, aarzelend en zonder zijn broer aan te kijken, vraagt Johan:
‘Zou je me dat bedrag dan kunnen lenen? Ik zal 't zo gauw mogelijk terugbetalen. Enne.. wanneer kan er iets loskomen van de erfenis van oom Jan?’
‘Dat zal stellig nog wel een paar maanden duren. En of ik het je kan lenen? Dan zal ik toch om te beginnen meer moeten weten! Wat versta jij onder “zo gauw mogelijk”, Johan?’
‘In ieder geval binnen 't half jaar.’
‘Kun je 't zelf niet losmaken?’
| |
| |
Johan schudt het hoofd. Er is weer een ogenblik van pijnlijk zwijgen. Maar dan opeens schijnt het dat Johan geen uitweg meer ziet. Hij begint te vertellen en ondertussen houdt hij de ogen op de grond gericht, terwijl hij met de punt van zijn rechterschoen de motieven van het vloerkleed volgt.
‘We hebben te duur geleefd, Willem... Dat kwam door Titia. Die eiste zoveel - en ze heeft geen idee van geld, dat is 't vervelende. Ze heeft rijke vriendinnen en wil altijd precies 't zelfde doen als zij. Ze moet paardrijden, we moeten feestjes en diners geven en we gaan veel naar de schouwburg, omdat zíj dat wil. We hebben een juffrouw voor de kinderen en twee dienstboden. Dat kost ook geld. En zo is er nog veel meer, dat handen vol geld kost. Met de practijk gaat het de laatste twee jaar niet zo best. Voor de handel is er niet noemenswaard meer te doen, dat weet jij ook wel. En in die dingen zat voor mij juist de grootste verdienste, want aan strafzaken verdien je nooit zoveel. De civiele zaken brengen voor ons het meeste op... Ik heb geprobeerd om het nog te redden. We hadden niks gespaard en we raakten dus lelijk achterop. Ik durfde Titia niet streng aan te pakken omdat ik bang was dat ik haar dan zou verliezen... Dat is nou tóch gebeurd...’ ‘Wat zeg je?’
‘'t Is toch gebeurd, ja. Eergisteren is ze weggegaan en ze wil scheiden...’
Johan loopt naar het raam. Dat is bevroren, maar hij blijft er toch voor staan en doet of hij naar buiten kijkt. Intussen bewegen zich snelflitsende beelden voor zijn ogen. Het zijn beelden van zijn leven, zijn geluk, zijn vrees en zijn hoop.
Willem staat roerloos midden in zijn werkkamer. Hij voelt drift in zich opkomen, omdat Johan de schuld van z'n misère op z'n vrouw schuift. De schuld geven aan een ander, ja natuurlijk, dat is net weer iets voor Johan. Die probeert altijd zijn handen in onschuld te wassen. Als Johan verder gaat met zijn kleurloos verhaal van misère en ellende, ebt de drift in Willem weer weg. Er is een bijzondere klank in de stem van zijn broer en Willem maakt er uit op, dat Johan verzonken zit in de grote moeilijkheden die over hem gekomen zijn. En ineens herinnert Willem zich een voorval uit zijn jeugd. Toen Johan als kleine jongen op de dorpsschool was, werd hij door een kameraadje
| |
| |
afgerost. Huilend kwam Johan toen bij zijn broer om troost te zoeken en bescherming. Eigenaardig, dat hij aan dit toch eigenlijk zo onbelangrijke voorval moet denken. Dingen van veel groter betekenis zijn weggevaagd uit zijn geheugen, maar het beeld van Johan die huilend zijn troost bij hem komt zoeken, staat hem thans duidelijk voor ogen.
Willem voelt zich vertederd, in plaats dat hij kwaad wordt.
- Johan is opnieuw afgerost, overweegt hij. - Weer komt hij hulp zoeken bij zijn grote broer, precies als dertig, vijf en dertig jaar geleden...
Maar nu is het niet een vriendje, die hem een pak slaag gegeven heeft, maar 't leven zelf.
‘Ik heb geprobeerd er uit te komen,’ gaat Johan met sombere stem verder. ‘'t Is niet gelukt, ik zat er al te diep in. 'k Ben gaan spelen bij een kennis, die een roulette heeft. Dat gebeurde bij hem thuis, er was een clubje onder elkaar. Eerst won ik, maar dat duurde niet lang. Toen kwamen de verliezen, je weet hoe dat gaat... Ik moest geld gaan lenen tegen woekerrente en dat moet ik nou de volgende week terugbetalen, anders...’
‘Nu, wat anders?’
‘Anders gaat die kerel naar de deken van de orde van advocaten en dan ben 'k verloren.’
‘Zo, een fraaie boel, Johan. Hoe ben je zo ver kunnen komen? Ieder redelijk mens moet toch begrijpen dat zoiets fout loopt... En jij weet toch ook heel goed, dat het... dat het een verkéérde weg is, waar de Bijbel ons voor waarschuwt. En je hebt het over scheiden, maar dat mág niet. Denk er toch niet te gemakkelijk over, je weet net zo goed als ik dat we niet kunnen doen en laten wat we zelf willen. Een trouwbelofte mag je niet ongedaan maken - je moet het huwelijksformulier nog eens nalezen! Scheiden mag niet en daarom wil ik met Titia praten. Je zit met de brokken en je moet geld hebben, zeg je. Ik zal je helpen, Johan. Morgen zal ik iemand naar de bank in Rotterdam sturen en dan kan hij doorreizen naar Den Haag om je 't geld te geven. Hij zal om een uur of twaalf wel op jouw kantoor zijn. Maar daar ben je er niet mee af, Johan.’
‘Ik ben blij dat je me helpen wilt,’ zegt Johan opgelucht.
‘Ja, dat wil ik. Maar denk om dat andere, wat ik zei. En wat mij
| |
| |
betreft: geef die man morgen in een gesloten enveloppe een schuldbekentenis mee. En breek resoluut met al die gevaarlijke manipulaties!’ Johan knikt.
‘Ik zal er mee ophouden,’ belooft hij kleintjes.
‘Laten we nou maar weer naar de warme haard gaan.’
Als ze de huiskamer binnenkomen, zegt Willem tot Jeanne:
‘Johan en Titia gaan scheiden.’
Jeanne kijkt haar zwager ongelovig aan.
‘'t Is toch zeker niet wáár? Dat mág toch immers niet! Nee, Johan, dat mag niet!’ Jeanne zegt het bijna smekend.
Johan kijkt strak voor zich uit.
‘Weet je,’ zegt Willem zacht, ‘ik ben geen zedepreker. Jeanne en ik hebben ook onze gebreken. Maar je mag nooit vergeten wat vader en moeder ons hebben geleerd, Johan! Jij denkt misschien dat het niks om 't lijf heeft en dat het geloof iets is voor ouderwetse mensen. Maar dan had je oom Jan kort voor zijn dood moeten horen praten! En jij gelooft toch ook wel, Johan, dat een mens die op sterven ligt niet huichelt? Oom Jan kon in vertrouwen sterven - dát is geloof! Maar die scheiding is nog niet definitief, gelukkig niet. Titia zal zich toch heus nog wel eens bedenken en jij, Johan... jij moet haar vasthouden! En net zoals ik al zei het huwelijksformulier nog eens overlezen en dan met je geweten te rade gaan. En verder... ach, Johan, er wordt tegenwoordig veel te lichtvaardig over scheiden gesproken. Daar mag jij niet aan meedoen!’
Johan heeft al die tijd strak voor zich uit gekeken. Het is nu even stil. Slechts Jeanne maakt een geluidje dat de indruk geeft, dat zij huilt. Dat is ook zo.
Eindelijk heft Johan Wanders het hoofd op en kijkt zijn broer aan. ‘Jij bent zo gelukkig,’ zegt hij.
‘Jeanne en ik, ja. Maar Titia en jij kunnen dat immers ook zijn!’
‘Dat bedoel ik niet allereerst, Willem. Maar dat andere...’
‘Wat bedoel je?’
‘Dat jullie hebben wat vader had en wat oom Jan ook had... dat jullie kunnen geloven en alle dingen heel anders kunnen zien...’ Willem wordt getroffen door dit woord, waarin Johan zijn armoede tot uitdrukking brengt.
| |
| |
‘Johan,’ zegt hij met ontroerde stem, ‘je denkt toch niet dat wij prachtchristenen zijn? Dat geloof van ons is maar heel nietig en soms is 't helemaal weg, dan zien wij er ook geen gat meer in. En duizendmaal doen wij de dingen glad verkeerd en als 't aankomt op het afleggen van rekenschap, dan is 't hopeloos voor ons...’
Johan staat met een ruk op. Hij geeft geen antwoord op het gezegde van Willem, maar mompelt:
‘Ik dank je, dat je me helpen wilt. Nou ga ik weg, 't is hier te warm, ik krijg het benauwd.’
Haastig geeft hij zijn broer en Jeanne een hand, ijlt naar de gang en eer Willem gelegenheid heeft om hem in zijn jas te helpen, heeft hij zich reeds gekleed en vlucht hij de koude nachtlucht in.
‘Doe Titia de groeten en laat het weer goed worden,’ roept Jeanne hem nog na.
Ze horen hem de motor starten, ze zien hem de koplichten aandoen en een ogenblik later rijdt de auto weg.
‘Hij gaat weg als een vluchteling,’ zegt Willem ontdaan, met iets van grote smart in zijn stem.
‘Ja,’ beaamt Jeanne, ‘als een vluchteling. Maar 't zal hem niet helpen, Willem. 't Zal hem gelukkig niet helpen!’
‘Wat wil je daarmee zeggen, Jeanne?’
‘Als God hem zoekt, kan Johan Hem immers nooit ontlopen?’
Een uur later gaan Willem en Jeanne naar bed en dan bidden ze God om genade en liefde voor Johan Wanders.
|
|