| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Portier Nieland staat met een rukje op en zijn houten stomp veroorzaakt daardoor een kort roffelend geluid op de plankenvloer van zijn bedstee.
‘Goed,’ zegt hij tot de vrouw, die voor het loketje staat, ‘ik zal mijn best doen op een request. En dat moet gericht worden aan de Voogdijraad. Ik zal er haarfijn in omschrijven dat u niet de oorzaak bent van het gedrag van uw kinderen, maar dat uw man door de drank tot ergerlijke uitspattingen gekomen is en de opvoeding van zijn nageslacht in hevige mate heeft verwaarloosd.’
‘U zegt het wel geleerd en ik ben blij dat u schrijven wil, meneer,’ zegt de vrouw. ‘Maar wil u er maar liever niet in zetten, dat van die drank, meneer?’
‘Proletaren die zich overmatig te buiten gaan, gaan naar de... naar de Stille Zuidzee, zal ik maar zeggen. Mitsdien moet de Voogdijraad daar wetenschap van hebben.’
‘Ja, maar... maar Krijn is geen kwaaie, meneer. Ze zouen bij de Voogdijraad nog denken dat Krijn niet deugen wilde... Als die drank er maar niet tussen zat was 't een beste man, eerlijke waarheid.’
‘Zo,’ zucht Nieland, ‘is 't weer datzelfde kapittel? Krijn is een goeie vent, maar hij brengt zijn weekloon weg en bemoeit zich niet met de kinderen en...’
‘Als die drank er maar niet was, meneer.’
‘Vrouw, ik heb ooit in mijn leven in Genua een drankwagen gezien die zijn wijfje beurs sloeg, enkel en alleen omdat ze vriendelijk vroeg of hij niet meer drinken wilde. En toen ze bont en blauw eindelijk weer opstond, bleef ze toch vriendelijk tegen hem, dat heb ik om zo te zeggen een wonderlijke wezenlijkheid genoemd. En nu, in 't onderhavige geval, komt u met permissie, soebatten of ik een brief wil schrijven aan de Voogdijraad en als puntje bij paaltje komt, mag ik er niet in zetten dat Krijn een loebas is. Op die manier heeft een request geen zin, zelfs niet als het op gezegeld papier geschreven is.’
| |
| |
Het vrouwtje achter het loket begint te huilen. De portier schrikt daar van en tracht te sussen:
‘Och, juffrouw Matena, kalm maar, het zal zo'n vaart niet lopen en ik zal dan wel schappelijk zijn in mijn request...’
‘Ja, dat moet u doen, zal u echt schappelijk zijn? Want als Krijn maar van de drank af was, dan zou hij zelf inzien dat het zo niet gaat. Maar nou wilde ik nog wat vragen, portier...’
Een moment denkt Nieland: - Daar heb je 't weer, als je de proletaren een vinger en een request geeft, vragen ze nog meer. Maar ik dank er voor, een request is meer dan genoeg...
Maar de vrouw, die met een klein, goor zakdoekje haar tranen droogt, kijkt tegelijkertijd Nieland zó smekend aan, dat hij haar al niet meer kan afschepen. - Daar ga ik al, denkt hij, vrouwentranen ontdooien me, dat was in mijn jonge jaren al zo... En hij zegt minzaam:
‘Wat had u nog meer op 't hart, juffrouw Matena?’
‘Als u eens aan meneer Wanders wou vragen of Krijn mag blijven werken, want als hij naar de steun moet en niks te doen heeft, dan...’ Verder komt ze niet, want de tranen komen weer rijkelijk te voorschijn. Nieland heeft de moed niet om neen te zeggen.
‘Ja,’ zegt hij onzeker, ‘ik zal 't er over hebben met meneer - en nou moet u maar gaan, straks gaat de sirene. En morgenavond is het request klaar.’
‘Dank u, meneer, dank u wel, hoor!’
Nieland keert zich om en kijkt op de klok. Nog twaalf minuten, dan is het schafttijd. Hij hoort de vrouw weglopen en hij haalt opgelucht adem.
Hij wordt kwaad op zichzelf. - Ik heb me weer laten verleiden om voor zo'n proletaar in de bres te springen. Er komt niks terecht van mijn voornemen om die proletaren te allen tijde in hun sop te laten gaarkoken. Meneer Willem zal me zien aankomen; hij ontslaat heus geen man als 't niet noodzakelijk is. Stom van me om weer toe te geven. Natuurlijk, die vrouwentranen hebben me weer van streek gebracht. Vrouwentranen regeren de wereld, ze regeren mij ook... Wonderlijker wezens dan een vrouw bestaan er niet. En 't is overal hetzelfde. In Australië, in Zweden of in Griekenland, overal ontdoöien de mannen als er een vrouw aan te pas komt. Ik, als oud
| |
| |
varensgast, had toch wijzer moeten wezen; 'k had het bij dat request moeten laten. 't Is tóch al een vreemde geschiedenis. Er is gedreigd dat die proletaar en zijn vrouw uit de ouderlijke macht zullen worden ontzet omdat er van de kinderen geen draad terechtkomt. Dat vrouwtje wil wel, maar ze kan de moeilijkheden niet de baas blijven omdat haar vent het weekloon achter zijn knopen giet. En als ik dat nauwkeurig aan de Voogdijraad omschrijven wil, komen er waterlanders en snikt ze dat Krijn in de aard van z'n hart toch een goeie kerel is... hoewel ze zónder huishoudgeld tóch moet zien rond te komen! En ik, met mijn helder verstand, ik zeg maar ja en neem op me, met meneer Willem te praten om Krijn aan het werk te houden...
Nieland stampt met zijn houten stomp op de vloer van zijn bedstee. ‘Het leven is voor een man met ontwikkelde hersenen altemet zo helder als glas,’ mompelt hij. ‘Maar zodra komt er niet een vrouw, of de hele boel wordt troebel en mijn vastigheden rollen omver als de golven bij Biscaye’.
De portier laat de sirene gillen, het is schafttijd. Hij zal, als hij zijn boterhammen gegeten heeft, alvast maar een ontwerp gaan maken voor het request. Want als het morgenavond niet klaar is, zal hij weer vrouwentranen te zien krijgen; en daar is hij bang voor.
Als het werkvolk de poort uit is of zich naar het schaftlokaal heeft gehaast, pakt Nieland zijn pakje brood uit. En juist als hij de eerste hap wil nemen, komt meneer Wanders zijn hokje binnen. Nieland staat op en groet beleefd, daarbij stram in de houding staande.
‘Smakelijk eten,’ zegt Willem. ‘Ik wou je even komen vertellen Nieland, dat je de gedachte dat de brand met opzet zou zijn onstaan, uit je hoofd moet zetten. De vermoedelijke oorzaak is achteloosheid van een leerjongen. De politie heeft een proces-verbaal opgemaakt en is ook tot die conclusie gekomen.’
‘Och, meneer, 't zal wel zijn zoals u zegt. Maar ieder mens heeft zijn gedachten, nietwaar? Iemand die buitengaats geweest is, weet over alle dingen na te denken. En omdat meneer er nou toch is: Zou meneer eens willen kijken, of die loebas van een Matena misschien nog wat aan 't werk kon blijven? 't Is een drankwagen, die Krijn Matena. Meneer moet me niet kwalijk nemen, dat ik het zo zeg. Maar zijn vrouw kan niet meer tegen de moeilijkheden opgestoomd komen en
| |
| |
als er nog een extra rukje wind of een hoge zee komt, gaat dat hele huishouden naar de kelder. En als meneer dan gelijk een regeling kon treffen, dat Krijn z'n vrouw 't geld regelrecht in handen kreeg, dan kan misschien een schipbreuk voorkomen worden.’
Willem zucht.
- Daar heb je 't weer, denkt hij. - Ik doe mijn best om zo goed mogelijk te bepalen welke mensen het eerst in aanmerking kunnen komen om ontslag te krijgen. Maar het is nooit goed. Natuurlijk niet, een mens moet werken, hij wíl ook werken. Die werkloosheid is een straf, een bezoeking.
‘Ik wou, dat er vandaag nog een order voor nieuwbouw kwam, Nieland,’ zegt hij somber. ‘Arbeid adelt, zegt het spreekwoord. 't Is afgezaagd, maar het blijft toch altijd waar. En wat Matena betreft, ik zal nog eens wikken en wegen of er een mouw aan te passen is.’
‘Best, meneer. Ik pleit niet voor die loebas, dat moet meneer niet denken. Een proletaar als Krijn deugt niet, als ik het zeggen mag. Hij is te veel onder de pekel, als meneer me begrijpt. Maar zijn vrouw zit in duizend zorgen en ze kwam hier d'r verdriet uitmeten omdat ze geen raad meer weet. En toen heb ik beloofd, u er van op de hoogte te stellen.’
‘Ik zal nog eens kijken,’ herhaalt Willem. ‘Eet smakelijk, Nieland.’ Willem Wanders is die middag aan tafel weer stil en teruggetrokken. Jeanne kent dat wel; hij heeft zorgen over het bedrijf en over zijn mensen.
De kranten vertellen dat de werkloosheid toeneemt. Dagelijks staan er lange rijen voor de stempellokalen. Overal worden fabrieken en werkplaatsen gesloten. En de eigenaren, die nog werk weten op te sporen, houden zo weinig mogelijk personeel in dienst, teneinde de kosten te drukken. Vanuit alle hoeken der wereld komen alarmerende berichten; het bedrijfsleven ligt lamgeslagen.
Na het maal neemt Willem het ochtendblad. Hij kijkt de koersen na van de aandelen. Er is een gestage daling. De beursberichten - een goede barometer van het economische leven - zijn somber en geven geen uitzicht.
De Tosca nadert nu haar voltooiing. Nog drie weken, dan zal ze vertrekken naar haar thuishaven. De Noorse scheepvaart is de enige die
| |
| |
nog niet zo diep gebukt gaat onder de crisis. - Als er ergens nog werk voor ons is, dan zal ik het in Noorwegen moeten zoeken, denkt Willem. En ineens neemt hij het besluit, de Noorse reders te gaan bezoeken. Jeanne kijkt vreemd op als hij plotseling met zijn plan voor den dag komt. Zij maakt natuurlijk geen tegenwerpingen, maar zij ziet hem wel een beetje verbaasd aan.
‘Ja’, zegt Willem, ‘ik ga er maar eens op uit, proberen om de zaak op gang te houden.’
‘Wanneer denk je te gaan?’
‘Zo gauw mogelijk. 'k Zal vanmiddag een passagebureau opbellen. Als het kan, ga ik morgen al weg.’
Twee dagen later verlaat Willem de werf voor een bezoek aan Noorwegen. Als hij door de poort gaat, staat er juist een arbeider bij Nieland. ‘Zeg, portier,’ vraagt de man, ‘is het waar, dat de baas naar Noorwegen gaat? De chef had het er over.’
Nieland knikt.
‘Nou zie je eens, wat een rare boel het in de wereld is,’ verzucht de arbeider. ‘Wij staan op de nominatie om naar huis gestuurd te worden en armoei te lijen in de steun - maar de grote bazen gaan pleziertochtjes maken naar het buitenland en hun geld verbrassen.’
Portier Nieland wordt bleek van drift.
‘Er uit, vuile proletaar,’ brult hij. ‘Mot jij onze baas bekladden, smerige luiwammes? Meneer Willem gaat voor jou naar Noorwegen, voor jou en je maats!’
‘Ja, van onze centen, da's waar,’ waagt de kerel nog te zeggen.
Nieland is woest. Hij probeert de arbeider bij de kraag te pakken, doch deze is hem te vlug af en het scheelde weinig, of de portier was over zijn houten stomp gevallen.
‘Kom hier nooit weer in mijn bedstee!’ dreigt Nieland. ‘Vuile proletaar die je bent. Voor jou en je maats is meneer naar Noorwegen, hij gaat op werk voor je uit!’
De scheepsklinker heeft een goed heenkomen gezocht, maar Nieland zweert, dat hij meneer Willem in kennis zal stellen van diens gemene praatjes.
Nadien zit de portier te soezen in zijn bedstee. - Meneer Willem is
| |
| |
gek, denkt hij. - Hij moest zich niet zo uitsloven voor die proletaren. Meneer heeft zelf geld zat, híj hoeft niet om werk verlegen te zitten. Die ondankbare honden moest hij allemaal de laan uitsturen, dat zou beter zijn...
Nieland neemt zich voor de zoveelste maal voor, zich in geen enkel opzicht meer in te laten met de werfarbeiders.
- Ze hebben niet verdiend dat je je ervaring en helder verstand voor hen beschikbaar stelt, peinst hij somber.
Maar als die avond, nadat de sirene geklonken heeft, een nagelheter bij hem komt met het verzoek een request te willen schrijven aan de Minister om zijn jongen, die onder dienst moet, dicht bij huis in garnizoen te brengen, stemt Nieland toch weer toe, want de arbeider verklaart dat de portier zo onwijs knap is in die dingen en dat het voor hem toch maar een peuleschilletje is om zo'n gezegeld papier vol te schrijven - en daardoor wordt Nielands ijdelheid gestreeld. ‘Ik zal Zijne Excellentie een potig request zenden,’ belooft hij. ‘Maar breng dan morgen je trouwboekje mee en al de papieren die je zoon vanwege de dienstplicht heeft thuisgekregen.’
‘M'n trouwboekje?’
‘Ja zeker, want ik ben niet van plan half werk te doen. Jullie zijn soms zo lomp, dat je niet eens precies de namen en geboortedata van je bloedeigen kroost kent. Ik wil bij Zijne Excellentie geen bok schieten.’ ‘Goed, meneer Nieland,’ belooft de arbeider gedwee. ‘Ik zal 't meebrengen. En soms ook nog een doopbewijs?’
‘Nee, ezel, aan een doopbewijs heeft een Minister niks. Dat is een privé-zaak, waar ik me niet mee bemoei.’
En de volgende dag doet Nieland zijn uiterste best, zodat het request klinkt als een klok en de arbeider geen woorden weet te vinden om de portier te bedanken.
Veertien dagen later keert Willem Wanders terug uit Noorwegen. Hij brengt niets anders mee dan vage toezeggingen. Hij heeft ook een bezoek gebracht aan de reder voor wiens rekening hij de Tosca bouwt. Men was daar tevreden over het werk, ze kregen steeds gunstige berichten van de Noorse ingenieur, die toezicht houdt bij de bouw. Maar men heeft hem er op gewezen dat de tijden slecht zijn en dat het dus
| |
| |
de vraag is of er nog nieuwe schepen aan de vloot toegevoegd kunnen worden. Het zou al mooi zijn, als ze straks emplooi zullen vinden voor de Tosca. Doch ze hebben Willem ook gezegd dat ze aan het onderhandelen waren over het openen van een nieuwe lijn. Gaat dat door, dan heeft de rederij waarschijnlijk nieuwe schepen nodig.
Ja, het is alles nog vaag en onzeker, Willem komt enigszins temeergeslagen thuis. Jeanne heeft moeite, hem over deze moedeloze bui heen te helpen.
Straks is de Tosca klaar en staan er weer een timmerloods en een magazijn... en dan is er niets meer te doen. Dan zal de stilte heersen op de werf. Dan zal er een lange rij werklozen voor het stempellokaaltje in het dorp staan.
Op een avond zoekt Willem de aantekenboekjes van zijn overgrootvader weer op in de oude secretaire. Op het schutblad van een in zwartglimmende kaft gebonden boekje staat: Verschillende aantekeningen. Willem bladert het boekje door. Op een bladzijde leest hij: Overal in den lande liggen de werven stil. Ook wij hebben na De Jonge Elisabeth, nu drie jaar geleden, geen nieuw schip meer gebouwd. Er groeit gras op de helling. Het geluid van de kalefaathamer hoor ik niet meer. Maar met Godes hulpe zullen we ook deze moeilijke tijden doorkomen. Die laatste zin zet zich vast in het hart van Willem.
‘Jeanne,’ zegt hij, haar het boekje toereikend, ‘lees dit ook eens.’
Als ze het schrift gelezen heeft, knikt ze en zegt:
‘Ja, met Godes hulp, Willem. Hij had gelijk, die oude Willem Wanders. En hij is er doorgekomen ook, anders zou nu de scheepswerf Wanders en Zoon niet meer bestaan...’
- Moed houden en vertrouwen, denkt hij nadien. - Maar dat is zo moeilijk, ik kan dat niet...
Er zijn door Willem een paar agenten aangesteld voor het reparatiewerk. Die agenten zwerven langs havens en rivieren om overal waar schepen zijn, opdrachten voor reparatie op te scharrelen. Maar er komt niet veel, overal zitten andere werfagenten op de loer om werk binnen te halen. Nabij Dordt heeft een oliekonter uit 's-Gravenmoer in een muurdikke mist een aanvaring met een commandobootje van de pontonniers. De agenten van Willem zijn er als de kippen bij, maar
| |
| |
ze krijgen van de schipper te horen dat er al vijf andere geweest zijn. Een zeesleper loopt bij Hoek van Holland binnen met een deuk in de neus, opgelopen bij een wilde zee voor de Franse kust. Willem, die afwist van de komst van de zeesleper geeft zijn agent opdracht om reeds bij Hoek van Holland aan boord te gaan en een billijke aanbieding te doen. Maar als de agent zich laat zien, zijn al twee andere werfagenten hem voor en is reeds besloten dat de zeesleper de helling van Bronkhorst in Zwijndrecht zal opzoeken.
En als een agent eens een keer wat werk binnenbrengt, moet het voor een uitgezogen prijs, want er is een moordende concurrentie. Maar omdat Willem heel goed weet dat stilstand achteruitgang is, stelt hij de prijzen zo laag mogelijk, zodat alleen de kostprijs wordt berekend en er hoegenaamd geen verdienste is. Er moet nu eenmaal scherp gerekend worden; zó scherp, dat ook voor de arbeiders het loon moet zakken: ze krijgen vrijwel geen overwerkgeld meer.
De weken gaan en komen, de rijen opgelegde schepen worden langer. Wekelijks vervult Willem de moeilijke taak om de lijst op te maken van namen van mensen, wier beurt het nu is om in het loonzakje het gevreesde briefje aan te treffen.
Er zijn nu op de scheepswerf van Wanders nog tachtig man aan het werk. Nog tachtig man, het zijn er niet veel meer... Door het dorp slenteren mannen, op weg naar het stempellokaal. Ze lopen langzaam, het hoofd triest gebogen, want het nietsdoen verveelt. De tachtig die nog op de werf zijn, fluiten soms een vrolijk wijsje, zelfs al werken ze in een stromende regen of al waait er een ijskoude wind over de rivier. Ze fluiten, omdat regen noch koude hun het geluk kunnen ontnemen, dat het werk hun geeft. Dat geluk waren zij zich vroeger niet bewust. Doch nu zien ze hun oude maats doelloos door het dorp slenteren - en des te meer ervaren ze het geluk van de arbeid.
Ook Willem ziet in het dorp de werklozen slenteren. Het drukt hem terneer. Hij weet dat de mensen van zijn dorp harde werkers zijn. Van jongsaf is hun werken geleerd. In hun jeugd zagen ze hun vader in de donkerte van de vroege morgen reeds uittrekken naar de werf en eerst tegen de avond terugkeren. Het was toen vanzelfsprekend dat in drukke tijden veel overwerk gedaan werd. Ze zijn opgegroeid met de verhalen over de eenvoud van het leven in vroeger dagen. Het
| |
| |
leven in het dorp is af te delen in de werkdagen, die gevuld worden met de zware arbeid - en in de rustdag, als het merendeel van de bevolking naar de kerk gaat. Op Zondagavond haalt moeder de vrouw het zware pilopak weer te voorschijn en de drinkensbus wordt gereed gezet. Zo was het goed, het zware werk op de scheepswerf was voor de mannen een behoefte.
- En nu zijn het er nog maar tachtig, denkt Willem neerslachtig. Nog meer dan voorheen loopt hij over de werf. Hij staat dan hier en dan daar stil om een aanwijzing te geven of om even een praatje te maken met de mannen die al zoveel jaar op de werf hebben doorgebracht en er feitelijk een deel van zijn, een levend deel. Teruggekeerd in het directiekantoor, neemt hij vaak de lijsten en berekeningen weer op, - berekeningen, die vaststellen hoe lang er nog aan de verschillende objecten gewerkt kan worden en voor hoeveel mensen ze emplooi geven. Voor de Tosca heeft hij weinig eigen volk meer nodig. Er werken nu hoofdzakelijk mannen op het schip, die niet thuishoren op de werf. Ze voeren het werk uit dat aan gespecialiseerde firma's is uitbesteed. Het zijn de optuigers, de mannen die de electrische installaties aanleggen en de beschietingen van hutten en salon voor de officieren gereed maken.
Soms kan Willem het eensklaps niet langer verdragen, dat de drukte op de werf dreigt weg te sterven. Dan zoekt hij het in de veilige beslotenheid van zijn kantoor. Maar ook daar raakt hij het beeld niet kwijt van hetgeen hem opeens zo trof: de bijna voltooide Tosca, hoog rijzend op het water van de haven. Er naast een Vlaardingse visserstrawler, die een nieuw dekhuis moet krijgen. Op de helling een kleine tjalk, die een aanvaring heeft gehad en geblutst is. Het leggen van een dwarshelling voor het ophalen van de kleine binnenscheepjes heeft weinig gekost - maar is het eigenlijk wel de moeite waard geweest? Willem kan zich niet anders heugen, dan dat de werf in vol bedrijf was, voor de aanbouw van zeeschepen.
En nu? Er ligt een tjalkje en in de haven deint een trawler op het water. Lapwerk, allemaal lapwerk, denkt hij bedrukt. Lapwerk op de plaats waar eens schepen werden gebouwd die over alle wereldzeeën voeren.
Straks zal ook de Tosca weg zijn... Een wegstervende werf. Willem
| |
| |
doet zijn best om hier niet over te denken. Hij begint als een razende te werken aan het weinige dat er nog te doen is. Maar lang duurt het niet, hij is rusteloos. Na een tijdje gaat hij weer naar buiten en in zijn hart knauwt het zelfverwijt, dat hij niet genoeg doet om nieuw werk te krijgen.
Willem dwaalt over het werfterrein, hij heeft het hoofd een beetje gebogen. Portier Nieland ziet vanuit zijn bedstee de patroon lopen. - Ja, denkt Nieland, het knaagt aan jouw vlees dat er zo weinig werk is, meneer Willem... ik weet wel, jij zou zo graag alle proletaren van het dorp aan 't werk willen hebben, want je bent er niet rustig onder dat het mindere volk in stille armoe zit. Zelfs die loebas van een Krijn Matena heb je nog drie weken langer aan het werk willen houden dan de bedoeling was, enkel en alleen omdat je meelij had met diens vrouw en kinderen...
Willem kijkt de aanbestedingskranten en vakbladen door, maar er is niets dat voor de werf geschikt is.
Van het bestuur van de polder waarin de werf ligt, krijgt hij opdracht tot de bouw van een brug. Het is een kleine vaste brug... en na twee weken is ook dit karwei gereed. Dan krijgen weer twaalf mensen het ontslagbriefje in hun loonzakje en loopt Willem nog vaker over de werf, vol onrust en angst. In het boekje van overgrootvader Wanders staat wel: Met Gods hulp zullen wij door de moeilijke tijd heen komen... maar Willem beseft dat hij niet wachten kan, dat zijn geloof gering is.
Alles probeert hij aan te pakken. Op een dag gaat hij er op uit om een bestek voor een aanbesteding van de Rijkswaterstaat te halen. Een paar dagen lang zit hij met zijn tekenaars en opzichters ijverig te rekenen en te wikken en te wegen. Het is of zijn leven er van afhangt.
Op de dag van de aanbesteding gaat hij er heen met verwachting in het hart. Doch als hij in de namiddag terugkeert en Jeanne zijn gezicht ziet, weet ze al dat het mis is.
‘Hoe is het?’ vraagt ze, geheel overbodig.
Willem schudt het hoofd.
‘We waren op drie na de laagste, vrouw. Het verschil is niet groot, maar ieder dubbeitje wordt gerekend.’
| |
| |
Die avond zit hij uren lang zijn berekeningen na te cijferen, maar welke bezuinigingen hij ook probeert toe te passen, hij komt toch niet aan de prijs van de laagste inschrijver toe.
Hij kan deze nacht niet slapen. Beneden in de gang slaat de Friese staartklok elk kwartier haar schorre slag, daar wordt Willem Wanders zenuwachtig van. Hij begrijpt, dat iedere slag betekent, dat hij weer een kwartier dichter genaderd is bij het ogenblik waarop hij de beslissing zal moeten nemen om de werf geheel te sluiten...
Willem ligt te cijferen met dagen en aantallen werklieden. Niet met bedragen in geld, want de werf heeft in de goede jaren een flinke reserve kunnen kweken en zal een paar slechte jaren heus wel kunnen doorstaan. Maar het moet verschrikkelijk zijn, directeur te wezen van een dode werf en zijn mensen te zien verkommeren in een dagelijkse trieste gang naar het stempellokaal. Had hij dat werk van Waterstaat nu maar gehad...
Hij kan het in bed niet langer uithouden. Voorzichtig staat hij op, trekt zijn kamerjas aan en gaat naar beneden.
Jeanne is er wakker van geworden. Ze wil hem roepen en zeggen dat er morgen weer een dag komt en dat hij nu liever zijn nachtrust moet genieten. Maar zij mist er de moed toe, want ze weet wel wat Willem thans, in het holle van de nacht, uit bed drijft. O, kon zij hem maar goede raad geven, hem moed inspreken. Maar ze heeft zo weinig begrip van de problemen waar haar man mee worstelt en ze ziet nergens een weg om weer bedrijvigheid op de werf te brengen.
Zij hoort hem beneden stommelen - en opeens kan Jeanne haar tranen niet bedwingen.
‘Goeierd, ik wou dat ik je kon helpen,’ snikt ze.
‘Mama!’ klinkt het opeens uit de andere slaapkamer. Het is Karel die roept. ‘Mama, Papa, wat is er? Ik hoor leven!’
Jeanne wipt het bed uit en gaat naar de slaapkamer van de kinderen. ‘Stil maar, Karel, ga maar rustig slapen. Vader is beneden.’
‘Maar 't is toch nacht, mama?’
‘Ja jongen, maar vader heeft nog werk te doen, begrijp je.’
‘O... is het dan opeens druk geworden, mama?’
Jeanne schrikt een beetje van die vraag. - Dus Karel weet ook al dat er malaise heerst, denkt ze ontroerd.
| |
| |
‘Drukte niet, Karel. Maar vader heeft het wél druk.’
‘O... En als er weer veel werk is, gaan vader en ik fijn weer zeilen, hé?’
‘Ja,’ geeft ze gesmoord ten antwoord. ‘Maar nou moet je gaan slapen, jongen. Denk er om dat Heleentje niet wakker wordt.’
‘Welterusten, mama,’ fluistert Karel dan. Ze stopt de dekens vast tegen zijn rug en gaat dan weer naar bed. Maar van slapen komt niet.
Willem heeft de oude boeken weer uit de secretaire gehaald. In die boeken hoopt hij alsnog de definitieve oplossing te vinden van het probleem waar hij mee worstelt. Maar zullen deze boeken hem de oplossing aan de hand doen? Ineens begint hij te twijfelen.
- Elke tijd is anders, denkt hij. - Ik kan uit het verleden wel íets maar toch niet álles leren. Er is geen tijd helemaal gelijk aan een voorgaande tijd. De mensen veranderen... misschien. De samenleving verandert. De mogelijkheden die een werf vijftig jaar geleden had, zijn anders dan die er nu zijn. Toen was alles veel eenvoudiger, ook de techniek was niet zo gespecialiseerd als vandaag. Misschien kunnen deze oude bouwboeken me de weg wijzen... maar ik zal die weg dan toch zelf moeten gaan en mijn eigen middelen moeten zoeken. Ik probeer het nu met reparatie en met constructiewerk... het zijn deze boeken, die me op dat idee hebben gebracht. Maar het lukt niet. Duizenden werfagenten lopen stad en land af en vangen elkaar de karweitjes af. En op het gebied van constructiewerk is de concurrentie moordend, dat heb ik vandaag weer gezien. Ik was op drie na de laagste, maar mijn prijs was al uitgezogen laag...
Willem heeft weer een aantekenboekje van zijn grootvader genomen en bladert er in.
1890: December 10. De kielen gelegd van drie ijzeren stoomschroefschepen.
1891: Schroefbootje Energie met stoom op, te water gelaten. Dit bootje, bestemd voor de Molukken, is de Machine uitgenomen en met inventaris in kisten gepakt en per schip Honingbij verzonden.
1892: Met de werf Chr. Moorsing te Amsterdam, de werf van Terpstra te Amsterdam, de werf van G. Hensterhuis te Schiedam en van B.
| |
| |
Terhuizen te Krimpen aangenomen het bouwen van veertien rivierstoomschroefschepen voor China. Zullende drie dezer boten op onze werf worden gebouwd.
Willem leest deze laatste aantekening nog eens over. Veertien rivierstoomschepen voor China. In 1892. Een grote order, die ze met z'n vijven kregen...
Hij staart lange tijd voor zich uit. Hoe was men in die dagen aan die combinatie gekomen? Willem neemt een potlood en tekent allerlei figuurtjes op een stuk papier. Het zijn vierkantjes en cirkeltjes. En in die figuren schrijft hij het cijfer 5. Vijf werven...
Willem Wanders denkt diep na - en ondertussen komt het papier steeds voller met achteloos getekende figuren en met vijfjes. Als de klok in de gang weer slaat, veert hij plotseling op. Hij staat op en haalt uit de boekenkast een jaarboek te voorschijn, waar adressen in staan van de grote bedrijven in Nederland. Hij kent de meeste Hollandse werven wel en ook de directeuren van die bedrijven. Hij weet precies welke werven nog werk hebben en hoe hun capaciteit is, benevens de aard van de vaartuigen die ze bouwen.
Hij neemt de lijst door en noteert enige namen. Vier namen komen er in zijn agenda. En daaronder zet hij: Wanders. Die vijf namen verbindt hij ten slotte met een accolade en daarachter schrijft hij de gloednieuwe naam, die niet in het adresboek voorkomt en daarin ook niet kán voorkomen: Verenigde Nederlandse Scheepsbouwmaatschappijen. ‘Dat is het,’ mompelt hij.
Ja, dit moet het zijn!
Maar dan schrikt hij van zijn plan. O, is hij te optimistisch, zou het wel werkelijkheid kunnen worden? Als het lukt, áls het lukt, dan... Hij slaat de boeken dicht, bergt ze weer op in de secretaire.
- Dit is het, dit is het! hamert het door zijn hoofd. Doch dan houdt hij zijn rechterhand voor de ogen en bidt: ‘O, God, wil het toch doen gelukken, help mij toch!’
Daarna knipt hij beneden het licht uit en gaat weer naar boven. Als hij op de slaapkamer komt, vraagt Jeanne:
‘Wat is er, Willem?’
‘O, ik dacht dat je sliep... Ik heb nog wat nagekeken, anders niet.’ Maar als hij in bed ligt, kan hij zijn gedachten niet ongezegd laten.
| |
| |
‘Zeg, Jeanne, nou geloof ik dat ik iets weet! Met vier andere flinke werven een combinatie vormen en dan grote buitenlandse orders zien te krijgen! O, als God geeft dat het lukt, dan kan 't bedrijf weer draaien!’
‘Ja,’ fluistert ze, ‘dáár gaat het om, Willem. Om Gods hulp...’
Willem doet deze nacht geen oog dicht. Hij overweegt de mogelijkheden van de organisatie, zijn plan neemt steeds vastere vormen aan. Om zeven uur springt hij uit bed en even later hoort Jeanne hem op de badkamer fluiten. Dat doet haar goed, want het gebeurt de laatste tijd niet dikwijls dat hij zo vrolijk is.
Bij de ochtendpost is niets bijzonders. Als hij de lopende zaken met de bedrijfsleider en procuratiehouder heeft afgedaan, zegt hij tot Jeanne: ‘Ik moet vandaag naar Amsterdam, vanavond tegen een uur of zes zal ik wel weer thuis zijn, denk ik.’
‘Ja, - ik hoop dat het lukt, Willem. Want je gaat er zeker op uit om dat plan, waar je 't vannacht over had?’
Hij knikt hoopvol.
‘Doe je best, hoor. Maar zal je kalm rijden?’
Hij belooft het haar en drukt een kus op haar voorhoofd.
‘Jeanne, je bent...’
‘Ja, dat weet ik al,’ zegt ze lachend. ‘Ga nu maar gauw naar Amsterdam!’
Een kwartier later rijdt hij over de smalle dijk in de richting van Rotterdam. Tussen de huizen door kan hij zo nu en dan een glimp opvangen van de werven, die langs de rivier liggen. Stil en verlaten liggen ze aan het water; slechts op de werf van Martens heeft men nog wat reparatiewerk.
Ver in de polder wieken de molens tegen de effen grijze lucht; er is de laatste tijd veel water gevallen dat weer moet worden uitgeslagen. Willem kijkt naar die molens, de jachtige wiekslag maakt hem warm van binnen. Werken, net als die molens!...
Als hij met de auto op de pont over de IJsel staat, tuurt hij over het water. Een Lekboot vaart voorbij. De dekken zijn leeg, maar in de salon zitten wat mensen. De grote raderen aan weerszijden van de boot gaan rond en rond en stuwen de scherpe neus door het donkere woelige water, dat opspat en in kletsende spetterregens weer neerkomt naast
| |
| |
de uitwaaierende boeg. Van de andere kant komt een sleep aken met kolen uit het Roergebied. De schepen zijn diep geladen en de golven stuiven soms over de lage kop. Aan de linker rivieroever ligt een werf. De helling is leeg, en verlaten steken twee grote kranen hun staakarmen in de lucht.
- Leven en dood, denkt Willem. - De maaiende molenwieken, de zwoegende sleepboot... en de verlaten werf, die daar doelloos aan de waterkant ligt.
Willem is blij als de pont aanlegt. Hij weet dat hij niet meer van de rivier kan houden zoals vroeger. Toen was het altijd een vreugde om op of aan het water te zijn en te kijken naar de bedrijvigheid. Nu is het allemaal anders; stil en doods is de rivier geworden.
Als hij eindelijk op de grote weg van Rotterdam naar Den Haag gekomen is, drukt hij het gaspedaal naar beneden.
- Kalm rijden, heeft Jeanne gezegd. Jawel... maar rijd maar eens kalm als je zo boordevol zit van een groots plan en als de dode rivier je tot een obsessie begint te worden!
Kalm rijden... maar de brede weg van Den Haag naar Amsterdam lokt tot snelheid, want aan het eind van deze baan bevindt zich het grote doel. Het is het eindpunt, maar het kan tevens het begin zijn van een nieuw ontwaken van slapende werven en roestende kranen. Weer staat hij op een pont, nu vaart hij over het IJ. De wind jaagt een dichte motregen over het water. Ook hier is het stil, ziet Willem. Aan de kade liggen een paar beurtschepen, maar op de in het water uitgebouwde steigers is weinig lading te zien. Het Zweedse heen-en-weer-bootje ligt gemeerd aan de kop van een eiland en aan de Javakade valt een passagiersschip van de Nederland met helderwitte opbouw en zwarte romp in de grauwe regenwereld op. Een eind verderop ligt een schip op de boeien en een lege tjalk jaagt door het beweeglijke water. In een groot dok aan de overkant is een klein scheepje opgenomen, verloren in de gapende holte tussen de twee massiefzware wanden.
- Hier is het ook mis, denkt Willem. - Natuurlijk, het is overal in de war, het bedrijfsleven is uit zijn voegen... En op dit ogenblik herinnert hij zich, dat zijn kreupele portier hem een paar dagen geleden voor de zoveelste maal zei, dat het de schuld van de grote pieten was.
| |
| |
Maar zo is het niet, eigenlijk heeft de hele wereld er schuld aan en zijn alle mensen verantwoordelijk. - Ook dit is een gevolg van de zonde, overweegt hij. - Er is geen harmonie, geen overeenstemming en daardoor lopen de zaken in het honderd. In het paradijs was harmonie, maar wij hebben de disorde gebracht...
Dicht bij de Oranjesluizen, netjes op een rij, neus aan neus, liggen heel veel schepen. De schoorstenen zijn afgedekt met grijze kappen en op al die schepen leeft slecht één mens: de waker.
Als Willem later door noordelijk Amsterdam rijdt, ziet hij nog die trieste rij schepen voor zich. Dode schepen op een verstilde rivier. En ook in de stad staan talrijke pakhuizen leeg.
Niet lang daarna rijdt hij het hek binnen van de scheepswerf der gebroeders Van Bergen. Met de jongste van de beide directeuren is Willem vroeger goed bevriend geweest. Ze waren toen samen onder dienst, hechte wapenbroeders, die vaak hadden gezongen: Maar eenmaal komt de dag, dat wij de rommel gaan verlaten... maar ondertussen veel plezier beleefd hadden in hun diensttijd.
‘Ha, die Wanders! Je komt als geroepen, man!’ begroet zijn oude dienstkameraad hem. ‘Hoe is 't, alles nog in orde? Tjonge, man, je hebt niet meer zo'n onschuldig biggengezicht als vroeger, toen we in de houding stonden voor de oude sergeant-majoor Meijer! Ga zitten, kerel, en steek eens op! Ik zat me juist af te vragen wat ik zou gaan doen. Eerlijk gezegd doe ik de laatste tijd niet veel anders dan duimen draaien... maar dat gedraai gaat me aardig vervelen.’
‘Zo, dus bij jullie is het ook al zo?’ vraagt Willem, nadat hij Van Bergen begroet en plaats genomen heeft.
‘Hou maar op. Malheur, zo erg als 't maar kan. Maar we zijn de enige niet. Goedkoop heeft nog wat te doen en de Amsterdamse knapt nog wat reparatiewerk op. Verder is het overal mis. Bij de Amsterdamse scheepsbouw - de werf van Leonards - hebben ze nog een kem van dertig man vast volk overgehouden. Vroeger hadden ze er twaalfhonderd aan het werk, je hoeft dus niet te vragen, hoe het daar gesteld is. En bij jullie?’
‘De laatste boot is zo goed als klaar,’ antwoordt Willem. ‘Een schuit voor Tjornston in Stavanger. Een flinke vrachtvaarder van zes duizend ton. Over drie weken gaat hij z'n proefvaart maken en dan is 't afge- | |
| |
lopen met de nieuwbouw. We hebben ook nog wel wat reparatiewerk, maar dat mag eigenlijk geen naam hebben. Misère dus... en daarom kom ik eens bij jou praten...’
‘Uitstekend! Van harte welkom natuurlijk. Maar praatjes vullen geen gaatjes - weet je nog dat die rheumatische adjudant dat vroeger altijd zei, als we probeerden een uitvlucht te verzinnen waarom we onze kistjes niet gepoetst hadden?’
Willem knikt en vraagt of Van Bergen z'n vader ook bij de hand is, want die wil hij er ook graag bij hebben. De oude heer is even naar Kromhout, maar zal wel gauw terugkeren.
‘Vertel me alvast maar het een en ander, Wanders,’ dringt Van Bergen aan.
En dan komt Willem met zijn plan.
‘Ik wou een nieuwe N.V. oprichten,’ begint hij een beetje onzeker. ‘De N.V. Verenigde Scheepsbouwmaatschappijen. 'k Wou daar vijf werven lid van maken. Vijf werven, die ongeveer even groot zijn; in normale tijd hebben we met z'n allen ongeveer drie duizend man aan 't werk. Als we 't met z'n vijven eens konden worden, zou er misschien iets te bereiken zijn voor ons. Je weet net zo goed als ik, dat in het buitenland soms grote orders worden gegeven aan een combinatie van werven. 'k Herinner me, dat ongeveer vijf jaar geleden het Zuidafrikaanse gouvernement een inschrijving openstelde voor de bouw van dertig kleine schepen voor de kustvaart. De Duitsers deden ook mee en kregen de order. Ze waren wel niet het laagst in prijs, maar wél het snelst in aflevering. En dat kwam, omdat ze ook een combinatie gesticht hadden.’
‘Ja, ja, ik herinner me zoiets. Maar... welke werven heb je op het oog?’
Willem noemt de namen van de werven die hij graag in een combinatie verenigd zou zien.
Van Bergen haalt lusteloos de schouders op.
‘Zo'n combinatie is goed en best, maar ze kan nu eenmaal geen orders fabriceren. Ik bedoel: Met of zonder combinatie, het blijft malaise.’
‘Ja,’ erkent Willem, ‘met zo'n samenwerking zijn we er natuurlijk niet. Maar we zullen verder moeten kijken dan onze neus lang is.
| |
| |
Misschien zullen wij het buiten Europa moeten zoeken.’ En dan vertelt hij wat hij heeft gelezen in een notitieboekje van zijn grootvader. Hij somt de argumenten op die pleiten voor zijn plan - hij doet dat met geestdrift, zodat hij in gedachten zijn werf vol bedrijvigheid ziet, terwijl zijn mensen weer werken, in plaats van naar het stempellokaal te gaan.
‘Prachtig optimistisch geredeneerd,’ zegt Van Bergen eindelijk. ‘Het klopt allemaal als een bus - maar er is niemand, die orders garandeert!’
‘Dat is natuurlijk zo. Maar de kans bestaat bijvoorbeeld, dat één van de Zuidamerikaanse staten, die tegenwoordig zo hun best doen om vooruit te komen, de scheepvaart op en van het eigen land geheel in eigen handen neemt en daardoor schepen nodig heeft. Als ze dan een aanbesteding houden, kunnen we natuurlijk niet ieder afzonderlijk inschrijven. Maar samen zou dat wél gaan - en als het nodig is halen we er nog een zesde en zevende werf bij. Dan kunnen we ook een behoorlijke afleveringstijd garanderen. Door die samenwerking blijven de onkosten voor agenten en dergelijke zo klein mogelijk. En nogmaals: die snelle levertijd is van groot belang. Een grote werf kan geen dertig schepen gelijktijdig op stapel zetten; maar als wij met z'n zevenen zijn en er elk vier tegelijk bouwen, zijn we al een heel eind. De hoofdzaak is, dat we alles moeten doen om buitenlandse orders naar ons land te halen!’
Van Bergen knikt en Willem ziet aan zijn gezicht dat hij in principe wel iets voor het plan voelt. Na ongeveer drie kwartier komt ook de oude Van Bergen binnen en als Willem ook aan hem zijn voorstel doet, krijgt hij bijval van zijn vroegere dienstmakker.
De oude heer, die in scheepsbouwkringen een uitstekende naam heeft, blijkt wel open te staan voor het vormen van een combinatie. ‘We zouden de zaak eens rustig kunnen doorpraten,’ stelt hij voor. ‘Ik kan de directie van de Amsterdamse Scheepswerven opbellen, of we daar vanmiddag eens kunnen overleggen.’
‘Prachtig,’ zegt Willem. ‘Op deze manier kunnen we misschien wat bereiken.’
Ze gaan gedrieën eten in De Poort van Cleef. Daar is het stil, ook al ten gevolge van de malaise. Als ze nadien over het Damrak terugrijden
| |
| |
naar de overkant van het IJ, wijst de oude Van Bergen naar het beursgebouw en zegt:
‘Daar worden de laatste tijd kapitalen verspeeld... en goede reputaties ook. Als het slap is op de beurs en druk in de stempellokalen, dan deugt er iets niet.’
- Ja, denkt Willem, dat is zo. Er deugt iets niet... En ineens schiet hem de tekst te binnen: Heeft niet de mens een strijd op aarde? Ja, een zware strijd zelfs. Een strijd om de werf in bedrijf te houden, om zijn mensen werk te geven... Er wordt misschien een ándere strijd bedoeld, een strijd tegen het kwaad van binnen en van buiten. Maar is het ook niet een kwaad als duizenden willige handen leeg en doelloos blijven?
‘We zitten in de misère en er zijn knappe koppen nodig om ons er uit te helpen,’ gaat de oude Van Bergen verder.
‘Met Gods hulp zal 't gaan,’ zegt Willem - maar dan schrikt hij van zijn eigen woorden. Hij had dit niet hardop willen zeggen, maar de woorden kwamen ineens over zijn lippen.
‘Een ouderwetse poeder voor alle kwaaltjes,’ grinnikt zijn dienstmakker. ‘Ik geloof, dat economie en godsdienst zich niet al te best met elkaar verstaan.’
Willem huivert van deze woorden, ze haken in zijn hart. - Nu moet ik iets terugzeggen, ik moet protesteren, denkt hij. -
Maar hij zwijgt, omdat hij geen antwoord weet en op dit ogenblik de moed mist om zijn beginsel te verdedigen.
De bespreking met de directie van de N.V. Amsterdamse Scheepswerven begint stroef en moeilijk. Men voelt niet veel voor het plan en men heeft weinig vertrouwen in de toekomst.
‘'t Gaat met vaart op een oorlog aan - en die kan ons alleen uit de zorgen halen,’ meent de oudste van de directeuren.
Willem voelt verzet tegen deze opmerking in zich opkomen, maar andermaal heeft hij niet de moed om te spreken. Hij vreest bovendien, dat hij de man dan in 't geheel niet voor zijn plan zal weten te winnen. De oude Van Bergen voert argumenten aan om te komen tot een combinatie en daar is Willem verheugd over. Als hij Van Bergen Senior maar vast gewonnen heeft, zijn de verdere kansen niet ongunstig.
| |
| |
De directeuren van de Amsterdamse blijven voorlopig echter taai afwijzend staan, hoewel Willem en Van Bergen praten als Brugman.
Pas om vier uur, na ruim twee uur redeneren en argumenteren, geven de heren zich in beginsel gewonnen en dan begint er in Willem iets te zingen.
Als hij weer met de Van Bergens samen is, zegt de jongste:
‘En nou moet het al gek lopen, wil de naamloze vennootschap de Verenigde Nederlandse Scheepsbouwmaatschappijen niet tot stand komen. We zullen er dan maar het beste van hopen.’
Willem belooft, reeds de volgende dag naar Berkemeijer en Vlooten te gaan, terwijl de oude Van Bergen op zich neemt, een ander bedrijf te bezoeken.
Als Willem nadien met grote snelheid naar huis rijdt, fluit hij hard en vals. De benauwende angst en onrust van de laatste weken is door het voorlopige resultaat voor een groot deel weggevallen. Hij betrapt er zich op, dat hij fluit: ‘Het zonnetje schijnt zo heerlijk schoon...’ hoewel het toch een trieste, gure regendag is en de ruitenwisser zonder ophouden heen en weer veegt voor zijn ogen.
Thuisgekomen, loopt Heleentje hem tegemoet.
‘Ha, die meid!’ zegt hij - en hij neemt haar op en zwaait haar boven zijn hoofd, zodat zij kraait van pret. Karel komt de trap afstormen, niet minder enthousiast dan zijn zusje en het duurt niet lang, of vader ligt languit op de grond, vastgehouden door zoon en dochter, een goedmoedige gevangene in de handen van twee robbedoezen. Totdat Heleentje ineens medelijden met hem krijgt en vader een klinkende natte zoen op zijn voorhoofd geeft. Willem vindt het heerlijk - en opeens beseft hij, de laatste weken wel heel weinig zich te hebben bemoeid met zijn kinderen. De vele zorgen verdrongen andere dingen... verdrongen zelfs het heerlijk beleven van het vader-zijn.
‘Het lijkt wel of je vandaag het grootste succes van je leven behaald hebt,’ lacht Jeanne. ‘Je laat je pietjakken en denkt zelfs niet aan de scherpe vouwen in je broek - en daar ben je anders nogal secuur op.’ ‘Ja zeker, ik heb vandaag veel succes gehad, vrouw! Heb je nog een kop thee, voor we gaan eten?’
Terwijl ze de thee inschenkt, vertelt hij van zijn resultaten; hij doet
| |
| |
dat met enthousiasme. Jeanne is er blij om en ze doet geen pogingen om zijn optimisme te temperen.
‘Jongen, als 't lukt is het prachtig... dan kunnen de mensen ook weer aan de slag!’ zegt ze eenvoudig. ‘Je bent een hele piet, dat je de anderen zover gekregen hebt dat ze meedoen willen.’
Willem lacht tevreden. Maar dan ineens dringen de woorden van Jeanne pas goed tot hem door. Je bent een hele piet... Met schaamte denkt hij er aan hoe hij tegenover Van Bergen niet durfde reppen over het geloof en over Gods almacht.
- Ik een hele piet?... Ik ben een deserteur, denkt hij beschaamd. - De directeur van de Amsterdamse dacht dat een oorlog het einde van alle kwaad betekende... ik durfde hem niet tegen te spreken, omdat ik bang was hem ontevreden te stemmen. 'k Heb het er slecht afgebracht vandaag. Er deugt iets niet, zei de oude Van Bergen. Hij heeft gelijk: er deugt iets niet in... mijn hart.
Willem is tijdens het eten stil en teruggetrokken, zodat Karel vraagt of vader ineens omgedraaid is, net als de grote hijskraan...
|
|