| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Op de dag dat Jan Wanders wordt begraven vriest het hard. Er waait een venijnige oostenwind en degenen die bij de begrafenis aanwezig zijn, kunnen er mee instemmen dat er niet gesproken zal worden.
Jan Wanders had alles zelf reeds geregeld in een brief, die Willem in de la van het bureau had gevonden.
- Willem, ik wil graag, dat jij alles regelt als ik overleden ben, zo luidde zijn schrijven. - Want dan weet ik dat alles precies zal worden uitgevoerd zoals ik het graag wil hebben. En ook, omdat je mijn oudste neef bent en de opvolger van mijn enige broer. Daarom vraag ik je ook, op te willen treden als uitvoerder van mijn testament. Dit laatste zal je meer hoofdbrekens kosten dan de uitvoering van de aanwijzingen voor mijn begrafenis. Want die aanwijzingen zijn niet zoveel. Je vindt hierbij een lijst van adressen van mensen die bericht moeten hebben. Bloemen wil ik niet, 't is zonde om die te laten verdorren of bevriezen, terwijl niemand er iets aan heeft. Verder doe je alles zoals 't je zelf het beste toelijkt. Je kent me goed genoeg om te weten, hoe ik alles wil hebben. Hartelijk dank voor je moeite!
‘Precies zoals hij was,’ zegt Willem tot Peter, als ze de brief hebben gelezen. ‘Kort maar krachtig en zonder sentimentele dingen.’
Hoewel de wind grimmig waait, is de kleine begraafplaats van Lekdam toch druk bezocht als Jan Wanders naast zijn broer wordt begraven. Willem ziet heel wat onbekende gezichten; dat zijn relaties uit de tijd toen zijn oom scheepsbouwer te Rotterdam was. Maar als hij terugloopt naar de auto's die hem en de andere genodigden terug zullen brengen naar het sterfhuis te Rotterdam, ziet hij toch ook veel bekenden. Het zijn de mannen van zijn werf. Niet alleen degenen die het geluk gehad hebben om nog steeds aan het werk te kunnen blijven, maar ook vele honderden die al lang dagelijks hun trieste gang naar het stempellokaal maken, hebben getuigen willen zijn van deze begrafenis. Willem weet dat ze gekomen zijn omdat de overledene
| |
| |
een broer was van ‘de ouwe Wanders’, zoals zijn vader meestal werd genoemd. Al die mannen voelen zich dus ondanks de werkloosheid nog één met de werf... Deze gedachte doet Willem goed; het is of het stille leed van deze dag er door verzacht wordt.
In de namiddag zitten ze onwennig bijeen in het grote huis van oom Jan: Willem, Jeanne, Peter, Johan met Titia zijn vrouw, de huishoudster. De dominee, die de begrafenis geleid heeft, is kort na het vertrek van de genodigden ook weggegaan.
Als de notaris komt, schikken ze voor hem plaats in aan de zware eikenhouten tafel. Notaris Verwaal opent een grote gele enveloppe, haalt er enige foliovellen uit en begint met duidelijke, doch droge stem te lezen.
Willem kijkt het kringetje rond, terwijl de notaris de eerste alinea met het traditionele begin voorleest. De huishoudster verfrommelt zenuwachtig een kleine witte zakdoek; in haar ogen staan tranen.
- 't Mensje is oud geworden, denkt Willem. - 't Haar is helemaal grijs en er zitten ontelbare rimpeltjes in haar bleek gezicht.
Peter zit voorovergebogen op een stoel, de armen op de knieën, zijn hoofd in de kom van zijn handen. Hij trekt een gezicht alsof alles wat hier gebeurt hem niet aangaat en of hij graag zou willen dat hij zo gauw mogelijk weer terug kon gaan naar de vrijheid in de havens.
En dan ziet Willem zijn schoonzuster Titia. Hij schrikt er van als hij haar ondoorgrondelijke ogen ziet, die uit het raam staren naar één en hetzelfde punt - een punt dat er niet wezenlijk is. Zou ook Titia bedroefd zijn en een beetje versuft door het leed om het sterven van een aangetrouwde oom? Willem kan het moeilijk geloven. Maar als het dat niet is, waar gaan haar gedachten dan heen?
Onwillekeurig kijkt Willem naar zijn broer Johan. Ja, dat is Johan... hij is vol aandacht voor hetgeen de notaris voorleest. Hij zit met de armen over elkaar geslagen, maar hij houdt het hoofd een beetje naar voren, om zich geen woord te laten ontgaan. Er is spanning op zijn gezicht, het voorlezen interesseert hem hevig, dat is duidelijk te zien.
‘...bepaal ik, dat de helft mijner aandelen in de N.V. Wanders' Scheepswerf worden ondergebracht in een stichting, welke onder leiding moet komen te staan van een der directieleden der werf voor- | |
| |
noemd, twee employé's en vier arbeiders, de laatsten te kiezen door de employé's en de arbeiders...’
Ook Willem, door de stem van de notaris tot de werkelijkheid teruggeroepen, is nu vol belangstelling.
‘...De opbrengst dezer aandelen zal pondsgewijze moeten worden verdeeld onder de werknemers van de werf voornoemd. Voor nadere bijzonderheden hierover wordt verwezen naar mijn eigenhandig geschreven bijgevoegde uiteenzetting. Mijn andere bezittingen vermaak ik aan mijn drie neven:
Willem Wanders, scheepsbouwer te Lekdam, Peter Karel Wanders, kunstschilder wonende te Rotterdam en Johan Klaas Wanders, advocaat en procureur, wonende te 's-Gravenhage. Onder voorwaarde, dat uit de inkomsten dezer bezittingen ieder jaar aan mijn huishoudster Maria Therèse van Dalen te Rotterdam, wordt uitgekeerd een som van drie duizend gulden 's jaars.’
Als de notaris vertrokken is en de huishoudster naar de keuken is gegaan om voor het eten te zorgen, zegt Johan met een gemelijk gezicht: ‘We krijgen dus een soort communistische werf. Een fraaie boel! De heren arbeiders mogen in het vervolg mee bepalen wat er zal gebeuren, hoeveel ze mogen verdienen en al die dingen meer.’
Willem ziet dat Peter reeds wil opstuiven, maar hij vermaant:
‘Hou je mond, Peter. Oom Jan heeft bepaald dat ik uitvoerder van zijn testament zal zijn. Als er aanmerkingen op het testament worden gemaakt, ben ik het die daar tegen op moet komen. Jij had dit niet mogen zeggen, Johan. Je moest je schamen. Ik heb je al zo dikwijls geraden en ik doe het nu weer: Vergeet de Bijbel niet! Als je goed in de Bijbel leest, zul je stellig gaan begrijpen waarom oom Jan deze clausule in zijn testament heeft geschreven. Hij heeft getracht naar Gods geboden te leven. Dit heeft niets met communisme te maken, totaal niets. Meer wil ik er niet van zeggen. Ik ben de oudste van ons drieën en ik verbied je, ook nog maar één opmerking over dit testament te maken.’
Johan kijkt strak naar het vloerkleed, de lippen grimmig op elkaar geknepen. Hij zegt inderdaad niets meer over de wilsbeschikking, maar tijdens het eten is hij stug tegenover zijn familie en direct na de brood- | |
| |
maaltijd vertrekt hij met zijn vrouw naar Den Haag. Bij het afscheid nemen vraagt Willem, zonder dat de anderen het merken, aan zijn schoonzuster:
‘Scheelt jou iets, Titia? Je bent zo stil, je bent anders dan anders.’
‘Nee,’ zegt ze hoofdschuddend, ‘er is niets...’ Maar nauwelijks heeft ze het gezegd, of er wellen tranen op in haar ogen en zij haast zich de kamer uit. En dan weet Willem met zekerheid, dat er wél iets is.
Willem zit die avond nog tot diep in de nacht op. Tengevolge van het sterven van oom Jan heeft hij het de laatste dagen ontzettend druk gehad. Het leven gaat verder, ondanks rouw en dood. Willem heeft zelfs in deze dagen nog tijd moeten vinden om besprekingen te voeren met de directies van de Schiedamse en de Rotterdamse werf. Hij heeft bovendien de toezegging moeten doen, een ontwerp statuten te maken voor de nieuw op te richten combinatie van werven. Daarover waren breedvoerige besprekingen nodig met zijn notaris en nu, diep in de nacht, stelt hij nog een ontwerp op, want er is overeengekomen dat men morgen vergaderen zal. Hij zal er nog extra werkzaamheden bij krijgen tengevolge van de beschikkingen van oom Jan. Willem voelt een zware last op zich drukken. Hij kan geen minuut onbenut laten. Trouwens, hij wil ook zo spoedig mogelijk alles regelen; de werklozen, die vanmiddag op de begraafplaats waren, hebben er recht op dat hij al het mogelijke doet om werk te krijgen, om lege handen te vullen. Nu hij zijn collega's van andere werven zover gekregen heeft dat ze beginnen te voelen voor zijn plan, moet hij doorzetten. De hoop leeft in hem dat het dan misschien zal gelukken voor de verenigde werven een opdracht uit het buitenland te krijgen. Het is helemaal niet onmogelijk dat er de volgende week, over veertien dagen of over een maand, ergens een grote aanbesteding is. Als hij met zijn werk een dag wacht, kan dit al van grote invloed zijn!
Willem werkt tot in de nanacht door. Dan bergt hij zijn mappen en briefordners weg en gaat naar boven. Maar op de gang gekomen, bedenkt hij zich: Hij heeft er ineens behoefte aan om buiten te zijn, een ogenblik ruim te ademen in de koude vrieslucht.
Hij trekt zijn overjas aan en loopt naar buiten. De grond is hard, de
| |
| |
sterren staan hoog aan de hemel. De haven, waar minder stroom staat dan in de rivier, ligt reeds dichtgevroren. De Lek ligt stil en verlaten onder de koud-scherpe lucht. Er drijven grote schotsen met de stroom mee naar zee. De kranten geven berichten over hevige vorst in Duitsland; het daar gevormde ijs komt naar beneden zakken en groeit op zijn reis naar de zee nog aan.
Aan de kade is het suizelend geluid van schotsen, die langs het beton glijden en over elkaar schuiven of tegen een ducdalf botsen.
Willem gaat langs de grote scheepsbouwloods. Schuin er voor staat een houten gebouwtje, waar de nachtwaker verblijf houdt als hij geen ronde doet. Er brandt licht in het hokje. Willem ziet dat de man onder de lamp zit te lezen. Als hij voetstappen hoort, komt hij met een ruk overeind en staat in een seconde buiten. De verblindende straal van een sterke zaklamp wordt op Willem gericht.
‘Goeienavond, Wijnands!’
‘O, pardon, meneer Wanders. Ik wist vanzelfs niet dat u het was.’
‘Er is zeker niets bijzonders, hé?’
‘Nee, meneer. Ik heb vanzelfs juist mijn ronde gedaan. Alles in orde.’
‘Mooi. Goeie wacht, Wijnands.’
‘Welterusten, meneer - want u zal vanzelfs wel naar bed gaan.’
Willem loopt verder en glimlacht stil voor zich heen over de typische gewoonte van de nachtwaker om steeds ‘vanzelfs’ te zeggen. Op de hoek van de scheepsbouwloods blijft hij plotseling staan. Uit de richting van het kantoor komt een eigenaardig, knerpend geluid. Willem luistert ingespannen. Hij hoort iets schuiven.
Voorzichtig haast hij zich in de richting vanwaar het geluid komt. Hij zorgt er voor, geen gerucht te maken. Bij het kantoorgebouw gekomen, staat hij eensklaps voor een zwarte figuur. Willem voelt even de schrik omhoog schokken, doch zegt onmiddellijk:
‘Wat is hier aan de hand?’
Hij krijgt geen antwoord, want de donkere gestalte holt als een bezetene weg. Willem gaat de man achterna, die eensklaps een zijsprong neemt en zijn weg zoekt over een stuk terrein dat voor een eventuele uitbreiding gereserveerd gebleven is. Een paar dagen geleden heeft men hier een partijtje balken neergelegd en die balken worden de man
| |
| |
z'n ongeluk. In zijn haast om weg te komen ontdekt hij het stapeltje te laat en struikelt. Met een plof valt hij voorover en dan is Willem, die hem dicht op de hielen zit, er bij om hem vast te pakken. De man wil zich losrukken, doch dit lukt hem niet. En als hij de stem van de scheepsbouwer hoort, is het of hij geen kracht meer heeft om te trachten te ontkomen aan de greep.
‘Zo Geert, ben jij het?’
Willem krijgt geen antwoord.
‘Wat heb jij hier te maken? Je weet dat je hier 's nachts niets te zoeken hebt. Dit is natuurlijk geen zuivere koffie.’
De man geeft geen antwoord, maar Willem voelt hoe hij beeft.
‘Als je me niet wenst te zeggen wat je hier uitvoerde, kom dan morgenochtend om negen uur op kantoor. Als je niet komt, laat ik je door de politie halen. Begrepen? Smeer hem nu - en haal geen verdere kunsten uit!’
Willem laat de man los en deze sluipt, zonder een woord te zeggen, de beschermende duisternis in.
Als Willem teruggaat naar het kantoorgebouw om te onderzoeken of daar aanwijzingen zijn wat Geert van Dam in zijn schild voerde, vindt hij een jutezak. Er zitten een breekijzer, een glassnijder, een snijbrander en een paar beitels in. Wat verderop ontdekt hij een koolzuurcylinder, die weggehaald is uit een klein plaatijzeren hok, dat in verband met het ontploffingsgevaar ver van de loodsen verwijderd is.
- Ik had die kerel niet moeten laten gaan, denkt Willem. - Ik had hem dit zaakje moeten laten opruimen - want nu moet ik het zelf doen...
Hij pakt de cylinder op en probeert het onhandzame ding te verslepen doch dit lukt hem niet. Hij begrijpt dat Van Dam nog iemand bij zich gehad moet hebben, want hij zou deze cylinder stellig niet alleen hebben kunnen versjouwen in de korte tijd tussen de contrôle van de nachtwaker en zijn komst. Ze hadden het natuurlijk voorzien op de brandkast in het kantoor, dat is duidelijk.
- 't Zal me niet verwonderen als Geert van Dam zijn boezemvriend Leen uit de Zes Onzaligheden bij zich heeft gehad, denkt Willem, terwijl hij met zijn voet ten slotte kans ziet, de cylinder naar een stapel staalplaten te rollen. Nadien gaat hij met de jutezak naar huis terug.
| |
| |
Van slapen komt deze nacht zowat niets; Willem is dan ook blij als de wekker begint te ratelen en het tijd is om op te staan.
Om half negen is hij al op kantoor om de post door te werken. Er is niet veel bijzonders bij, geen enkele order. Even over negen meldt portier Nieland, dat Geert van Dam en Leen Tervooren aan de poort zijn en dat ze hem willen wijsmaken dat meneer Wanders hen op zijn kantoor ontboden heeft.
‘Het is goed, Nieland, stuur ze hierheen,’ zegt Willem door de telefoon.
Nieland legt zuchtend de hoorn op de haak. ‘Meneer is krankjorem om zich met de proletaren te bemoeien,’ mompelt hij. ‘Ze komen natuurlijk weer soebatten om werk en meneer Willem is niks te gek om ze weer aan te nemen ook, al heeft hij geen spat werk voor die lui te doen.’ Hij wendt zich naar het loket en zegt nors:
‘Je kunt gaan, meneer Willem is op kantoor. Maar denk er aan, fatsoenlijk op zijn deur kloppen en proberen beschaafd te doen.’
De mannen knikken ernstig en de portier ziet hen hoofdschuddend na. - Ze leren het nooit, denkt hij. - Kaffers blíjven kaffers, want wie gaat nou op z'n klompen een bezoek brengen aan de directeur?
Bedremmeld als schooljongens die iets op hun kerfstok hebben, treden Van Dam en Tervooren het kantoor binnen.
‘Zo, zijn jullie daar? Neem een stoel en steek een sigaar op!’ Willem wijst hun de stoelen en houdt een kistje sigaren voor de verbaasde mannen.
‘Jullie kijken of je met een gek te doen hebt,’ zegt Willem glimlachend terwijl hij ook zelf een sigaar uit het kistje neemt. ‘Zo, jaag er de brand in, dan gaan we eens rustig praten. Jij bent vannacht zeker met Tervooren aan de kuier geweest, is 't niet, Van Dam?’
Geert van Dam kijkt naar de vloer en knikt deemoedig.
‘Nou, dan hebben jullie geluk gehad. Ja, dat meen ik - jullie hebben geboft. Als jullie hadden kunnen uitvoeren wat je van plan was, dan zou de politie nu al bezig geweest zijn om dit zaakje uit te zoeken. Reken maar, dat je binnen een paar dagen achter slot en grendel had gezeten. Want geloof maar gerust dat het in het dorp heus wel opgevallen zou zijn, als jullie meer geld hadden uitgegeven dan het armetierige beetje steun dat je wekelijks ontvangt. Trouwens, politiehonden hebben
| |
| |
scherpe neuzen. En daarom zeg ik, dat jullie geluk gehad hebben, dat ik nog even een luchtje wou scheppen voor ik naar bed ging. Snap je?’
Geen van beiden zegt iets. Leen Tervooren draait zenuwachtig met zijn pet en Van Dam zit zo hevig aan zijn sigaar te trekken, dat hij zo nu en dan achter de rook schijnt te verdwijnen.
‘Jullie hadden 't op de brandkast voorzien, nietwaar? Daar moest een koolzuurcylinder aan te pas komen. Niet slecht bedacht, dat die dingen op de werf aanwezig zijn. En de tijd was ook goed gekozen: Vrijdagnacht, als het geld voor de lonen voor de Zaterdagse uitbetaling binnen is.’
De mannen kijken strak naar de vloer, ze durven geen woord te zeggen. ‘Je hoort wel dat ik aardig op de hoogte ben. Jij, Leen, hebt een vrouw die een kind verwacht, is 't niet? En als ik me wel herinner, draag je ook nog wat bij voor 't levensonderhoud van je ouwelui, die gebrekkig zijn. Dat kost geld. Meer geld, dan je van de steun krijgt. En Geert van Dam heeft meubelen op afbetaling, als ik me niet vergis. Je hebt een beste vrouw, Geert. Netjes op de spullen. Maar wat ik van jullie niet begrijp, is, dat je niet bij mij bent gekomen om alles uit te leggen en te vragen of er niet een mouw aan te passen was. Dan zou er misschien nog wel te praten geweest zijn ook. Want ik ben heus niet vergeten hoe jullie bij de brand hebben geholpen. Ik vind het ergste van het hele geval, dat jullie blijkbaar geen vertrouwen in mij gehad hebt. In de tweede plaats begrijp ik niet dat jullie je hersens niet hebben laten werken. Als je tegen de lamp gelopen zou zijn, zou je in Rotterdam op de Noordsingel terechtgekomen zijn en dan was Leiden in last - dan zou er veel verwoest zijn, mannen.’
Hij kijkt hen strak aan, maar ze durven de ogen niet op te slaan.
‘Nu moeten we zien wat we kunnen doen. Ik zal het zaakje niet bij de politie aangeven. Omdat ik je vrouw dit wil besparen, Geert. En voor wat Leen betreft, is het dito. Kortom: ik wil jullie de kans geven - de kans om 's Zondags goed te luisteren naar de Wet des Heren, als die voorgelezen wordt. Daar staat immers ook iets in over stelen...’ Willem fronst het voorhoofd en denkt ernstig na. Ten slotte vraagt hij: ‘Hoeveel moet je nog voor je meubels betalen, Van Dam?’
‘Nog goed tweehonderd gulden, meneer,’ klinkt zacht het antwoord.
| |
| |
‘Breng dan vanmiddag alle paperassen van die afbetaling bij me. De rest zal ik betalen en later, als je weer werk hebt, betaal je 't mij terug. Begrepen?’
‘Ja, meneer... Dank u wel, meneer...’ Een ogenblik heft Geert van Dam het hoofd op en kijkt zijn vroegere patroon dankbaar aan. ‘Zo, dat is dat. Hoe zit het met jou, Tervooren? Jij geeft me een papiertje, waar precies op staat wat je wekelijks aan steun krijgt. Ontvangen je ouders ook nog ondersteuning?’
‘Een beetje, meneer... van het armbestuur.’
‘Goed, dat schrijf je ook op dat briefje. En verder noteer je hoeveel je huishuur is, welke schulden je hebt en wat je vrouw iedere week voor 't huishouden nodig heeft.’
‘Ja, meneer... ik...’
‘Mooi. Je doet dat papiertje in een enveloppe en geeft die af aan de portier. Zeg hem, dat hij het doorgeven moet aan mij.’
‘Ja, meneer... ik wil...’
‘Da's dan afgesproken. Spreek er verder met geen mens over. Want als het uitkomt, gaan jullie toch nog naar de Noordsingel.’
De mannen staan op; ze weten niet hoe ze hun dank moeten uiten.
‘Ingerukt, ik heb verder geen tijd meer,’ zegt Willem.
Even later ziet portier Nieland de beide mannen zijn bedstee passeren. ‘Meneer Willem is weer gek geweest,’ mompelt hij hoofdschuddend, als hij ziet dat de mannen een sigaar in de mond hebben. ‘Hij legt de proletaren in de watten, alsof het bloedeigen familieleden van hem zijn... Als meneer Willem minister was, zou hij vast en zeker aan alle requesten voldoen... en vooral, als ik er de geestelijke vader van was, want mijn requesten zitten prima in elkaar, al zeg ik het zelf...’
Niet zodra zijn de mannen vertrokken, of Willem belt de personeelschef op.
‘Vertel me eens: Hoe oud is de nachtwaker eigenlijk? - Nee, ik bedoel portier Nieland niet, ik wil de leeftijd van de nachtwaker weten. - Ja, van de nachtwaker. - Drie en zestig, zeg je? Goed. - Een poosje geleden is hij toch ziek geweest? - O ja, longontsteking, zeg je? - Zo. - Zo. - Juist. - Ja, vannacht hoestte hij ook weer. Zo. - Ja. -
| |
| |
Wat zeg je? - Ja, 't is misschien beter om hem met vervroegd pensioen te laten gaan. - Ja, dat lijkt me 't beste. - Nee, natuurlijk niet. - Met ingang van de volgende maand bijvoorbeeld. - Nee, niet schriftelijk, beter persoonlijk. - Juist. - Ja. - Ja, een gratificatie van honderd gulden. En 't verschil tussen zijn pensioen en z'n salaris wordt tot zijn vijf en zestigste aan hem uitbetaald, ja. - Goed, doe dat dan. Neen, dat niet. - En schrijf dan aan Leen Tervooren dat hij nachtwaker kan worden. Met ingang van de volgende week, dan kan hij alvast ingewerkt worden. Ja, Leen Ter-voo-ren. - Ja. - 't Adres? Hij woont in de Zes Onzaligheden. - Ja, die zes bouwvallige huisjes langs de Opweg, ja. - Juist, maak het maar in orde. - Nee, anders niets momenteel.’
Even later loopt Willem over de werf. Hij denkt na over het gesprek met de mannen en het door hem genomen besluit.
- Zo zou oom Jan 't ook gedaan hebben, overweegt hij. En dit gedenkende, springen er eensklaps tranen in zijn ogen.
|
|