| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Er staat een stijve oostenwind, die de greep van de winter op het lage land nog versterkt. Willem Wanders, die over het werfterrein loopt, zet zijn kraag hoog op. Hij ziet de rook kringelen uit het zinken pijpje dat op de portiersloge staat. Nieland heeft zijn potkacheltje extra opgestookt om de koude uit zijn klein domein te weren. Willem herinnert zich, de portier nog even te moeten zeggen, de bodedienst Vlietstra te waarschuwen om een kleine lading profielijzer naar Dordrecht te vervoeren. Hij kan dat ook wel telefonisch doen, maar het is net zo eenvoudig Nieland even op te zoeken in zijn heiligdom.
Willem is verwonderd, als hij de invalide portier in ernstig gesprek ziet met een in het zwart geklede vrouw van middelbare leeftijd. Maar niet zodra bemerken zij zijn komst, of de vrouw gaat met een haastige groet heen en Nieland weet opeens met zijn houding geen raad.
‘Meneer,’ zegt hij, zijn houten stomp maar zich toetrekkend, ‘neemt u me niet kwalijk, het was een privé-aangelegenheid. 't Ging om een request, te adresseren aan de Pensioenraad. Daar hebben vrouwen zozeer geen kaas van gegeten en...’
‘Als je mensen helpen kunt, help ze dan,’ onderbreekt Willem. ‘Die vrouw is zeker weduwe?’
‘Precies geraden, meneer. Ze is de weduwe Dekker en haar man was bij z'n leven varend op een baggermolen van Volker. Maar wil ik eens zeggen, meneer: Ergens bij Egypte kreeg hij averij aan zijn longen en toen was het meteen zo goed als gebeurd. Daar ligt hij nou onder 't zand, maar Annètje wil hem graag hier hebben, hier, op 't kerkhof van Lekdam. Nou kwam ze vragen om een request. Om te vragen of de dure kosten gedragen kunnen worden door 't rijk. Daar wil ze de Pensioenraad over aanspreken, of die het vervoer wil betalen. Dat loopt op niks uit, meneer. Meneer weet wel dat ik door de wereld gezwalkt heb, in alle havens rondgekeken. Ze kunnen een lijk dat ergens bij de Nijl ligt, niet naar hier brengen. Maar zeg nou zelf, me- | |
| |
neer: Kun je een vrouw als Annètje de waarheid zeggen? Dat zou te verdrietelijk voor haar wezen.’
‘En maak je nu een request voor haar klaar, Nieland?’
‘Daar draait het om, meneer Wanders. Zo'n request haalt niks uit, want een lijk dat in Egypte onder 't hete zand ligt, laten ze daar liggen, dat spreekt vanzelf. Maar ik durf dat niet aan Annètje te zeggen, ik ga nog liever door een vliegende storm in de golf van Biscaye.’
Willem knikt, maar zegt dan:
‘Ja, ik begrijp je... Maar is het goed, die weduwe in het onzekere te laten? Is het niet beter, haar te wijzen op de onmogelijkheid van de vervulling van haar wens?’
De portier fronst de wenkbrauwen en denkt ernstig na.
‘Meneer Wanders, als ik het haar zeg, dan gaat ze huilen. Dat weet ik zo zeker als tweemaal twee vier is. En meneer moet me verexcuseren als ik zeg dat ik zoiets niet kan zien. Als een vrouw huilt, raakt om zo te zeggen mijn innerlijk op losse schroeven. Ooit heb ik een vrouw zien huilen, meneer... daar was ik maanden van overstuur.’
Willem tracht een glimlach te verbergen. - Nieland weer met zijn vrouwentranen, denkt hij. Maar hij wil daar toch wel eens wat meer van weten en daarom vraagt hij:
‘Je bent nooit getrouwd geweest, maar je hebt toch wel eens met een vrouw te doen gehad, Nieland?’
‘Kijk, meneer,’ zegt de portier ernstig, terwijl hij bijna begint te fluisteren, ‘u schiet in de roos en u vaart op het goeie kompas. Ik heb met een vrouw te doen gehad, 't is waar. Maar nooit ben ik getrouwd, dat is ook waar. Voor iemand die gevaren heeft op de lange deining, is een huwelijk niks, meneer Wanders. Een varensgast moet een vrij leven hebben. Hij zwalkt van hier naar daar, elke haven is zijn thuis, al is het dan maar voor een dag of wat. Maar zal ik meneer Willem... verexcuseer, ik bedoel meneer Wanders... zeggen, wat ik ooit heb ervaren? Ik ben niet van beton, meneer. En niet van grenenhout ook, al is mijn stomp van die houtsoort gemaakt. 't Is allemaal verleden tijd, meneer Wanders. Zand er over. Maar een hond verstopt soms een bot en graaft het later weer op. Zo is 't met mij ook, om de waarheid te zeggen. Ik haal soms dat zand weer weg, voornamelijk als ik vrouwentranen zie.’
| |
| |
‘Mij dunkt, dat een man als jij een vrouw moest hebben, Nieland.’
‘Och, meneer, die gekke gedachte heb ik ook wel eens, gerust waar. Maar een vrouw is zo'n onwezenlijke wezenlijkheid, als u me begrijpt. Ik heb vroeger een meisje gehad, ik was stapel op Dina van Oord. Maar ik was ook stapel op de zee, meneer Wanders. Toen ben ik gaan varen - en daar deed ik Dina verschrikkelijk verdriet mee, want ze wilde me aan de wal houden, ze wilde mij bij zich houden. Ik had al gemonsterd en toen zou ik toch nog bijna gedrost zijn, omdat Dina zo huilde dat ik ging varen. Maar ik wilde me niet laten kennen. Varen, zei ik. Varen, en als ik terugkom, gaan we trouwen, Dientje! En zo waar als ik hier sta, meneer, toen zei ze: - Je komt niet terug, want ik heb het gezien... En toen had je haar gezicht moeten zien. Net een beeld, zo strak en ernstig. - Echt, zei ze, ik heb het gezien en ik weet het zeker. Je komt niet terug, want ergens op zee, ver weg, zal er een storm zijn en het schip zal vergaan. Toen stond ik raar te kijken, meneer Wanders. Dina zei het zo oprecht, dat ik niet lachen kon om die praat. - Ja, zei ze, dat heb ik gezien. Soms zie ik al vooruit, wat er gaat gebeuren. En die storm heb ik ook gezien en ik zag jou in zee liggen. Daarom mag je niet gaan varen. En ze hield me vast met al de kracht die in haar was en ik weet nou, dat een broos meisje verschrikkelijk sterk kan zijn. Ze hield me vast op de wal, toen ik op het schip wilde gaan. Ik moest me losrukken, meneer Wanders. En ze riep door haar tranen heen: Ik heb het gezien, ik heb het gezien! En nou zie ik je nooit meer, want ik heb die storm gezien! Ze stond toen ten slotte alleen op de wal, ze huilde als een kind en dat vergeet ik mijn leven lang niet, als ik tenminste mijn gezond hersenwerk mag behouden. En toen 't schip afvoer, toen stond ze daar nog te huilen en op hetzelfde ogenblik had ik er spijt van, getekend te hebben voor een lange reis. Maar ik kon niet meer terug, ik kon niet naar Dina. Haar ogen met tranen bleven bij me, toen we al lang en breed in een
dikke mist op 't Kanaal zaten. Die verdrietige ogen maakten me gek, meneer. Ik wilde naar Dina terug. We gingen eerst naar Engeland, we zouden daar papier laden voor Johannesburg. Die ogen van Dina vervolgden me, zelfs in Londen, waar ik nooit eerder was geweest. Toen ben ik, om die ogen te vergeten, op sjouw gegaan, meneer. 't Is zonde dat ik het zeggen moet en meneer moet me verexcuseren. Ik heb gedronken
| |
| |
als een kanonnier en in mijn wildigheid kreeg ik nog ruzie ook. Daar kwamen brokken van en ik werd vastgezet. Pas drie maanden later lieten ze me weer los en al die tijd had ik die verdrietige ogen van Dina voor me gezien. Ik voelde me een mispunt en durfde vooreerst niet naar Holland terug te gaan. Toen heb ik gemonsterd op een ander schip en daar ben ik de hele wereld zowat mee doorgekoerst. Vreemde landen gezien en vreemde wijsheid opgedaan, meneer Wanders. Met negers gesmoesd en met Muzelmannen, etcetera. Maar twee jaar later waren we op de Stille Zuidzee en toen kwam het grote malheur. M'n been werd finaal afgeknepen en toen was het uit met het varen. Maar ik leefde nog en ik dacht toen bij mezelf: Je hebt het toch niet helemaal helder gezien, Dina...’
Willem heeft vol belangstelling naar het relaas van Nieland geluisterd. ‘En toen je terugkwam met één been, wilde ze je toen niet meer?’ vraagt hij nu.
De portier kijkt ernstig naar zijn houten stomp.
‘Meneer, geloof me, al had ik twee stompen en twee kunstarmen gehad, dan zou Dina me toch nog genomen hebben, zóveel hield ze van me.’
‘Waarom ben je dan later niet getrouwd?’
‘Och, meneer, dat is het 'm juist. Dina had die storm gezien, nietwaar? Maar ik had níks gezien en ik wist van de prins geen kwaad toen ik als invalide zeeman Rotterdam weer binnenviel. Ik liet me in een janplezier naar haar huis rijden en heb daar een avond lang staan schilderen om haar te zien en te spreken te krijgen - want u moet weten, ik wilde haar ouders liever niet ontmoeten. Urenlang heb ik, steunend op mijn houten stomp, op Dina staan wachten. Ten slotte kwam er een buurjongen van haar naar me toe. Hij zei: - Ik heb jou meer gezien, tenminste jouw gezicht. Dat klopt, zei ik, m'n kop is nog 't zelfde gebleven, maar die houten boomstam had ik toen nog niet. Als je 't weten wil: - Ik sta op Dina te wachten... Toen werd die jongen lijkbleek, meneer Wanders. Hij zei: Nou weet ik het weer, jij hebt met Dina gevreeën... maar weet jij dan niet dat ze drie maanden geleeën aan de vliegende tering gestorven is?... Och, meneer Wanders, u neemt me niet kwalijk als ik het zeg, maar toen heb ik daar mezelf staan verwensen dat ik ooit tegen haar zin naar zee ben gegaan.’
| |
| |
‘Ik begrijp het,’ zegt Willem knikkend. ‘En ik begrijp ook dat het oude leed bovenkomt als je een vrouw ziet huilen.’
‘Precies, meneer. Mijn innerlijk raakt er van ondersteboven, als ik dat zo zeggen mag.’
‘Je moet die weduwe helpen, als er te helpen valt, Nieland. Breng haar voorzichtig aan het verstand dat het lijk van haar man hier niet herbegraven kan worden.’
‘Ik heb er de moed niet toe, om de waarheid te zeggen.’
‘Denk er eens over na. Vroeg of laat zal ze toch moeten weten dat haar wens niet in vervulling kan gaan, nietwaar?’
Als Willem dit gezegd heeft, loopt hij terug naar het werfterrein. - Ik zal eens informeren wie die weduwe Dekker eigenlijk is, neemt hij zich voor. Misschien weet de dominee meer van haar. Die kan haar dan misschien overtuigen dat requesten niet helpen en dat het stoffelijk overschot van haar man in Egypte moet blijven...
Op de Tosca is nog alleen binnenwerk te doen, zodat de arbeiders in de boot veel minder last hebben van de koude dan degenen die de hele dag buiten op het werfterrein moeten zijn. Op de trawler die stijf ingevroren naast de Tosca ligt, zijn een paar werklieden aan het klinken. Het harde staccatogeluid van de pneumatische revolver ratelt fel door de ijle vrieslucht. Een jongen staat met een pook te rakelen in het open nagelvuur. Daarna neemt hij met een tang een roodgloeiende klinknagel en werpt die met een boog naar de insteker. De nagel trekt een helrode streep door de koude lucht. Aan het eind van die streep staat hij plotseling stil in de tang van de insteker, die hem opvangt en dadelijk in een gat van de platen steekt. Op hetzelfde ogenblik ratelt alweer de klinkrevolver, afzakkend in toon als het nagelgat vol is gestuikt en de sluitknop wordt afgewerkt.
Willem kijkt naar het door de lucht cirkelen van de nagels. Het geluid van de hamer stemt hem dankbaar. Dankbaar, omdat het een bewijs is dat er nog werk is, al is het ook nog zo weinig.
Dan loopt hij naar het kantoor. Hij laat Rotterdam, Schiedam en twee nummers in Amsterdam aanvragen. Ruim een half uur later schrijft hij in zijn notitieboekje: 20 December, 2 uur vergadering Verenigde Nederlandse Scheepsbouwmaatschappijen, Terminus, Den Haag.
| |
| |
Hij wrijft zich in de handen, het is heel koud deze morgen. Maar zijn hart is warm, omdat zijn plannen steeds vastere vormen krijgen. Als die vergadering op de twintigste lukt, komen er verschillende perspectieven. Dan zullen de arbeiders aan de gang kunnen blijven, want het moet toch al krom komen, wil de combinatie niet een order machtig worden ergens uit het buitenland!
Hij kijkt op de thermometer, die buiten tegen het raamkozijn van zijn kantoor hangt. Acht graden vorst - en dat 's morgens om elf uur. Dat kost veel kolen... het is voor de steuntrekkers een extra tegenvaller.
Willem gaat weer aan zijn bureau zitten en verdiept zich opnieuw in de plannen voor de nieuwe vennootschap. Als om een uur de sirene van de werf zijn geluid door de lucht siddert, buigt hij zich nog een beetje dieper over zijn papieren. Vroeger was het voor hem een elke Zaterdag terugkerende vreugde om de lange stroom van mannen het werfterrein te zien verlaten. Die tevreden arbeiders waren het symbool van het werk, dat de werf aan het dorp bood. Maar tegenwoordig is het nog slechts een kleine groep; het is het teken van achteruitgang, die de werf verlamt.
Als het geluid van de laatste voetstappen is verklonken in de klare vrieslucht, trekt Willem langzaam zijn jas aan en gaat naar huis. Zoals hij dat iedere dag doet sinds de brand, gaat hij nu ook even de timmerloods in, die straks door de portier zal worden gesloten. Hij snuift de lucht op, om vast te kunnen stellen dat er niets ligt te smeulen. Daarna loopt hij snel naar zijn woonhuis.
Tijdens het eten vertelt hij Jeanne wat hij van de kreupele Nieland gehoord heeft.
‘Erg tragisch,’ zegt Jeanne. ‘Wat is er toch veel leed onder de mensen. Ik heb Nieland altijd een eigenwijze kerel gevonden en steeds gedacht dat hij ontzettend harteloos was. Maar misschien heeft hij achter dat hooghartige en zelfbewuste zijn verdriet over dat van vroeger wel willen verbergen.’
Willem knikt.
‘Best mogelijk, vrouw. Wij kennen de mensen zo weinig. We kijken ze wel op de kop, maar niet in de krop, zei oom Jan altijd.’
‘Nieland is een reuze man,’ mengt de kleine Karel zich er eensklaps
| |
| |
in. ‘Hij kan fijn vertellen over het varen op zee! Hij heeft van alles meegemaakt, vader!’
‘Ja zeker, hij is een oude varensgast. Maar nou moet je dooreten, Karel.’
Heleentje, die met veel smaak zit te eten en daarbij haar wangetjes rijkelijk heeft versierd met jam, zegt:
‘Nieland heeft een stok uit zijn broek - mooie zwarte stok!’
Jeanne en Willem schieten in de lach, hoewel ze beseffen dat dit zeer onpaedagogisch is. Willem herstelt zich.
‘De portier is ongelukkig, Heleentje... Hij heeft naar één been.’
‘Ha,’ valt Karel uit, ‘Nieland is helemaal niet ongelukkig. Hij zegt altijd dat zijn houten stomp hem veel waard is!’
‘Eten, kinderen!’ commandeert Willem, om van dit precaire onderwerp af te komen.
Die middag maakt Willem met zijn zoon een lange wandeling door de winterse polder. De molens hebben sinds de vorst niet gedraaid en het ijs is al zó dik, dat ze er over kunnen lopen. Ze gaan dwars door het bevroren waterland. Het riet staat overal nog in brede zomen langs de poldervaarten en de sloten. Enkele mannen zijn bezig met korte sikkels de halmen te snijden.
Het ijs is hard en donker, met hier en daar witte plekken van het opborrelend grondgas. En paar jongens rijden hen op schaatsen achterop. ‘Mag ik ook leren schaatsen, vader?’ vraagt Karel.
‘Daar zeg je zowat! Natuurlijk, jij bent immers een Hollandse jongen, je mag schaatsen. Kom, dan gaan we meteen een paar voor je kopen bij De Roos in het dorp. En dan zullen we eens kijken wat je er van terechtbrengt.’
‘Is het gemakkelijk, vader?’
‘Ja, als je er de slag van te pakken hebt, is 't een klein kunstje.’
‘O, ik weet zeker dat ik het gauw kan!’
‘Als je maar niet bang bent om te vallen, jongen.’
Ze lopen dwars over de sloten en vaarten, recht op het dorp aan. Bij De Roos, die behalve smid ook nog rijwielhersteller is, koopt Willem een paar schaatsen voor zijn zoon en dan gaan ze terug naar het ijs. Hij bindt Karel de schaatsen onder. Als ze stevig aan zijn laarzen zitten
| |
| |
en Karel probeert er op te staan, zwikken zijn enkels door, zodat hij met de zijkanten van de schoenen op het ijs rust.
‘Je moet je voeten stijf houden!’ commandeert Willem. ‘Nou, pas op, hoor! Ik geef je een por in de rug om te zien of je al kunt glijden.’ Hij geeft Karel een lichte duw tegen de schouder. Even gaat het goed, maar dan valt hij armzwaaiend achterover.
‘Kijk,’ leraart Willem, als zijn jongen weer overeind gekrabbeld is, ‘zo moet je het leren. Leren door te vallen. Dan weet je ten slotte ook, hoe je moet vallen zonder je pijn te doen. Dat is de kunst van het schaatsenrijden. Probeer nou maar wat vooruit te krabbelen - ik ga even naar huis om ook mijn schaatsen te halen. Als ik terugkom, moet je kunnen rijden, hoor!’
Karel kijkt zijn vader pijnlijk-ernstig aan.
‘Zo makkelijk is 't niet, vader,’ zegt hij met een benepen stem.
Als Willem thuiskomt, valt hij met een: ‘Ga je mee schaatsen?’ de huiskamer binnen. ‘Je zoon rijdt al!’
Jeanne, die met een boek voor de warme haard zit, kijkt even verbaasd. ‘'t Is hier heerlijk bij het vuur,’ zegt ze weifelend. Maar als ze de blijde vreugde in zijn ogen ziet, springt ze overeind.
‘Even een trui en een wijd rokje aanschieten, Wim. Een ogenblikje. Maar trek jij dan ook wat anders aan, want een man in een lange jas en met een hoed op het ijs is geen gezicht!’
Willem kijkt naar zijn overjas en begint dan te lachen.
‘Jullie denken er altijd in de eerste plaats aan, hoe je er uitziet,’ plaagt hij. ‘Maar je zult je zin hebben, hoor!’
Even later lopen ze over het ijs naar de plaats waar hun zoon bezig is. Ze hebben Heleentje toevertrouwd aan de zorg van Alie.
‘Kijk die kleine krabbelaar eens,’ lacht Willem, wijzend op Karel, die met wijdzwaaiende armen een paar streken doet, daarna te laat beseft dat ieder been een andere kant uit wil en dan languit over het ijs glijdt. Hij komt overeind en begint ijverig opnieuw. Karel heeft zijn jasje uitgetrokken; zijn das fladdert op zijn rug in de wind.
‘Als hij maar geen kou vat,’ zegt Jeanne bezorgd.
‘Dat zal niet, hij is veel te druk. Als hij maar niet blijft stilstaan.’ Ze binden de schaatsen onder, kruisen de armen en eerst nog wat aarzelend, dan al resoluter, rijden ze naar Karel. Als ze vlak bij hem
| |
| |
zijn, valt hij opnieuw. Voor Karel zich kan oprichten, heeft Willem hem al in zijn stevige armen en tilt hem overeind. Dan nemen zij hem tussen zich in en zo, veilig gesteund door vader en moeder, glijdt Karel over het ijs, langs de molens, die met hun bruinverweerde rieten koppen en kruisgezette wieken in rijen van drie en vier langs de vaart staan.
Het schemert reeds als ze thuiskomen. Karel vertelt aan Heleentje en Alie met opgewonden stem van zijn schaatstocht.
‘We zijn ontzettend ver geweest, helemaal tot Krimpen toe!’ zegt hij. ‘Dat kan niet,’ tempert het dienstmeisje zijn luidruchtigheid. ‘Dat kan immers niet, jô, want Krimpen ligt aan de andere kant van de rivier!’ ‘Nou ja... nou ja... eh, ik bedoel, dat we zo vér geweest zijn,’ verbetert Karel zich dan.
's Avonds, als de kinderen naar bed zijn, zit Willem behaaglijk bij de warme haard. Jeanne zit naast hem, zij heeft haar boek weer genomen. Willem voelt zich soezerig worden. De korte nachtrust, die hij in de laatste drukke week gehad heeft, deze middag in de vrieskoude lucht en de warmte thans van de snorrende haard, laten zich gelden; hij valt in slaap.
Jeanne kijkt naar hem, naar zijn gesloten ogen en zijn rustig gezicht. - Hij heeft rust nodig, denkt ze - en daarom slaat ze bij het verder lezen de bladen van haar boek heel voorzichtig om, teneinde hem niet te storen. Maar als de Friese klok in de gang tien schelle slagen laat horen, stoot ze hem aan.
‘Zeg, Wim, zou 't niet beter zijn, je slaap in bed voort te zetten?’
Hij kijkt verbaasd op.
‘Hoe... hoe laat is het eigenlijk?’ Hij schaamt zich, de avond slapende te hebben doorgebracht.
‘Geeft niet, hoor,’ zegt Jeanne. ‘Je hebt het hard nodig - ik vind dat je de laatste tijd bleek begint te zien. Je hebt het veel te druk...’
Hij trekt zijn schouders op.
‘Druk, ja... en er is bijna geen werk. Wás er maar veel werk, vrouw!’ ‘Morgen is het Zondag, tob nou niet over de werf, Willem. Als je plan doorgaat, zal het best goedkomen. En je weet, wat er in het notitieboekje van grootvader staat..
Die nacht slaapt Willem Wanders rustiger en vaster dan hij sinds
| |
| |
vele weken heeft gedaan. Maar 's morgens is hij toch al weer bijtijds wakker. Het is nog donker en hij draait zich eens behaaglijk om, nu er niet de noodzaak is om zo vroeg op te staan, want het is immers Zondag. Maar lang houdt hij het niet meer uit. Hij heeft een te actieve natuur om zo lang stil te kunnen liggen.
Jeanne, die ook wakker geworden is, verwondert zich er over dat hij er nu al uit gaat.
‘Blijf jij nog maar een poosje liggen,’ zegt hij tot haar. ‘Ik heb mijn rantsoen slaap al dubbel en dwars te pakken.’
Het koude water in de badkamer doet hem rillen, maar hij vindt het toch wel lekker. Vlug kleedt hij zich aan, gaat daarna voorzichtig door het nog stille huis, trekt zijn overjas aan en loopt naar buiten.
Er staat een felle, koude wind en Willem zet de kraag van zijn overjas hoog op. Hij duwt de handen diep in de zakken en trekt de schouders wat op om de kraag nog wat hoger tegen de nek te laten opkruipen.
Een grijze ochtendschemer hangt over de werf. In de verte slaat een torenklok acht ijle slagen, overigens heerst de stilte. Willem blijft staan. Een wonderlijke rust ligt over de wereld, slechts het suizelen van de wind is het enige ietwat melancholieke geluid dat hij hoort. Ineens dringt het tot hem door, dat hij één oud vertrouwd geluid mist... Hij weet, wat het is... hij hoort de rivier niet!
Willem luistert scherper, maar met uitzondering van de wind is het doodstil. Hij loopt naar de rivier. Het wordt lichter en lichter. Aan de andere kant van het water tekenen zich de kranen van het bedrijf van Verdoes reeds af. En dan ziet hij ook de rivier. Tussen hem en de overkant is een grijs-wit veld, bewegingloos en star. De rivier ligt dicht, de strenge vorst heeft met dood tij de grote schotsenvelden aaneengesmeed en daar er door de sterke oostenwind weinig vloedstroom is, breekt het water het ijsveld niet open. Willem loopt naar de kade. Hij gaat op zijn knieën liggen, bukt zich over de kant en houdt zijn hoofd buiten de baan van de neurende wind. Hij luistert ingespannen. Een zacht suizelend geluid dringt tot hem door, zó zacht, dat hij het stellig niet zou horen als hij niet zeker wist dat het er moet zijn. Daarna staat hij op; hij kijkt Iinks en rechts, of niemand heeft gezien wat hij deed. Het is of Willem Wanders zich schaamt; of hij is als een meisje van vijftien jaar, dat bang is dat de ouderen zullen
| |
| |
merken, dat ze nog met poppen speelt. Er is echter niemand. Natuurlijk niet, wie zou er op Zondagmorgen om acht uur over de werf lopen. Als hij even later terugloopt naar huis, maakt hij zichzelf uit voor een kinderachtige kerel. Wie gaat er nu op de rand van een kade liggen om het water te horen, dat onder het ijs schuurt? Vreemd, maar hij kon het niet laten, hij móest dat geluid horen. De rivier is nu getemd, maar straks zal het water dit ijsjuk weer afschudden en de boeien verbreken. Het water vloeit nu bijna onhoorbaar onder de last van de ijsvloer door.
- Net als het leven van de mensen, denkt Willem. - Dat gaat voor een heleboel mensen ook stil verder onder het juk van de werkloosheid. Maar er zal weer een tijd komen, dat een stroom van arbeid weer bruisend zijn weg zal vinden...
Als hij een goed uur later met Jeanne en Karel naar de kerk gaat - Heleentje is natuurlijk nog te klein, die kleine woelwater kan geen anderhalf uur stil in een bank blijven zitten zonder te praten - heeft hij het druk met groeten. Uit de kleine huizen op en onderaan de dijk komen de kerkgangers, mannen, vrouwen en kinderen. Ze kennen meneer Wanders allemaal. De mannen groeten hem met een tik aan de pet. Ter hoogte van de oude korenmolen komt een man naast Willem lopen.
‘Meneer Wanders, als ik vragen mag: Is er nog geen werk in zicht?’ ‘Goeiemorgen, Leemans. Nee, werk is er nog niet, Arie. Maar we spannen ons in om een order te krijgen, dat wel. Ik wou dat jullie morgen allemaal aan de slag konden.’
‘Ik ook, meneer Wanders. Dat omhangen thuis is niks gedaan. En je hand te moeten ophouden voor geld dat je niet verdiend hebt, nee, dat is ook niks. En met een habbekrats van de steun kom je er niet. 't Begint bij ons soort mensen lelijk te nijpen, meneer.’
‘Ik begrijp het wel, Arie. Ik wou dat het anders was. Maar we kunnen geen ijzer met handen breken, al doen we wat we kunnen.’
Willem voelt eensklaps weer heel sterk de verantwoordelijkheid die hij heeft. - Ja, denkt hij, mijn plan om een combinatie te stichten móet lukken, zelfs al zouden we tegen kostprijs moeten werken. Mijn arbeiders hebben er recht op dat ik alles in het werk stel om orders binnen te halen en hun een boterham te laten verdienen. Iemand, die
| |
| |
een bedrijf heeft, is er niet mee klaar, als hij voor zichzelf zorgt. Hij heeft ook verplichtingen tegenover de mensen die bij hem werken. - De jonge dominee weet ook maar al te goed wat werkloosheid betekent. Dagelijks komt hij met de gevolgen hiervan in aanraking. Vele gesprekken heeft hij al gehad, met vrouwen en mannen, met uitgewerkte oude en met jonge sterke mensen. Sommigen berusten in hun lot, maar hoevelen werden niet opstandig en begonnen te twijfelen aan hetgeen totdien hun leven had beheerst. Het valt niet mee in tijden van armoede en ellende het hoofd te buigen en nog te danken.
En van de kansel af zegt hij weer, wat hij zo dikwijls al zei in de huisjes van zijn gemeenteleden: ‘Sommigen denken, was de werkloosheid er maar niet. Anderen zeggen: Was de oorlogsdreiging er maar niet... Maar de Bijbel zegt: Was de zónde er maar niet! Toch, hoe donker het ook is op de wereld, er is het bemoedigende woord voor ons allen: ‘Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.’
Als ze uit de kerk komen, bemerken ze dat de lucht loodgrijs geworden is. Donkergrauwe wolkenlagen komen uit het oosten gedreven en bedekken de hemel. Spoedig begint het te sneeuwen, de felle wind jaagt de fijne vlokken in witte vlagen voor zich uit. En tussen het neurend geluid van de wind door de kale bomen hoort Willem het kraken en splijten van ijsschotsen.
Vier sleepboten, elk met de zware ijsbrekerboeg voor de neus, komen langzaam de rivier op. De boegen schuiven op het ijs, dat onder het gewicht breekt en verbrokkelt. Soms lopen de schepen vast, dan varen ze achteruit door de opengebroken geul die vol drijvende schotsen is en komen dan weer met volle kracht naar voren, rammend de ijsvloer. Als het gezin Wanders thuiskomt, verdwijnt juist de laatste ijsbreker in de bocht van de rivier. De schotsen drijven met de zwakke stroom mee naar zee, maar lang duurt dit niet. Wat lageruit, voorbij Lekdam, blijven ze vastzitten en dan is het donkere sleepbootspoor spoedig uitgewist. In de middag valt de sneeuw steeds dichter en omstreeks vier uur is de rivier geheel achter een blank sneeuwgordijn verborgen.
's Avonds sneeuwt het nog steeds; en als Jeanne en Willem naar bed gaan en hij nog even buiten kijkt, valt er nog altijd sneeuw.
| |
| |
De volgende dag blijft het bijna zonder ophouden doorgaan en in het avondblad staan berichten over grote sneeuwval in Duitsland, Frankrijk en Zwitserland. Zelfs in de Balkan en in Turkije zijn grote sneeuwbuien geweest. De berichten over de strenge vorst en de sneeuwval verdringen het nieuws over de treurige economische toestanden en de toenemende werkloosheid over de hele wereld.
Tot Vrijdag toe blijft het streng vriezen, doch dan draait de wind plotseling naar het zuiden. De goten beginnen te lekken en op de tot ijs gereden sneeuw op de wegen vormen zich kleine plassen. De dooi duurt echter kort. 's Avonds gaat de wind terug naar de oosthoek en de volgende morgen ziet Willem dat het al weer twaalf graden vriest. Het is vandaag de twintigste December, vanmiddag zal in Den Haag de vergadering zijn van de vijf werven. De wegen zijn spiegelglad en Jeanne smeekt hem, de vergadering alstublieft af te zeggen. Willem zit een ogenblik tussen twee vuren. Zal hij telefonisch een andere dag voor de bijeenkomst vaststellen? Jeanne heeft gelijk, het is levensgevaarlijk op de weg. O, hij wil haar graag geruststellen... maar hij heeft dagenlang naar deze vergadering uitgezien en in spanning geleefd omtrent de uitslag - neen, hij kan niet langer meer wachten. Maar er is een tussenweg.
‘Jeanne,’ zegt hij, ‘je moet je niet ongerust maken, ik zal met de auto naar Rotterdam gaan en verder per trein. Bovendien beloof ik je dat ik uiterst voorzichtig zal rijden.’
‘Zal je dat echt doen? En zal je in Rotterdam heus de trein nemen?’ ‘Ik beloof het je, Jeanne!’
Als hij omstreeks half twee de poort van de werf uitrijdt, ziet hij dat de kreupele portier weer bezoek heeft in zijn appartement. Die in het zwart geklede vrouw staat weer aan het loketje en Nieland houdt enige foliovellen in de hand.
- Natuurlijk weer een request, denkt Willem glimlachend. Doch dan herinnert hij zich het leed van die vrouw en het verhaal van de portier en hij neemt zich voor, toch eens te informeren of die weduwe zich al verzoend heeft met de gedachte dat het lijk van haar man in Egypte moet blijven rusten.
|
|