| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Maandagmorgen na de brand, om een uur of elf, ziet Willem Wanders tot zijn verbazing zijn broer Johan het kantoor binnenstappen. ‘Hallo, hoe is 't er mee?’ begroet Johan hem. ‘Zeg, waarom heb je me niet opgebeld over die brand? 'k Las het vanochtend in het ochtendblad en nou kom ik eens even poolshoogte nemen. Verzekering dekt toch de schade, is 't niet?’
Willem voelt weer dat gevoel van wrevel in zich opkomen, dat hij vaker heeft als hij zijn jongste broer hoort spreken. Waarom moet Johan alles direct in geld uitrekenen en vaststellen? Johan is zo ongevoelig en koud, Willem kan dat niet goed verdragen. Johan heeft wel een grote advocatenpractijk in Den Haag, maar het schijnt dat hij geen al te beste naam heeft, omdat hij zonder enige scrupules te werk gaat. Hij denkt alleen aan zichzelf en aan zijn beurs. Neen, Willem kan dat niet hebben, hij heeft liever met zijn middelste broer te doen, al is Peter dan ook een buitenbeentje in de familie. Peter leeft voor zijn schilderkunst en al het andere kan hem niet veel schelen. Op de commissarissenvergaderingen van de werf vindt hij alles goed wat zijn oudste broer voorstelt. ‘Jij bouwt de schepen, daar heb je verstand van,’ zegt Peter soms. ‘En ik zal ze schilderen, dan doen we allebei wat.’ Hij is een echte Wanders, wat zijn belangstelling voor schepen betreft. In een roeibootje zwalkt hij dagen aaneen door de havens en Willem heeft nooit andere schilderijen van hem gezien dan van schepen, dokken, drijvende bokken en scheepswerven. Hij heeft een oude Staverse jol en op de meest onverwachte ogenblikken verschijnt hij in het haventje van de werf. Hij draagt steevast een vlekkerig blauw lakens pak en een dikke schipperstrui; altijd heeft hij een koffertje bij zich, waarin een schetsboek en schildersartikelen zitten. Soms blijft hij wel een week bij Willem en Jeanne logeren, maar dan opeens pakt hij zijn spullen bij elkaar en gaat er weer vandoor naar Rotterdam, welke stad hij tot in elke vezel van zijn hart bemint. Zo is Peter, een beste kerel; heel anders dan Johan.
| |
| |
‘Nou, hoe is 't? De zaak is toch volkomen door verzekering gedekt?’ vraagt Johan, die het niet kan uitstaan dat Willem hem niet direct antwoord geeft, doch hem zwijgend blijft aankijken.
‘'t Zal me benieuwen of Peter daar ook het eerst naar zou vragen als hij hier kwam binnenvallen,’ zegt Willem nors.
‘Zwijg alsjeblieft over Peter. Maar hoe is 't nou eigenlijk: zijn die loodsen voldoende verzekerd?’
‘Ja,’ antwoordt Willem kortaf.
‘Zo. En wat is de oorzaak? Heb je daar enig idee van?’
‘Nee, dat heb ik niet.’ En bijna vijandig laat Willem er op volgen: ‘Jij misschien?’
‘Ik? 't Is nonsens om dat te vragen, ik ben immers niet bij de brand geweest. Maar...’
‘Nou, zeg op, wat maar?’
Willem voelt kwaadheid in zich opkomen. Hij steekt een pijp op, dat zal hem kalmeren. Johan heeft plaats genomen op een stoel, haalt een sigarenkoker te voorschijn en trekt een vlammetje in een sigaar. Dan zegt hij:
‘Heb je Zaterdag die vijftig man nog ontslag gegeven, zoals we laatst hebben afgesproken?’
‘Twee en veertig hebben er een briefje gekregen.’
‘'t Zouden er toch vijftig zijn? Waar is dat goed voor om er acht minder te ontslaan?’
Willem bijt hard op het roer van zijn pijp. Met een plots losploffen van zijn lippen blaast hij de rook weg en zegt:
‘Ik ben niet van plan om jou rekenschap en verantwoording af te leggen van alles wat ik doe. Je weet dat er in de vergadering van commissarissen afgesproken is, dat, als er geen nieuw werk komt, 't personeel geleidelijk ontslag zal krijgen. Ik heb toen ongeveer de aantallen genoemd. Als ik toen gezegd heb, dat ik zou beginnen met vijftig man ontslag te geven, betekende dat: ongevéér vijftig. 't Hadden er ook acht en vijftig kunnen zijn en dan zou je niks gezegd hebben. Die acht kan ik nog gebruiken en daarom kunnen ze nog een week aan de slag blijven. En misschien nog wel langer.’
‘Je moet niet zo venijnig tegen me uitvallen,’ zegt Johan. ‘Je bent tegenwoordig gauw op je teentjes getrapt, Willem. Ik weet langzamer- | |
| |
hand niet meer wat ik wél en wat ik níet mag zeggen. Maar je weet zelf toch ook drommels goed dat je dikwijls veel te weekhartig bent tegenover de werklui. 't Zou me niet verwonderen als je er nog een paar onnodig had aangehouden omdat hun vrouwen juist een kleintje verwachten...’
Willem staat met een ruk op.
‘Nou hou jij je mond!’ zegt hij hees. ‘Als je denkt dat ik het hier niet goed doe, dan roep je een vergadering van commissarissen bijeen en dan kan je voorstellen om mij wegens onbekwaamheid de laan uit te sturen. Maar 'k ben niet van plan om me hier door m'n jongste broer, die er geen flauw benul van heeft wat het zeggen wil om een groot bedrijf te leiden, de les te laten lezen en me te laten beledigen.’ Johan Wanders begrijpt dat hij te ver gegaan is. Hij staat nu ook op. ‘Nou ja, ik had dat niet moeten zeggen misschien. Maar hoe is het, zijn er nog vooruitzichten?’
‘Je weet dat er twee maanden geleden een aanvraag kwam voor inschrijving op een nieuw schip. We hebben een paar weken scherp zitten rekenen, maar Vrijdag hoorde ik dat een Engelse werf met de opdracht is gaan strijken; dat hebben die Engelsen te danken aan de devaluatie van het pond. De Tosca schiet flink op; als dat schip klaar is, zijn we door 't werk heen. Maar...’ Willem wacht even en kijkt strak naar de kop van zijn pijp. Dan gaat hij verder: ‘Ik wil een commissarissenvergadering bijeenroepen. Ik geloof dat ik iets heb gevonden om aan 't werk te kunnen blijven...’
‘Dat zou prachtig zijn,’ knikt Johan, doch zijn stem klinkt lusteloos. Hij denkt: - Laat ik waakzaam zijn, want Willem is veel te sociaal voelend en zijn plannen kunnen ons wel geld gaan kosten.
‘Kijk,’ legt Willem uit, ‘ik wil reparatie gaan doen en dan ook proberen om constructiewerk te krijgen. Net zoiets als Verdoes aan de overkant doet.’
‘Denk je dat er perspectief in zit?’
‘'t Is te proberen.’
‘Je hebt mijn zegen,’ zegt Johan. ‘Maar 't mag eerst wel goed overwogen worden. Ik zal vanmiddag naar oom Jan gaan, die kan ook Peter inlichten. Dan zijn ze vast een beetje op de hoogte van je plannen.’
| |
| |
‘Als je blijft koffiedrinken, kunnen we samen gaan, Johan.’
‘Best. Dat is te zeggen... 'k Wil wel naar oom Jan, maar Peter wil ik voorlopig niet meer onder m'n ogen hebben. Ik heb genoeg van dat heerschap.’
Willem kijkt Johan verwonderd aan. Het heeft nooit goed willen boteren tussen zijn beide jongere broers, maar het is nog nooit zover gekomen, dat Johan niet met Peter te maken wilde hebben.
‘Waarom is hij bij jou helemaal uit de gratie?’
‘Die vent!’ barst Johan los. ‘Hij is 'n schande voor ons! Gewoonweg een schande. Hij gooit onze goede naam te grabbel. Hij denkt er niet aan dat hij ook nog een paar broers heeft die alles proberen om die goede naam hoog te houden. En oom Jan zal ook vreemd opkijken als hij hoort hoe zijn neef het er af brengt. Ik durf wedden dat hij van ergernis al de schilderijen die hij van Peter heeft, in de kachel stopt!’
‘Maar wat is er dan aan de hand?’ vraagt Willem nieuwsgierig en tevens ongerust. Hij houdt van Peter en zou niet graag zien dat deze een verkeerde schaats gaat rijden. Niet in verband met de goede naam van de familie, waar Johan opeens zo vol van is, dat niet. Neen, maar ter wille van Peter zelf. Hij kent weinig mensen die zo onpractisch zijn als de vrijbuiter-schilder, die zijn broer is. En omdat Peter er gewoonlijk alles uitflapt wat hij denkt, zou het niet te verwonderen zijn als hij in moeilijkheden geraakt is.
‘Je zal er van opkijken,’ zegt Johan somber. ‘Gisteravond zit ik op de Witte. Komt een confrère naar me toe, Mr Degenhart. Misschien heb je zijn naam weleens horen noemen, hij is een van de bekendste advocaten in Den Haag. - Zeg, Wanders, zegt Degenhart tegen me, is een zekere Wanders, een Rotterdamse kunstschilder, nog familie van je? - Ja, zeg ik, 't is een broer van me. - Nou, zei Degenhart toen langs zijn neus weg, dan kun je hem straks gaan verdedigen. Ik heb een aanklacht tegen hem ingediend. Je begrijpt dat het me was of ik het in Keulen hoorde donderen. Peter is altijd wel een rare snijboon geweest, maar ik heb nooit gedacht dat hij het zó gortig zou maken, dat hij nogeens op de rol zou komen. Degenhart zei: - Die broer van je heeft in een of ander blaadje, dat Ontwaaktof zoiets heet, een artikel geschreven. Schijnt hij vroeger ook al gedaan te hebben, maar nou is hij buiten
| |
| |
zijn boekje gegaan. Hij heeft een cliënt van mij beledigd; nota bene uitgescholden voor dief en afzetter en nog meer van dat fraais. Dat laat mijn cliënt er natuurlijk niet bij zitten...’
Johan zwijgt een ogenblik. Er zijn rimpels op zijn voorhoofd gekomen. ‘Je begrijpt wat een beroering dat gaf,’ gaat hij even later verder. ‘Al mijn kennissen op de Witte wisten het ook al gauw. Je broer de anarchist, zeiden ze. Is 't geen levend schandaal?’
Willem weet niet goed wat hij nu moet zeggen.
‘Heb jij het stuk gelezen?’ vraagt hij ten slotte.
‘Nee, hoe zou ik? Maar Degenhart heeft me er wel het een en ander van verteld. 't Lijkt me erg genoeg.’
‘En wat ga je doen, Johan? Peter verdedigen, als het zover mocht komen?’
‘Ben je helemaal gek!’ barst Johan met verontwaardigde ogen uit. ‘Voor mij heeft Peter afgedaan. Die ken ik niet meer als broer, nou weet je 't. In de eerstvolgende vergadering van aandeelhouders zal ik een voorstel doen om hem wegens benadeling van de firma er uit te zetten. Oom Jan heb ik stellig op mijn hand, daar ben ik zeker van.’ Willem zegt niets. Hij kan het niet allemaal ineens verwerken. De geschiedenis van Kaïn en Abel en van Jozef en zijn broeders flitst hem door zijn gedachten. O ja, het is heel goed mogelijk dat Peter artikelen schrijft in een of ander idealistenblad. En die artikelen zullen niet iedereen aanstaan, want Peter maakt van zijn hart geen moordkuil. Maar dat hij iemand klakkeloos zou uitmaken voor een dief en afzetter, dat wil er toch niet bij hem in.
‘Weet je wat, Johan, we gaan direct naar oom Jan,’ stelt hij voor. ‘In orde. Die zal wel een raar gezicht trekken, als hij hoort van Peter z'n minderwaardige streken.’
De oude heer Wanders woont in een brede, stille straat. Als de broers de auto voor zijn woning tot stilstand brengen, zien ze hem al voor het raam zitten. Oom Jan ontvangt hen hartelijk.
‘Zo, 'k had jullie eigenlijk al eerder verwacht. 'k Heb de hele morgen een telefoontje zitten afwachten, want ik dacht wel dat jullie me in geuren en kleuren zouden vertellen hoe het met de brand is, waar ik vanochtend van las. Enfin, nou jullie zelf komen, is het zoveel beter. Als
| |
| |
ik die rheumatiek niet had, was ik al bij je op de werf geweest, Willem. 't Was gisteren wel Zondag, maar je had me toch wel even die brand kunnen melden. Nou moest ik het nota bene uit de krant vernemen. 't Is wat moois!’
‘'t Is gelukkig meegevallen met de brand, oom Jan,’ zegt Willem. ‘De timmerloods is afgebrand en 't magazijn is voor een deel uitgebrand. Dat is op zichzelf natuurlijk erg genoeg, 't zal ook wat vertraging geven bij de afbouw van de Tosca. Maar het had nog veel erger kunnen zijn; stel je voor, dat kantoor en tekenkamers in de as gegaan waren... U mag gerust weten dat ik Zaterdagavond, toen ik die vlammen zag, tranen in mijn ogen kreeg en een wanhopig gevoel had. 'k Ben er God dankbaar voor dat er niet meer vernield is.’
‘Ja,’ zegt Johan, ‘'t valt nog wel mee met de brand. Bovendien zijn we verzekerd, hé? Maar met Peter is het erger!’
De oude Wanders trekt verbaasd zijn grijze wenkbrauwen op.
‘Met Peter?’ vraagt hij. Maar dan schijnt hij eensklaps iets te begrijpen. ‘Laat Willem eerst alles over die brand vertellen, want de werf gaat me boven Peter,’ zegt hij.
Dat doet Willem. Hij vertelt zijn oom bijzonderheden over de brand en laat niet na over het flinke optreden van de invalide portier te spreken. En omdat hij dan toch aan het woord is, begint hij meteen over zijn plannen te praten.
Oom Jan luistert aandachtig. Het doet hem goed, dat Willem zegt, dat de oude bouwboeken van de werf hem eigenlijk de ideeën aan de hand gedaan hebben.
‘Ja,’ zegt hij, nadenkend aan een sigaartje trekkend, ‘je kunt het proberen. Er is op 't ogenblik niet veel reparatiewerk, stel je er niet te veel van voor. De schipperij maakt een zware tijd door. Lees Schuttevaer maar na, dan hoef je niks meer te vragen. Maar in ieder geval is een klein beetje reparatiewerk beter dan helemaal niets. En wat dat constructiewerk aangaat, daar zitten misschien nog mogelijkheden in, al is er heel wat concurrentie op dat gebied. En daarom vrees ik dat er vandaag of morgen ook de klad in zal komen. Maar ik zie het zo, dat elke week langer werk winst is. In ieder geval hebben wij als scheepsbouwers een behoorlijke naam in rederskringen, dat is een voordeel.’
| |
| |
‘Maar dan is het zoveel te erger, als Peter zijn best doet het eigen nest te bevuilen,’ valt Johan uit.
‘Wat zeg je me daar?’
‘Ik dacht dat u er al iets van wist, oom. Van dat geschrijf van Peter, bedoel ik.’
‘Heb je 't oog op dat blaadje Ontwaakt, waar hij weleens kleine hekelstukjes in schrijft?’
‘Dus u weet er alles van?’
‘Nou ja, ik weet dat hij van die stukjes schrijft. En eerlijk gezegd lees ik ze soms met plezier. Hij stuurt ze mij altijd toe. Is dat alles?’
Johan kijkt zijn oom verontwaardigd aan.
‘Dus... u weet al lang dat Peter schrijft in een blad van anarchisten, en dat hij zúlke schunnige stukjes geschreven heeft, dat hij straks voor de rechtbank moet komen? 't Spijt me, maar ik noem Peter een boef.’ ‘Je bedoelt, dat hij net zo'n boef is zoals jij die zo vaak door dik en dun verdedigt?’ kan de oude Wanders niet nalaten te hekelen. ‘Ja, ik weet dat Peter die stukjes schrijft. Dat doet hij al minstens een half jaar. Ik ben 't er lang niet altijd mee eens...’
‘Gelukkig,’ zucht Johan.
‘Nee, 'k ben het niet altijd met hem eens. Maar soms schrijft hij erg rake dingen en legt de vinger op de zere plek. Dat blad is niet anarchistisch, dat niet. Er staat wat anders op. Laat 's kijken, wat is het ook weer... Nee, 't wil me niet te binnen schieten. Enfin, het doet er ook niet toe, want zoveel zaaks is het ten slotte niet. Meestal kan ik minstens de helft van de inhoud niet snappen. 't Is bijna altijd theoretisch gedaas in de ruimte, je kent dat wel, Johan. Geen mens wordt er een steek beter van. Maar die stukjes van Peter zijn soms wel aardig. Soms wel eens erg venijnig, maar artisten zijn nu eenmaal anders dan anderen. Hij meent het stellig heel goed, hij heeft een warmvoelend hart. Dat kan ten slotte niet van iedereen gezegd worden. En ben jij nou gebelgd op Peter omdat hij in dat blaadje schrijft, Johan?’
Willem zit zich te verkneuteren. Hij voelt dat oom Jan al het mogelijke probeert om Johan op stoom te krijgen en hem daarom een beetje plaagt. En 't mooiste is, dat oom Jan het geschrijf van Peter helemaal niet zo ernstig opvat als Johan.
| |
| |
‘Als u dat laatste stukje van hem gelezen had, zou u wel anders spreken,’ zegt Johan zuur. ‘Hebt u dat blaadje soms nog?’
‘Kijk, daar ligt het ding.’ De oude Wanders wijst naar de schoorsteen. Johan staat op en grijpt begerig naar het blaadje en begint voor te lezen: ‘Wij hebben eens een verhaal gelezen over de eerste tocht die de Nederlanders naar Indië maakten. Die reis werd voor de opvarenden van de vier schepen een ware hel, want het leven aan boord was ellendiger dan wij ons in onze stoutste fantasie kunnen voorstellen. Maar een dezer dagen hebben we 't verhaal gehoord over een reis van een groep Nederlanders, dat ongeveer gelijk is aan dat van driehonderd vijftig jaar geleden...’
‘Heeft Peter dit geschreven?’ onderbreekt Willem zijn broer.
Johan knikt en leest verder:
‘...Alleen met dit verschil, dat deze reis per stoomschip werd gemaakt. Namelijk op de Atjeh, een schip van de rederij Jan de Poster, beter bekend als Jan de Dief. Welke naam die reder alle eer aandoet. De Atjeh is een dezer dagen Rotterdam binnengevallen, na een reis van bijna een half jaar naar Valparaiso. Wij zullen u het verslag van deze reis besparen, u zou er misschien niet van kunnen slapen, of zeggen: dit moet gelogen zijn. Maar wij verzekeren u dat het waar is. Het is bijvoorbeeld waar, dat de mannen met zijn twaalven in één logies moesten leven, waar buiten de kooien nog juist plaats genoeg was voor vier personen aan een tafel en dan nog voor drie mensen om ergens te zitten of te staan. Dat hok was verveloos en toen de mannen aan boord kwamen te vuil om er in te kruipen. Het was vergeven van wandluizen. De mannen drongen er bij de kapitein op aan, het logies te laten uitgassen. Maar daar was geen sprake van; dat kostte immers geld en geld geeft Jan de Dief alleen uit als het beslist niet anders kan. Bijvoorbeeld: om zijn mensen te voeden. Daartoe is hij volgens de monsterrol verplicht. Dus geeft Jan de Dief zijn mensen eten. Maar welk eten! De mannen van de Atjeh hebben ons opgegeven, wat ze hebben gehad. Van de honderd negentig dagen die het schip is weggeweest, heeft de bemanning precies honderd acht en vijftig keer hetzelfde eten gehad: half verrotte aardappels, een klein stukje vlees, dat meer vellen dan vlees was en dan nog een klein beetje blikgroente, die de mannen zeer karakteristiek kerkhofgroente noemden. Ze hebben
| |
| |
zo'n blikje van boord meegepikt. Op straffe dat ze wegens diefstal vervolgd zouden worden. Want zo is Jan de Dief. We hebben dat blikje door een deskundige laten onderzoeken. Die kon niet zeggen wat er in zat; maar hij dacht dat het koolbladeren waren. In ieder geval had hij nooit dergelijke groente gezien. Maar wij wel. Bij de victualiehandel Zeevaart aan de Glashaven. Daar zijn die blikken te koop voor acht cent per stuk. Maar deze bussen, die geen groente kunnen bevatten, slechts afval, koopt Jan de Dief voor zijn mensen. In het jaar 1936. Hij vaart er wel hij en is een geacht inwoner van Wassenaar, waar hij in zijn groot landhuis woont. Hij eet verse groente, doperwten en peultjes en de eerste sla, alles wat duurder dan de kerkhofgroente die hij voor zijn mensen inkoopt. Waarom hij werkelijk ook Jan de Dief is.’
Johan slaat het blaadje dicht.
‘Nou, wat zegt u er van, oom?’
Hij verwacht dat oom Jan verontwaardigd zal zijn, maar tot zijn ergernis ziet hij dat deze glimlacht.
‘De jongen heeft gelijk. Ja zeker, Peter heeft groot gelijk. Maar 't is jammer dat hij een beetje te fel geweest is, want daar kan hij vandaag of morgen wel eens moeilijkheden mee krijgen.’
‘Vandaag al,’ zegt Johan scherp. ‘Ik hoorde van een bevriend advocaat, dat hij namens reder De Poster een aanklacht tegen Peter moet indienen wegens smaadschrift. Dat wordt een zure appel, let eens op!’ De oude Wanders knikt ernstig.
‘Dat spijt me voor de jongen, want hij bedoelt het niet slecht, werkelijk niet. Trouwens, in Rotterdam weet iedereen dat De Poster zijn volk schandalig behandelt. Vooral tegenwoordig, nu er volk genoeg te krijgen is. Hij is een uitzuiger, zoals je er onder de reders over de hele wereld kunt vinden. Hier heet hij De Poster en in New York heet hij Smith en in Le Havre luistert hij bij wijze van spreken naar de naam Duval... Zo, Peter wordt dus aangeklaagd.’
‘Precies. En ik heb het gisteravond nog even nagekeken: maximaal staat er een jaar op. Of boete, natuurlijk.’
‘Hij moet dus betalen.’
‘Hij kan er ook wel de gevangenis voor indraaien.’
‘Ik wil je wijzer hebben, Johan. Je bent nota bene zelf advocaat en je weet drommels goed dat geen enkele rechter iemand als Peter, die
| |
| |
alleen maar idealist is en bovendien ook de waarheid nog geschreven heeft, in 't gevang stopt. Hij zal een flinke boete krijgen - en daarmee uit.’
‘Mogelijk, maar...’
‘En Peter kan bovendien de beste advocaat nemen, die er is!’
‘Maar u denkt toch niet dat ík voor hem optreden wil?’
Willem ziet dat er een moment een guitige flikkering in de ogen van zijn oom komt.
‘Nou, nou, Johan, je bent nogal verwaand om te menen dat jij de beste advocaat bent!’
‘Dat wil ik natuurlijk niet zeggen, maar ik dénk er niet aan om voor Peter te pleiten. Als hij niet meer weet wat hij wel en wat hij niet mag schrijven, moet hij zelf de consequenties daarvan dragen. Ik bemoei mij niet meer met hem; hij heeft me in een verschrikkelijke situatie gebracht tegenover mijn confrères en vrienden in Den Haag. Iedereen weet straks dat ik een anarchistische broer heb, die wegens smaadschrift voor de balie moet verschijnen. Nogal een prettige toestand voor mij!’ De oude Wanders kijkt Johan oplettend aan. Daarna wendt hij zich tot Willem.
‘En wat denk jíj er van?’
‘Dat is moeilijk te zeggen,’ merkt Willem op. ‘Ik weet niets af van de verhouding van Johan tegenover zijn cliënten, oom.’
‘Dus jij zou je broer ook laten schieten?’
‘Nee, dat stellig niet. Ik zou hem vast verdedigen, want we weten allemaal wel dat Peter eerlijk en strikt rechtvaardig is.’
‘O, dat dacht is ook.’ En daarna kijkt de oude Wanders Johan strak aan en zegt:
‘Als jij er nog prijs op stelt hier bij mij te komen, dan neem jij de verdediging van Peter op je, begrepen? Binnenskamers mag je van Peter zeggen wat je wilt - dat hij voorzichtiger moet schrijven en jou niet in een vervelende positie moet brengen en zo - maar ik verwacht dat de broers tegenover de buitenwacht één lijn zullen trekken. Dat zou je vader ook gewild hebben, Johan. Ik had vroeger met je vader ook dikwijls genoeg verschil van mening. Ik was in mijn jonge jaren nogal opvliegerig en 't is zelfs weleens zo erg geweest, dat je vader en ik met de vuisten tegenover elkaar stonden - maar naar buiten toe verdedig- | |
| |
den wij elkaar. 't Is erg makkelijk om Peter te veroordelen. En ik zal hem ook wel eens behoorlijk onder 't mes nemen, daar kun je op rekenen. Maar je moet één ding niet vergeten, Johan: het is nóg makkelijker om zelf in moeilijkheden te komen, dan om iemand te veroordelen. Dat zal je in 't leven misschien ook nog ervaren.’
Johan staat op en nors zegt hij:
‘Goed dan, omdat u het zegt, zal ik het voor Peter doen. Maar 't is een vervelende geschiedenis voor me, dat moet u toch begrijpen.’
‘Dat spreek ik niet tegen. Ik zal Peter de wind wel van voren geven. Maar probeer hem er door te slepen voor de rechtbank.’
Dan wendt de oude Wanders zich weer tot Willem.
‘Nu iets anders, Willem: Hoeveel mensen heb je Zaterdag ontslagen?’
‘Twee en veertig.’
‘Is er niet wat extra's te doen voor die kerels in verband met de brand? Wat zijn je plannen?’
‘Ik heb nog geen besluit genomen. Gisteren en vandaag kon er natuurlijk nog niets gedaan worden, want de politie zoekt nog naar de oorzaak van de brand. Maar het staat zo ongeveer vast dat het onachtzaamheid van een timmermansmaatje geweest moet zijn. Iedereen weet dat in de loodsen niet gerookt mag worden, maar een voorman zei vanochtend juist dat hij Zaterdag een jongen betrapte met een sigaret in zijn mond. Misschien is ergens een peukje blijven smeulen.’
‘Zo - en tegen mij zei je vanochtend dat je geen idee van de oorzaak had,’ vaart Johan eensklaps uit.
‘Dat had ik toen ook niet, Johan. Maar net voor we hierheen gingen, kwam die voorman naar me toe - en daar was ik blij om!’
‘Waarom heb je daar onderweg niets van verteld?’
Willem trekt de schouders op. Hij denkt: - Als ik het gezegd had, zou je me toch niet geloofd hebben.
‘Denk er om,’ waarschuwt Johan, ‘laat je niets wijsmaken door de mindere man, Willem. Die dekken mekaar altijd. 't Zou míj niet verwonderen als er opzet in 't spel was omdat je er twee en veertig hun congé gegeven hebt. Dat volk is overal toe in staat en ze kunnen eenvoudig de zon niet in het water zien schijnen.’
‘Zwijg!’ valt Willem geërgerd uit. ‘Zulke lage verdachtmakingen van mijn mensen wil ik van jou niet horen!’
| |
| |
‘Niet te heftig, jongens,’ zegt de oude Wanders vaderlijk. ‘Ik geloof dat Johan veel te achterdochtig is. De mensen hebben hart voor de werf en ze zullen 't niet in hun hoofd krijgen, brand te stichten. En 't is niet om jou te prijzen, Willem, maar het werkvolk heeft veel met je op. Daar ben ik blij om. 't Gros van de mensen begrijpt best dat het je moeilijk genoeg valt om ontslagbriefjes uit te delen. Maar misschien kun je een man of twintig van die twee en veertig nog wat langer aanhouden om de ravage van de brand op te ruimen.’
‘Ja, daar heb ik ook over gedacht.’
‘En verder?’
‘Dat is moeilijk. Als we geen nieuw werk krijgen en 't met de reparatie ook niet gaat, zullen we de zaak moeten stilleggen. Dan zijn een nieuwe timmerloods en een nieuw magazijn feitelijk overbodig.’
‘Juist,’ zegt Johan. ‘Laten we liever afwachten.’
De oude Wanders schudt het hoofd.
‘Dat is foutief bekeken, Johan. Stel je voor dat we opeens een spoedorder krijgen. Dan ben je niet klaar om te beginnen, want je hebt geen timmerloods. Er is nog een paar maanden werk aan de Tosca, daar kun je de scheepsbouwloods voor gebruiken, dat wel. Maar als er iets nieuws loskomt zijn we niet gereed. Zal ik eens wat zeggen, Willem? Laat de timmerloods weer opbouwen, jongen. En 't magazijn ook. Dat kun je doen op de manier zoals de lasloods gemaakt is, met een stalen geraamte dus. Daar heb je zelf de mensen voor en dan is er meteen weer een beetje werk.’
Willem knikt tevreden.
‘Inderdaad, een beste oplossing. Ga jij er ook mee accoord, Johan?’ ‘'t Moet dan maar.’ Hij zegt het met kennelijke tegenzin.
‘Best. En aan Peter zullen we 't niet hoeven te vragen. Die vindt alles goed als er maar meer werk voor de mensen komt,’ verklaart oom Jan. ‘Ja,’ zegt Willem. ‘Dan spreken we later nog wel definitief over die plannen voor reparatie en constructiewerk.’
Nadien rijdt Willem alleen naar huis. Johan, die met een zuur gezicht afscheid nam van oom Jan en Willem, keert op eigen gelegenheid naar Den Haag terug.
Onderweg denkt Willem na over het gesprek dat ze hadden. Mijn
| |
| |
portier en Johan denken dat er met die brand kwaadwilligheid in 't spel geweest is, overweegt hij. Maar Johan zoekt er alleen maar haat en nijd en jaloersheid van het werkvolk achter, terwijl Nieland er vrouwentranen achter zocht... Dat is wel een groot verschil. Natuurlijk heeft een type als Nieland er al of niet gewettigd zijn redenen voor; ook mijn broer z'n achterdocht moet een oorzaak hebben. Maar ik geloof dat, als het er op aan komt, Nieland in dit opzicht veel meer te waarderen is dan Johan... Als de portier gelijk zou hebben, is de broodvraag er de oorzaak van. Maar als Johan het bij het rechte eind heeft, zijn haat en nijd en afgunst de drijfveren.
‘Maar het is niet zo,’ zegt Willem plotseling hardop. ‘Nee, het is stellig niet zo. De brand is niet met opzet gesticht, daar ben ik zeker van.’
Doch dan denkt hij ineens weer aan de plannen die hij Zaterdagavond gemaakt heeft. Hij maakte nog plannen, terwijl 't vuur al bezig was de timmerloods te vernielen...
Ik houd te weinig rekening met het Deo volente, met het: zo de Here wil... moet hij erkennen. En nu ook, nu ga ik terug naar de werf en ik heb het fiat van oom en van Johan, maar ik zal voor alles wat ik van plan ben te doen ook het fiat van... God moeten hebben.
Willem Wanders, de directeur van de scheepswerf, die meer dan vijfhonderd tachtig man onder zich heeft, voelt zich nu klein en nietig. En nauwelijks teruggekeerd op het bedrijf, gaat hij zelf twintig mannen die Zaterdag een ontslagbriefje kregen, vertellen, dat ze voorlopig, in ieder geval voor een paar weken extra aan de slag kunnen blijven. De eerste aan wie hij dit meedeelt, is Kanters de nagelklinker, wiens vrouw Zaterdagavond kwam vertellen dat ze drie kindertjes van haar overleden zuster in huis heeft.
|
|